Het bericht ‘Netversterking midden-Nederland jaren vertraagd’ |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Netversterking midden-Nederland jaren vertraagd»?1
Welke gevolgen heeft de vertraging van de noodzakelijke uitbreidingsprojecten voor burgers en bedrijven? Bent u bereid de tweede-orde-effecten in kaart te brengen? Hoeveel woningen kunnen hierdoor voorlopig niet op het elektriciteitsnet aangesloten worden?
Acht u het invoeren van een wachtlijst voor kleinverbruikers als maatregel acceptabel? Welke gevolgen heeft dat voor deze consumenten en kleine ondernemers?
Hoe beoordeelt u het feit dat het zeer lastig is om geschikte locaties te vinden voor nieuwe hoogspanningsstations? Wat is uw inzet hierbij?
Welke plaats krijgt netverzwaring in de komende Nota Ruimte? Komen alle noodzakelijke ruimtelijke opgaven op het gebied van netverzwaring in deze nota te staan, zoals de nieuwe 150 kV/50 kV-hoogspanningsstations? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat strategische grondverwerving sneller en gecoördineerder plaats moet vinden dan nu? Bent u bereid om de netbeheerders hierbij vanuit het Rijk beter te ondersteunen?
Vestigen gemeenten reeds een voorkeursrecht op bepaalde grond die wenselijk is voor de tracés voor de netverzwaring? Zo nee, tegen welke belemmeringen lopen zij aan? Bent u bereid om in gesprek met gemeenten hierop aan te dringen en hen hierbij te ondersteunen met kennis en financiële middelen? Bent u van mening dat de huidige vormgeving van het voorkeursrecht aanpassing behoeft (bijvoorbeeld in tijdsduur) om gebruik van dit recht doelmatiger te maken?
Worden in alle omgevingsvisies en -plannen van gemeenten noodzakelijke netinfrastructuur als transformatorhuisjes reeds aangemerkt? Zo nee, bent u bereid gemeenten te wijzen op deze noodzaak?
Acht u het noodzakelijk om de nettoets wettelijk te borgen, zodat bij alle ruimtelijke beleidskeuzes standaard de nettoets door netbeheerders kan worden uitgevoerd? Zo nee, op welke manier wilt u de nettoets dan borgen?
Waarom ontbreken er een aantal concrete data van de maatregelen in het recent gepubliceerde overzicht van versnellingswet- en regelgeving (Kamerstuk 29 023, nr. 566)? Kunt u deze spoedig naar de Kamer sturen?
Het artikel ‘Dankzij Marcus (67) kunnen blinden hier veilig oversteken |
|
Hester Veltman-Kamp (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dankzij Marcus (67) kunnen blinden hier veilig oversteken» en het beschreven initiatief in Vught?1
Ja, het artikel en het initiatief in Vught zijn bekend. Deze tijdelijke overwegen zijn een stap in de realisatie van de verdiepte ligging in Vught, onderdeel van het project Meteren-Boxtel uit het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer. Aangezien de overwegen daar tijdelijk ingrijpend zijn veranderd, heeft ProRail hier een randmarkering op het voetpad geplaatst om als oriëntatie te dienen voor blinde en slechtziende voetgangers.
Wat is uw reactie op dit initiatief? Wat vindt u van het idee om voelbare geleidelijnen aan te brengen bij spoorwegovergangen?
Overwegen zijn een bijzonder risicovol punt voor blinden en slechtzienden. De randmarkeringen die in Vught zijn toegepast, zijn een speciale maatregel om te bezien of dit bijdraagt aan een veilige oversteek van de plaatselijk sterk gewijzigde situatie. Ik wacht de bevindingen daaromtrent af. Deze randmarkering is nadrukkelijk geen geleidelijn. Geleidelijnen liggen slechts op plekken waar voetgangers veilig stil kunnen staan.
Is er landelijk bekend hoeveel spoorwegovergangen er zijn waar al voorzieningen en hulpmiddelen aanwezig zijn voor blinden en slechtzienden? Bij hoeveel spoorwegovergangen zijn er nog geen voorzieningen aanwezig?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag zijn de aanpassingen aan de overweg in Vught een speciale maatregel vanwege de ingrijpende wijzigingen die daar plaatsvinden. Deze overweg is de eerste waar deze randmarkeringen geplaatst worden.
Op vrijwel alle overpaden tussen perrons op stations is inmiddels een oversteeklijn geplaatst, een harde kunststof strook die op het midden van de overpadbevloering wordt geschroefd. Dit sluit aan op de geleidelijnen die binnen het stationsgebied aanwezig zijn en maakt duidelijk dat overstekende gebruikers zich niet op een veilige plaats bevinden. In enkele situaties is het plaatsen van een oversteeklijn niet mogelijk, omdat dit onveilige situaties voor andere gebruikers zou opleveren.
Bent u van mening dat er op meer locaties in het land voelbare geleidelijnen moeten worden aangelegd bij spoorwegovergangen? Zo nee, waarom niet?
Voorlopig zijn er geen plannen om op meer locaties dergelijke maatregelen te treffen. De aangelegde gidslijn in Vught is toegepast vanwege de ingrijpende wijzigingen aan de overwegen. Aan de hand van deze maatregel kan worden beoordeeld of nader onderzoek naar de toepasbaarheid van dergelijke gidslijnen gewenst is. ProRail heeft eerder nog geen aanleiding gezien om te onderzoeken of het nodig is om deze maatregel toe te passen op overwegen die niet ingrijpend zijn gewijzigd.
In hoeverre wordt er in de directe omgeving van bijvoorbeeld blindeninstituten, scholen en revalidatiecentra in de openbare ruimte rekening gehouden met mensen met een visuele beperking?
De inrichting van het lokale straatbeeld is vrijwel geheel het werkterrein van gemeenten en andere decentrale wegbeheerders. Deze overheden hebben het beste zicht op de bijzondere situaties, zoals de aanwezigheid van dergelijke instituten. Het uitgangspunt is dat openbare gebouwen altijd een toegankelijke route met gidslijnen en geleidelijnen hebben vanaf de dichtstbijzijnde halte van het openbaar vervoer. Bij nieuwe ontwikkelingen die de inrichting van de openbare ruimte raken, dient in een omgevingsplan rekening te worden gehouden met het belang van personen met een functiebeperking.2
Is er gericht beleid om de buurt van dit soort instellingen voor blinden en slechtzienden, met name oversteekplaatsen, toegankelijk en bereikbaar te maken voor deze doelgroep? Wat gebeurt er nu met signalen van onveilige oversteeksituaties?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn gemeenten primair aan zet voor een toegankelijke openbare ruimte. Zij pakken signalen over onveilige oversteeksituaties op. Lokaal maatwerk is hierbij belangrijk.
Deelt u de mening dat oversteekplaatsen voor iedereen veilig en toegankelijk moeten zijn? Zo ja, bent u het eens dat de toegankelijkheid van oversteekplaatsen voor visueel beperkten niet afhankelijk mag zijn van lokale initiatieven, maar dat er landelijke richtlijnen en beleid voor nodig zijn?
Ik deel de mening dat oversteekplaatsen voor iedereen veilig moeten zijn. Lokale wegbeheerders zijn zich bij uitstek bewust van de lokale knelpunten. Gemeenten kunnen gebruik maken van bijvoorbeeld de «Richtlijn toegankelijkheid» (2014) en «Ontwerpwijzer voetgangers» (2023) van het kennisplatform CROW. Hierin staan handvatten voor een toegankelijke en veilige inrichting van de openbare ruimte, ook voor blinden en slechtzienden. Ook werkt CROW momenteel aan een landelijke standaard voor akoestische signalering bij verkeersregelinstallaties.
Maken voelbare geleidelijnen bij spoorwegovergangen deel uit van het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en kunnen de voelbare geleidelijnen in dit programma worden opgenomen?
Binnen het aflopende Landelijk Verbeterprogramma Overwegen is het toepassen van randmarkeringen als gidslijn niet als maatregel meegenomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 staat nog niet vast of deze maatregel noodzakelijk is bij andere overwegen. Pas als een verdere uitrol wenselijk blijkt, zal bekeken worden op welke wijze dit vormgegeven kan worden. Daarbij dient dan sprake te zijn van voldoende dekking.
Bent u van mening dat er prioriteit moet worden gegeven bij het aanleggen van voelbare geleidelijnen bij drukbezochte en dichtbevolkte gebieden? Denk dan bijvoorbeeld aan grote kruispunten, in de omgeving van scholen, of rondom stations. Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat juist deze locaties als eerste toegankelijk en veilig worden voor mensen met een visuele beperking?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het straatbeeld. De prioriteiten voor het aanleggen van hulpmiddelen voor blinden en slechtzienden zijn zeer locatiespecifiek. Gemeenten kunnen hierover de beste afweging maken.
Het bericht ‘Reiziger vrijdag opnieuw de dupe van NS-staking: wanneer kunnen we weer “normaal” met de trein?’ |
|
Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het genoemde artikel en met het feit dat al meerdere dagen gestaakt wordt door het personeel van de Nederlandse Spoorwegen (NS) en dat de treinreiziger al meerdere dagen de dupe is?1
Ja, het genoemde artikel is bekend, evenals dat in de afgelopen weken op meerdere dagen is gestaakt.
Deelt u de mening dat de stakingen grote gevolgen kunnen hebben voor reizigers die met de trein naar hun werk, een examen of familie moeten?
Ja, stakingen in het openbaar vervoer (hierna: ov) kunnen zeer hinderlijk zijn, zeker voor reizigers die van het ov afhankelijk zijn om onder meer naar werk of onderwijs te komen. Ik baal dan ook van de stakingen voor al deze gedupeerde reizigers.
Heeft u een beeld bij de economische gevolgen van de stakingen?
De economische gevolgen van stakingen zijn lastig exact te kwantificeren. De uiteindelijke impact is onder meer afhankelijk van de mate waarin reizigers zich (hebben) kunnen aanpassen aan de gevolgen van de stakingen. Wanneer een staking tijdig wordt aangekondigd, zijn reizigers in de regel beter in staat hierop te anticiperen, bijvoorbeeld door thuis te werken, afspraken te verplaatsen of alternatief vervoer te organiseren.
Tegelijkertijd zijn er groepen voor wie dergelijke alternatieven beperkt of niet beschikbaar zijn. Denk aan scholieren en studenten die examens en tentamens moeten afleggen, of mensen met (bijvoorbeeld medische) afspraken die moeilijk te verzetten zijn. De economische impact hiervan is sterk situatieafhankelijk en laat zich lastig in een eenduidig bedrag vatten. Ook is niet bekend om hoeveel mensen dit gaat.
Bent u het eens dat tijdens stakingen eigenlijk altijd een basisdienstregeling zou moeten bestaan voor reizigers die met de trein naar hun werk, een examen of familie moeten en geen andere mogelijkheid hebben om te reizen?
Ik erken het cruciale belang van de beschikbaarheid van het openbaar vervoer voor reizigers die hiervan afhankelijk zijn. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 aangegeven, kunnen stakingen veel hinder opleveren. Tegelijkertijd hebben werknemers een recht om te staken op grond van het Europees Sociaal Handvest (hierna ESH) wanneer de staking redelijkerwijs kan bijdragen aan de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. In dat geval moet de stakingsactie in beginsel worden toegestaan. Een staking die valt onder het beschermingsbereik van artikel 6, lid 4, ESH kan alleen worden verboden of beperkt indien dat maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk is vanwege de bescherming van de openbare orde, nationale veiligheid, volksgezondheid, of de goede zeden. Bij de beoordeling van de dringende noodzakelijkheid moeten alle relevante omstandigheden van het specifieke geval worden meegewogen.
Het verplichtstellen van een basisdienstregeling zou betekenen dat een deel van het personeel verplicht zou worden om af te zien van de uitoefening van dit stakingsrecht, wat juridisch en praktisch een heel vergaande stap is. Het stakingsrecht maakt een interventie in de uitoefening hiervan een complexe afweging.
Een vanuit juridisch perspectief minder ingrijpende maatregel is de mogelijkheid voor NS om als werkgever, in overleg met de vakbonden, vrijwillige afspraken te maken over het beperken van de reizigershinder tijdens stakingen, bijvoorbeeld via afspraken over een basisdienstregeling. Gezien het minder vergaande karakter van deze aanpak, geniet deze aanpak mijn voorkeur, waarbij het belang van de reiziger nadrukkelijk wordt meegenomen. Tegelijkertijd moet worden onderkend dat dergelijke afspraken niet afdwingbaar zijn, en dat vakbonden mogelijk terughoudend zullen zijn indien zij dergelijke afspraken als een beperking van de effectiviteit van het stakingsmiddel beschouwen. Zoals onder meer toegezegd aan lid Veltman tijdens het wetgevingsoverleg van 26 juni jl.,2 worden de zorgen van de Kamer over reizigershinder tijdens stakingen bij NS onder de aandacht gebracht. Daarbij wordt met NS in gesprek getreden over de mogelijkheden voor NS om, in goede samenspraak met de vakbonden, te komen tot een vrijwillige basisdienstregeling.
Bent u het eens dat stakingen die regionaal worden georganiseerd niet automatisch tot gevolg moeten hebben dat in een andere regio, niet direct grenzend aan of ver weg van de regio waar gestaakt wordt, de treinen óók niet rijden?
In beginsel deel ik de opvatting dat een regionale staking idealiter ook primair een regionaal effect heeft. In de praktijk blijkt dit echter complexer te liggen. De term «regionaal» verwijst naar de standplaats(en) van het stakende personeel. Een machinist of conducteur die gestationeerd is in Amsterdam of Alkmaar rijdt echter ook op treinen richting bijvoorbeeld Rotterdam, Vlissingen of Maastricht, waardoor er ook daar minder treinen beschikbaar zijn. Hoewel de staking formeel «regionaal» is, zijn de gevolgen dus landelijk merkbaar.
NS probeert tijdens regionale stakingen de impact te beperken door een aangepaste dienstregeling in te voeren. Daarbij worden stakende medewerkers op de stakingsdag zoveel mogelijk binnen hun eigen regio «ingezet», zodat de effecten van de staking tot een regio beperkt blijven. Als de regio en dus ook de groep stakende medewerkers te groot is, zoals op 6 juni het geval was, dan lukt dat niet en moet NS besluiten in het hele land de treindienst stil te leggen.
Vanuit het perspectief van reizigers is het begrijpelijk dat het verwarrend en frustrerend is wanneer bij een grote «regionale» staking de treinen landelijk uitvallen. Zelf baal ik ook van de vele reizigers die op zo’n moment gedupeerd zijn.
Bent u in gesprek met de NS om ervoor te zorgen dat bij regionale stakingen toch de mogelijkheid wordt benut om in andere regio’s zoveel mogelijk treinen te laten rijden?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is toegelicht, probeert NS reeds bij regionale stakingen de hinder buiten de betreffende regio zoveel mogelijk te beperken. Zij heeft haar operationele plannen voor deze situatie daar ook op ingericht. Tegelijkertijd geldt dat, wanneer de omvang van de staking te groot is, bovenregionale of zelfs landelijke gevolgen niet altijd te voorkomen zijn.
Deelt u de mening dat, hoewel staken een recht is, een optie voor een basisdienstregeling onderzocht zou moeten worden?
Zoals ook in het antwoord op vraag 4 is toegelicht, zou het verplicht stellen van een basisdienstregeling een beperking inhouden van het stakingsrecht zoals beschermd onder artikel 6, lid 4, van het Europees Sociaal Handvest. Een dergelijke beperking moet juridisch gezien maatschappelijk dringend noodzakelijk zijn, wat een hoge drempel is.
Tegelijkertijd erken ik het belang van beschikbaarheid van het openbaar vervoer. Ik vind het daarom belangrijk dat NS als werkgever en de vakbonden in eerste instantie zélf bezien of zij vrijwillige afspraken kunnen maken om de impact van stakingen op reizigers te beperken. Daarom is tijdens het debat op 26 juni jl. toegezegd hierover in gesprek te gaan met NS.
Welke mogelijkheden ziet u om een basisdienstregeling af te spreken?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 4 en 7 is tijdens het debat van 26 juni jl. toegezegd om met NS het gesprek aan te gaan over de mogelijkheden voor NS om, in goede samenspraak met de vakbonden, te komen tot een vrijwillige basisdienstregeling.
Zijn er mogelijkheden om bijvoorbeeld in de huidige Hoofdrailnet (HRN)-concessie, bij de midterm evaluatie van de huidige HRN-concessie of bij de nieuwe HRN-concessie die vanaf 2034 gepland is, afspraken te maken over een basisdienstregeling?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 4 en 7, zijn er op dit moment geen mogelijkheden om in de hoofdrailnetconcessie een verplichte basisdienstregeling op te leggen. Wel is toegezegd tijdens het debat van 26 juni jl. om met NS het gesprek aan te gaan over de mogelijkheden voor NS om, in goede samenspraak met de vakbonden, te komen tot een vrijwillige basisdienstregeling
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat in andere Europese landen wel gewerkt kan worden met een basisdienstregeling?
Er wordt met interesse gekeken naar de voorbeelden uit andere Europese landen, waar in sommige gevallen minimumdienstregelingen zijn ingevoerd. Het is goed om van deze ervaringen te leren. Tegelijkertijd verschillen juridische kaders, arbeidsverhoudingen en de organisatie van het spoor per land, waardoor die voorbeelden niet zonder meer toepasbaar zijn op de Nederlandse situatie. Uiteraard zullen de voorbeelden uit andere landen worden betrokken bij de gesprekken met NS.
Het bericht ‘Uitbreiding hoogspanningsnet jaren vertraagd in Gelderland, Utrecht en Flevopolder’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Uitbreiding hoogspanningsnet jaren vertraagd in Gelderland, Utrecht en Flevopolder» van 12 juni jl.? Hoe apprecieert u dit?1
Ja. De aangekondigde vertraging van ten minste vier jaar is ook voor het kabinet zeer teleurstellend, gezien de urgentie van de uitdaging om de schaarste aan transportcapaciteit op het elektriciteitsnet te verminderen, in het bijzonder ook in deze regio. Dit is een tegenvaller met negatieve gevolgen voor de economie, de woningbouw en de voortgang van de energietransitie.
Het kabinet spant zich tot het uiterste in om, samen met alle betrokken betrokken partijen, TenneT en de provincie Utrecht voorop, iedere mogelijkheid om de realisatie van dit project te versnellen aan te grijpen. Daarbij zal het kabinet elke stap zetten die het kan zetten om alle cruciale elektriciteitsprojecten te versnellen of minimaal te voorkomen dat ze vertraging oplopen. Iedere maand die kan worden ingelopen is winst voor de maatschappelijke uitdagingen op het gebied van economie, woningbouw en de energietransitie.
Hoe kan het dat de uitbreiding door Tennet eerst gepland stond voor 2029, maar nu vertraging oploopt tot tenminste 2033 en mogelijk zelfs tot 2035?
Met name de bouw van het hoogspanningsstation in Utrecht Noord duurt langer dan gepland. De vertraging is het gevolg van een combinatie van factoren: een complex en dichtbevolkt zoekgebied, moeizame grondverwerving en technische uitdagingen die groter zijn dan was voorzien. Daarnaast lijkt TenneT uit te zijn gegaan van een te optimistische planning. Netbeheerders, medeoverheden en Rijk zetten alles op alles om vertraging tot 2035 zo veel mogelijk te beperken.
Wat betekent dit voor huishoudens, ondernemers en bedrijven in Gelderland, Utrecht en de Flevopolder die wachten op een aansluiting?
De realisatie van het station in Utrecht is een randvoorwaarde voor het verminderen van netcongestie in de gehele regio Gelderland, Utrecht en Flevopolder (FGU). Voor het FGU gebied wordt gewerkt aan een tiental maatregelen die moeten leiden tot meer flexibiliteit of een lagere piekvraag, zodat waar mogelijk partijen aangesloten kunnen blijven worden. Bedrijven op de wachtlijst voor een grootverbruikersaansluiting zullen als gevolg van de vertraging waarschijnlijk nog langer moeten wachten. De netbeheerders maken momenteel nieuwe prognoses, waarin zowel het effect van de maatregelen als de vertraging van de uitbreiding van het net worden meegenomen. Deze prognoses worden dit najaar opgeleverd. Dan wordt ook inzichtelijk wat de eventuele gevolgen zijn van de vertraging op specifieke andere groepen. Overigens hebben energieleverancier Eneco en TenneT onlangs afspraken gemaakt om twee gascentrales bij de stad Utrecht langer in bedrijf te houden om de druk op het elektriciteitsnet in de provincie Utrecht te verlichten2.
Welke gevolgen heeft dit voor de elektrificatie van Gelderland, Utrecht en de Flevopolder? Wat betekent dit voor de verduurzaming van deze regio’s?
Toegang totelektriciteit is een randvoorwaarde voor het realiseren van de verduurzaming van bedrijven, zeker aangezien veel verduurzaming plaatsvindt via elektrificatie. Netcongestie betekent voor bedrijven dat het voorlopig niet mogelijk is uit te breiden, te verduurzamen of zich nieuw in een regio te vestigen tenzij er een oplossing wordt gevonden door met flexibel gebruik van het net, eventueel in combinatie met eigen opwek of batterijen, toch nog voldoende elektriciteit af te kunnen nemen.
Op welke wijze kunt u ingrijpen om deze vertragingen te voorkomen?
In de brief aan de Kamer over sneller uitbreiden elektriciteitsnet van 25 april jl.3 is een pakket maatregelen aangekondigd om dergelijke vertragingen te voorkomen. Het project Utrecht-Noord is één van de 25 projecten die onderdeel uitmaken van de projectaanpak uit het pakket. Op deze manier kan het kabinet eerder en meer sturen op samenwerking tussen TenneT en de betrokken overheden. Per project worden bestuurlijke afspraken gemaakt die deze samenwerking en afspraken verder vastleggen. De selectie van deze 25 projecten vindt plaats via het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). De Kamer wordt aan het eind van dit jaar geïnformeerd over de voortgang van het MIEK en deze 25 projecten.
Zijn er mogelijkheden waardoor u de plaatsing van het nieuwe hoogspanningsstation kunt versnellen? Is het bijvoorbeeld mogelijk om de vergunningsprocedure drastisch in te korten gezien het maatschappelijk belang van het zo snel mogelijk plaatsen van dit station?
Voor de ruimtelijke inpassing van het nieuwe hoogspanningsstation maakt de provincie Utrecht gebruik van het instrument projectprocedure onder Omgevingswet. De provincie is daarmee ook coördinerend bevoegd gezag voor alle vergunningen die dezelfde planning doorlopen. Voor dit projectbesluit en de te coördineren vergunningen geldt een versnelde beroepsprocedure in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Waar capaciteit een knelpunt vormt kunnen provincies en gemeenten een beroep doen op de «vliegende brigade» voor extra ondersteuning bij de ruimtelijke inpassing van complexe hoog- en middenspanningsprojecten. Het kabinet heeft de provincie Utrecht een onafhankelijke procesbegeleider toegewezen om de projectprocedure inclusief de benodigde vergunningen te coördineren. Verder draagt het kabinet waar mogelijk bij aan het verlenen van prioriteit en medewerking door andere partijen, zoals Rijkswaterstaat, het Rijksvastgoedbedrijf, ProRail, GasUnie en de waterschappen.
Hoeveel vertraging loopt de plaatsing van het hoogspanningsstation op doordat er bezwaarprocedures zijn gestart tegen de plaatsing?
Er zijn nog geen procedures gestart tegen het hoogspanningsstation Utrecht Noord, omdat het projectbesluit nog niet is genomen. Uit de onderzoeken en participatie met bewoners is gebleken dat er een kansrijke locatie is die op minder belemmeringen stuit en niet eerder is onderzocht. Deze wordt nu verder onderzocht. In het geval dat beroep wordt ingesteld tegen het nog te nemen projectbesluit geldt een versnelde procedure in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak bij de Raad van State.
Welke andere factoren leiden tot vertraging van het hoogspanningsstation? Zijn dit factoren die ook in andere delen van Nederland leiden tot vertraging van het plaatsen van hoogspanningsstations? Zo ja, wat wordt hieraan gedaan?
Het kabinet heeft met TenneT een analyse gedaan naar de doorlooptijden van zo'n 100 hoogspanningsprojecten die cruciaal zijn voor het aanpakken van de netcongestie. De voornaamste knelpunten die vertraging veroorzaken zijn: 1) het bevoegd gezag voor de locatie ligt niet altijd op de juiste plek; 2) er is onvoldoende draagvlak vanuit de omgeving en de procedurele eisen zijn streng; 3) de werkwijze van TenneT is onvoldoende aangepast op de huidige urgentie. Deze knelpuntenanalyse is de grondslag voor het maatregelenpakket in de brief over sneller uitbreiden elektriciteitsnet van 25 april jl.
Bent u bereid om extra capaciteit in te zetten om versnelling te realiseren voor de uitbreiding van het hoogspanningsnet in Gelderland, Utrecht en de Flevopolder?
Met de aangekondigde projectenaanpak zorgt het kabinet voor meer regie op de nationale hoogspanningsinfrastructuur en kan er waar nodig eerder gereageerd worden op knelpunten in projecten. Waar capaciteit een knelpunt vormt, kunnen provincies en gemeenten een beroep doen op de «vliegende brigade» voor extra ondersteuning bij de ruimtelijke inpassing van complexe hoog- en middenspanningsprojecten. Het kabinet heeft de provincie Utrecht een onafhankelijke procesbegeleider toegewezen om de projectprocedure inclusief de benodigde vergunningen te coördineren.
Hoe kijkt u naar de systematiek van een energie-infrastructuurfonds waarmee planning en investeringen, die de komende 15 jaar nodig zijn voor onze energie-infrastructuur, kunnen worden gecombineerd? Ziet u voor- of nadelen in deze aanpak, zoals dit ook voor infrastructuur wordt gedaan bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat?
De netbeheerders financieren zelf de uitbreiding en verzwaring van het net. Zij kijken in hun investeringsplannen ook al 10 tot 15 jaar vooruit. Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Bekostiging Elektriciteitsinfrastructuur adviseert om de beleids- en begrotingscyclus rond investeringen in het elektriciteitsnetwerk sterker te verbinden, zodat overheid en netbeheerders in staat zijn om systeemkeuzes beter te maken en tot meer integrale besluitvorming te komen. In de kabinetsreactie op het IBO4 heeft het kabinet laten weten vanaf dit jaar de investeringsprognoses, de verwachte nettarieven en de financieringsbehoefte van de netbeheerders op te nemen als bijlage bij de Voorjaarsnota, en nader geactualiseerd in de Miljoenennota. In de Klimaat- en Energienota 2025 gaat het kabinet nader in op afspraken met de netbeheerders en de ACM over een beter inzicht in en sturing op de investeringsprognoses en -plannen.
Voert u gesprekken met Tennet om een oplossing te zoeken voor de huishoudens, ondernemers en bedrijven die wachten op een aansluiting?
Het kabinet voert doorlopend op verschillende niveaus overleg met TenneT, regionale netbeheerders, de ACM en medeoverheden – onder meer in het Landelijke Actieprogramma (LAN) – om in samenwerking netcongestie te verminderen, en de gevolgen daarvan te mitigeren voor huishoudens, ondernemers en bedrijven.
Wat kunt u verder doen om huishoudens, ondernemers en bedrijven te ondersteunen in het vinden van oplossingen?
Ondersteuning bij het vinden van oplossingen en het bieden van handvatten aan zowel huishoudens als bedrijven en instellingen is een belangrijk onderdeel van het LAN. De Kamer is bij brief van 31 maart jl.5 geïnformeerd over de acties en voortgang van het LAN. Ondernemers die tegen beperkingen als gevolg van netcongestie aan lopen kunnen terecht bij het Loket Netcongestie bij RVO.nl. In de campagne «Zet Ook De Knop Om» wordt bijzondere aandacht besteed aan handelingsperspectief voor zowel huishoudens als bedrijven om bij te dragen aan vermindering van netcongestie, door het spreiden van hun elektriciteitsgebruik.
Extra windturbines op land |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in 2024 reeds 39 terawattuur (TWh) aan hernieuwbare energie op land is gerealiseerd, terwijl de doelstelling uit het Klimaatakkoord ligt op 42 TWh (waarvan 35 TWh wind op land en grootschalige zon, en 7 TWh zon op daken)? Kunt u bevestigen dat het met de reeds geplande projecten en de autonome groei van zonne-energie nagenoeg zeker is dat de resterende 3 TWh tussen 2025 en 2030 wordt gerealiseerd?
Ja. In de Monitor RES 2024 van het PBL staat dat per 1 oktober 2024 al 29,8 TWh uit wind op land en grootschalige zon-PV was gerealiseerd. Het CBS becijfert voor 2023 circa 9,1 TWh uit kleinschalige zon-PV. Samen opgeteld is dat afgerond 39 TWh hernieuwbare elektriciteit op land.
Klopt het dat de directe, niet-waterstofgerelateerde elektriciteitsvraag in 2050 wordt geschat op 273 TWh volgens het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), en dat deze productie voorziet in de volledige directe vraag vanuit industrie, landbouw, gebouwde omgeving en mobiliteit?
Ja. Het Nationaal Plan Energiesysteem hanteert voor 2050 een indicatieve directe, niet-waterstofgerelateerde elektriciteitsvraag van ongeveer 273 TWh. Dit werkgetal dekt de volledige directe behoefte van industrie, landbouw, gebouwde omgeving en mobiliteit. Het is een inschatting (geen bindend doel) en kan bij komende actualisaties van de KE-nota en het Nationaal plan energiesysteem (NPE) worden herzien als nieuwe inzichten over elektrificatie, energiebesparing of vraagverschuiving beschikbaar zijn.
Klopt het dat de aanvullende elektriciteitsbehoefte in 2050 voornamelijk voortkomt uit de productie van waterstof en waterstofgerelateerde grondstoffen, en dat deze bij behoud van de huidige (2024) productiecapaciteit als volgt wordt ingeschat: Totaal: circa 500 TWh?
Ja, dit is een inschatting van de toekomstige energievraag in het NPE die gebruikt wordt om de ontwikkeling van het systeem te beschrijven. Deze inschattingen bevatten onzekerheden en zullen daarom periodiek herijkt worden, voor het eerst bij de actualisatie van het NPE in 2026.
Verwacht u dat de productie van groene bunkerbrandstoffen, e-kerosine, ammoniak en grondstoffen voor de chemische industrie door middel van elektriciteit uit Nederland kostentechnisch kan concurreren met landen die beschikken over meer zon, wind en ruimte?
De toekomst van de energie-intensieve industrie in Nederland kent onzekerheden, onder andere vanwege mogelijk lagere elektriciteitskosten in landen binnen en buiten de EU. Met name zeer elektriciteits-intensieve productiestappen kunnen het moeilijk krijgen, zoals de productie van synthetische brandstoffen en grondstoffen voor de chemie. Vanuit verschillende toekomstverkenningen lijkt het beeld te ontstaan dat daarvoor in toenemende mate gebruik zal worden gemaakt van geïmporteerde, op waterstof gebaseerde halffabricaten zoals methanol en ammoniak. Door deze halffabricaten te importeren in plaats van hier te produceren kan het voornaamste deel van het mogelijke elektriciteitskostennadeel worden weggenomen. Daarbij kan de rest van de productiestappen wel in Nederland plaatsvinden, zodat er behoud is van toegevoegde waarde, werkgelegenheid en strategische autonomie. Zoals het kabinet recent in een uitvoerige appreciatie van een CE-Delft verkenning heeft aangegeven1 moet een toekomstvisie op de basisindustrie er rekening mee houden dat de energietransitie kan uitmonden in gedeeltelijke import. Hierbij heeft het kabinet aangegeven dat daarbij2 ook nog grote onzekerheden te plaatsen zijn, waaronder het ontwikkeltempo van technologie in de benodigde transitieroutes. Daarnaast spelen andere factoren een belangrijke rol in de vestigingskeuze van duurzame industriële productie en zien we op dit moment elders ter wereld nog nauwelijks opbouw van productiecapaciteit voor hernieuwbare waterstofdragende halffabricaten. Het kabinet zal de mogelijke implicaties van import uitwerken in een update van het NPE.
Verwacht u, indien de productiekosten van bijvoorbeeld bunkerbrandstoffen voor scheepsvaart in Nederland aanmerkelijk hoger zijn, dat schepen nog in Nederland gaan bunkeren of dat ze dat bijvoorbeeld onderweg doen, bijvoorbeeld in Egypte dat inzet op deze markt met steun van de Europese Unie?
Het is mogelijk dat een (deel van de) bunkervraag zich verplaatst naar havens buiten Nederland wanneer de productiekosten van alternatieve bunkerbrandstoffen hier structureel hoger liggen dan in concurrerende hubs zoals bijvoorbeeld Egypte. Studiemodellen (o.a. PBL-Trajectverkenning Klimaatneutraal 2050) laten een brede bandbreedte zien: de bunkervraag in Nederlandse zeehavens kan in 2050 uiteenlopen van circa 200 tot 410 PJ, afhankelijk van prijsconcurrentie, de beschikbaarheid van infrastructuur en de (frequentere) bunkerbehoefte bij brandstoffen met lagere energiedichtheid. De uiteindelijke omvang wordt bepaald door prijsverschillen (vooral de elektriciteits- en CO2-component in e-fuels), beschikbare haven- en bunkercapaciteit en EU-regelgeving (FuelEU Maritime, ETS). Het Nationaal Plan Energiesysteem gaat daarom uit van een mix van binnenlandse productie en import om in de resterende bunkervraag te voorzien.
Kunt u bevestigen dat volgens het NPE de beschikbare duurzame opwekcapaciteit in 2050 als volgt is geraamd: Totaal: 556 TWh?
Ja. Het Nationaal Plan Energiesysteem hanteert voor 2050 deze richtgetallen.
Kunt u bevestigen dat de directe elektriciteitsvraag van 273 TWh in 2050 kan worden ingevuld met een optimale mix van wind op zee, kernenergie en zonne-energie (exclusief wind op land), samen goed voor 506 TWh?
Het geprojecteerde opwekkingspotentieel van ongeveer 556 TWh uit wind op zee, kernenergie en zonne-energie overstijgt in theorie de geraamde directe elektriciteitsvraag van 273 TWh in 2050. Belangrijke kanttekening daarbij is dat het hier gaat om richtgetallen met beleidsinzet op maximale aanbodontwikkeling, zodat er voldoende ruimte is om tegenvallers op te vangen. De daadwerkelijke realisatie is afhankelijk van onder meer ruimtelijke mogelijkheden, ecologische randvoorwaarden, netcapaciteit en marktcondities.
Kunt u bevestigen dat vijf windturbines van 5 megawatt (MW) in het binnenland gemiddeld ongeveer evenveel elektriciteit opwekken als één 15 MW turbine op zee, vanwege de hogere windsnelheden en vollasturen op zee?
Ja, dat kan het kabinet bevestigen als een globale benadering. Op basis van gemiddelde vollasturen wekt een 15 MW windturbine op zee ongeveer evenveel elektriciteit op als vijf 5 MW windturbines op land. Het gaat hierbij om een rekenregel om het verschil in productieprofiel en schaalgrootte inzichtelijk te maken; de werkelijke productie kan variëren door locatie-specifieke omstandigheden zoals lokale windsnelheden, type turbine en opstellingsconfiguratie.
Kunt u bevestigen dat het volledig benutten van de wind-op-land potentie van 50 TWh neerkomt op meer dan een verdubbeling van de huidige productie (circa 21 TWh), en dat hiervoor circa 1.933 extra windmolens van 5 MW nodig zijn (uitgaande van 3.000 vollasturen)?
Indien boven op de huidige productie van circa 21 TWh nog 29 TWh met windenergie op land zou moeten worden opgewekt, dan komt dat inderdaad neer op ongeveer 1933 windturbines van 5 MW uitgaande van 3000 vollasturen. De genoemde 50 TWh is een indicatief richtgetal over de potentiële doorgroei van wind op land en geen doelstelling. Bij het formuleren van daadwerkelijke doelstellingen wordt namelijk ook rekening gehouden met factoren zoals ruimtelijke inpassing, andere projecten en beperkingen in de praktijk.
Klopt het dat deze turbines, vooral in het binnenland, hoger dan 250 meter moeten zijn om economisch te kunnen concurreren met wind op zee?
Nee. Een tiphoogte boven ± 250 m kan de business-case van een binnenlandse windturbine verbeteren, maar is geen harde voorwaarde om economisch te kunnen concurreren met wind op zee. Hoe hoger de rotor, hoe hoger en constanter de windsnelheid; daardoor neemt de productie toe en dalen de kosten per kWh. Dit verklaart de trend naar steeds hogere turbines. In Nederland staan op land nog géén turbines hoger dan 250 m. Toch leveren bestaande projecten al elektriciteit tegen kosten die, inclusief netwerkaansluiting, nog altijd onder die van nieuwe wind op zee liggen. Daarnaast kan lokale windenergie helpen bij het verminderen van de hoeveelheid elektriciteitsnetten die nodig is om de energie naar de plekken te brengen waar de vraag is. Daarmee worden kosten bespaard voor de maatschappij en kunnen deze bijdragen aan het verminderen van netcongestie.
Kunt u bevestigen dat deze 1.933 extra windmolens op land theoretisch vervangen kunnen worden door 411 windmolens op zee van 15 MW (uitgaande van 4.700 vollasturen), en dat deze op zee ongeveer 410 vierkante kilometer aan ruimte innemen (circa 0,72% van de Nederlandse Noordzee, minder dan 10% van de in het NPE genoemde potentie)?
Theoretisch is dit correct. Echter, een belangrijk onderdeel van de bronnenstrategie in het NPE is dat wordt ingezet op meerdere bronnen tegelijk, om te voorkomen dat tegenvallende ontwikkelingen bij één van de opties leidt tot stilstand. Daarnaast is de benodigde energie-infrastructuur voor wind op zee vanzelfsprekend vele malen hoger dan voor wind op land en ook deze energie-infrastructuur vraagt ruimte voor bijvoorbeeld aanlanding en transport.
Kunt u bevestigen dat zolang we nog bijstook van gascentrales hebben, windenergie op land relatief meer CO2-uitstoot veroorzaakt dan wind op zee vanwege het ongunstigere productieprofiel (het waait minder vaak op land dan op zee) en de daarmee samenhangende behoefte aan gascentrales voor bijstook?
Het effect op de CO2-uitstoot hangt vooral af van het totale aandeel hernieuwbare opwek. Verschillende bronnen zoals wind op zee, wind op land en zonnepanelen dragen daaraan bij in verschillende profielen die allemaal elkaar in meer of mindere mate aanvullen. Zowel wind op land als wind op zee verdringen dus fossiele bronnen. Beide dragen bij aan een emissiearme elektriciteitsmix. De verschillen tussen verschillende technieken spelen daarbij een hele kleine rol. Door, naast wind op zee en zonnepalen, ook in te zetten op wind op land zorgen we voor een kostenefficiënte transitie naar een CO2-vrij energiesysteem.
Kunt u deze extra uitstoot kwantificeren?
Zie ook antwoord 12. Een precieze inschatting van verschillende effecten is niet te geven. De Klimaat- en Energieverkenning (KEV 2024) laat wel zien dat het realiseren van meer wind op land doorgaans leidt tot een lagere totale CO2-uitstoot.
In de toekomst is hiervoor extra opslag capaciteit nodig in batterijen met hogere kosten, maar kunt u bevestigen, dat er voorlopig geen zicht op is dat periodes van Dunkelflaute met batterijen op te vangen zijn?
Ja, dat kan het kabinet bevestigen. De huidige batterijtechnologie, en ook de ontwikkelingen op korte termijn zijn primair geschikt voor het opvangen van kortdurende (urenschommelingen) in vraag en aanbod. Meerdaagse periodes van weinig zon én wind (ofwel Dunkelflaute) vragen om flexibiliteitsopties die op langere tijdsschalen functioneren, zoals demand-response, lange termijn opslag, internationale elektriciteitshandel middels import/export en regelbaar vermogen.
En kunt u kwantificeren hoeveel elektriciteit we inmiddels exporteren in 2025 en welk percentage dit is van de hoeveelheid opgewekte elektriciteit via wind- en zon op land?
Voor 2025 zijn deze cijfers nog niet bekend. Voorlopige CBS-cijfers over 2024 laten zien dat Nederland in dat jaar een netto elektriciteitsexport van circa 4 TWh had (bruto export ≈ 24 TWh, bruto import ≈ 20 TWh). Ter vergelijking: de binnenlandse productie uit wind- en zonne-energie op land bedroeg in 2024 ongeveer 40–42 TWh. Hoeveel van de daadwerkelijke export gevolg is van wind- en zon op land is lastig vast te stellen. Tot slot zorgt import en export binnen Noordwest-Europa ook voor een betrouwbaar binnenlands energiesysteem.
Is er ooit een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd waarin wind op zee, wind op land en verhoogde import en export met elkaar zijn vergeleken, zodat de politiek op basis van een transparant maatschappelijk debat een gemotiveerde keuze kan maken?
Er is in het verleden geen aparte MKBA gedaan voor de vergelijking van wind op zee en wind op land. Het kabinet ziet geen toegevoegde waarde om dit apart te doen. Er loopt al een breed pakket aan programma’s die de maatschappelijke kosten/baten en systeemimpact van verschillende technologiekeuzes in kaart brengen (en in het verleden in beeld hebben gebracht):
Een generieke MKBA zou grotendeels overlappen met bovengenoemde trajecten en voegt momenteel geen unieke inzichten toe. Het kabinet zal de Tweede Kamer tijdig en integraal informeren over de bevindingen en de implicaties voor beleidskeuzes zodra relevante mijlpalen in de trajecten worden bereikt.
Zo nee, bent u bereid hier alsnog opdracht toe te geven met uitwerking van verschillende scenario’s?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe geeft u invulling aan de passage in de regeringsverklaring / wens voormalige regeringspartijen waarin wordt gesteld dat windmolens bij voorkeur niet op land worden gerealiseerd en dat woningbouw voorrang moet hebben op windmolens op land?
In het regeerprogramma is opgenomen dat in nieuw te bestemmen gebieden woningbouw voor windturbines gaat – als er sprake is van concurrentie om grond. Bij het vaststellen van de regionale energiestrategieën (RES) wordt door lokale overheden rekening gehouden met verschillende andere belangen en ruimtelijke opgaven zoals woningbouw. De lokale overheden hebben hierbij de regie. Het kabinet neemt het uitgangspunt uit de regeringsverklaring mee in de samenwerkingsafspraken met de decentrale overheden die gemaakt worden over onder andere windenergie op land in het kader van de nieuwe interbestuurlijke samenwerking voor na 2030. Deze afspraken worden gemaakt om wonen, werken en verplaatsen mogelijk te maken. Lokale opwek kan hierbij een oplossing zijn voor netcongestie en kan dus als kans gezien worden. De ruimte in Nederland is schaars, het rijk en de medeoverheden kijken hoe de ruimtelijke puzzel het beste gelegd kan worden. Om de druk op land te verlichten zet het kabinet ambitieus in op verdere opschaling van wind op zee. Na de zomer verschijnt een actieplan dat de route schetst voor blijvende capaciteitstoename na 2030.
Kunt u toelichten waarom richting burgers kernenergie is gepresenteerd als alternatief voor wind op land, terwijl nu – in strijd met de afspraken in het Klimaatakkoord – desalniettemin wordt ingezet op uitbreiding van windenergie op land, ondanks het behalen van de oorspronkelijke doelstelling van 35 TWh?
Het kabinet kiest voor een brede mix van CO2-vrije bronnen – wind op land, wind op zee, zon én kernenergie – om het energiesysteem robuust en betaalbaar te maken. Door ambitieus in te zetten op wind op zee en kernenergie is er minder hernieuwbare opwek op land nodig. Kernenergie levert stabiele baseload en verlaagt de behoefte aan grootschalige opslag en flexibiliteit. Evenwel zal kernenergie maar een deel van onze elektriciteitsbehoefte kunnen invullen. De eerste grote kerncentrales worden na 2035 verwacht; commerciële SMR’s waarschijnlijk pas na 2035. Wind en zon op land zijn op dit moment de goedkoopste vormen van hernieuwbare opwek en kunnen helpen om lokale of regionale ambities, bijvoorbeeld op het gebied van woningbouw of economie, te realiseren. In de Kamerbrief decentrale ontwikkeling van het energiesysteem3 heeft het Kabinet onlangs beschreven waarom het lokaal zoveel mogelijk combineren van vraag en aanbod wenselijk is. En om diezelfde reden is verder groei van hernieuwbare opwek op land, daar waar vraag is en deze niet conflicteert met woningbouw, ook gewenst.
Kunt u bevestigen dat de aanleg van windparken op zee momenteel stagneert, onder meer door achterblijvende electriciteitsvraag, terwijl TenneT al heeft geïnvesteerd in de benodigde infrastructuur («stopcontacten op zee»)?1
De aanleg van windparken op zee staat inderdaad onder druk. De hogere financieringskosten, druk op internationale toeleveringsketen en onzekerheid over het tempo van vraagontwikkeling maken dat investeringsbeslissingen minder snel worden genomen en tenders dreigen te mislukken. Daarom komt kabinet dit najaar met een actieplan wind op zee. Spoedig ontvangt u ook het wind infrastructuurplan Noordzee waarin onder andere wordt geduid dat TenneT voorinvestereert om de benodigde infrastructuur tijdig gereed te hebben.
Kunt u bevestigen dat uitbreiding van wind op land het verdienmodel op zee potentieel ondermijnt en investeringsrisico’s met zich meebrengt voor de overheid, TenneT en de wind op zee-bouwers/-exploitanten?
Er bestaat in algemene zin een negatief effect op de business case van windparken als er meer windparken bij komen, dit effect wordt ook wel het kannibalisatie-effect genoemd. Dit effect zal met name gelden tussen windparken op zee onderling en in mindere mate ook voor nieuwe windparken op land. Echter, in veel gevallen leidt verdere doorgroei van hernieuwbare opwek zowel op land als op zee nog steeds tot lagere systeemkosten en dus lagere maatschappelijke kosten, hetgeen betekent dat het wenselijk is om te zorgen dat de business case voor windenergie gezond blijft.
Kunt u aangeven hoe het kan dat provincies en gemeenten zich nog steeds beroepen op Regionale Energie Strategieën-doelen (RES) die zon- en wind op land moeten legitimeren terwijl binnen de oorspronkelijke RES-opdracht wind op zee expliciet uitgesloten was, maar er nu binnen het Programma Verbindingen Aanlanding Wind Op Zee (VAWOZ) wordt onderzocht hoe wind op zee ook tot diep in het binnenland, zoals Limburg, kan worden aangevoerd?
De Regionale Energiestrategieën (RES’en) en het Programma Verbindingen Aanlanding Wind op Zee (VAWOZ) bedienen twee verschillende soorten elektriciteitsvraag: respectievelijk de decentrale vraag uit bijv. de gebouwde omgeving, utiliteit, lokale bedrijfsterreinen etc. en die van de (grote) industrie.
De RES’en zijn, zoals afgesproken in het Klimaatakkoord, gericht op het realiseren van ten minste 35 TWh zonne- en windenergie op land vóór 2030. Deze opwek isessentieel, onder meer om pieken in warmtepompen en laadpalen op te vangen, netverliezen te beperken en regionale verduurzaming te ondersteunen. Provincies en gemeenten beroepen zich dus terecht op hun RES-doelen, ook nu wind op zee groeit.
Het Programma VAWOZ verkent daarentegen of wind-op-zee-stroom ook diep landinwaarts kan worden aangevoerd – bijvoorbeeld richting Limburg – om daar grootschalige industriële vraag te bedienen. Zulke diepe aanlandingen zijn technisch en economisch complex en zijn pas zinvol als de industriële vraag voldoende groot is. Er is dus géén sprake van overlap, maar van aanvulling.
NAVO-doelstellingen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord dat u gegeven hebt naar aanleiding van een eerder gestelde schriftelijke vragen1 of u aan NAVO-verplichtingen gebonden bent en zo ja of u deze verplichtingen naar de Kamer kan sturen?
Ja.
Herinnert u zich dat u in antwoord op deze vraag schreef «Waar er richtlijnen zijn voor de bondgenoten voor het tegengaan van klimaatverandering, zijn deze niet verplicht» en in antwoord op deze vraag bovendien geen enkele verplichting naar de Kamer heeft gestuurd?
Ja.
Kan uit dit antwoord logischerwijs geconcludeerd worden dat u dus niet aan «NAVO-doelstellingen» gebonden bent? Zo nee, waarom niet? Hoe had de Tweede Kamer uw antwoord dan redelijkerwijs moeten interpreteren?
De formulering van uw vraag 4 in Kamerstuk 2024Z18561 leek gericht op andere NAVO-verplichtingen dan waar u de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar vroeg, gelet op uw gebruik van het woord «(ook)». Het antwoord op die vraag is in kamerstuk 2024Z18561 gegeven. Nu vraagt u specifiek naar het antwoord van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in vraag 23 van kamerstuk 2025Z01466, waarin gesproken wordt over de NAVO Resilience Objectives. Deze weerbaarheidsdoelen zijn, zoals de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangaf in haar antwoord 17 van datzelfde Kamerstuk4, richtlijnen voor lidstaten, die elk land zelf invult middels nationaal beleid. De Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Defensie hebben als coördinerend bewindspersonen deze weerbaarheidsdoelen – als onderdeel van een breder pallet aan overwegingen – meegenomen in de weerbaarheidsopgave zoals geformuleerd in de Kamerbrief Weerbaarheid tegen hybride en militaire dreigingen die op 6 december jl. aan de Kamer is verstuurd5. Die brief schetst een samenhangend beeld van wat een weerbare samenleving inhoudt en welke opgave er ligt om die te bereiken. Die opgave is een gezamenlijke opgave waarbij alle departementen – waaronder het Ministerie van KGG – in deze aanpak samenwerken, met één gezamenlijk doel, maar ieder vanuit hun eigen beleidsverantwoordelijkheid. Bijvoorbeeld op het terrein van de gezondheidszorg, transport en logistiek, crisisbeheersing, voedsel, energie, (tele)communicatie, migratie, de economie, arbeidsmarkt of de democratische rechtsorde. Ook decentrale overheden en maatschappelijke partijen spelen hierbij een rol, want, zoals de brief beschrijft, een veilig Nederland maken we samen.
Bent u bekend met het antwoord, gegeven op vraag 232 waarin de Minister van VWS wordt gevraagd welke bewindslieden, behalve de Minister van VWS, «nog meer gebonden [zijn] aan de NAVO-doelstellingen3» en waarbij het kabinet zeven ministeries noemt waaronder uw ministerie, het Ministerie voor «Klimaat en Groene Groei»?
Zie antwoord vraag 3.
Kunnen we uit dit antwoord van het kabinet logischerwijs concluderen dat u blijkbaar dus toch wél aan NAVO-doelstellingen gebonden bent? Zo nee, waarom niet? Waarom vermeldt de Minister van VWS in haar antwoord uw ministerie dan expliciet?
Zie antwoord vraag 3.
Indien u wél aan de NAVO-doelstellingen gebonden bent, kan u de Kamer deze NAVO-doelstellingen, zoals eerder al gevraagd, doen toekomen en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het besluit van UPM om af te zien van een biobrandstoffabriek in de Rotterdamse haven |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Dirk Beljaarts , Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fins UPM stopt bouw fabriek in Rotterdamse haven vanwege hoge kosten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het signaal dat opnieuw een buitenlandse investeerder afziet van een grootschalige industriële investering in Nederland en acht u dit illustratief voor de bredere problemen in het investeringsklimaat?
Het is zeer spijtig dat UPM dit besluit heeft genomen. Helaas zien we de laatste tijd vaker dat industriële investeringen in Nederland worden uitgesteld of gestopt. Dit voorbeeld is daarmee illustratief voor bredere problemen in het investeringsklimaat.
Klopt het dat deze fabriek biobrandstoffen zou gaan produceren voor onder andere de luchtvaart en daarmee zou bijdragen aan betaalbare verduurzaming van mobiliteit? Deelt u de opvatting dat het stopzetten van dit project ook gevolgen heeft voor de energietransitie?
Het klopt dat deze fabriek biobrandstoffen zou gaan produceren en daarmee bij zou dragen aan een verduurzaming van de mobiliteit. De vraag naar energiedragers is door de stop van de investering minder aanwezig, maar dit heeft geen vertragend effect.
Ten aanzien van de verduurzaming van de mobiliteit zal er geen vertragende werking zijn als er import van biobrandstoffen aanwezig is. Mocht het aanbod van duurzame brandstoffen internationaal niet aanwezig zijn, dan kan de stop van UPM een vertragende werking hebben op de energietransitie. Ten aanzien van de Nederlandse expertise op biobrandstoffen, concurrentievermogen en autonomie heeft de stop van UPM een vertragend effect.
Overweegt de Minister, gezien het toenemende aantal afhakers onder industriële investeerders, met urgentie een Deltaplan op te stellen voor de industriële clusters in Nederland, te beginnen bij de Rotterdamse haven, om een domino-effect van ketenverstoringen en vestigingsverlies te voorkomen?
Het kabinet overweegt momenteel geen Deltaplan voor de industriële clusters. Momenteel is er al een clusteraanpak met clusterregisseurs en projectmanagementorganisatie die knelpunten bij verduurzamingsprojecten in de clusters signaleren, oplossen en escaleren. Ook is met de voorjaarsbesluitvorming het pakket voor Groene Groei gepresenteerd. Dit pakket bevat maatregelen die het investeringsklimaat in Nederland verbeteren en grootschalige industriële investeringen in Nederland bevorderen. Zo worden de hoge elektriciteitskosten aangepakt, door verlenging van de IKC-regeling en zet het kabinet – onder voorwaarden – in op verkenning van de amortisatie van energiekosten om de stijging van de netkosten te dempen. Daarnaast wordt ingezet op spoedige realisatie van Aramis voor de opslag van CO2 en wordt het gebruik van groene waterstof aantrekkelijker gemaakt. Ook de maatwerkaanpak en de versterkte aanpak nieuwe industrie richten zich op het mogelijk maken van duurzame investeringsprojecten die zonder hulp van het Rijk mogelijk niet uitgevoerd zouden worden.
Bent u bereid om, als onderdeel van zo’n Deltaplan, een regietafel op te zetten met de betrokken ketenpartijen, regionale overheden en netbeheerders, gericht op het voorkomen van verder vestigingsverlies en het veiligstellen van ketencontinuïteit in onder meer energie, chemie en biobrandstoffen?
Een extra regietafel is geen oplossing voor de huidige problemen ten aanzien van het uitblijven van investeringsbeslissingen in de industrieclusters. Elk industriecluster heeft al overleggremia waarin ketenpartijen, regionale overheden en netbeheerders samenwerken. Die zijn samen met de landelijke stuurgroep NPVI (Nationaal Programma Verduurzaming Industrie) onderdeel van een aanpak die mijn voorganger in 2023 is gestart. Deze gremia bespreken deze onderwerpen ook al op dit moment.
Deelt u de opvatting dat eventuele steun of ondersteuning aan industriële clusters gekoppeld moet zijn aan concrete en toetsbare verduurzamingsverplichtingen, zodat publiek geld alleen terecht komt bij bedrijven die bijdragen aan een duurzame economie, zoals ook bepleit is door NSC over de CO2-heffing?
In de ondersteuning van industriële verduurzamingsprojecten binnen de clusters wordt er bij het verstrekken van financiering reeds een concrete en toetsbare verduurzamingsverplichting gesteld. Het is namelijk cruciaal dat publieke middelen doelmatig en doeltreffend worden ingezet en alleen bij de bedrijven komt die daadwerkelijk bijdragen aan een toekomstige duurzame industrie.
Acht u het denkbaar om, binnen de nieuwe Europese defensiedoelstellingen, te verkennen of bepaalde industriële locaties en kennis uit de havenregio (zoals raffinage, biobrandstoffen of scheepsbouw) relevant kunnen zijn voor defensie gerelateerde productie of logistiek?
Het havengebied kent meerdere type bedrijven die in theorie van toegevoegde waarde kunnen zijn voor defensie, zowel nationaal als internationaal. De vraag is daarom niet eenduidig te beantwoorden. Zo zijn er bijvoorbeeld bedrijven rondom het havengebied die actief zijn in de scheepsbouw die al een sleutelrol spelen in de productie en/of het onderhoud van marineschepen, of een bijdrage leveren in de toeleveringsketens van internationale scheepsbouwers. Wat betreft logistiek zijn de Nederlandse havens vanwege onder andere hun strategische ligging zeer interessant voor onder andere doorvoer van militair materieel (Host Nation Support). Hier wordt ook al veelvuldig gebruik van gemaakt.
Wat betreft het verkennen van specifiek het inzetten van productiecapaciteiten op het gebied van raffinage en biobrandstoffen is het lastiger om een inschatting te maken. Het gaat hier veelal om specifieke productieprocessen waarvan niet is vastgesteld dat die direct relevant zijn voor onder andere productie of strategische voorraadvorming van kritieke grondstoffen of halffabricaten voor de defensie-industrie. Er is daarmee ook niet direct een raakvlak met de Nationale Grondstoffen Strategie wanneer we kijken naar specifiek een defensie gerelateerde bijdrage. Desondanks kan het zo zijn dat bedrijven kansen zien om hun productiefaciliteiten aan te wenden voor defensie gerelateerde doeleinden. Bedrijven die dergelijke kansen zien, zijn uiteraard welkom om hun ideeën met ons te delen, zodat we daar verder over in gesprek kunnen gaan.
Deelt u de analyse dat het ontbreken van duidelijke keuzes over welke industrieën van strategisch belang zijn voor autonomie, energietransitie of defensie, leidt tot versnippering en reactief beleid? Wanneer verwacht u hierover helderheid over te kunnen geven?
Het kabinet hecht er waarde aan dat er strategische keuzes worden gemaakt om de Nederlandse positie in (mondiale) waardeketens en ecosystemen te versterken. Voor een aantal sectoren die van strategisch belang zijn, zoals de defensiesector en de maritieme maakindustrie, doen we dat al. De onlangs met Defensie gepresenteerde Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie en de interdepartementale Sectoragenda Maritieme Maakindustrie zijn daar voorbeelden van. Voor elk van deze zijn korte en lange termijn ambities opgesteld en brengen we verschillende beleidsinitiatieven samen, waarmee we versnippering en reactief beleid voorkomen. Nationaal zetten we voor wat betreft technologieontwikkeling met de Nationale Technologie Strategie ook in op een specifiek aantal technologieën. Verder wordt er met gericht acquisitiebeleid door de NFIA gewerkt aan het versterken van ecosystemen. Op korte termijn zal het kabinet met de Groeimarktenbrief de Kamer informeren over een aantal markten waar het kabinet kansen ziet om het strategisch verdienvermogen van Nederland te versterken. In de Industriebrief die het kabinet heeft toegezegd voor het derde kwartaal van 2025 zal verder worden ingegaan op het nieuwe industriebeleid. Daarnaast zal het kabinet naar verwachting in september een brief aan de Kamer sturen over het toekomstperspectief van de energie-intensieve industrie.
Tevens wordt in Europa in het kader van de Clean Industrial Deal ook gekeken naar gericht industriebeleid in bepaalde strategische sectoren ter versnelling van de verduurzaming, het versterken van het concurrentievermogen en het vergroten van weerbaarheid. In dit verband worden ook sectorale actieplannen gepresenteerd voor de staal, chemie en automotive sector. Nederland ondersteunt gericht industriebeleid in sectoren van strategisch belang voor ons verdienvermogen en de transitie naar een gedecarboniseerde industrie.
Bent u bereid om het CPB of RLI te laten doorrekenen wat het verlies van dit type investeringen betekent voor het Nederlandse verdienvermogen op lange termijn?
Op dit moment is er niet een toegevoegde waarde voor de gesuggereerde doorrekening. Het is reeds duidelijk dat investeringen in de industrie belangrijk zijn voor Nederland, zowel voor ons verdienvermogen als voor onze weerbaarheid.
Welke beleidskeuzes bent u voornemens te maken in het kader van de aangekondigde industrievisie met betrekking tot behoud van strategische industriële capaciteit? Bent u bereid om daarbij een selectie te maken tussen activiteiten die bijdragen aan strategische autonomie, energietransitie of defensie?
In Q3 van 2025 zal het kabinet de Kamer informeren over de vernieuwing van het Industriebeleid. In deze brief wordt verder ingegaan op het voeren van gericht industriebeleid. Zowel economische veiligheid (strategische autonomie, defensie) als maatschappelijke belangen (groene transitie, defensie) komen hierin terug als redenen om industriebeleid te voeren. Tevens zal het kabinet, na de zomer een brief naar de Kamer sturen waarin een toekomstperspectief voor de energie-intensieve industrie wordt geschetst. Hierin zal onder andere worden beschreven op welke transitiepaden het kabinet ziet voor de energie-intensieve industrie en hoe industriebeleid ook in de huidige Europese context wordt vormgegeven.
Het bericht ‘Uniper stopt met veel investeringen in Nederland vanwege onduidelijk beleid’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Uniper stopt met veel investeringen in Nederland vanwege onduidelijk beleid»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke specifieke projecten van Uniper niet doorgaan als gevolg van deze investeringsbeslissing? Hoeveel miljoen aan investeringen zet Uniper stop?
Het kabinet beschikt niet over details met betrekking tot de betreffende projecten van Uniper of de omvang van de hiermee gepaard gaande investeringen. Uniper heeft geen officiële mededelingen hierover gedaan. In het artikel uit vraag 1 worden een groengasfabriek in Amsterdam en een project in Limburg voor het omzetten van biomassa in een gas voor de productie van waterstof (CarbHyGreen) genoemd.
Wat zijn de bredere economische effecten heeft deze beslissing van Uniper? Wat voor effect heeft dit op investeringsbeslissingen van andere bedrijven?
Het is van belang om te onderstrepen dat Uniper heeft aangegeven dat het doorgaat met zijn groene waterstofproject op de Maasvlakte en vasthoudt aan de vier bestaande elektriciteitscentrales in Nederland.
Omdat Uniper geen mededeling heeft gedaan over details van genoemde investeringsbeslissing, zijn de bredere economische effecten hiervan nog niet bekend. Een inschatting van de regionale impact is daarmee ook lastig te maken. Het kabinet hecht aan een goed investeringsklimaat in Nederland. Daarom is het kabinet blijvend in gesprek met Uniper en andere bedrijven en zet het zich maximaal in om belemmeringen voor het vestigingsklimaat te adresseren.
Wat is de regionale impact van deze investeringsbeslissing? Kunt u daarbij in ieder geval ingaan op de economische impact van deze beslissing voor Amsterdam, Rotterdam en Limburg.
Zie antwoord vraag 3.
Wat voor impact heeft deze investeringsbeslissing op het gebied van de ontwikkeling waterstof, groen gas en het realiseren CO2-reductie?
De in het artikel genoemde projecten zijn beide relevant voor de ontwikkeling van groen gas en waterstof. Dit zou mogelijk een negatieve invloed kunnen hebben op innovaties en CO₂-reductie. Dit is echter niet eenduidig omdat, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, Uniper geen details heeft vrijgegeven.
Kunt u daarbij specifiek ingaan op de effecten van het stoppen van de groengasfabriek in Amsterdam, het Hydrogen to Maasvlakte (H2M)-project op de Maasvlakte en de Syngasfabriek in Limburg?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 t/m 5 zijn de details van de beslissing door Uniper niet bekend en is het hierdoor niet mogelijk om een eenduidig beeld te krijgen van de effecten. Daarbij zij aangetekend dat in het genoemde artikel uit vraag 1 is aangegeven dat Uniper doorgaat met zijn groene waterstofproject op de Maasvlakte.
Onderkent u dat er te veel onduidelijkheid is over het energiebeleid voor energiebedrijven en overige betrokkenen om te investeren en te verduurzamen?
Het kabinet erkent dat voorspelbaarheid en duidelijkheid essentieel zijn voor energiebedrijven om te kunnen investeren en verduurzamen. Hoewel het energiebeleid complex is en zich onder invloed van wisselende omstandigheden ontwikkelt, zet het kabinet zich actief in om onduidelijkheden zoveel mogelijk te verminderen en het investeringsklimaat zo stabiel mogelijk te maken. Daarbij investeert het kabinet in mogelijkheden om meer zekerheid te creëren en consistentie van het beleid te versterken. Zo werkt het kabinet aan concrete maatregelen zoals de bijmengverplichting voor groen gas, de ontwikkeling van de waterstofketen en het stimuleren van duurzame koolstofketens en innovatieve (klimaat)technologieën. Deze stappen dragen bij aan een stabieler en voorspelbaarder energiebeleid voor betrokken partijen.
Welke mogelijkheden ziet u in brede zin om meer duidelijkheid te geven over de toekomst van het energiesysteem?
Het kabinet geeft met het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) zoveel mogelijk duidelijkheid over de toekomst van het energiesysteem en de route ernaartoe. Dit plan wordt conform de oorspronkelijke planning in 2026 geactualiseerd, waarbij actuele ontwikkelingen en de laatste inzichten worden meegenomen. Daarnaast biedt het kabinet ook tussentijds inzicht in de voortgang van beleid. Op 24 oktober 2024 is met de Energienota het actuele beleid toegelicht in de bijbehorende beleidsagenda2. Later dit jaar, met Prinsjesdag, zal de Klimaat- en Energienota verschijnen waarin de voortgang en actualiteit van het energiebeleid nader worden geduid. In de actualisatie van het NPE in 2026 wordt dan vervolgens richting gegeven aan het energiesysteem van de toekomst en de concrete uitvoering daarvan.
Bent u voornemens om bij de actualisatie van het Nationaal Plan Energie in 2026 ook een concreet implementatieplan te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Wat voor effect heeft dit investeringsbesluit voor de leveringszekerheid van energie in Nederland voor de komende vijf jaar en na 2030?
Over de leveringszekerheid van elektriciteit heeft het kabinet de Tweede Kamer op 15 mei 2025 geïnformeerd.3 De monitor leveringszekerheid van TenneT geeft inzicht in de verwachte leveringszekerheid in de jaren 2030, 2033 en 2035. In het artikel staat dat Uniper vasthoudt aan de bestaande centrales in Nederland. Op basis hiervan is er geen aanleiding om aan te nemen dat het geschetste beeld in de monitor leveringszekerheid van TenneT zal veranderen.
Kunt u in beeld brengen of, en zo ja hoeveel, opgesteld vermogen in de jaren tot 2030 en de jaren 2030–2033 al uit de markt gaat, of zou kunnen gaan, vanwege het ontbreken van economische levensvatbaarheid?
De monitor leveringszekerheid (MLZ) van TenneT van 20254, waarover het kabinet de Tweede Kamer op 15 mei 2025 heeft geïnformeerd, geeft inzicht in het verwachte vermogen in de jaren 2030 en 2033. Dit betreft 14,4 respectievelijk 12,7 GW aan gasvermogen. Volgens deze monitor is het grootste deel hiervan «waarschijnlijk levensvatbaar» of «zeer waarschijnlijk levensvatbaar». Voor ongeveer 1,7 GW aan gascentrales geldt dat er een risico is voor de levensvatbaarheid. Dit betreft met name oudere centrales met een lagere efficiëntie. Van deze laatstgenoemde elektriciteitscentrales wordt niet verwacht dat ze de investeringskosten van periodiek groot onderhoud kunnen terugverdienen. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat energiebedrijven deze centrales uit bedrijf zullen nemen wanneer groot onderhoud nodig is. Voor sommige van deze centrales zijn daarom sluitingen aangekondigd tussen 2030 en 2033. Specifiek gaat het dan volgens de MLZ 2025 om een afname van 1,7 GW tussen 2030 (14,4 GW gasgestookt regelbaar vermogen) en 2033 (12,7 GW gasgestookt regelbaar vermogen).
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat juist investeringen in duurzaam regelbaar vermogen geschrapt wordt?
Het kabinet onderschrijft de noodzaak van duurzaam regelbaar vermogen. Daarom blijft het kabinet steeds in gesprek met Uniper en andere energiebedrijven om investeringen in duurzaam regelbaar vermogen te stimuleren.
Wat gaat u doen om voldoende duurzaam regelbaar vermogen in Nederland te behouden?
In de brief over de leveringszekerheid van elektriciteit heeft het kabinet onder andere aangegeven dat wordt gewerkt aan een wettelijke basis voor bredere vormen van capaciteitsmechanismen. Ook laat het kabinet onderzoeken uitvoeren naar capaciteitsmechanismen en mogelijkheden naar vraagrespons. In de genoemde brief is ook aangegeven dat gestreefd wordt in de eerste helft van 2026 een besluit te nemen hoe instrumenten vorm gegeven kunnen worden die de leveringszekerheid op de langere termijn blijven borgen.
Hoe kijkt u naar de suggestie van onder andere Uniper dat een capaciteitsmechanisme voor regelbaar vermogen noodzakelijk is?
De laatste monitor van TenneT laat zien dat de leveringszekerheid vanaf 2033 naar alle waarschijnlijkheid onder de streefwaarde komt. Het kabinet onderzoekt daarom welk aanvullend beleid nodig is om de leveringszekerheid ook in de toekomst te borgen. Een capaciteitsmechanisme voor regelbaar vermogen is een van de mogelijkheden voor aanvullend beleid, maar er zijn ook andere opties om de leveringszekerheid te borgen zoals het bevorderen van vraagrespons of het stimuleren van middellange en lange termijn energieopslag. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 is het streven in de eerste helft van 2026 een besluit te nemen hoe instrumenten vorm gegeven kunnen worden die de leveringszekerheid op de langere termijn blijven borgen.
De invulling van de klimaatmaatregelen voor de glastuinbouw |
|
Pieter Grinwis (CU), André Flach (SGP) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Rummenie , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de potentiële impact die het van toepassing verklaren van ETS-2 en de bijmengverplichting op de glastuinbouw (Kamerstuk 32 140, nr. 251) kan hebben op glastuinbouwbedrijven1?
Ja.
Hebben alle partners in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 ingestemd met de opt-in voor ETS-2, zoals gevraagd in de motie-Flach/Grinwis (Kamerstuk 36 600 XIV, nr. 24)? Zo nee, waarom zet u deze opt-in dan wel door?
Mede op basis van de motie van de leden Flach en Grinwis heeft intensief overleg plaatsgevonden met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland. Vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid is het onvermijdelijk dat de glastuinbouw gaat deelnemen aan ETS2, via een opt-in of door onterechte kosten. In onderstaande beantwoording wordt hier verdere toelichting bij gegeven.
Het kabinet neemt de zorgen en wensen van de sector zeer serieus. Daarom is er afgelopen maanden hard gewerkt om hier gehoor aan te geven én oog te houden voor de bredere uitdagingen – waaronder het behalen van de klimaatdoelen zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord en het bredere belang van de bijmengverplichting groen gas voor een robuust toekomstig energiesysteem, het verdienvermogen, stikstof- en methaanreductie in de landbouw en het aanbod van duurzame CO2. Met het pakket wordt gehoor gegeven aan de zorgen van de glastuinbouw door middel van de vermindering en vertraging van de bijmengverplichting, financiële compensatie tot de benodigde tariefhoogte om het doel met voldoende zekerheid te borgen én door extra middelen te reserveren om randvoorwaarden specifiek voor de glastuinbouw verder op orde te brengen. In april 2026 wordt geëvalueerd of de uitgewerkte compensatie voor de meerkosten van de ETS2 opt-in redelijk en tijdig is. Het kabinet blijft hierover in gesprek met de convenantspartijen in het vertrouwen dat de zorgen vanuit de sector over de redelijke en tijdige compensatie weg te nemen zijn op basis van de uitgewerkte compensatieregeling.
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk zou zijn de glastuinbouw uit te zonderen van ETS-2, terwijl Eneco en Glastuinbouw Nederland een voorstel hebben gedaan om deze uitzondering uitvoeringstechnisch vorm te geven en in omliggende landen deze uitzondering wel mogelijk blijkt te zijn?
Het kabinet heeft september vorig jaar de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de uitvoeringsproblematiek in het ETS2 (Kamerstuk 32 813, nr. 1413). Een belangrijke oorzaak is dat een groot deel van de Nederlandse glastuinbouwbedrijven ook actief is in energieproductie en energieproductie verplicht onder ETS2 valt. De ETS-richtlijn maakt voor het ETS2 gebruik van de Common Reporting Format (CRF) uit de 2006 IPCC-richtsnoeren voor de afbakening van welke emissies onder de reikwijdte vallen. Door de onduidelijkheid in deze IPCC-richtsnoeren in de definitie van hoofdactiviteit energieproductie kunnen energieleveranciers vooraf (ex ante) niet goed bepalen voor welk gedeelte van de gaslevering wel ETS2 rechten ingeleverd moeten worden en voor welk deel niet. Als consequentie zullen energieleveranciers rechten moeten inleveren voor alle emissies in de sector. Het kabinet heeft de afgelopen maanden samen met alle relevante partijen, waaronder de NEa, de glastuinbouwsector en energieleveranciers, naar een mogelijkheid gezocht om een vrijstelling vooraf van de glastuinbouw uitvoerbaar te maken, maar dit is door de onduidelijkheid in de definitie niet mogelijk gebleken. Omdat vooraf vrijstellen van het deel van de glastuinbouw dat niet verplicht onder ETS2 valt voor energieleveranciers niet uitvoerbaar is, zouden zij ETS2-kosten aan alle glastuinbouwbedrijven gaan doorberekenen vanaf 2027. Er is geen voorstel van Eneco, van energieleveranciers of van Energie-Nederland dat een uitzondering voor glastuinbouw uitvoerbaar maakt. Energie-Nederland heeft aangegeven voorstander te zijn van een opt-in van de glastuinbouw. Vanwege deze uitvoeringsproblematiek is financiële compensatie bieden de enige manier om glastuinbouwbedrijven uit te zonderen van de impact van ETS2. In het besluit worden de meerkosten van het ETS2 t.o.v. het nieuwe tarief van de CO2-heffing in de glastuinbouwsector volledig gecompenseerd.
Alle lidstaten die naast Nederland tot nu toe formeel een opt-in verzoek hebben ingediend bij de Europese Commissie hebben de glastuinbouw hierbij betrokken. Dit zijn Oostenrijk, Zweden en Finland. De meeste andere lidstaten hebben laten weten dat er nog politieke besluitvorming moet plaatsvinden over een eventuele opt-in. Lidstaten hebben tot 1 januari 2027 nog de tijd om voor de start van ETS2 een opt-in te implementeren, maar kunnen dat ook na de start van ETS2 nog doen.
In januari heeft de Duitse regering de wet die ETS2 in Duitsland implementeert aangenomen. In deze aangenomen wet valt de glastuinbouw ook onder het ETS2. In het coalitieakkoord van de nieuwe Duitse regering staat echter het voornemen om de landbouwsector buiten ETS2 te houden. Verdere details van de Duitse plannen zijn nog onbekend, inclusief of ze dit willen gaan uitvoeren via compensatie achteraf of anderszins. België heeft ook nog geen politieke keuze gemaakt ten aanzien van de ETS2 opt-in voor de glastuinbouw. Frankrijk is voornemens een opt-in in te voeren om de uitvoerbaarheid van het ETS2 te verbeteren, de inhoud hiervan is echter nog niet bekend.
Heeft er in uw ogen voldoende inhoudelijk overleg plaatsgevonden tussen betrokken partijen, waaronder de Nederlandse Emissieautoriteit, sectorpartijen en energieleveranciers, over de mogelijkheden om een uitzondering voor de glastuinbouw in ETS-2 uitvoeringstechnisch vorm te geven?
Ja. Er hebben gedurende meer dan een jaar diverse intensieve overleggen plaatsgevonden met de sector over de plannen, waaronder een technische briefing en directe gesprekken met de betrokken bewindspersonen. Er zijn voor de sector ook gesprekken gefaciliteerd met de NEa en energieleveranciers. De problematiek is veelvuldig in diverse sessies verkend. Juridische en uitvoeringsexpertise is daarbij nauw betrokken geweest. Ten slotte is er ook na het bekendmaken van de besluitvorming op 25 april in convenantsverband contact geweest met de sector.
Hoe verhouden de genomen besluiten met betrekking tot ETS-2 en de bijmengverplichting en de voorbereiding daartoe zich tot de afspraken in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030?
In het convenant Energietransitie Glastuinbouw uit 2022 zijn geen afspraken gemaakt over ETS2 of de bijmengverplichting. In voorbereiding van het principebesluit om de glastuinbouw onder ETS2 en de bijmengverplichting te brengen heeft overleg plaatsgevonden met alle convenantspartners. ETS2 en de bijmengverplichting groen gas hebben als effect een lastenstijging en daarmee gevolgen voor de afspraken in het convenant, met name wegens de interactie met de CO2-heffing glastuinbouw die het klimaatdoel uit het convenant borgt. Zoals omschreven in de beantwoording van vraag 3 is het niet mogelijk gebleken om de glastuinbouw goed uit te zonderen van ETS2. Datzelfde geldt voor de bijmengverplichting. Een andere optie specifiek voor de bijmengverplichting, namelijk een verplichting voor alleen kleinverbruikers, is in een eerder stadium uitgebreid onderzocht. Ook deze is niet uitvoerbaar gebleken, omdat de benodigde data niet tijdig genoeg verkregen kan worden (van bijvoorbeeld huishoudens zonder slimme meters). Er is daarom gekeken naar andere alternatieven om de impact voor de glastuinbouw te verkleinen, zoals vertraging en vermindering van de gehele bijmengverplichting. Er is voor gekozen om de bijmengverplichting verlaagd (met 25%) in te voeren en pas vanaf 2027, in tegenstelling tot 2026 zoals eerder het voornemen was. Dit gaat dan uiteraard wel deels ten kosten van de voordelen van de bijmengverplichting zoals een robuust toekomstig energiesysteem, het verdienvermogen en stikstof- en methaanreductie in de landbouw en het aanbod van duurzame CO2. Voor het besluit tot deelname aan de ETS2 opt-in en de groen gas bijmengverplichting is daarom aanvullend gekozen om de glastuinbouw te compenseren voor de extra lasten ten opzichte van de CO2-heffing glastuinbouw en daarmee recht te doen aan het convenant. Het kabinet is en blijft in gesprek met alle convenantspartijen.
Is in aanloop naar de voorjaarsbesluitvorming met sectorpartijen, waaronder Glastuinbouw Nederland, overleg gevoerd over ETS-2, de bijmengverplichting, de CO2-heffing en eventuele alternatieven hiervoor en over de invulling van compenserende maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke alternatieven voor de opt-in bij ETS-2 en de bijmengverplichting zijn onderzocht? Waarom is hier niet voor gekozen?
Ja, zie antwoorden op vragen 2–4.
Is de veronderstelling juist dat de verschillende beprijzingsmaatregelen voor de glastuinbouw optellen tot ongeveer 200 euro per ton CO2, terwijl voor het bereiken van het sectordoel maar ongeveer 100 euro per ton CO2 nodig is?
Wij kunnen uw veronderstelling niet toetsen aangezien onduidelijk is welke maatregelen wel en niet zijn meegenomen in de door u genoemde beprijzingsniveaus. De beprijzing in de glastuinbouwsector bestaat op dit moment uit een combinatie van de energiebelasting op aardgas en een aparte CO2-heffing voor de glastuinbouw. De komende jaren wordt de energiebelasting op aardgas voor de glastuinbouw stapsgewijs verhoogd, doordat het verlaagd energiebelastingtarief glastuinbouw wordt afgebouwd en de bestaande inputvrijstelling voor gebruik van aardgas voor elektriciteitsproductie geleidelijk wordt beperkt. Doordat via de inputvrijstelling een deel van het aardgasverbruik is vrijgesteld en de energiebelasting een degressieve tariefstructuur kent, verschilt de hoogte van de CO2-prijs per tuinder. Bovenop de energiebelasting op aardgas geldt per 1 januari van dit jaar een aparte CO2-heffing voor de glastuinbouw. De hoogte van het heffingstarief wordt afgesteld op wat nodig is om het afgesproken restemissiedoel van 4,3 Mton in 2030 te realiseren.
In de vorige tariefstudie (2024) hebben Berenschot en Kalavasta berekend dat een heffingstarief van de CO2-heffing van circa 100 euro/ton CO2 in 2030 nodig is om het afgesproken restemissiedoel te halen2. Doordat er ook maatregelen in de energiebelasting zijn genomen is toen geadviseerd om een tariefhoogte van circa 14,5 euro/ton CO2 te hanteren. Uit de klimaat- en energieverkenning van PBL bleek afgelopen najaar dat de glastuinbouw nog niet op koers ligt om het afgesproken klimaatdoel te halen. Het kabinet laat daarom een nieuwe tariefstudie uitvoeren om de benodigde CO2-prijs te berekenen. De eerste concept resultaten van deze studie laten zien dat het tarief van de CO2-heffing glastuinbouw in 2030 moet stijgen naar 42,50 euro/ton CO2 om in 2030 het sectordoel te bereiken. De berekeningen van de tariefstudie worden op dit moment afgerond en met Prinsjesdag met de Kamer gedeeld.
Het kabinet is voornemens om per 2027 de glastuinbouw onder ETS2 en de bijmengverplichting groen gas te brengen. Hiermee zou de totale CO2-prijs inderdaad hoger worden dan nodig om het afgesproken restemissiedoel te borgen. Als compensatie is het kabinet daarom voornemens om de CO2-heffing glastuinbouw af te schaffen, een kostencompensatieregeling voor ETS2 uit te werken en de energiebelastingtarieven voor de glastuinbouw aan te passen.
Hoe verhouden de uitvoeringslasten van een eventuele uitzondering van de glastuinbouw voor ETS-2 en de bijmengverplichting zich tot de uitvoeringslasten van de gewenste bedrijfsspecifieke compensatie?
Naar verwachting zouden de lasten van een uitzondering gelijk of groter zijn dan van een compensatieregeling, zowel voor de overheid als voor tuinders. De NEa geeft aan dat het ETS2 slecht uitvoerbaar, slecht handhaafbaar en fraudegevoelig is als glastuinbouw uitgezonderd blijft. Het leidt tot hoge administratieve lasten voor zowel energieleveranciers als glastuinbouwbedrijven en er wordt een ongelijk speelveld in de sector in Nederland gecreëerd. Een uitzondering lost namelijk het probleem zoals toegelicht in antwoord 2 niet op, namelijk dat energieleveranciers geen onderscheid kunnen maken. In geval van een uitzondering krijgen tuinders nog steeds te maken met doorberekende ETS2-kosten. Omdat deze kosten bij een opt-out onterecht zouden zijn, zou Nederland een Europese teruggaveregeling kunnen implementeren om tuinders achteraf te compenseren voor de onterecht gemaakte kosten. Daarbij blijft dan echter onduidelijk tot welk niveau een tuinder gecompenseerd zou mogen worden, omdat niet goed vast te stellen is welk deel van de doorberekende ETS2-kosten terecht of onterecht zijn. De lasten zijn dus in dat geval niet alleen hoger, er zou ook meer rechtsonzekerheid ontstaan.
Kunt u de nieuwe tariefstudie van de CO2-heffing glastuinbouw, uitgevoerd door Kalavasta en Berenschot, voor de debatten over de voorjaarsbesluitvorming met de Kamer delen?
Berenschot en Kalavasta zullen de tariefstudie uiterlijk in september afronden, dit mede op basis van input vanuit de glastuinbouwsector. De tariefstudie zal op dat moment ook met de Kamer worden gedeeld.
Acht u de genoemde verhoging van de CO2-heffing van 17,70 euro naar 42,50 euro per ton CO2 de meest kosteneffectieve en haalbare maatregel om het sectordoel te halen? Hoe is de problematiek van netcongestie, waardoor veel tuinders de voor verduurzaming noodzakelijke aansluiting op het net niet kunnen krijgen, meegewogen?
Het kabinet is tot een evenwichtig pakket aan maatregelen gekomen om de verduurzaming van de glastuinbouw op koers te houden. Dit betreft naast het verhogen van de prijs van aardgas (via ETS2 en kostencompensatieregeling) ook het reserveren van 200 miljoen uit het Klimaatfonds voor de glastuinbouw. Met deze middelen kunnen de randvoorwaarden voor verduurzaming van de glastuinbouwsector worden verbeterd. Berenschot en Kalavasta is gevraagd om de consequenties van het gehele pakket in beeld te brengen in de definitieve tariefstudie. Daarbij zal het onderzoeksbureau ook nagaan in hoeverre de glastuinbouwsector handelingsperspectief heeft om te verduurzamen. Dit mede met het oog op netcongestie.
Op dit moment werkt het kabinet aan het verbeteren van randvoorwaarden voor energietransitie voor Nederland, bijvoorbeeld met het landelijk actieprogramma netcongestie. Aanvullend is er ook inzet op het verbeteren van de randvoorwaarden specifiek voor de glastuinbouwsector. Zo werkt het kabinet in samenwerking met de sector aan het Actieprogramma Randvoorwaarden Energietransitie Glastuinbouw. Deze zal met Prinsjesdag gedeeld worden.
Kunt u aangeven welke impact (het rekenen met) een CO2-heffing van 42,50 euro per ton CO2 heeft op de economische rendabiliteit van glastuinbouwbedrijven? Hoe verhoudt dit kostenplaatje, inclusief energiebelasting, zich tot het kostenplaatje van CO2-uitstoot voor glastuinbouwbedrijven in omringende landen?
Het benodigde tarief komt in de concept tariefstudie uit op € 42,50 per ton CO2 in 2030 in plaats van € 17,70/ton CO2. Dit komt bovenop de effecten van de energiebelasting. De impact van een € 42,50 per ton CO2 (ca. 7–8 cent per kuub gas) op de economische rendabiliteit op glastuinbouwbedrijven is niet apart doorgerekend. Uit een rapport dat het kabinet met u deelde in januari 2025 volgt dat door een prijsverhoging van 12 cent per kuub gas de kosten kunnen oplopen tot iets meer dan 8% van het bedrijfsresultaat van een glastuinbouwbedrijf. Dit betreft dan vooral grootverbruikers met warmtekrachtkoppeling (wkk), bij bedrijfstypen met een gasketel is de toename minder sterk.3
Om te voorkomen dat overbeprijzing plaatsvindt om het restemissiedoel voor 2030 te halen zet het kabinet in op compensatie van ETS2 en de groen gas bijmengverplichting tot het geactualiseerde benodigde tarief. In april 2026 wordt geëvalueerd of de uitgewerkte compensatie redelijk en tijdig is. Het tarief van de CO2-heffing zal voor 2026 niet worden aangepast, waardoor er op de korte termijn geen effecten worden verwacht voor de rentabiliteit.
Uit een studie van Blue Terra4 uit 2024 blijkt dat de totale kosten in 2023 voor gas en elektriciteit, inclusief belasting, CO2 en netkosten voor de glastuinbouw, ten opzichte van omringende landen redelijk gemiddeld zijn. Voor 2030 verwacht Blue Terra dat de kosten in Nederland sterk toenemen door hogere energiebelasting, invoering CO2-heffing glastuinbouw en sterke stijging Nederlandse nettarieven. Wat omringende landen richting 2030 doen is nog niet geheel bekend. Blue Terra gaf destijds aan dat het risico dat tuinders in Nederland aan hogere kosten worden blootgesteld in 2030 dan omringende landen hoog is.
Gaat u zowel de lastenverzwaringen als gevolg van ETS-2 als van de bijmengverplichting volledig en langjarig compenseren op bedrijfsniveau als kostencompensatie?
Als onderdeel van het pakket wordt een compensatieregeling uitgewerkt die het totale beprijzingsniveau terugbrengt tot de hoogte van het nieuwe CO2-heffingstarief. Het gaat dan om een beprijzingsniveau dat, zoals afgesproken in het convenant, het 2030-doel met voldoende zekerheid borgt. De bijmengverplichting valt niet onder de compensatieregeling i.v.m. staatssteunregels. Om tegemoet te komen aan de lastenstijging wordt de verplichting daarom verlaagd (met 25%) en pas vanaf 2027 ingevoerd, in tegenstelling tot 2026 zoals eerder het voornemen was. De overige lasten vanuit de bijmengverplichting worden fiscaal gecompenseerd, met oog op staatssteungoedkeuring en binnen de grenzen van het herstel- en veerkrachtplan. Ruim voor 2030 gaat het kabinet in gesprek met de sector over nieuwe afspraken voor na 2030 om de balans in stimuleren en beprijzen voort te zetten.
Op welke wijze kunnen het staatssteunkader en de grenzen van het herstel- en veerkrachtplan belemmeringen opwerpen voor volledige bedrijfsspecifieke compensatie? Hoe wordt voorkomen dat het gezien wordt als fossiele subsidie?
In het herstel- en veerkrachtplan zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de hoogte van de CO2-heffing glastuinbouw en verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouw in 2025 en 2026. Om de desbetreffende mijlpalen in het herstel- en veerkrachtplan te halen mogen deze hervormingen niet worden teruggedraaid na 2026. Hiermee wordt met name compensatie via de verlaagde energiebelastingtarieven beperkt (tot het niveau van de verlaagde energiebelastingtarieven uit 2026).
Het staatssteunkader is met name relevant bij de vormgeving van de kostencompensatieregeling ter compensatie van ETS2. De gesprekken hierover met de Europese Commissie zullen worden voortgezet aan de hand van de specifieke vormgeving van deze regeling.
De overheid beprijst aardgas mede omdat bij de verbranding hiervan CO2 vrijkomt en dit bijdraagt aan de opwarming van de aarde. Iedere regeling waarbij een sector minder dan de reguliere prijs hoeft te betalen voor aardgas wordt aangemerkt als een fossiele subsidie. Dit geldt ook wanneer er goede redenen zijn om een uitzondering te maken, bijvoorbeeld omwille van de energietransitie. Wat dat betreft kan niet worden voorkomen dat de kostencompensatieregeling en de verlaagde energiebelastingtarieven gezien worden (of blijven) als fossiele subsidie. Hier staan uiteraard de netto hogere lasten van de ETS2 opt-in en bijmengverplichting tegenover.
Kunt u een inschatting geven van de gevolgen van de stapeling van lastenverzwaringen voor de glastuinbouw, inclusief de eerdere fiscale lastenverzwaringen, voor de concurrentiepositie van glastuinbouwbedrijven?
Zie antwoord op vraag 11.
Gaat u bestaande SDE++-projecten niet corrigeren voor de bijmengverplichting, zoals u ook voornemens bent ten aanzien van ETS-2? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van de SDE+ subsidie wordt bepaald door het verschil tussen de kostprijs (het basisbedrag) en de marktprijs van het product (het correctiebedrag). Het correctiebedrag voor warmte is uitdagend om vast te stellen voor warmteprojecten omdat er geen marktindex voor warmte is. In plaats daarvan wordt de marktprijs voor warmte berekend op basis van een formule en de groothandelsprijs voor aardgas (TTF). Om duidelijkheid te geven aan projecten wordt deze formule over de looptijd van een project niet meer aangepast. Het correctiebedrag wordt vervolgens jaarlijks berekend met behulp van deze vaste berekeningsmethodiek en de gemiddelde aardgasprijs van dat jaar. De bijmengverplichting is geen onderdeel van de groothandelsprijs van aardgas voor bestaande projecten. Vandaar dat de bijmengverplichting voor bestaande projecten ook niet leidt tot een hoger correctiebedrag en een lagere subsidie.
Bent u ook voornemens bestaande SDE++-projecten die niet gerund worden door een glastuinbouwbedrijf, maar die wel volledig ontwikkeld zijn voor de glastuinbouw (aardwarmte, CCU) niet te corrigeren voor ETS-2 en de bijmengverplichting?
De toezegging om bij uitzondering voor de glastuinbouw binnen de SDE voor bestaande projecten niet te corrigeren voor de ETS2 moet nog worden uitgewerkt. Het moet uitvoerbaar zijn en voldoen aan de kaders voor staatssteun. Op dit moment is het nog niet mogelijk om antwoord te geven op vragen over de reikwijdte van deze uitzondering.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 15 is het voor alle bestaande projecten niet het voornemen om te corrigeren voor de bijmengverplichting.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de business case van nieuwe duurzame energieprojecten als voor zowel ETS-2 als de bijmengverplichting gecorrigeerd zal worden?
Het belangrijkste gevolg voor de business case voor hernieuwbare energieprojecten in een dergelijk scenario is dat minder SDE-subsidie zou worden uitgekeerd als de ETS2 en de bijmengverplichting opgenomen zouden worden in het correctiebedrag. Daar staat tegenover dat projecten een hogere marktprijs kunnen vragen, omdat de kosten voor het fossiele alternatief van hun klanten ook stijgen. Voor de kostenstijging door de bijmengverplichting en de ETS2 opt-in worden tuinders overigens reeds gecompenseerd tot de benodigde tariefhoogte om het doel met voldoende zekerheid te borgen, zoals hierboven toegelicht. Het is lastig om in algemene zin uitspraken te doen over de gevolgen voor de volledige business case van dergelijke projecten omdat het per situatie zal verschillen wat het specifieke effect zal zijn op de business case van een project.
De massale weerstand tegen de geplande windmolens in de gemeente Stichtse Vecht |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de massale weerstand tegen de geplande windmolens in de gemeente Stichtse Vecht, en de geschatte 100 miljoen euro aan schade voor huiseigenaren?1
Wat is uw oordeel over het feit dat windturbines van 240 meter hoog mogelijk worden geplaatst in of nabij waardevolle dorpsgezichten, UNESCO-werelderfgoed en Natura 2000-gebieden, terwijl gemeenten zoals Stichtse Vecht zich hier met klem tegen verzetten?
Deelt u de mening dat de plaatsing van windmolens in dichtbebouwde, dure woongebieden een onevenredig groot effect kan hebben op de woningwaarde, en dat de huidige planschadevergoedingen dit onvoldoende compenseren?
Klopt het dat de huidige schadevergoedingen uitgaan van een «normaal maatschappelijk risico» van 2–5%, waardoor woningbezitters vaak slechts enkele duizenden euro’s ontvangen, ook als hun huis tonnen minder waard is geworden? Acht u dit rechtvaardig?
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te (laten) doen naar de vraag of de aanwezigheid van windturbines leidt tot verschillen in de absolute en relatieve waardedaling van woningen, afhankelijk van het type woningaanbod of de regio waarin deze zich bevinden?
Bent u bereid de bestaande TNO-studie uit 2022, gebaseerd op achterhaalde data (WOZ 2020 / RES 1.0), te actualiseren met recente woningprijzen, nieuwe RES-plannen en meer specifieke regionale segmentatie, bijvoorbeeld op basis van prijsklassen en woningdichtheid?
Kunt u garanderen dat toekomstige windprojecten geen doorgang krijgen zolang de compensatieregeling voor planschade aantoonbaar tekortschiet, en er geen rechtvaardig en transparant systeem van schadeloosstelling voor omwonenden is ontwikkeld?
Kunt u uitsluiten dat provinciale overheden (zoals Utrecht) plannen doordrukken tegen de wil van gemeenten in, zonder zorgvuldige belangenafweging voor bewoners, erfgoed en natuurwaarden? Zo nee, wat is dan de rol van het Rijk hierin?
De CO2-heffing |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de door de Kamer aangenomen motie (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3151) over alle bestaande nationale koppen uit Nederlandse wetgeving schrappen en wat betekent dit voor het al dan niet voortbestaan van de nationale CO2-heffing die ook een nationale kop is op Europees beleid?
In het Regeerprogramma is afgesproken dat bestaande nationale koppen eventueel kunnen worden heroverwogen wanneer er geen negatief effect op het behalen van de klimaat- en energiedoelen optreedt of er betere alternatieven zijn. Het afschaffen van de nationale CO2heffing heeft een negatieve impact op doelbereik. De heffing moet daarbij bedrijven voldoende prikkelen om te verduurzamen, waardoor de heffing werkt als stok achter de deur. Het kabinet onderschrijft het doel van het instrument, waarbij een eventuele budgettaire opbrengst terugvloeit naar het Klimaatfonds en ten goede komt aan de industrie.
De afgelopen tijd zien we dat door een combinatie van factoren de benodigde verduurzaming langer de tijd vraagt. Het kabinet geeft daarom bedrijven de komende jaren extra tijd om te verduurzamen door de heffing hierop aan te passen. Ook heeft het kabinet in het pakket Groene groei aangegeven dat het kabinet open staat voor alternatieven die in aanvulling op de beschikbare subsidies de benodigde reductie borgen (gelijk aan het heffingsdoel van de CO2-heffing) en klimaatneutraliteit in 2050 in ogenschouw houdt. Dit kunnen ook borgende maatregelen naast de CO2-heffing zijn. Het kabinet gaat hierover in gesprek met de industrie en andere stakeholders.
Wat betekent de conclusie uit de Speelveldtoets 2025 van PricewaterhouseCoopers1 dat unilaterale nationale «sticks» beperkt of niet tot prikkels leiden voor CO2-reductie in Nederland, onder andere omdat productie en investeringen naar andere Europese landen zullen weglekken, voor hoe u het nut- en noodzaak van de nationale CO2-heffing beoordeelt?
Het kabinet laat jaarlijks een Speelveldtoets uitvoeren om de impact van het Nederlandse klimaatbeleid op de concurrentiepositie van de industrie in kaart te brengen. Uit de studie blijkt dat de nationale CO2-heffing tot additionele kosten leidt bij bedrijven die niet tijdig verduurzamen en dat dit het risico op weglekeffecten vergroot. Aan de andere kant blijkt uit het meest recente onderzoek ook dat er in Nederland relatief gezien de meeste subsidies beschikbaar zijn voor de verduurzaming van de industrie. Dit komt de concurrentiepositie van de industrie ten goede. Binnen deze beleidsmix heeft de CO2-heffing, als belangrijkste beprijzingsprikkel, een belangrijke rol als stok achter de deur om verduurzaming te stimuleren. De CO2-heffing industrie beprijst uitstoot die niet is vrijgesteld. De beschikbare subsidies worden op deze manier minder vrijblijvend en daarmee effectiever.
Het risico op weglekeffecten neemt het kabinet serieus. Dit is onder andere de reden waarom in het pakket Groene Groei is ingezet op het op orde brengen van de randvoorwaarden voor verduurzaming, zodat de industrie ook daadwerkelijk de CO2-heffing kan voorblijven. Daarnaast wordt het heffingsdoel van de CO2-heffing via aanpassing van de nationale reductiefactor verschoven van 2030 naar 2032, zodat bedrijven die op dit moment nog niet kúnnen verduurzamen, meer tijd krijgen om aan de afgesproken emissiereductie te voldoen.
Ook wordt de flexibiliteit onder de CO2-heffing vergroot door het opzetten van een handelsplatform voor dispensatierechten, het uitbreiden van de carryback-regeling waardoor overschotten in dispensatierechten, ook na 2029, kunnen worden ingezet in het jaar van de hoogst betaalde heffing (maximaal 5 jaar terug in de tijd). Tegelijkertijd wordt het tarief van de CO2-heffing tussen 2030 en 2035 stapsgewijs verhoogd van 152 euro/ton CO2 naar 216 euro/ton CO2, om de nodige reductie te borgen zodra de randvoorwaarden op orde zijn en te zorgen voor investeringszekerheid. Dit betreft een technische invulling, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
In hoeverre is de impact van de CO2-heffing na 2030 in kaart gebracht? Wat zijn de effecten van de voorgestelde CO2-prijs van 216 euro per ton CO2 in 2035 (Kamerstuk 32 140, nr. 251)op onder andere de risico’s op weglek, het concurrentievermogen van de industrie in Nederland en de mogelijkheden voor het investeren in verduurzaming van de industrie?
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2024 in een tariefstudie berekend hoe hoog het heffingstarief moet zijn om het reductiedoel van de CO2-heffing industrie voldoende te borgen2. De gevolgen van het nationale klimaatbeleid voor weglek en concurrentievermogen laat het kabinet jaarlijks onderzoeken in een Speelveldtoets3. Volgend jaar zullen hierin ook de aangekondigde aanpassingen van de CO2-heffing industrie worden meegenomen. De nieuwe Speelveldtoets moet nog worden aanbesteed waardoor er op dit moment geen uitspraak kan worden gedaan wanneer de resultaten beschikbaar zullen zijn. De uitkomsten van het onderzoek zullen worden meegenomen in de besluitvorming van het voorjaar 2026.
Bent u ermee bekend dat er in de Nederlandse industrie vanuit wordt gegaan dat het verschil tussen de nationale CO2-heffing en de EU Emissions Trading System (EU-ETS) prijs, en daarmee de heffing die de Nederlandse industrie bovenop de EU-ETS moet betalen, op korte termijn tot boven de € 30 per ton CO2 en op de langere naar meer dan 60 euro per ton CO2 zal stijgen? Zo ja, op welke wijze heeft u dit meegewogen bij de besluitvorming omtrent de aanpassing van de CO2-heffing industrie?
De genoemde verwachtingen binnen de industrie aangaande de ontwikkeling van de ETS-prijs zijn niet bekend bij het kabinet. Bij de besluitvorming rondom de CO2-heffing, alsmede de budgettaire ramingen, gaat het kabinet uit van de verwachte EU ETS-prijs zoals volgt uit de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van PBL. Op basis van de meest recente KEV loopt de ETS-prijs op tot € 108 in 2030 en € 141 in 2035. Dit leidt bij het huidige wettelijke tariefpad tot een effectief tarief van de heffing van ongeveer € 40 in 2030 en € 10 in 2035. Om de prikkel van de CO2-heffing ook op langere termijn in stand te houden wordt in het Belastingplan 2026 een technische variant voor de verhoging van de heffing tussen 2030 en 2035 opgenomen. Hierdoor stijgt het verwachte effectieve tarief naar € 75 in 2035. Het kabinet staat hierbij als gezegd open voor alternatieve maatregelen die de benodigde emissiereductie borgen en gaat hierover komende periode in gesprek met de industrie en andere stakeholders. Het kabinet zal – ter ondersteuning van het gesprek met de industrie en andere stakeholders – het PBL vragen om opties te schetsen van beleidsinstrumentarium, ook rekening houdend met de huidige geopolitieke omstandigheden en Europese beleidscontext en met oog op het einddoel 2050.
Het kabinet verwacht dat de sterke prijsprikkel van de hogere CO2-heffing in combinatie met de beschikbare subsidies en het versnellen van de realisatie van de randvoorwaarden voor verduurzaming, leidt tot additionele emissiereductie. Indien dit tijdig gebeurt, is de impact op de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie beperkt. Een tijdige overstap naar een CO2-vrije industrie kan bovendien op de lange termijn de concurrentiepositie van Nederland versterken en is van belang om competitief te blijven. Het kabinet zet hier met een brede instrumentenmix daarom ook op in.
Welke ontwikkeling van de effectieve nationale heffing (verschil tussen EU-ETS en tarief nationale CO2-heffing) wordt door uw ministerie verwacht richting 2035? Wat betekent dit voor het concurrentievermogen van de Nederlandse industrie en de mogelijkheden om te investeren in verduurzaming?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien schrappen van de nationale CO2-heffing niet haalbaar is, in ieder geval het verschil tussen het tarief van de nationale heffing en EU-ETS prijs, en daarmee de hoogte van de nationale kop, te maximaliseren op een bedrag waarmee het concurrentievermogen en de verduurzaming van de Nederlandse industrie niet negatief worden beïnvloed?
De wijze waarop de nationale CO2-heffing de concurrentiepositie van de industrie aantast is niet uitsluitend afhankelijk van de hoogte van de heffing. Belangrijker is de mate waarin de industrie daadwerkelijk in staat is om tijdig te verduurzamen zodat de heffing niet betaald hoeft te worden. Zoals eerder aangegeven is dit de reden dat het kabinet in het pakket Groene groei inzet op het realiseren van de benodigde randvoorwaarden naast het feit dat er in Nederland veel subsidies beschikbaar zijn om de onrendabele top van de duurzame investeringen te dekken. Daarnaast heeft het kabinet om die reden besloten om het heffingsdoel van de CO2-heffing te verschuiven van 2030 naar 2032, zodat de industrie twee jaar langer de tijd krijgt om zijn emissies tot het afgesproken niveau te reduceren. Ervan uitgaande dat de investeringen in randvoorwaarden die het kabinet nu doet gaan zorgen voor voldoende handelingsperspectief voor bedrijven neemt het kabinet in het Belastingplan 2026 een technische variant op voor de CO2-heffing na 2030 en het verlengen na 2032. Daarbij staat het kabinet open voor alternatieven die in aanvulling op de beschikbare subsidies de benodigde reductie borgen (gelijk aan het heffingsdoel van de CO2-heffing) en klimaatneutraliteit in 2050 in ogenschouw houdt. Dit kunnen ook borgende maatregelen naast de CO2-heffing zijn. Het kabinet gaat hierover in gesprek met de industrie en andere stakeholders. Het is belangrijk dat de impact van de CO2-heffing goed gemonitord wordt ook in relatie tot de ontwikkeling van de randvoorwaarden. Het kabinet zal – ter ondersteuning van het gesprek met de industrie en andere stakeholders – het PBL vragen om opties te schetsen van beleidsinstrumentarium ook rekening houdend met de huidige geopolitieke omstandigheden en Europese beleidscontext en met oog op het einddoel 2050. Het kabinet wil de uitkomsten uiterlijk volgend voorjaar kunnen wegen zodat aanpassingen in het Belastingplan 2027 kunnen worden verwerkt. Bij die weging wordt ook de stand van zaken van de randvoorwaarden betrokken.
Op welke wijze gaat u er met de reductiefactor en de dispensatierechten maximaal voor zorgen dat bedrijven handelingsperspectief blijven houden gezien de vertraagde totstandkoming van de randvoorwaarden die nodig zijn voor verduurzaming van de industrie?
Dit voorjaarspakket bevat twee manieren waarop het kabinet de industrie tegemoet komt. Belangrijkste is dat de randvoorwaarden zo snel mogelijk op orde komen zodat de industrie daadwerkelijk kan verduurzamen. Dit voorjaar heeft het kabinet dan ook verschillende besluiten genomen die gericht zijn op het realiseren van deze voorwaarden zoals het wegnemen van het vollooprisico van het Aramis project en de aanpak rond netcongestie.
Daarnaast wordt het heffingsdoel van 2030 naar 2032 verschoven. Dit leidt ertoe dat bedrijven in 2030, maar ook in de aanloop naar 2030 en in de jaren na 2030, meer dispensatierechten zullen krijgen ten opzichte van het huidige beleid. Dit dempt de kosten voor bedrijven die niet tijdig kunnen verduurzamen.
Kunt u deze vragen voor het debat over het pakket voor Groene Groei van 3 juni 2025 beantwoorden?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht «Grond schudt in Warffum door beving met kracht van 2.1: «Dreun en trillingen door het hele huis»»?1
Het kabinet kan zich goed voorstellen dat de inwoners van Warffum geschrokken zijn door de beving van 18 mei 2025. Het is niet mogelijk om de beving met zekerheid toe te kennen aan de voormalige winning uit het Groningenveld of de gaswinning uit het gasveld Warffum. Beide zijn dus mogelijk. Mochten bewoners schade hebben, dan kunnen deze bewoners zich melden bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG).
Hoe kijkt u aan tegen het protest in Warffum dat oproept om af te zien van gaswinning in de kleine velden en de petitie «Respect voor Groningen»?2
Allereerst wil het kabinet graag benadrukken dat het kabinet de zorgen die omwonenden hebben met betrekking tot het voortzetten van de gaswinning uit het gasveld Warffum en worden geuit in de petitie «Respect voor Groningen» goed kan begrijpen. Om deze reden is het kabinet dan ook in gesprek gegaan met de omwonenden, voorafgaand aan het nemen van het besluit. Tevens is er zeer zorgvuldig naar de aanvraag van de NAM om langer gas te mogen winnen, gekeken. Hiervoor is zoals gebruikelijk advies gevraagd aan onder meer TNO, SodM en de Mijnraad. Deze adviseurs hebben aangegeven dat de winning veilig kan plaatsvinden. Alhoewel de adviseurs hebben aangegeven dat de winning technisch veilig kan, heb ik ook recht willen doen aan de zorgen die ik heb gehoord tijdens mijn gesprekken met inwoners van Warffum. Om deze reden heb ik met de NAM afgesproken dat het seismisch risicobeheersplan wordt aangescherpt.
De NAM zal de winning uit het gasveld Warffum bij een beving eerder stilleggen dan bij de andere kleine gasvelden in Nederland.3
Erkent u dat het extra pijnlijk is dat in het weekend van het protest voor onder andere het sluiten van de kleine gasvelden in Warffum, Grijpskerk en Pieterzijl, bewoners in Warffum wakkerschrokken en rechtop in bed zaten?
Het kabinet realiseert zich heel goed dat een beving niet alleen schrikken is, maar ook tot zorgen leidt.
Hoe kijkt u aan tegen de voortzetting van de gaswinning in Warffum in het licht van aan de ene kant het afgewezen winningsplan «omdat, aldus Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de bewoners van Warffum zich niet gehoord voelden over het eventueel gedogen en er grote onrust ontstond naar aanleiding van berichten hierover» en aan de andere kant dit protest, deze petitie en het feit dat de provincie Groningen en de gemeente Het Hogeland in beroep gaan tegen het besluit van de Minister om door te gaan met gaswinning in Warffum?3
SodM heeft het winningsplan niet afgewezen. SodM heeft in het advies op het winningsplan aangegeven dat de winning technisch veilig kan plaatsvinden. Wel heeft SodM op 20 december 2024 een verzoek van de NAM om tijdelijk af te zien van handhaven, afgewezen. De NAM had dit verzoek gedaan omdat de instemming met het toen geldende winningsplan voor gaswinning uit het gasveld Warffum tot en met 31 december 2024 was verleend en er nog geen definitief besluit was genomen over het voortzetten van de winning. De bevoegdheid om wel of niet af te zien van handhaven ligt bij SodM.
Op 5 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan in het kader van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeert dat de NAM, alle belangen afwegende, de gaswinning uit het gasveld Warffum en het gasveld Molenpolder mag voortzetten5. Daarbij stelt de voorzieningenrechter dat «in de maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid, ondanks dat een hervatting van de gaswinning uit de gasvelden Warffum en Molenpolder de al bestaande en voortdurende maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid kan versterken, op zichzelf een onvoldoende belang is gelegen voor schorsing van de besluiten van 27 maart 2025.» Tevens geeft de voorzieningenrechter in haar afweging aan: «Schorsing van de besluiten van 27 maart 2025 zal een belangrijk deel van de onrust en gevoelens evenwel niet wegnemen, omdat het Groningenveld, ondanks dat de gaswinning uit dat veld inmiddels is beëindigd, nog langere tijd aardbevingen kan veroorzaken.» Op een later moment vindt een zitting plaats over het beroep van onder meer de provincie Groningen en de gemeente Het Hogeland. Deze zitting is op dit moment nog niet ingepland.
Waarom komt u niet tot dezelfde conclusie als het SodM? Erkent u dat het openhouden van de kleine gasvelden extra pijnlijk is met het oog op het de uitspraak van het SodM van het niet gedogen van de gaswinning in Warffum?
Het kabinet is tot de conclusie gekomen dat winning veilig kan, dat is mede op basis van het advies van SodM. Zie verder het antwoord bij vraag 4.
Erkent u dat er met dit protest, de petitie en het in beroep gaan tegen de gaswinning in Warffum door de provincie Groningen en Het Hogeland blijkt dat er onrust heerst en Groningers zich niet gehoord voelen?
Zoals bij vraag 2 aangegeven heeft het kabinet oog voor de Groningers en hoort hun zorgen. Om deze reden ben ik ook in gesprek gegaan met de bewoners van Warffum. Het besluit om de gaswinning bij Warffum voort te zetten is niet lichtvaardig genomen. Daarbij is als resultante van deze gesprekken het seismisch risicobeheersplan (SRB) van NAM voor dit veld aangescherpt.
Deelt u de mening dat, in lijn met de uitspraak van het SodM, het sluiten van de kleine gasvelden in Groningen de enige manier is om gehoor te geven aan de protesten en de grote zorgen die onder Groningers leven?
Nee het kabinet deelt deze mening niet. Zie het antwoord bij vraag 2 en vraag 4.
Bent u van mening dat u recht doet aan de parlementaire enquête aardgaswinning als u de gasvelden in Warffum, Grijpskerk en Pieterzijl openhoudt, vooral gezien de onrust, onveiligheid en de onzekerheid die door dit kabinet worden veroorzaakt? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De gaswinning uit het Groningenveld is gestopt. Tegelijkertijd heeft het kabinet aangegeven dat het gas uit de kleine velden nog steeds nodig is. Ook het vorige kabinet was die mening toegedaan en heeft mede om die reden de kleine velden in Groningen niet opgenomen in de Wet sluiting Groningenveld. De kleine gasvelden zijn naar aard en omvang niet te vergelijken met het Groningenveld. Het Groningenveld is het grootste gasveld van Europa en vele malen groter dan het grootste kleine gasveld in Nederland. De risico’s bij gaswinning uit kleine velden zijn kleiner dan die bij het Groningenveld. Het kabinet heeft de aanvragen van de NAM om langer gas te mogen winnen uit de gasvelden Warffum, Grijpskerk (Molenpolder) en Pieterzijl-Oost zorgvuldig bekeken en is op basis van de adviezen van TNO, SodM en de Mijnraad tot conclusie gekomen dat de winning veilig kan plaatsvinden.
Bent u bereid bij het SodM eerst een nieuw advies in te winnen voordat het kleine gasveld in Warffum weer opengaat, gezien het door het SodM afwijzen van het verzoek van de Nederlandse Aardoliemaatschappij om gaswinning bij Warffum vanaf 1 januari 2025 te gedogen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In haar advies uit 2022 geeft SodM aan dat de winning technisch veilig kan plaatsvinden. Volgens SodM zijn de risico’s vergelijkbaar met andere kleine gasvelden in Nederland6. Wel heeft SodM aangegeven dat het advies uit 2022 voor de uitkomsten van de parlementaire enquête Groningen is uitgebracht en dat het goed zou zijn als SodM destijds ook was ingegaan op het burgerperspectief. Zoals bij vraag 2 aangegeven begrijpt het kabinet de zorgen over de gaswinning bij Warffum en ben ik om deze reden persoonlijk in gesprek gegaan met omwonenden. Daarbij is als resultante van deze gesprekken het seismisch risicobeheersplan (SRB) van de NAM voor dit veld aangescherpt.
Kunt u beiden toezeggen om naar aanleiding van de recente beving op zeer korte termijn in gesprek te gaan met bewoners van Warffum en omstreken en de Kamer over deze beide gesprekken te informeren, mits u bereid bent deze gesprekken te voeren? Zo niet, kunt u dan aangeven waarom u hier niet toe bereid bent?
Op dit moment staat er geen gesprek gepland met de bewoners van Warffum naar aanleiding van de beving van 18 mei 2025. Hier is ook geen verzoek van de bewoners van Warffum voor binnengekomen. Mochten er bewoners met schade zijn, dan kunnen deze bewoners zich melden bij het IMG.
Plannen voor nieuwe kerncentrales, kosteninschattingen en veiligheid Borssele |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het AD van 17 mei 2025 getiteld «Anti-kernenergieorganisatie WISE: stop met plannen voor nieuwe kerncentrales, te duur en locatie te krap»?1
Ja
Kunt u toelichten op basis van welke analyse u in de Kamerbrief van 16 mei 2025 (Kamerstuk 32 645, nr. 156) stelt dat kernenergie «noodzakelijk» is voor het behalen van de klimaatdoelen en het garanderen van leveringszekerheid?
Het kabinet is van mening dat kernenergie een noodzakelijke pijler is als onderdeel van een bredere energiemix met hernieuwbare energie en baseert zich daarbij op verschillende rapporten en adviezen (zie ook de volgende antwoorden). Ook internationaal wordt kernenergie gezien als een technologie die bijdraagt aan een betrouwbare levering van elektriciteit; in een recent advies van het International Energy Agency voor Nederland wees het agentschap op het belang van kernenergie in een betrouwbare Nederlandse elektriciteitsmix2, in het bijzonder op de systeemvoordelen die kernenergie kan opleveren.3
Klopt het dat het rapportEnergie door perspectief (ETES 2050)2 kernenergie slechts een optionele rol toebedeelt in een scenario met relatief hoge energiebehoefte, en dus níet als noodzakelijke voorwaarde benoemt voor het behalen van de klimaatdoelen? Zo ja, waarom wordt dan in de Kamerbrief met zoveel stelligheid gesproken over een noodzaak?
In het rapportEnergie door perspectief wordt aangegeven dat het mogelijk is om zonder kernenergie een klimaatneutraal energiesysteem te bewerkstelligen. Voor het kabinet is de inzet van kernenergie om bij te dragen aan een CO2-vrij energiesysteem een belangrijke maar niet de enige overweging om te kiezen voor kernenergie. Zoals de auteurs van het rapport5 zelf ook stellen is een belangrijk argument voor kernenergie dat de diversiteit in energiebronnen en daarmee de robuustheid van het energiesysteem wordt vergroot. Een systeem met kernenergie naast wind en zon is robuuster dan alleen wind en zon. De ervaring leert ook dat het beter is het aanbod van energiebronnen te spreiden en niet te afhankelijk te zijn van een enkele bron of enkele toeleverancier van brandstof. Het kabinet ziet de rol van kernenergie dan ook niet als optioneel en kiest dan ook nadrukkelijk voor kernenergie binnen de energiemix.
Deelt u de analyse dat voor de beoordeling van publieke investeringen in nieuwe kerncentrales het kostenoptimale energiesysteem leidend zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Kosten spelen een zeer belangrijke beoordelingsgrond in het energiebeleid van het kabinet. Het kabinet laat dan ook aanvullend onderzoek doen naar de systeemkosteneffecten van kernenergie (netwerkkosten, kosten voor opslag etc. van verschillende systeemkeuzes) en zal de Kamer daarover na de zomer berichten. Het kabinet kijkt in haar energiebeleid echter breder dan enkel (directe) kosten en neemt daar de andere pijlers uit haar energiebeleid in mee, namelijk betrouwbaarheid en duurzaamheid. Zoals in het vorige antwoord aangegeven is kernenergie ook van belang voor de betrouwbaarheid van het hele systeem.
In hoeverre is bij de kostenraming van de kerncentrales rekening gehouden met de analyse van adviesbureau Witteveen+Bos (Kamerstuk 2022D37754), die stelt dat kernenergie alleen kostenoptimaal is als de investering onder de 4.600 euro per kilowatt (kW) blijft, bij een Weighted Average Cost of Capital (WACC) van 7%?
De gebruikte kosteninschatting in de scenariostudie van Witteveen+Bos was een eerste indicatie, op basis van secundaire referenties. De kostenraming die voorzien is in de Kamerbrief van afgelopen mei is onafhankelijk opgesteld van de assumpties uit eerdere studies, en is gebaseerd op de eigen inschatting van de verschillende technologieleveranciers voor de kosten van een project in Nederland.
Onderzoeksinstituut TNO6 gaat in zijn laatste studie uit van 7.100 euro per kilowatt, waarbij de toevoeging van kernenergie systeemkosten-optimaal is. Het Witteveen+Bos rapport laat dus een iets wat gedateerd beeld zien voor wat betreft de kostenontwikkeling en efficiënte systeeminpassing. Op dit moment onderzoekt TNO tot slot wat de effecten zouden zijn van een scenario (gevoeligheidsanalyse) van een verdubbeling van de investeringskosten voor kernenergie. De resultaten hiervan verwacht het kabinet na de zomer met de Kamer te kunnen delen.
Bent u ermee bekend dat het adviesbureau Profundo in oktober 20243 op basis van internationale ervaringen uitkwam op een realistische kostenmarge van 9.665 euro tot 15.175 euro per kW, wat neerkomt op circa 20 miljard euro per kerncentrale, en daarmee fors boven het door Witteveen+Bos genoemde omslagpunt ligt?
Ja, het kabinet kent dit rapport.
De kosten van verschillende onderdelen van de toeleverketen voor infrastructuur – van arbeid tot staal – zijn sterk gestegen in de afgelopen jaren. Ook speelt de inflatie, die afgelopen jaren hoog was, een rol in het verschil tussen de studies. Dit is niet uniek aan kernenergie projecten, hoewel de bouw van kerncentrales ten opzichte van andere grote energie(-infrastructuur) projecten arbeidsintensiever is en het gebruik van veel verschillende materialen vraagt. Ook bij andere energie(-infrastructuur) projecten zien we dat de kosten flink zijn toegenomen in de afgelopen periode, zoals bijvoorbeeld bij de ontwikkelingen van wind op zee. Witteveen+ Bos laat dus, zoals eerder aangegeven, een iets gedateerd beeld zien.
Op dit moment voert onderzoeksinstituut TNO een systeemkosten studie uit naar de rol van kerncentrales waarbij ook in een gevoeligheidsanalyse wordt gekeken naar het effect van (veel) hogere investeringskosten wordt gekeken (zie vorige vraag). Het kabinet verwacht de resultaten van deze studie na de zomer van dit jaar te kunnen delen met de Kamer.
Hoe rijmt u deze bevindingen met uw stelling in de Kamerbrief dat kernenergie een «kosteneffectieve» bijdrage levert aan het energiesysteem?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief, is eén van de doelen van de technische onderzoeken om een zelfstandig eerste beeld te krijgen van de kosten. Dit beeld is vervolgens ook door de onafhankelijk uitgevoerde Third Party Review getoetst. De plannen en inschattingen van leveranciers zijn onder andere gebaseerd op de ervaringen van recente internationale kernenergieprojecten.
De lessen uit de buitenlandse ervaringen heeft het kabinet vanuit de verschillende eerdere onderzoeken reeds meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de kerncentrales in Nederland. Als onderdeel van het proces van technologieselectie zullen de technologieleveranciers eveneens scherp worden bevraagd op het gebied van kosten en risico’s.
De komende jaren ontstaat daarmee meer helderheid over de kosten naarmate de aanbesteding vordert, en de technologieleveranciers hun voorstellen uitwerken. Na onderhandelingen met de geselecteerde technologieleverancier en definitieve duidelijkheid over de locatie, volgt een steeds complete(re) raming van de kosten, gebaseerd op een steeds volwassener wordend locatie-specifiek ontwerp. Besluitvorming vindt dus getrapt plaats op basis van geactualiseerde inzichten, bijvoorbeeld bij de locatie en techniekselectie. De Kamer zal hier vanzelfsprekend bij betrokken worden.
Heeft u laten doorrekenen welke gevolgen een langere, realistische bouwtijd van 15–20 jaar, zoals blijkt uit internationale praktijk, heeft voor de uiteindelijke kosten per kW en daarmee op de maatschappelijke businesscase van de nieuwe kerncentrales?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat uw kostenraming is gebaseerd op plannen en inschattingen van leveranciers en niet op gerealiseerde kosten uit recente internationale kernenergieprojecten? Zo ja, acht u dit een voldoende solide basis voor het reserveren van tientallen miljarden euro’s aan publiek geld?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijke second opinion te laten uitvoeren op zowel de investeringskosten als de systeemimpact van kernenergie, voordat definitieve keuzes worden gemaakt over techniek en locatie?
Ja, het kabinet laat zich al door onafhankelijk experts bijstaan. In de Third Party Review, die 16 mei is gepubliceerd, is door een onafhankelijke partij beoordeeld of de investeringsbandbreedte van 20–30 miljard redelijk is gezien deze fase van het project, waarbij nog geen locatie en technologie is geselecteerd. Ook in het verdere proces zal het kabinet de Kamer op verschillende momenten meenemen in de meest actuele inzichten wat betreft de investeringskosten. De komende tijd gaat het kabinet aan de slag met de technologieselectie en het onderhandelen van het contract voor de bouw van de kerncentrales en het kabinet zal hierbij (opnieuw) worden bijgestaan door onafhankelijk externe experts. De inzichten die onder andere door deze externen zullen worden opgeleverd, worden uiteraard ook met de Kamer gedeeld.
Hoe verhoudt de door u gepresenteerde kosteninschatting zich tot het publieke belang van een robuust en kostenefficiënt energiesysteem? Bent u bereid scenario’s te laten doorrekenen waarin het energiesysteem volledig inzet op hernieuwbare bronnen zonder kernenergie?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 en 6 voert TNO een studie uit naar de waarde van kerncentrales vanuit een systeemkostenperspectief en kijkt hierbij ook naar de systeemkosten van een systeem zonder kernenergie.
Kunt u toelichten hoe u de ambitie om nieuwe kerncentrales «eind jaren dertig» operationeel te hebben rijmt met het gegeven dat er geen concrete planning mogelijk is voor meer dan 2 à 3 jaar vooruit, en dat de planning voor de komende 2 à 3 jaar, bijvoorbeeld voor de techniekselectie, pas na de zomer wordt verwacht? Acht u deze onzekere planning voldoende om tijdig bij te dragen aan de Nederlandse klimaat- en energieopgaven?
De technische haalbaarheidsstudies hebben meer duidelijkheid gegeven over de planning van de bouw. De resultaten van die studies laten zien dat verdere voorbereiding aan de voorkant meer duidelijkheid zal geven over de concrete planning. Deze inzet betaalt zich uit wanneer de bouw begint, en vermindert daarmee sterk de risico’s tijdens de realisatie van de centrales. Het kabinet wil nu een goede fundering leggen om daarmee (dure) vertraging tijdens de daadwerkelijke bouw te voorkomen.
Grote complexe projecten, zoals de uitbreiding van het transmissienet, de uitrol van wind op zee en de bouw van kerncentrales, gaan gepaard met onzekerheid. Deze onzekerheid is geen reden voor het kabinet om zich hiervoor minder in te zetten, maar om stap voor stap de planning concreter te maken.
Bent u bekend met het bericht van Laka van mei 2025 over het schrappen van een veiligheidseis in de wetgeving voorafgaand aan de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele?4
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om de veiligheidseis voor de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele te schrappen, zoals gemeld door Laka? Welke risico’s acht u acceptabel bij een dergelijke beleidswijziging?
Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van I&W9 is sinds de start van de benchmark in 2008 is de controle op nucleaire veiligheid aanzienlijk versterkt. In 2015 is de ANVS gestart als onafhankelijke toezichthouder. Verder is in 2017 de Regeling nucleaire veiligheid geïmplementeerd die aanvullende veiligheidseisen stelt, waaronder de eis tot continue verbetering van de veiligheid. Deze eis betekent dat de kerncentrale Borssele de nucleaire veiligheid continu moet blijven verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld zijn naar aanleiding van informatie verkregen bij andere kerninstallaties in binnen- en buitenland. Ook worden er op meerdere onderwerpen peer reviews (toetsingen door experts) bij de kerncentrale uitgevoerd. De benchmark heeft hier geen toegevoegde waarde meer. Met het afschaffen daarvan gaan de veiligheidseisen niet omlaag en wordt de kerncentrale niet minder veilig.
Welke gevolgen heeft het schrappen van deze veiligheidseis voor de operationele veiligheid van de kerncentrale Borssele op de korte en lange termijn?
Met afschaffen van de benchmark worden geen veiligheidseisen geschrapt. Dit heeft dan ook geen gevolgen voor de strikte veiligheidsvereisten waar de kerncentrale aan moet voldoen. De ANVS ziet toe op de naleving van de veiligheid. Het stoppen met deze benchmark doet daar niets aan af. De kerncentrale kan en mag alleen in bedrijf blijven als de veiligheid is aangetoond. Zoals toegelicht in het vorige antwoord heeft de benchmark geen toegevoegde waarde meer.
Is er voor het schrappen van de veiligheidseis en de levensduurverlenging van de kerncentrale Borssele een nieuwe Milieu-effectrapportage (MER) opgesteld, waarin ook de risico’s en effecten van deze wijziging worden onderzocht? Zo ja, kunt u de uitkomsten delen? Zo nee, waarom niet?
Een milieueffectrapportage (mer) wordt uitgevoerd bij het maken van plannen en programma’s en het nemen van besluiten over projecten. De keuze om de benchmark niet voort te zetten (waarmee als gezegd geen veiligheidseis wordt geschrapt) is geen besluit, plan of programma waarvoor een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Het afschaffen van de benchmark heeft geen gevolgen voor de strikte veiligheidseisen waar de kerncentrale aan moet voldoen of voor de wijze waarop de kerncentrale geëxploiteerd wordt. Het stoppen van de benchmark is in dit opzicht geen reden om een nieuw of gewijzigd MER op te stellen.
De gevolgen van de exploitatie van de kerncentrale Borssele voor het milieu zijn betrokken in het MER, dat is opgesteld ten behoeve van het wetsvoorstel tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de bedrijfsduurverlenging van deze kerncentrale. EPZ zal daarnaast een vergunning moeten aanvragen om de kerncentrale na 2033 open te houden. Om de aanvraag in te kunnen dienen moeten de effecten van de voortgezette exploitatie onderzocht worden. Daarnaast geldt dat de ANVS-toezicht houdt op de nucleaire veiligheid van de kerncentrale.
Op dit moment is het wetsvoorstel aanhangig bij de Raad van State voor advies. De verwachting is dat het wetsvoorstel na de zomer aan de Kamer kan worden aangeboden.
Het bericht dat Amerikaanse experts geheime communicatieapparatuur hebben aangetroffen in Chinese zonne-omvormers. |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rogue communication devices found in Chinese solar power inverters»1?
Ja.
Is het feit dat er naar schatting in totaal 200 gigawatt (GW) aan Europese zonne-energiecapaciteit (een vermogen dat gelijk is aan dat van meer dan 200 kerncentrales) is gelinkt aan in China gemaakte omvormers voor u reden tot zorg?
Er is veel gigawatt aan Europese zonne-energiecapaciteit gelinkt aan Chinese omvormers, en dat is voor het kabinet reden om alert te zijn. Het kabinet en de vitale energieaanbieders brengen de dreigingen in kaart om goed zicht te houden op de werkelijke risico’s voor onze energie-infrastructuur. Omvormers maken hiervan onderdeel uit.
Het Nederlandse energiesysteem wordt beschermd door een robuust ontwerp, redundantie, de aanwezigheid van voldoende herstelcapaciteit en interconnectie met de ons omringende landen. De eventuele risico’s van ongedocumenteerde componenten in omvormers voor de Nederlandse energievoorziening zijn afhankelijk van meerdere factoren, zoals: het totaal beschikbare vermogen van de getroffen partij(en) en de (internationale) belastbaarheid van het elektriciteitsnet tijdens een eventuele uitval.
In het aangehaalde artikel staat dat er geheime componenten in omvormers voor zonnepanelen zijn aangebracht, waarmee China op afstand omvormers aan en uit kan schakelen en instellingen kan aanpassen. Dit bericht is gebaseerd op anonieme bronnen en beschrijft niet door wie en hoe het onderzoek is uitgevoerd. Verder is niet aangegeven om welke producten en leveranciers het gaat. Deze informatie is ook niet via andere kanalen beschikbaar gekomen. Omdat deze informatie niet beschikbaar is, kan niet worden vastgesteld of en zo ja waar deze producten in Nederland of Europa worden gebruikt.
Deelt u de mening dat dit laat zien dat we in Europa te afhankelijk zijn geworden van Chinese omvormers en dat dit grote risico’s met zich mee kan brengen voor onze energie-infrastructuur?
Zie antwoord vraag 2.
Vallen de zonne-energiecapaciteit en de bijbehorende omvormers onder de vitale objecten waarvan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) de wettelijke taak heeft maatregelen te bevorderen voor een adequate beveiliging (c-taak)? Ziet de AIVD redenen om naar aanleiding van het genoemde bericht redenen om maatregelen te bevorderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De AIVD heeft de wettelijke taak om maatregelen te bevorderen ter bescherming van vitale belangen. Zonne-energiecapaciteit en de bijbehorende omvormers kunnen onder deze vitale belangen in de c-taak2 vallen. De integriteit van omvormers is relevant voor de nationale veiligheid en daarmee de c-taak indien met die omvormers transport, distributie en productie van elektriciteit substantieel kunnen worden verstoord. Dit is aan de orde zodra op grote schaal instellingen van omvormers voor zonnepanelen kunnen worden veranderd of wanneer deze kunnen worden uitgeschakeld.
Voor de nationale veiligheid is het essentieel dat veiligheidsaspecten worden meegenomen bij het aanschaffen en inrichten van nieuwe infrastructuur om daarmee te voorkomen dat er op korte of langere termijn kwetsbaarheden ontstaan die voor grootschalige verstoringen kunnen zorgen. De AIVD draagt deze boodschap onder meer onder de c-taak op verschillende manieren uit. Denk hierbij aan bilaterale contacten met organisaties binnen de vitale infrastructuur en relevante overheidsorganisaties
In hoeverre wordt er binnen de Europese Unie (EU) nagedacht over maatregelen om gezamenlijk op te treden tegen de import en het gebruik van potentieel onveilige Chinese omvormers? Wordt er bijvoorbeeld overwogen om in navolging van Litouwen het gebruik van deze omvormers in installaties boven een bepaalde capaciteit te verbieden?
Vraag 9 heeft betrekking op geheime communicatieapparatuur «dergelijke apparatuur».
Vraag 18 heeft betrekking op de NIS2- en de CER- richtlijnen «deze Europese richtlijnen».
Omvormers moeten voldoen aan elektrotechnische eisen die in de Netcode Elektriciteit3 staan, die deels voortvloeien uit de Europese Netcode «Requirements for Generators4». Omvormerfabrikanten moeten met een door een onafhankelijk geaccrediteerd testbureau verstrekt testcertificaat aantonen dat zij voldoen aan de functionele vereisten uit deze Netcode. Netbeheerders houden hier toezicht op.
Bedrijven die actief zijn in de elektriciteitssector, gebruikmaken van omvormers en onder de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) vallen, zijn verplicht beveiligingsmaatregelen te nemen. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) houdt hier toezicht op. Op korte termijn worden deze wettelijke verplichtingen uitgebreid middels de Cyberbeveiligingswet (Cbw) en de toekomstige Wet weerbaarheid kritieke entiteiten (Wwke). KGG heeft uitvoerig contact met bedrijven over de uitvoering van deze toekomstige wetgeving.
Met de komst van de Cbw en Wwke worden zwaardere beveiligingseisen gesteld dan voorzien in de huidige Wbni. Bedrijven moeten op basis van een risicogebaseerde aanpak zorgdragen voor de beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen. Bij het overwegen van passende maatregelen zijn bedrijven verplicht om rekening te houden met de specifieke kwetsbaarheden van hun rechtstreekse leveranciers en dienstverleners en met de algemene kwaliteit van de producten en de cyberbeveiligingspraktijken van hun leveranciers en dienstverleners.
Voor mogelijke cyberrisico’s van zonne-omvormers gebruikt door consumenten en bedrijven zijn er additionele wetgevingstrajecten die gericht zijn op de fabrikanten van hard- en software. Voor digitale producten op de Europese markt introduceren de gedelegeerde handeling onder de radioapparatuurrichtlijn (RED3.3def) en de Cyber Resilience Act (CRA) cybersecurityeisen waaraan deze producten moeten voldoen. Vanaf augustus 2025 is de RED3.3def van kracht met eisen voor alle draadloos verbonden apparaten, waaronder zonnepaneelomvormers. Vanaf december 2027 is de CRA van kracht met eisen voor alle producten met digitale elementen (hardware- en softwareproducten), waaronder zowel consumentenapparatuur en -software, als digitale producten voor industriële en operationele toepassingen vallen.
Fabrikanten, importeurs en distributeurs mogen op grond van deze productregelgeving alleen producten op de EU-markt aanbieden die passende beveiligingsmaatregelen bevatten. Deze maatregelen hebben onder meer betrekking op ongeautoriseerde toegang. Producten moeten passend beveiligd zijn tegen hacken.
Op de Europese markt is het verboden om (heimelijk) functionaliteit in te bouwen (zowel software en hardware) die niet in de technische documentatie is beschreven. Het is verboden om producten aan te bieden die «verstopte» functionaliteiten bevatten om apparaten op afstand aan of uit te zetten. Deze eisen gelden ook voor producten die afkomstig zijn van een fabrikant die buiten de EU is gevestigd, zodra deze producten op de Europese markt worden aangeboden.
De RDI houdt toezicht op deze wettelijke verplichtingen. De RDI onderzoekt onder meer op basis van steekproeven in testlaboratoria of de producten overeenkomen met de technische documentatie en of de producten de nodige cybersecuritymaatregelen bevatten. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze cybersecurityproducteisen heeft de RDI in 2023 een rapport gepubliceerd over zonnepaneelomvormers waarin fabrikanten op deze aankomende verplichtingen worden gewezen.5
Het kabinet acht deze combinatie van product- en ketengerichte Europese wetgeving essentieel om risico’s te beheersen en de weerbaarheid van het Europese energiesysteem te versterken.
De aangehaalde regelgeving in Litouwen is bedoeld om de digitale toegang tot apparatuur met een capaciteit van meer dan 100 kW te beperken. De meerderheid van de Nederlandse consumenten PV-installaties heeft een kleinere capaciteit en zou niet onder de reikwijdte van dergelijke regelgeving vallen. Het kabinet is geïnformeerd over het bestaan van deze regelgeving. Het kabinet zal, in samenwerking met onze partners binnen de Europese Unie, de komende tijd bezien of dergelijke voorschriften toegevoegde waarde hebben voor de Europese markt.
Welke initiatieven zijn er nationaal en in Europees verband om Europese fabrikanten van veilige en betrouwbare omvormers te ondersteunen en het gebruik van in Europa geproduceerde omvormers te stimuleren en daarmee de afhankelijkheid van Chinese producten te verminderen?
Zowel op nationaal als op Europees niveau lopen er verschillende initiatieven om Europese fabrikanten van omvormers te ondersteunen en risicovolle strategische afhankelijkheden van China te verminderen. De EU investeert in de ontwikkeling en opschaling van Europese productiecapaciteit, technologische innovatie en het formuleren van strengere (veiligheids-) normen. De Net-Zero Industry Act (NZIA) heeft als doel om de Europese netto-nultechnologieën op te schalen naar ten minste 40% van de jaarlijkse Europese behoefte in 2030. De EU streeft ernaar om rond 2030 productiecapaciteit te hebben om zelf minstens 40% van de omvormers te kunnen produceren die jaarlijks nodig zijn voor het behalen van haar klimaat- en energiedoelen.
Deze doelen worden ondersteund via het Europees publiek-privaat samenwerkingsinstrumentarium zoals Important Projects of Common European Interest (IPCEI), en onderzoekprogramma’s zoals Horizon Europe. Nederland neemt hieraan actief deel.
Voor Nederland heeft Invest-NL in samenwerking met TKI Urban Energy in kaart gebracht wat nodig is om een sterke Europese basis voor de productie van zonnepanelen te realiseren en strategische onafhankelijkheid te bereiken6. Nationaal wordt er gewerkt aan verschillende maatregelen ter bevordering van circulaire zonnestroomsystemen, zoals beschreven in het Nationaal Programma Circulaire Economie (NPCE), initiatieven die lopen via Topsector Energie en industriële programma's binnen het Nationaal Groeifonds.
Kunt u aangeven in hoeverre en op welke schaal omvormers van Chinese makelij momenteel in Nederland zijn geïnstalleerd?
In onder meer het rapport «Scenario’s en maatregelen voor cyberweerbare zonnestroominstallaties» staat dat een substantieel deel van de in Nederland geïnstalleerde omvormers afkomstig is van Chinese fabrikanten7. Dit rapport is opgesteld in opdracht van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en Topsector Energie. Dit rapport beschrijft zowel residentiële toepassingen als grootschalige zonneparken.
Wat zijn de potentiële risico’s voor de Nederlandse energievoorziening als ook in (een deel van) deze omvormers geheime communicatieapparatuur is geïnstalleerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke waarborgen en controles zijn er om te voorkomen dat dergelijke apparatuur wordt geïnstalleerd in bijvoorbeeld omvormers die ook in Nederland worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre bestaan er in Nederland en in de EU systemen of procedures waarmee verdachte communicatie vanuit omvormers kan worden gedetecteerd of geblokkeerd? Worden daar actief controles op uitgevoerd?
De RDI heeft haar inspecties geïntensifieerd en is in gesprek met fabrikanten om hun producten te verbeteren en voor te bereiden op de RED- en CRA-verplichtingen.
Omvormers voor zonnepanelen zijn veelal consumentenproducten die communiceren via cloudplatforms van de fabrikant. Er is geen systeem om het volledige dataverkeer en potentieel (verdachte) communicatie te herkennen of te blokkeren. Misbruik van deze platforms en cyberdreigingen wordt internationaal gemonitord. Cloudplatformen hebben in de eerste plaats zelf mogelijkheden om cyberdreigingen te monitoren en te mitigeren. Ook de overheid heeft een taak. In Nederland is het Nationaal Cyber Security Centrum hier medeverantwoordelijk voor. Het Nationaal Cyber Security Centrum reageert op cyberincidenten, geeft advies en bevordert de publiek-private samenwerking rond cloudplatforms.
Zodra de CRA van kracht is, gelden er meer cybersecurityvereisten voor omvormers voor zonnepanelen, inclusief de applicaties waarmee deze kunnen worden bediend. Ook de gegevensverwerking op afstand via clouddiensten van de fabrikant moet voldoen aan de cyberveiligheidseisen, waaronder bescherming tegen ongeautoriseerde toegang. Deze cloudcomponenten moeten ook beschreven staan in de technische documentatie. De toezichthouder kan zowel administratief als in de praktijk toezicht houden. De RDI zou toegang kunnen vorderen tot de productie omgeving, van een cloudplatform, om controles uit te voeren.
Is bestaande wet- en regelgeving die ervoor moet zorgen dat ook fabrikanten en leveranciers hun verantwoordelijkheid nemen om de risico’s van door hen geleverde apparatuur voor het elektriciteitsnet te verkleinen voldoende om te voorkomen dat er alsnog bijvoorbeeld geheime communicatieapparatuur in wordt geïnstalleerd?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot acht u het risico dat kwaadwillende actoren via ongeautoriseerde communicatieapparatuur in zonne-omvormers gecoördineerde verstoringen kunnen veroorzaken in het Nederlandse elektriciteitsnet, bijvoorbeeld door duizenden huishoudens of installaties tegelijkertijd uit te schakelen?
De aanwezigheid van hardwarecomponenten, zoals bijvoorbeeld een 5g-verbinding via een ingebouwde communicatiemodule, zoals geopperd in het Reuters artikel (dat spreekt van «devices») wordt niet praktisch geacht en is in de praktijk goed te detecteren door de toezichthouder.
Zodra een module wel is opgenomen in de technische documentatie moet deze op grond van de RED3.3 passend beveiligd zijn tegen ongeautoriseerde toegang (hacken door derden).
Het kabinet neemt dergelijke signalen desalniettemin zeer serieus. Juist vanwege de toenemende digitalisering en het gebruik van slimme apparatuur, zoals omvormers, is de nationale en Europese wetgeving aangescherpt. Op alle schakels in de keten is er aandacht voor cybersecurity.
Zowel het Nationaal Cyber Security Centrum, de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur als publiek-private organisaties zoals de Topsector Energie en branchevereniging Holland Solar zetten in op de weerbaarheid van de energiesector, inclusief consumentenapparaten. Leveranciers en exploitanten worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid om apparatuur veilig in te richten, verdachte patronen te monitoren en zich te verenigen om gezamenlijk de weerbaarheid van deze apparaten te versterken.
Welke maatregelen zijn er genomen sinds de waarschuwing van de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) van mei 20232 over de kwetsbaarheid van zonne-omvormers voor hacking en sabotage?
Uit het onderzoek van RDI uit 2023 bleek dat de kwetsbaarheden vooral zitten in de slechte beveiliging van omvormers door het gebruik van standaard wachtwoorden en in het niet tijdig zorgen voor software-updates door fabrikanten om de omvormers veilig te houden. De RDI heeft in de periode 2023–2024 geen vervolgonderzoek uitgevoerd naar de cyberveiligheid van omvormers voor zonnepanelen.
De RDI heeft haar inspecties geïntensiveerd, en fabrikanten aangemoedigd om hun producten te verbeteren en voor te bereiden op de RED- en CRA-verplichtingen. Er wordt gewerkt aan normontwikkeling op Europees niveau, ook met het oog op certificering en producttoelating. Mede daarom is de relatie met importeurs en distributeurs verdiept en wordt er, via marktonderzoek, steekproefsgewijs gecontroleerd of apparaten voldoen aan de technische documentatie.
De fabrikant, de installateur en de consument hebben een eigen verantwoordelijkheid om de zonnestroominstallaties te allen tijde goed te beveiligen met sterke wachtwoorden en door regelmatig updates uit te voeren. In de Gedragscode Zon op Woningen heeft de sector afspraken gemaakt over het veilig installeren van residentiële systemen. Volgens deze gedragscode zal de installateur de omvormer instellen met een sterk en per installatie uniek wachtwoord voor de onderhoudsinstellingen van de omvormer.
Verder werkt het kabinet aan proactieve informatieverstrekking over de komende wet -en regelgeving, zodat de partijen en fabrikanten zich alvast kunnen voorbereiden. Het kabinet zet ook in op het vergroten van bewustzijn, zoals in de overheidscampagne «Doe je updates», waarin een oproep wordt gedaan om slimme apparaten in huis direct te updaten.
Vanwege de in het onderzoek beschreven risico's was en is het zaak dat fabrikanten hun apparaten waar nodig aanpassen. RDI ziet erop toe dat fabrikanten deze maatregelen nemen. Dit doet zij door controles te doen vanaf 1 augustus 2025 wanneer deze eisen in werking treden. Als hieruit blijkt dat fabrikanten in de producten die zij na die datum op de markt aanbieden geen passende maatregelen hebben genomen, kan de RDI handhavende maatregelen nemen. Dit zijn eerste lichte maatregelen, die opgebouwd kunnen worden naar bijvoorbeeld boetes, verkoopverboden of terugroepacties.
Welke stappen zijn er specifiek gezet naar aanleiding van de bevinding van de RDI dat geen enkele van de onderzochte omvormers voldeed aan de norm en daardoor eenvoudig was te hacken, van afstand uit te schakelen of in te zetten voor DDoS-aanvallen?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft de RDI hier in de afgelopen twee jaar nieuw onderzoek naar gedaan en is daarbij verbetering geconstateerd?
Zie antwoord vraag 13.
Heeft het onderzoek van de RDI uit 2023 ertoe geleid dat er een bredere evaluatie is uitgevoerd van bestaande zonne-energie-installaties in Nederland om te bepalen welke omvormers mogelijk een beveiligingsrisico vormen? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten en welke vervolgstappen worden er genomen? Zo nee, bent u bereid om hier alsnog vervolgonderzoek naar te laten doen?
Zie antwoord vraag 13.
Hoe verloopt de implementatie van de Critical Entities Resilience Directive (CER) en de Network- and Information Security 2 Directive (NIS2) in Nederland?
Kunt u uiteenzetten hoe er bij de implementatie van deze Europese richtlijnen die gaan over het verbeteren van de bescherming van vitale infrastructuur in Nederland aandacht wordt besteed aan verbeterde beveiliging van zonne-omvormers en andere componenten van het elektriciteitsnet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat doet u met de breed ingediende zienswijzen op het Programma Aansluiting Wind Op Zee (PAWOZ) – Eemshaven van alle noordelijke overheden?
Alle binnengekomen zienswijzen, waaronder de zienswijze van de noordelijke overheden, zijn zorgvuldig bekeken en gewogen. Waar nodig, hebben deze geleid tot aanscherpingen in het programma en de vervolgfase. De binnengekomen zienswijzen zijn daarnaast voorzien van een reactie in de Nota van Antwoord. Dit geldt ook voor de adviezen ingebracht door partijen waar nauw mee is samengewerkt, zoals het Omgevingsberaad Wadden (OBW), de Commissie mer, Beheerautoriteit Wadden en het Noordzeeoverleg. Na verwerking van deze aanpassingen worden het definitieve programma en de Nota van Antwoord gepubliceerd. Deze stukken zijn dan te raadplegen via de website www.rvo.nl/pawoz-eemshaven.
Hoe bent u tot het voorkeurstracé gekomen? Waarom is afgeweken van het voorstel vanuit de regio?
In de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven wordt het besluit nader toegelicht. De Schiermonnikoog Wantij route is de enige betrouwbare, haalbare route die zorgt dat wind op zee tijdig aanlandt. De voorkeursroute van de regio, de Tunnel route, is mogelijk, maar is te onzeker en te complex voor tijdige aansluiting van Doordewind. Daarom is gekozen voor een «en-en oplossing»: voor de aansluiting van Doordewind via de Schiermonnikoog Wantij route (VII) en het verder onderzoeken van de Tunnel route (X) voor toekomstige aanlandingen.
Waarom is de tunnelvariant niet opgenomen in de projectMER voor de aansluiting van de windparken Doordewind en Ten Noorden van de Waddeneilanden, terwijl niet zeker is of de effecten van het voorkeurstracé gemitigeerd kunnen worden of een ADC-toets wordt doorstaan?
Het opnemen van de Tunnel route samen met de Schiermonnikoog Wantij route in de projectprocedure van Doordewind – cf. de wens van de regionale overheden – is niet mogelijk. Binnen een projectprocedure wordt cf. de Omgevingswet een definitief en goed onderbouwd projectbesluit genomen over één concrete invulling van het project, waarvoor ook een projectMER wordt opgesteld. Voor meerdere alternatieven kan wel een planMER worden uitgevoerd, dat is in PAWOZ-Eemshaven reeds gedaan.
De Schiermonnikoog Wantij route (VII) is een haalbare, betrouwbare route die kan worden aangelegd met bewezen technieken die eerder al zijn toegepast door TenneT in het Duitse Waddengebied. De Tunnel route (X) daarentegen kent een hoge mate van complexiteit. Dit betreft zowel technische complexiteiten maar ook in organisatievorm. Deze complexiteit heeft ook zijn weerslag op de planning en kosten. Volgens de huidige inschatting duurt de tunnel minstens 3,5 jaar langer en is deze 3,2 miljard duurder, waarbij het risico op de overschrijding van deze inschatting door de complexiteit zeer aannemelijk is. Door nu in te zetten op de Tunnel route voor de aansluiting van windenergiegebied Doordewind zou er een onverantwoord risico worden genomen die ertoe kan leiden dat de aansluiting van wind op zee in Noord-Nederland nog vele jaren op zich laat wachten, en dat is onwenselijk voor de economie in Noord-Nederland, de energie-onafhankelijkheid en het verduurzamen van de industrie.
Is er een ambtelijke projectgroep die werkt aan de tunnelvariant? Zo nee, waarom niet?
Ja, die is er.
Waarom wordt er geen tempo gemaakt met de tunnelvariant als alternatief?
In de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven wordt uitgelegd dat de Tunnel route voor toekomstige windparken wordt opgenomen in het Programma Verbindingen Aanlanding Wind op Zee (pVAWOZ). Om voortgang en efficiëntie te waarborgen en onnodige vertraging te voorkomen, is ervoor gekozen om vooruitlopend op besluitvorming binnen het pVAWOZ een aantal van onderzoeken naar de tunnel op te starten en uit te voeren. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met partijen uit de industriesector over de toevoeging van CO2 als modaliteit en met overheden over hun rol in het vervolg. Ook zijn de onderzoeksvragen voor de volgende fase uitgewerkt en is er een projectgroep wat nu verder werkt aan de Tunnelvariant.
Waarom is er nog geen initiatiefnemer voor de tunnel?
Het Ministerie van Klimaat en Groene Groei is beleidsmatig verantwoordelijk voor de uitrol, regie, planning van energie-infrastructuur, maar voert het fysieke bouwen zelf niet uit. De daadwerkelijke aanleg van infrastructuur, zoals kabels, leidingen en stations, wordt uitgevoerd door netbeheerders, marktpartijen en andere uitvoerende organisaties.
In het geval van de tunnelvariant zal er voor de aanleg (en voorbereidende processen) een initiatiefnemer moeten worden gezocht/samengesteld. De initiatiefnemer van de tunnelvariant hangt af van de gebruikers van de tunnel. Het toevoegen van meerdere modaliteiten (elektriciteit, waterstof en CO2), conform de wens van de regio, leidt ook tot meerdere gebruikers van de tunnelvariant. Deze gebruikers zullen samen een organisatievorm moeten kiezen, bijvoorbeeld een Special Purpose Vehicle (SPV) als formele initiatiefnemer van de tunnel. Deze stap is onderdeel van het vervolgtraject (zie ook vraag 4). Het ministerie is dus op dit moment initiatiefnemer van de onderzoeken die tot doel hebben de hierboven beschreven organisatie te helpen opzetten, inclusief de bijbehorende governance.
Waarom bent u wél initiatiefnemer voor de kerncentrale, maar niet voor de tunnelvariant? Wat is het verschil?
Voor de bouw van een kerncentrale is er een concreet voornemen vanuit het kabinet waarbij nu een projectprocedure wordt gestart, vastgelegd in het Regeerprogramma. Zo ver is de tunnel nog niet, deze wordt nu verder onderzocht voor toekomstige windparken. Daar vinden nog voorbereidende onderzoeken voor plaats. Waaronder een onderzoek naar (de randvoorwaarden voor) het vormen van een initiatiefnemer en wat de rol van de Rijksoverheid daarin zou kunnen zijn. In deze fase van voorbereidende onderzoek is het ministerie de initiatiefnemer. Voor de aanleg en de voorbereidende processen zal er een SPV (zie vraag 6) gevormd moet worden om de formele initiatiefnemer te zijn.
Waarom is in de planMER geen meest milieuvriendelijk alternatief aangewezen, terwijl de tunnelvariant de minste effecten heeft op natuur, landbouw en omgeving?
De verplichting om een Meest Milieuvriendelijk Alternatief (MMA) te beschouwen in een MER is sinds 2011 niet meer van toepassing. Destijds is besloten deze verplichting te laten vervallen om de MER beter te laten aansluiten bij de Europese MER-richtlijn.
Wel blijft het belangrijk om redelijke, milieuvriendelijke alternatieven te zoeken tijdens de MER. Daarom is er in het gehele ontwerpproces continu gezocht naar optimalisaties vanuit het milieuperspectief. Dit is gedaan doormiddel van het in beeld brengen van de milieueffecten van de verschillende routes en het optimaliseren van de ligging van de routes en voorgestelde mitigerende maatregelen. Ook is het effect op milieu leidend geweest in de selectie van de tracés. Zie het antwoord van vraag 9 voor toelichting op hoe dit gedaan is gedurende het programma. Van de acht onderzochte routes voor kabelsystemen zijn er vijf afgevallen vanwege de te verwachten impact op milieu.
Erkent u dat snelheid nooit boven milieu, natuur en bodemkwaliteit mag gaan in een kwetsbaar UNESCO-gebied als de Waddenzee?
Het kabinet erkent de noodzaak en het belang van een zorgvuldige afweging waarin we verantwoord omgaan met de kwetsbare natuur van het Waddengebied. Er zijn vijf routes afgevallen vanwege de te verwachten impact op milieu. Daarnaast staat in de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven een toelichting op de voorgenomen keuzes, en op welke manier de mogelijke effecten op natuurwaarden daarin zijn meegenomen. Daarbij wil het kabinet nogmaals meegeven dat in het planMER van PAWOZ-Eemshaven de effecten van de aanleg en gebruik van kabelsystemen en leidingen in beeld zijn gebracht door middel van een passende beoordeling (op het niveau van een planMER). In de uitgevoerde onderzoeken is getoetst aan het aanwijzingsbesluit Natura-2000 gebieden en de daarin opgenomen instandhoudingsdoelstellingen, het beheerplan Waddenzee en is in het kader van de UNESCO Werelderfgoed een Heritage Impact Assessment (HIA) uitgevoerd.
Bent u op de hoogte van de vertragingen in de realisatie van windparken op zee?
Het kabinet is zich ervan bewust dat de realisatie van wind op zee onder druk staat. Dit komt doordat de kosten van de ontwikkeling van windparken op zee toenemen. Ook de verwachte innovaties voor bijvoorbeeld waterstof gaan minder snel dan verwacht. Bij bestaande projecten, zoals de Delta Rhine Corridor, zien we dat de complexiteit van de realisatie toeneemt. Daarbovenop zijn er zorgen over de betaalbaarheid van de toekomstige energie infrastructuur en de stijgende energierekening.
Het kabinet werkt daarom aan een actieplan om de realisatie van wind op zee mogelijk te maken. Dat is erop gericht om vanuit het Rijk stabiel, betrouwbaar beleid te voeren om zo stap voor stap een betrouwbare realisatie van het net op zee en de aansluiting van de reeds geplande en toekomstige windparken. Het concrete actieplan wordt later dit jaar gepubliceerd.
Deelt u de opvatting dat aanlanding van kabels dan pas plaatsvindt ná realisatie van de windparken?
Nee. Het realiseren van wind op zee projecten is complex en kent een lange voorbereidingstijd. Om te zorgen dat de windparken op zee zo snel mogelijk na de bouw draaien, is het noodzakelijk om vooruitlopend op de tenders en investeringsbeslissingen van windparkontwikkelaars de aansluitingen van wind op zee voor te bereiden, aangezien die een veel langere doorlooptijd kennen.
Deelt u de conclusie dat bij vertraging van windparken op zee voldoende tijd is om de tunnelvariant te realiseren, mits die nu wordt meegenomen in de projectMER?
Indien in de toekomst blijkt dat de realisatie van het windenergiegebied Doordewind vertraagt, dan geldt nog steeds dat er rekening gehouden dient te worden met een vertraging van de realisatieplanning van de Tunnel route. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de Tunnel route op zijn vroegst voorzien is in 2036, die van de Schiermonnikoog wantij route in 2033. Daarbij wordt in de planning uitgegaan van start van de projectprocedure in september 2025. Dat is voor de Tunnel route niet haalbaar, gezien de uitvoerbaarheid van de tunnelvariant vooralsnog te onzeker is om deze op te kunnen nemen in een projectprocedure (zie ook vragen 5 en 6). Bovendien is de verwachting dat door de complexiteit van de Tunnel route, zowel technisch als organisatorisch deze realisatietermijn verder naar achteren loopt.
Op welk onderzoek baseert u dat gestuurde boring langs de Waddenkust een verziltingsrisico oplevert?
Diverse kustgebieden hebben te maken met toenemende kans op verzilting. Het gebied langs de Waddenkust hoort hier ook bij. Dit blijkt uit diverse studies en onderzoeken. Dit volgt bijvoorbeeld uit het onderzoek «Analyse Impact Agrarische Waarden» gedaan in PAWOZ-Eemshaven. Aanleg van ondergrondse kabelsystemen, waarbij sprake is van wateronttrekking, kunnen leiden tot een versnelling van het risico van verzilting. Gestuurde boringen verkleinen dat risico sterk.
Deelt u de analyse dat lekkage van zilt kwelwater bij gestuurde boring kan leiden tot verzilting van landbouwgrond?
Bij het aanleggen van kabelsystemen met open ontgraving is sprake van onttrekken van grondwater als gevolg van bemalen. Hierdoor bestaat het risico dat zouter water omhoog komt. Met het toepassen van gestuurde boringen is er nauwelijks sprake van bemaling, waardoor het risico op verzilting sterk wordt gereduceerd. Het kabinet heeft daarom TenneT verzocht om in overleg met landeigenaren zoveel als mogelijk gestuurde boringen toe te passen.
De gestuurde boringen kunnen vanaf hun start op maaiveld dieptes van bijvoorbeeld 10, 20 of meer meters bereiken. Hierdoor zullen verschillende bodemlagen doorsneden worden. Indien de stijghoogte van het grondwater in de laag onder een specifieke afsluitende grondlaag hoger is dan de stijghoogte van het grondwater boven deze laag, bestaat er inderdaad een risico op kwelstroming via de boorgang wanneer de afsluitende laag wordt doorboord.
In een dergelijk geval zijn echter mitigerende maatregelen beschikbaar om de kwelstroming te voorkomen. Tijdens het boorproces wordt het zoute kwel door het boorgat voorkomen door het afdichtende effect van de boorvloeistof (bentoniet). In de boorgaten komen mantelbuizen en daarin de kabels. Na het intrekken van de mantelbuizen zal de ruimte tussen de boorgaten en de mantelbuizen opgevuld worden, waardoor het boorgat permanent wordt afgedicht. Hierdoor kan het zoutere water via de boorgaten niet naar de oppervlakte.
Bent u bekend met de volgende voorbeelden van verzilting door gestuurde boringen: Noordoostpolder (2018), Niedersachsen (2020), Murcia (2017), Camargue (2021) en Sonora (2018)?
Het kabinet heeft TenneT naar de voorbeelden gevraagd. Zij is bekend met aanleggen van kabels in de Noordoostpolder. Hier is een beperkt aantal gestuurde boringen toegepast. Bij TenneT zijn geen gevallen bekend van verziltingseffecten als gevolg van die gestuurde boringen.
Wel geldt dat per project er naar de specifieke condities gekeken wordt waaronder een gestuurde boring kan plaatsvinden. Tussen de genoemde voorbeelden is er sprake van een aantal onderscheidende zaken, zoals aanlegtechnieken, lengte van het tracé, type kabels, bodemgesteldheid en de ligging nabij kust. Daardoor zijn de genoemde voorbeelden onderling moeilijk of niet vergelijkbaar.
Wat onderscheidt het voorkeurstracé van deze gevallen?
Zie antwoord vraag 15.
Is bij uw analyse rekening gehouden met de heterogene bodemstructuur van de Groninger Waddenkust en de verhoogde kans op kwel en verzilting bij schelp- en zandlagen?
Ja, de lokale situatie is bekend. Om die reden is er juist – veel meer dan regulier voor een plan-MER en programma – onderzoek gedaan dat verder gaat dan alleen bureaustudies. Tijdens de bureaustudies werd namelijk duidelijk dat er onvoldoende informatie beschikbaar was over de situatie in Groningen. Vervolgens heeft het kabinet aanvullend peilbuizen-, bodem-, en zogeheten DUALEM-onderzoek door TenneT uit laten voeren op de mogelijke route van de kabels. Hieraan hebben zo'n 20–25 grondeigenaren minnelijk meegewerkt, tegen een vergoeding. De informatie uit deze peilbuizen is gebruikt om de modellen te verfijnen en aan te vullen. Hierdoor is er een veel beter beeld ontstaan van de variëteit van de bodemstructuur. Uiteindelijk zijn elf representatieve bodemclusters geïdentificeerd, die elk met twee kwelsituaties zijn gemodelleerd. In totaal zijn er daarmee 22 modellen opgesteld.
Waarom ontbreekt een specifiek onderzoek naar de risico’s van gestuurde boring in de uitgevoerde studies?
In het Programma is bewust gekozen om een zogeheten «realistisch worst-case-scenario» te onderzoeken. Hiermee kan redelijkerwijs worden aangenomen dat er geen grotere effecten dan nu berekend zullen ontstaan. Deze aanpak is zeer gebruikelijk in de systematiek van milieueffectrapportages.
In de onderzoeken ten aanzien van effecten van kabelaanleg op landbouw, is daarom gekozen voor aanleg via een open ontgraving. Hierbij is er sprake van het bemalen van de sleuven met effecten op grondwater. Bij het toepassen van gestuurde boringen is er nauwelijks sprake van bemaling, waardoor het risico op verzilting als gevolg van kabelaanleg zeer klein is (zie ook het antwoord op vraag 14). De effecten van aanleg via gestuurde boringen vallen daarom binnen de effecten van het «realistisch worst-case-scenario».
Deelt u de constatering dat het rapport «Effectberekeningen verzilting tracé Eemshaven» van Acacia Water (d.d. 12 juli 2024) ernstige tekortkomingen bevat, zoals het ontbreken van een betrouwbaarheidsanalyse?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. In het kader van PAWOZ-Eemshaven is vanwege de specifieke kenmerken van dit gebied en verzoeken vanuit de landbouwsector veel meer en uitgebreider onderzoek gedaan, onder andere op het gebied van effecten op landbouw. Dit geldt ook voor het zorgvuldig uitgevoerde verziltingsonderzoek, dat qua detailniveau ruimschoots passend is bij besluitvorming voor een Programma.
Zowel de keuze voor het onderzoeksbureau, de vraagstelling van het onderzoek als de tussentijdse resultaten zijn allen via en met de LTO-organisatie en met een selectie van LTO-leden tot stand gekomen danwel besproken in de afgelopen jaren. Hieruit heeft het kabinet geen signalen gehad dat er ernstige tekortkomingen zijn. Onderdeel van de studie van Acacia Water is een Monte Carlo analyse, waarbij de gevoeligheid van de modelresultaten voor belangrijke parameters bepaald is om daarmee inzicht te krijgen in de betrouwbaarheid van de modelresultaten. Daarnaast is er een modelverificatie uitgevoerd om te achterhalen in hoeverre de modelresultaten overeenkomen met de veldmetingen die zijn uitgevoerd.
Klopt het dat in het rapport vier verschillende bodemmodellen zijn gebruikt met grote onzekerheden, maar desondanks uitspraken zijn gedaan in harde jaartallen?
Nee, dat is niet geheel juist. Het onderzoeksbureau gaf aan dat er inderdaad geen betrouwbare gebiedsdekkende informatie voor handen was, waardoor er gebruik is gemaakt van meerdere modellen om betrouwbare beslisinformatie te ontwikkelen. Deze modellen zijn aangevuld met meetgegevens. Uiteindelijk zijn elf representatieve bodemclusters geïdentificeerd, die elk met twee kwelsituaties zijn gemodelleerd. In totaal zijn er daarmee 22 modellen opgesteld, zie ook het antwoord op vraag 17.
Op basis van het onderzoek is een bandbreedte gegeven van hersteltijden. Deze zijn afhankelijk van de dikte van de zoetwaterlens en de kwelflux die op het betreffende perceel aanwezig is, en varieert van circa 1 jaar tot een hersteltijd in de orde van 5 jaar.
Erkent u dat bij gebruik van onzekere modellen de uitkomst een bandbreedte moet zijn, voorzien van een betrouwbaarheidsanalyse?
Ja. Om die reden bevatten de gebruikte onderzoeken ook bandbreedtes en betrouwbaarheidsanalyses. Zie ook de beantwoording op vragen 19 en 20.
Het Berenschot Rapport: De effecten van energiebesparende maatregelen op de energierekening van huishoudens in energiearmoede |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport van Berenschot uit maart 2023, getiteld «De effecten van energiebesparende maatregelen op de energierekening van huishoudens in energiearmoede»?1
Ja.
Erkent u dat – mede op basis van genoemd rapport – de stijgende gasprijzen zonder aanvullende structurele maatregelen – door middel van isolatie en overstap op gasvrije verwarming – kunnen leiden tot een stijging van het aandeel huishoudens in energiearmoede tot zo'n 30% in 2030? Acht u dit acceptabel?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het rapport van TNO «Scenario’s energiearmoede voor 2025 bij stijgende energieprijzen»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uit dit TNO-rapport blijkt dat er naar verwachting zonder het tijdelijk noodfonds energie in 2025 naar schatting 636.000 huishoudens in energiearmoede zullen verkeren? Erkent u dat – gezien de aanhoudend stijgende gasprijzen – tijdelijke compensatiemaatregelen in de komende jaren steeds duurder zullen worden om energieschulden te voorkomen? Kunt u een inschatting geven van hoeveel duurder dit zal worden de komende 5 jaar?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 benoemd, zijn er diverse factoren die in samenhang bepalen hoe groot de groep huishoudens in energiearmoede is.
Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor het bieden van ondersteuning bij het nemen van structurele maatregelen die de energierekening blijvend verlagen. Het verduurzamen van de woning is een belangrijke manier om minder kwetsbaar te zijn voor toekomstige prijsstijgingen en de noodzaak voor nieuwe tijdelijke compensatiemaatregelen te verminderen.
TNO heeft in het rapport, genoemd in vraag 3, de impact van stijgende energieprijzen op energiearmoede in 2025 onderzocht. Aan de hand van drie prijsscenario’s maakte TNO een inschatting van het aantal huishoudens met energiearmoede. Gezien de onzekerheid van de energieprijsontwikkeling geven deze drie scenario’s een bandbreedte.
Het hoogste prijsscenario (gemiddelde gasprijs € 1,52) leidt volgens TNO tot een toename van energiearmoede tot 7,6% (circa 640 duizend huishoudens). Op dit moment (april 2025)3 ligt de gemiddelde consumentenprijs voor gas op € 1,36 en daarmee dichtbij het laagste prijsscenario zoals geschetst door TNO. Zonder het effect van andere gerichte steunmaatregelen mee te nemen, stijgt het aantal huishoudens in energiearmoede volgens TNO in dit scenario tot 6,6% (circa 550 duizend huishoudens).
Het is echter belangrijk om hierbij aan te tekenen dat het effect van diverse gerichte maatregelen die het kabinet treft in 2025 niet in dit cijfer van TNO wordt meegenomen. Het gaat bijvoorbeeld om de financiële ondersteuning van circa 110 duizend energiearme huishoudens via het Energiefonds 2025 en de effecten van diverse verduurzamingsmaatregelen die ook van belang zijn voor huishoudens met (risico op) energiearmoede, zoals de inzet van SPUK Aanpak Energiearmoede, het verder uitfaseren van EFG huurwoningen en de renteloze lening van het Warmtefonds voor woningbezitters met een verzamelinkomen tot 60 duizend euro.
Hoe duidt u het feit dat het Tijdelijk Noodfonds Energie binnen enkele dagen was uitgeput? Toont dit aan dat het beschikbare budget ontoereikend was voor de grootte van de doelgroep? Vat u dit op als een signaal dat structurele maatregelen noodzakelijk zijn?
Het hoge aantal aanvragen dat in korte tijd is binnengekomen bij het Energiefonds laat zien dat veel huishoudens zich zorgen maken over het betalen van de energierekening en dat het Energiefonds goed vindbaar is. De stichting beoordeelt op dit moment welke aanvragen aan de voorwaarden voldoen en aan wie steun zal worden uitgekeerd.
Voor meer informatie over het beschikbare budget en het proces rondom de openstelling van het Energiefonds, verwijst het kabinet graag naar de eerdere Kamerbrief en beantwoording van de schriftelijke Kamervragen van GL-PvdA en de SP over het Energiefonds 2025.4 5 6
Kunt u bevestigen dat volgens het Berenschot-rapport de energierekening van huishoudens in energiearmoede structureel gehalveerd kan worden wanneer woningen worden geïsoleerd tot schillabel B en worden voorzien van een elektrisch alternatief voor gasgestookte verwarming?
In het Berenschot-rapport wordt berekend dat huishoudens hun energierekening fors kunnen verlagen door het nemen van isolatiemaatregelen in combinatie met het aanschaffen van een (hybride) warmtepomp. Dit sluit aan bij de visie van het kabinet: het nemen van verduurzamingsmaatregelen is een belangrijke route om de energierekening te verlagen en daarmee ook minder kwetsbaar te worden voor prijsstijgingen. Tegelijkertijd geeft Berenschot aan dat de situatie en hoogte van de mogelijke besparing per woning verschilt, bijvoorbeeld op basis van de huidige energetische kwaliteit of andere kenmerken van de woning. Zoals eerder benoemd spelen ook andere ontwikkelingen op de energiemarkt een belangrijke rol in de uiteindelijke totstandkoming van de energierekening. De modelmatige benadering van Berenschot geeft nuttige inzichten in het potentieel voor en de gemiddelde effecten van deze verduurzamingsmaatregelen, echter een structurele halvering van de energierekening na verduurzaming voor ieder huishouden kan niet worden gegarandeerd.
Erkent u dat een aanpak die structureel de energierekening verlaagt – door middel van isolatie en overstap op gasvrije verwarming – op de lange termijn (10 jaar) effectiever is in het tegengaan van energiearmoede dan herhaalde inzet van tijdelijke steunmaatregelen? Zo niet, waarom niet?
Ja, op lange termijn is een aanpak die structureel de energierekening verlaagt effectiever dan herhaalde inzet van tijdelijke financiële steunmaatregelen. Echter, het verduurzamen van de gebouwde omgeving kost tijd en een deel van de huishoudens heeft ook op dit moment directe steun nodig. Daarom zet het kabinet met het plan voor het Social Climate Fund (SCF) in op gerichte steun voor huishoudens bij het verlagen van de energierekening via beide routes. Daarnaast blijft het belangrijk om de ontwikkeling van de prijzen op de energiemarkt te monitoren.
Met welk voorgenomen en staand beleid wilt u invulling geven aan de conclusie van het Berenschot rapport dat het mogelijk is om de energierekening voor huishoudens in energiearmoede structureel te halveren in 2030? Kunt u onderbouwen hoe dit beleid toereikend is om de energierekening structureel te halveren voor huishoudens in energiearmoede in 2030?
Energiearmoede ontstaat uit een samenspel van ontwikkeling van het inkomen, energiekosten en de energetische kwaliteit van de woning. Het kabinet zet daarom in op een combinatie van verduurzaming in de gebouwde omgeving, ondersteuning bij het betalen van de energierekening en voldoende en concurrerend aanbod voor consumenten op de energiemarkt. Het is hierbij de inzet dat de energierekening betaalbaar wordt en blijft voor iedereen. Het halveren van de gemiddelde energierekening is hierbij geen doel op zich. Zie ook de kanttekening hierbij in antwoord op vraag 7.
Het kabinet stimuleert op diverse manieren woningbezitters en verhuurders tot het nemen van verduurzamingsmaatregelen voor de langere termijn. Via de Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE), de Subsidieregeling verduurzaming verenigingen van eigenaar (SVVE) en gunstige leenvoorwaarden via het Warmtefonds, worden woningbezitters financieel ondersteund bij het nemen van dergelijke maatregelen. Het kabinet zet de uitfasering van EFG-labels bij huurwoningen door. Via de Subsidieregeling Onderhoud en Verduurzaming Huurwoningen (SVOH) wordt aan private verhuurders subsidie verstrekt voor het verduurzamen van huurwoningen. Het Ondersteuningspakket Verduurzaming Particuliere Verhuurders biedt daarbij praktische ondersteuning. Daarnaast treffen we maatregelen met extra gunstige voorwaarden voor huishoudens met een laag of middeninkomen, bijvoorbeeld het Warmtefonds en maken gemeenten gebruik van de subsidie voor de lokale aanpak van het Nationaal Isolatie Programma (in totaal € 1,6 miljard). Ten slotte is er aandacht voor extra ondersteuning voor energiebesparing bij de groep huishoudens met energiearmoede, bijvoorbeeld via de inzet van de SPUK energiearmoede.
Echter, het verduurzamen van de gebouwde omgeving kost tijd en een deel van de huishoudens heeft ook op dit moment directe steun nodig. Ook hier geeft het kabinet aandacht aan in 2025 en in de komende jaren, bijvoorbeeld door de verlaging van de energiebelasting7 en de inzet van het Energiefonds. Het kabinet heeft besloten om de middelen uit het Social Climate Fund voor Nederland (€ 720 mln.) onder andere in te zetten voor maatregelen in de gebouwde omgeving om energiearmoede te beperken. Het kabinet dient hiertoe medio 2025, op een nog met de Europese Commissie af te stemmen moment, een definitief plan in. Daarin zal door het kabinet worden ingezet op het beschikbaar stellen van € 174,5 mln. uit het SCF voor een publiek Energiefonds en € 350 mln. uit het SCF voor de verlenging/uitbreiding van het Warmtefonds en ondersteuning voor huishoudens via één loketfunctie. Hiermee helpt het kabinet mensen met een laag inkomen met structurele verduurzaming in combinatie met ontzorging en tijdelijke ondersteuning bij het betalen van de energierekening.
Bent u het eens dat het algemeen bekend is dat isolatie tot schillabel B een randvoorwaardelijke stap is om naar een elektrische warmtepomp over te stappen? Erkent u dat de gemaakte afspraken met woningcorporaties om het isolatielabel EFG uit te faseren onvoldoende is om over te stappen op elektrische warmtepomp waar dit de meest geschikte oplossing is?
Isolatie tot schillabel B is geen randvoorwaardelijke stap om naar een volledig elektrische warmtepomp over te stappen. Of het mogelijk is om over te stappen op een elektrische warmtepomp hangt ook af van andere zaken, zoals het type afgiftesysteem in de woning en het type warmtepomp. Een woning moet redelijk tot goed geïsoleerd zijn om te kunnen overstappen op een volledig elektrische warmtepomp.
Woningcorporaties zijn goed op weg met de verduurzaming van hun woningen. Uit de Aedes benchmark (2024) volgt dat inmiddels 44,1% van de corporatievoorraad energielabel A of beter heeft. Het aantal E, F en G label woningen laat een afname van 21% zien (van 180.700 in 2023 naar 142.900 in 2024). Ook het aantal D en C-labels neemt af. Bij het uitfaseren van EFG-labels worden corporatiewoningen veelal naar circa energielabel B gebracht. Voor een deel zal ook de installatie van een (hybride) warmtepomp hebben bijgedragen aan deze labelstappen.
Bent u bekend met het TNO-rapport «Energiehulpen met lokale inbedding het meest effectief»? Onderschrijft u de conclusie dat lokale, laagdrempelige ondersteuning essentieel is voor het effectief bereiken en ontzorgen van huishoudens in energiearmoede?3
Ja, daar ben ik mee bekend. Het kabinet onderschrijft het belang van het bereiken en ontzorgen van huishoudens bij energiebesparing en verduurzamingsmaatregelen, in het bijzonder bij huishoudens met energiearmoede. Voor deze doelgroep gebruiken veel gemeenten de SPUK energiearmoede voor de inzet van energiehulporganisaties. Het is duidelijk dat lokale energiehulporganisaties vaak zeer goed werk verrichten en goed de aansluiting vinden bij bewoners door geworteld in de wijk hun werk te doen. Ook meer landelijk opererende energiehulporganisaties hebben echter een belangrijke rol gespeeld bij de aanpak van energiearmoede, bijvoorbeeld door in relatief korte tijd grote aantallen huishoudens te bezoeken. Gemeenten hebben veel beleidsvrijheid gekregen bij de besteding van de SPUK energiearmoede, mits zij de middelen gebruiken om huishoudens te ondersteunen die in een kwetsbare positie zitten vanwege de hoge energielasten.
Op welke wijze ondersteunt u lokale, laagdrempelige energiehulpnetwerken in het bereiken en ontzorgen van huishoudens in energiearmoede? Kunt u onderbouwen hoe deze ondersteuning voldoende is voor de komende 5 jaar?
Sinds de energiecrisis is er vanuit het Ministerie van VRO op diverse manieren ondersteuning geboden om dit type organisaties op te richten en te ondersteunen. De belangrijkste impuls is de SPUK Aanpak Energiearmoede van 550 miljoen euro waar gemeenten dit type organisaties mee ondersteunt. Ook zijn er specifieke subsidies verstrekt om deze organisaties te verstevigen zoals het initiatief van Energie Samen, de Energiebank en de Fixbrigade in het zogenaamde LEA Lokale Aanpak Energiearmoede en er wordt binnen het programma Energiehulpnetwerk van Milieu Centraal geïnvesteerd in kennis en kunde over het vinden van een goede aansluiting bij bewoners van diverse achtergronden.
Voor de uitvoering van het amendement Rooderkerk/Postma (36 600 XXII, nr. 60) is 10 miljoen beschikbaar gesteld om dit type organisaties verder te ondersteunen en het Ministerie van VRO is met deze partijen in gesprek om hier vorm aan te geven.
Voor de uitwerking van het Social Climate Fund worden middelen aangevraagd om vorm te geven aan de zogenaamde «one stop shop», het zogeheten Energiehuis. Daarmee worden gemeenten verder ondersteund om goede lokale organisaties op te zetten die bewoners ondersteunen met verduurzaming.
Hoe verhouden de financiële middelen die ingezet worden voor de aanpak van energiearmoede via woningisolatie en gasvrije verwarmingsopties zich tot tijdelijke steunmaatregelen en de verlaging op energiebelasting?
Er is een belangrijk verschil tussen generieke en gerichte maatregelen. Met generieke maatregelen ondersteunt het kabinet alle huishoudens. Een goed voorbeeld hiervan is de aangekondigde verlaging van de energiebelasting9 met 600 miljoen euro in de komende drie jaar.
Met gerichte maatregelen zet het kabinet de beschikbare financiële middelen zoveel mogelijk in voor de groep huishoudens die deze steun het meest nodig hebben. Het Energiefonds, operationeel in 2023, 2024 en 2025, is het meest gericht, door de combinatie van een laag inkomen én hoge energiekosten mee te nemen. Ten slotte zet het kabinet in op diverse verduurzamingsmaatregelen die ook ten goede komen aan huishoudens in energiearmoede zoals beschreven in vraag 8.
Op welke wijze monitort u de doelmatigheid van structurele versus tijdelijke maatregelen in het tegengaan van energiearmoede, en bent u bereid deze monitoring inzichtelijk te maken voor de Kamer, inclusief een kosten-batenanalyse? Neemt u in deze analyse verschillende scenario’s voor stijgende gasprijzen mee? Zo nee, waarom niet?
Het is niet eenvoudig om het budgettaire beslag en de impact van maatregelen volledig te isoleren voor de groep huishoudens in energiearmoede. Daarbij is de ontwikkeling van de energierekening en daarmee energiearmoede sterk afhankelijk van marktomstandigheden en andere factoren, onder andere benoemd in de beantwoording van vraag 2.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat Betaalbare energierekening van 2 juli beantwoorden?
Ja, het commissiedebat Energiebesparing en betaalbare energierekening voor huishoudens is momenteel ingepland op 3 juli 2025.
Bent u bekend met de berichten «Eigenaren zonnepanelen behouden recht op salderen stroom ondanks einde regeling»1 en «Experts: Salderingsrecht blijft overeind voor zonnepaneeleigenaar»2?
Ja.
Klopt het dat consumenten niet alleen vanwege de wettelijke salderingsregeling maar ook vanwege contractuele afspraken met energieleveranciers recht hebben op het tegen elkaar wegstrepen terug van geleverde en teruggeleverde stroom?
In artikel 31c, eerste en tweede lid, van de Elektriciteitswet is vastgelegd dat leveranciers voor afnemers die duurzame elektriciteit invoeden op het net het verbruik ten behoeve van de facturering en inning van de leveringskosten berekenen door de aan het net onttrokken elektriciteit te verminderen met de op het net ingevoede elektriciteit, waarbij de vermindering maximaal de hoeveelheid aan het net onttrokken elektriciteit bedraagt. Dat is een wettelijke verplichting.
Vanaf 1 januari 2027 treedt de Wet beëindiging salderingsregeling in werking. De bepalingen over het salderen van elektriciteit, die vanaf 1 januari 2026 in de Energiewet geregeld wordt, komen dan te vervallen. Er bestaat vanaf 1 januari 2027 dus geen wettelijke plicht meer voor leveranciers om de ingevoede en onttrokken elektriciteit met elkaar te verrekenen voor het bepalen van de in rekening te brengen leveringskosten. De wet regelt niet hoe leveranciers na het vervallen van deze wettelijke verplichting de kosten voor de aan een eindafnemer geleverde elektriciteit in rekening moeten brengen, noch of, en zo ja hoe, zij hun contractvoorwaarden daarop aan moeten passen. Dat is aan de contractpartijen, omdat het een afspraak betreft die onderdeel vormt van de overeenkomst tussen de leverancier en de eindafnemer. Het kabinet roept leveranciers op richting klanten helder te zijn over de inhoud van de voorwaarden en eventuele wijzigingen duidelijk te communiceren.
Voor wat betreft het fiscale deel geldt dat artikel 50, tweede lid van de Wet belastingen op milieugrondslag door de Wet beëindiging salderingsregeling vervalt. Daarin is bepaald dat over gesaldeerde elektriciteit geen energiebelasting wordt geheven. Met andere woorden: vanaf de inwerkingtreding van de Wet beëindiging salderingsregeling geldt er geen vrijstelling van belastingen meer voor geleverde elektriciteit die wordt gesaldeerd. Leveranciers zijn vanaf 1 januari 2027 dus verplicht deze belastingen door te berekenen.
Klopt het tevens dat energieleveranciers niet zomaar van deze contractuele salderingsafspraak die zij met consumenten hebben gemaakt af kunnen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vorige vraag regelt de wet niet of, en zo ja hoe, de leveringsovereenkomsten en daarbij geldende voorwaarden kunnen of moeten worden aangepast. Dit betreft de privaatrechtelijke verhouding tussen de klant en een energieleverancier en zal afhankelijk zijn van de specifieke inhoud van de voorwaarden en omstandigheden van het geval.
Hoeveel huishoudens met zonnepanelen hebben momenteel in hun energiecontract en/of de algemene voorwaarden bij hun contract staan dat zij recht hebben op salderen?
De Wet beëindiging salderingsregeling is op 17 december 2024 aangenomen in de Eerste Kamer. Het aantal afgesloten overeenkomsten tussen een leverancier en een klant dat doorloopt tot ná 1 januari 2027 en waarin geen afspraken zijn gemaakt over de voorziene beëindiging van de salderingsregeling per 1 januari 2027, zal daarom beperkt zijn. In nieuw afgesloten leveringsovereenkomsten van na 17 december 2024 hebben leveranciers doorgaans opgenomen dat het salderen van verbruikte en ingevoede elektriciteit voor het in rekening brengen van de leveringskosten per 1 januari 2027 vervalt.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraken van experts dat de praktijk van het met elkaar verrekenen van geleverde en teruggeleverde stroom juridisch bindend blijft ook als de wettelijke salderingsregeling op 1 januari 2027 stopt?
Zoals aangegeven in de antwoorden op voorgaande vragen betreft dit de privaatrechtelijke verhouding tussen de klant en een energieleverancier en zal dit afhankelijk zijn van de specifieke inhoud van de voorwaarden en omstandigheden van het geval. Het kabinet roept leveranciers op richting klanten helder te zijn over de inhoud van de voorwaarden en eventuele wijzigingen duidelijk te communiceren. Als consumenten het niet eens zijn met de wijziging van de overeenkomst, kunnen zij in eerste instantie in contact treden met hun leverancier. Mochten zij er met hun leverancier niet uitkomen, dan hebben consumenten ook de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Geschillencommissie of zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Klopt het dat deze praktijk in energiecontracten en algemene voorwaarden wordt genoemd en het vervallen van een wettelijke regeling geen gevolgen heeft voor privaatrechtelijke contracten van de energieleveranciers met de consumenten?
Zie het antwoord op de vragen 2 tot en met 4.
Hoe verhoudt deze situatie zich tot de recente uitspraak van het gerechtshof Amsterdam in de rechtszaak tegen Vattenfall, waarin werd gesteld dat het eenzijdig aanpassen van tarieven door de leverancier via algemene voorwaarden onrechtmatig was? Klopt het dat pogingen van energieleveranciers om het salderingsrecht met soortgelijke clausules te schrappen juridisch ondeugdelijk (zouden) zijn?
De wetgever laat zich slechts gedurende de voorbereiding van wetgeving uit over de interpretatie van regels, en voorziet deze waar nodig van een nadere toelichting. Na inwerkingtreding van een wet is dit voorbehouden aan de rechter, die wetgeving uitlegt en het recht toepast in een concreet geval.
Hoe kijkt u naar het feit dat juridisch adviseurs consumenten aanraden om alert te zijn bij overstappen naar een nieuwe leverancier of contractvorm omdat zij daarmee het contractuele recht op saldering kunnen verliezen?
Vanaf 2027 komt er een plicht om voor alle geleverde elektriciteit energiebelasting in rekening te brengen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 regelt de wet niet of, en zo ja hoe, de leveringsovereenkomsten en daarbij geldende voorwaarden kunnen of moeten worden aangepast. Dit betreft de privaatrechtelijke verhouding tussen de klant en een energieleverancier en zal afhankelijk zijn van de specifieke inhoud van de voorwaarden en omstandigheden van het geval. Het is daarom extra verstandig als consumenten zich goed informeren als zij overwegen over te stappen naar een andere leverancier en/of een ander contract.
Acht u het wenselijk dat consumenten hiermee min of meer zelf verantwoordelijk worden voor het al dan niet verliezen van het recht op salderen en de financiële gevolgen die dat met zich mee kan brengen?
De Wet beëindiging salderingsregeling is helder voor wat betreft (i) het vervallen van de verplichting voor leveranciers om verbruikte en ingevoede elektriciteit te salderen bij het in rekening brengen van de kosten voor levering en (ii) de verplichting om energiebelasting in rekening te brengen over alle door hen geleverde elektriciteit (dus zonder salderen). Het is aan leveranciers om de voorwaarden van hun leveringsovereenkomsten hier zo nodig op aan te passen. Consumenten zijn zelf verantwoordelijk voor het kiezen van een energiecontract en het eventueel overstappen naar een andere leverancier en/of een ander contract.
Overigens regelt het amendement Postma dat de opzegvergoeding die een consument moet betalen bij voortijdige beëindiging van een leveringsovereenkomst achterwege blijft als die overeenkomst is afgesloten voorafgaand aan de bekendmaking van de Wet beëindiging salderingsregeling in het Staatsblad (29 januari 2025) en de leverancier die overeenkomst wegens het in werking treden van deze wet eenzijdig wijzigt.
Hoe groot acht u het risico dat er grote ongelijkheden zullen ontstaan tussen consumenten met zonnepanelen die wel een nieuw energiecontract hebben getekend waarin het recht op salderen vervalt en consumenten die dat niet hebben gedaan en voor wie, indien de in de artikelen aangehaalde experts gelijk hebben, het recht op salderen blijft bestaan? Welke mogelijkheden ziet u om een dergelijk situatie te voorkomen?
Zoals in het vorige antwoord is aangegeven, is de Wet beëindiging salderingsregeling helder ten aanzien van de wettelijke rechten en verplichtingen.
De verwachting is dat er weinig contracten zijn die zijn afgesloten voordat de Wet beëindiging salderingsregeling is aangenomen en bekend is gemaakt en doorlopen tot na 1 januari 2027. Voor contracten die na bekendmaking van die wet zijn afgesloten of worden verlengd en doorlopen tot na 1 januari 2027 zal gelden dat leverancier hun voorwaarden hier zo nodig op hebben aangepast. Het kabinet kan niet treden in de beoordeling van de privaatrechtelijk verhouding tussen consumenten en leveranciers noch een inschatting maken van de uitkomst van privaatrechtelijke geschillen over contractvoorwaarden. Bovendien zal dit ook sterk afhankelijk zijn van de context en specifieke omstandigheden van ieder geval. Zie ook het antwoord op vraag 4.
De Kinderklimaattop |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Kinderklimaattop die is georganiseerd door UNICEF Nederland en De Kleine Ambassade in het kader van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Ja.
Welke rol heeft uw ministerie gespeeld bij de totstandkoming, financiering of inhoudelijke toetsing van deze Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte educatiemateriaal?
De onafhankelijk voorzitter van het Nationaal Burgerberaad Klimaat (hierna: burgerberaad) is verantwoordelijk voor de opdrachtverlening, de totstandkoming en de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal.1 In opdracht van de voorzitter hebben UNICEF Nederland en de Kleine Ambassade de Kinderklimaattop georganiseerd.
Eén van de door de Kamer en kabinet vastgestelde randvoorwaarden2 is het vaststellen van betrokkenheid van de samenleving voor, tijdens en na het burgerberaad. Het burgerberaad wil bij het schrijven van zijn advies ook de mening van kinderen en jongeren meenemen die te jong zijn om mee te doen. Keuzes over klimaatbeleid zijn extra belangrijk voor deze doelgroep: het gaat om hún toekomst. De voorzitter heeft daarom tijdens het voortgangsoverleg een voorstel besproken om kinderen en jongeren onder de 16 te betrekken. De Kinderklimaattop is onderdeel van het burgerberaad dat wordt bekostigd uit het Klimaatfonds. Om invulling te geven aan het betrekken van de brede samenleving is vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook budget beschikbaar gesteld voor de Kinderklimaattop.
Acht u het gepast dat kinderen van 9 tot 12 jaar in educatieve context worden geconfronteerd met de boodschap dat «als we geen andere keuzes maken, we niet langer fijn kunnen leven op onze planeet»?
Klimaatverandering raakt iedereen. Het is belangrijk dat ook kinderen en jongeren hierover betrouwbare informatie krijgen, gebaseerd op wetenschappelijke feiten en in taal en vorm passend bij hun leeftijd. Deze stelling had echter genuanceerder gemoeten. Lokaal kan klimaatverandering druk zetten op de leefbaarheid, bijvoorbeeld door een toename van extreem weer en droogte. Dit zal vooral impact hebben op al kwetsbare groepen. Dit blijkt uit de wetenschappelijke factcheck die de onafhankelijk voorzitter heeft laten doen op gepresenteerde feiten in de video die tijdens één van de twee bijeenkomsten van de Kinderklimaattop getoond is. Deze factcheck is tevens online geplaatst bij de video.3 Het kabinet hecht grote waarde aan passende, zorgvuldige en genuanceerde info voor kennis.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een valse, polariserende tegenstelling?
Het kabinet is niet van mening dat hier sprake is van een polariserende tegenstelling. De video liet zien hoe verschillende kinderen over klimaatverandering denken en deelde basiskennis over klimaatverandering. Zoals hierboven aangegeven behoeft deze stelling wel nuancering. Het kabinet vindt het daarom ook belangrijk dat de voorzitter heeft ingegrepen.
Hebt u kennisgenomen van de gebruikte video waarin onder meer wordt verwezen naar een vermeende zeespiegelstijging van 1,9 meter – een fors hogere projectie dan de 44 tot 76 cm die het IPCC als bandbreedte hanteert voor het jaar 2100? Acht u het verantwoord dat kinderen met deze eenzijdige en wetenschappelijk discutabele scenario’s worden geconfronteerd?
De voorzitter heeft erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten. De voorzitter heeft een wetenschappelijke factcheck op de gepresenteerde feiten in de video toegevoegd. Daaruit blijkt dat het geschetste scenario nuancering behoeft. Die nuancering is cruciaal voor passende en zorgvuldige informatievoorziening.
Deelt u de opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn, zeker waar het kinderen betreft?
We delen uw opvatting dat klimaateducatie realistisch, feitelijk onderbouwd en niet-doemdenkend moet zijn voor kinderen.
Hoe beoordeelt u de volgende elementen uit het lesmateriaal:
Zoals hierboven gezegd heeft de voorzitter erkend dat zij als opdrachtgever scherper had moeten zijn op de gepresenteerde voorbeelden en feiten in de video. Uit de wetenschappelijke factcheck blijkt dat de gepresenteerde elementen nuance behoeven. Het is goed dat die nuance is toegevoegd.
Deelt u de mening dat het verengen van oplossingen tot gedragsaanpassing (consuminderen, minder vlees eten, tweedehands kleding dragen) kinderen een beperkend wereldbeeld voorschotelt, waarin technologische vooruitgang en menselijke vindingrijkheid nauwelijks een rol spelen?
De onafhankelijk voorzitter van het burgerberaad is verantwoordelijk voor de inhoudelijke toetsing van de Kinderklimaattop en het daarbij gebruikte voorbereidingsmateriaal. Onderwerpen zoals innovatie of de afname van emissies in westerse landen spelen een rol bij de vraagstelling aan het burgerberaad. Echter, deze onderwerpen zijn door de onafhankelijke organisatie van de Kinderklimaattop als te abstract beoordeeld voor de doelgroep van kinderen en jongeren.
Bent u bereid een onafhankelijk inhoudelijk oordeel te laten vellen over dit type educatieve klimaatprojecten, juist in het licht van de invloed die dit heeft op jonge kinderen?
Het burgerberaad heeft kinderen en jongeren om hun mening gevraagd. De Kinderklimaattop is geen educatief klimaatproject.
Bent u bereid beleid te ontwikkelen waarin wordt vastgelegd dat door of namens de overheid gefinancierde klimaatvoorlichting aan kinderen feitelijk, evenwichtig en ideologievrij moet zijn?
De overheid maakt geen lesmateriaal, mede in het licht van artikel 23 vrijheid van onderwijs. Scholen maken zelf de keuze welk lesmateriaal ze gebruiken. Bij de keuzes die leraren en schoolleiders maken in de invulling van hun onderwijs is het van belang dat dat ze deze weloverwogen maken en daarbij de best beschikbare (wetenschappelijke en praktijk) kennis betrekken. Dit stimuleren we door het evidence-informed werken op te nemen in de wet als deugdelijkheidseis en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) door te ontwikkelen tot landelijk kennisinstituut voor het onderwijs.
Kunt u een overzicht verschaffen van de kosten die gemaakt zijn voor de Kinderklimaattop en het maken van het filmpje?
De kosten voor de organisatie van de Kinderklimaattop bedragen in totaal circa 61.000 euro. Dit is inclusief de kosten voor het maken van de video, die samen met ander voorbereidend materiaal circa 2.700 euro kostte.
Hoe voorkomt u dat het Nationaal Burgerberaad Klimaat zich ontwikkelt tot een activistisch platform waarin het debat voorafgaand wordt gekanaliseerd richting vooraf gewenste conclusies en zelfs kinderen worden ingezet om dit proces te legitimeren?
Het burgerberaad is qua samenstelling een soort Nederland in het klein. Het is een afspiegeling van onze samenleving, ook als het gaat om hun opvattingen en zorgen over het klimaat. De deelnemers zijn geselecteerd op een vijftal kenmerken4: leeftijd, geslacht, geografische spreiding, opleidingsniveau en mening over klimaatbeleid. Wat betreft mening over klimaatbeleid zijn alle stemmen vertegenwoordigd. Van mensen die zich geen zorgen maken tot mensen die zich heel veel zorgen maken en iedereen daar tussenin.
De inhoud van het advies is aan de deelnemers zelf. De voorzitter heeft de opdracht om de deelnemers van het burgerberaad onafhankelijk en neutraal te ondersteunen. Zij worden daarbij ondersteund door de wetenschappelijke en ambtelijke werkgroep en krijgen inbreng mee vanuit deskundigen met verschillende perspectieven, de samenleving via de brede raadpleging alsook de mening van kinderen en jongeren die is opgehaald tijdens de Kinderklimaattop. Het burgerberaad heeft zelf bepaald welke deskundigen werden uitgenodigd. Dit heeft geleid tot een grote verscheidenheid aan inzichten en perspectieven die zijn ingebracht. In het kader van transparantie is deze informatie ook terug te vinden op de website van het burgerberaad.5
De kosten van de energie-infrastructuur |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre zijn alle opties onderzocht om de verwachte investeringsbehoefte tot 2040 van netto 219 miljard euro (range € 156–282 miljard) in energie-infrastructuur om de klimaat- en energieambities te realiseren, zoals in het FIEN+ rapport becijferd, te dempen? In hoeverre vormt het uitgangspunt van het Interdepertamenraal Beleidsonderzoek (IBO) bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur dat het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) als vertrekpunt heeft gekozen een beperking daarbij?
Het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) is als uitgangspunt meegegeven in de taakopdracht aan dit IBO. Het NPE vormt de strategie van het kabinet om toe te werken naar een robuust en klimaatneutraal energiesysteem in 2050. Gegeven deze ambitie is in het IBO onderzocht hoe groot de cumulatieve investeringsopgave voor het elektriciteitsnetwerk richting 2040 is, en hoe nadere keuzes om het net beter te benutten deze opgave kunnen dempen. In het IBO zijn daarnaast twee gevoeligheidsanalyses verkend die uitgaan van een lagere elektriciteitsvraag in 2040 ten opzichte van het II3050-scenario Nationaal Leiderschap, dat door veel netbeheerders gebruikt wordt als basis voor hun investeringsplannen. In beide gevoeligheidsanalyses zijn de lagere investeringskosten en de dalende volumes in eenzelfde ordegrootte meegenomen. Deze verkenning geeft dan ook aan dat het netto-effect op de netkosten voor afnemers beperkt of niet significant zal zijn.
Deze gevoeligheidsanalyses zijn eerste verkenningen. Het IBO adviseert dan ook meer kennis op te bouwen over de kosten en baten van het totale energiesysteem van de toekomst en de transitie ernaartoe voor een betere besluitvorming. In de kabinetsreactie op het IBO heeft het kabinet dan ook aangekondigd een gericht publiek kennisprogramma op te zetten. Hiermee wordt beter inzicht verkregen in de kosten, baten en verdelingsaspecten van de energietransitie, inclusief de effecten van beleidskeuzes en hiervoor wordt gezamenlijk kennis, data en methoden ontwikkeld, zoals ook over is gewisseld tijdens het commissiedebat Nettarieven op 14 mei jl. Het kabinet heeft hiervoor de samenwerking gezocht met de publieke kennisinstellingen (PBL, CPB, TNO, CBS en RVO). Bij de aankomende jaarlijkse Klimaat- en Energienota, die dit jaar met Prinsjesdag aan de Kamer zal worden gestuurd, wordt hier uitgebreider op ingegaan.
Hoe zorgt u ervoor dat de inzichten en kosten die als resultaat in het FIEN+ rapport naar voren komen weer als input worden gebruikt voor het NPE? Welke wisselwerking is er tussen de inzichten uit het FIEN+ rapport en het NPE? Deelt u de mening Bent u de mening dat het NPE aangepast zou moeten worden op basis van de inzichten uit het FIEN+ rapport? Is een 5-jaarstermijn daarbij niet te lang?
Het NPE is ontworpen als een adaptief plan. Omdat actuele ontwikkelingen ertoe kunnen leiden dat een vijfjaarlijkse actualisatie van het NPE ontoereikend is, biedt de vijfjaarlijkse cyclus van het NPE de mogelijkheid van tussentijdse actualisatie. Dit betekent dat de plannen in het NPE ten minste elke 5 jaar, maar als het nodig is ook tussentijds, worden herijkt op basis van nieuwe inzichten en nieuwe ontwikkelingen. Het kabinet is van mening dat er meerdere grote ontwikkelingen zijn die aanleiding geven om het NPE in 2026 op deze punten te actualiseren. De aankomende Klimaat- en energienota zal alvast een doorkijk geven van de belangrijkste onderwerpen en richting van de actualisatie van het NPE.
Bij het maken van het NPE 2023 is destijds gebruik gemaakt van inzichten uit verschillende integrale systeemstudies, waarbij ook de kosten (inclusief de kosten van elektriciteitsnetwerken) meegewogen zijn in nauwe samenwerking met publieke kennisinstellingen en de netbeheerders, bijvoorbeeld door gebruik te maken van inzichten uit verschillende systeemstudies. Sindsdien, zoals in FIEN+ blijkt, zijn de kosteninschattingen voor elektriciteitsinfrastructuur flink omhoog bijgesteld. Deze inzichten worden dan ook meegenomen bij de aangekondigde actualisatie van het NPE in 2026.
Deelt u de mening dat, gelet op de forse investeringen die gedaan moeten worden, het erg belangrijk is steeds op zoek te gaan naar de meest kostenoptimale invulling van de Nederlandse energie- en klimaatambities? In hoeverre is het huidige beleid daartoe in staat?
Het kabinet deelt deze opvatting. Zoals het NPE beschrijft is betaalbaarheid één van de centrale publieke belangen waar het energiebeleid op gericht is. Kosten en betaalbaarheid voor gebruikers neemt het kabinet dan ook mee in het maken van keuzes. Om goede keuzes te maken voor een kostenoptimale invulling van de transitie naar een robuust en klimaatneutraal energiesysteem maakt het kabinet gebruik van kennis die hierover is, zoals optimalisatiestudies van verschillende partijen. Zoals toegelicht onder antwoord 1, is het kabinet van mening dat dit nog beter kan en start daarom een gericht kennisprogramma met de publieke kennisinstellingen. Daarnaast, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het IBO, gaat het kabinet in gesprek met netbeheerders om een netwerktoets uit te werken, waarmee bij grote keuzes over de inrichting van het energiesysteem een toets kan worden gedaan wat de impact daarvan is op de infrastructuurkosten, zodat deze goed meegewogen kan worden.
Klopt het dat het NPE niet is gebaseerd op een optimalisatiestudie, waarin gezocht wordt naar de laagste systeemkosten binnen de kaders van de energie- en klimaatambities van Nederland? Bent u van mening dat de inzichten die zijn opgedaan (zoals de 88 miljard euro die nodig zijn voor de investeringen in wind op zee) in het FIEN+ rapport en in het IBO een plek moeten krijgen in de zoektocht naar een kostenoptima(a)l(er) energiesysteem?
Bij het opstellen van het NPE is gebruik gemaakt van meerdere systeemstudies, waaronder optimalisatiestudies. In deze studies zijn ook de kosten meegenomen. Daarnaast is bij het opstellen van het NPE een aparte meta-studie uitgevoerd waarbij inzichten uit de verschillende studies naast elkaar zijn gezet en de gemene delers en verschillen zijn geïnventariseerd. Bij actualisatie en/of herijking van het NPE zal het kabinet gebruik maken van de meest actuele inzichten uit verschillende studies, waaronder FIEN+ en het IBO, en daarnaast het nieuwe kennisprogramma dat wordt opgestart.
Deelt u de mening dat de gebruikte aannames ten aanzien van energiemix en kosten van energie-opties en -infrastructuur vaak niet transparant – althans niet makkelijk herleidbaar – zijn? Deelt u ook de mening dat het feit dat er veel onderlinge verwijzingen tussen rapporten en rekenmodellen bestaan, de uitkomsten kwetsbaar maken en kunnen leiden tot uitkomsten die zichzelf bevestigen?
Het kabinet ziet bij systeemstudies een gemengd beeld ten aanzien van adequate beschrijving van aannames, uitgangspunten – en de duiding van de invloed hiervan – op de uitkomsten van studies. Bij de ene studie is dat makkelijker te herleiden dan de andere. De meta-studie die bij het opstellen van het NPE in opdracht van het kabinet is uitgevoerd onderschrijft dit beeld. Het kabinet ziet dan ook het potentiële risico van teveel kruisverwijzingen. Het kabinet ziet als een oplossingsrichting hiervoor het hanteren van gelijke uitgangspunten, wat het mogelijk maakt voort te kunnen bouwen op onderzoeksresultaten en de onderlinge vergelijkbaarheid van studies en onderzoeksrapporten vergroot. Met het kennisprogramma door publieke kennisinstellingen, zoals beschreven in vraag 1, beoogt het kabinet de transparantie over aannames en inzichten over de samenhang van verschillende kostenaspecten te vergroten. Dit is nodig, juist ook op het punt van de infrastructuurkosten (zie ook het antwoord op vraag 11).
Daarnaast maakt het kabinet, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IBO, werk van het IBO-advies om het proces voor het gezamenlijk opstellen van langetermijnscenario’s, die de basis vormen voor investeringsplannen, te verbeteren. Onderdeel daarvan is om in gezamenlijkheid te komen tot transparante uitgangspunten waarop de scenario’s worden gebaseerd. Een ander onderdeel is om de scenario’s door te vertalen naar een integrale infrastructuurplanning, waarin ook de ruimtelijke dimensie wordt betrokken. Dit draagt ook bij aan inzicht in de effecten van beleidskeuzes op systeemniveau en hoe de energie-infrastructuur zo efficiënt mogelijk ingericht en benut kan worden. Op deze manier is de ontwikkeling van infrastructuur niet enkel een optelsom van bottom-up plannen en wensen, maar kan de overheid met bepaalde structurerende keuzes – bijvoorbeeld in ruimtelijke inrichting of het opschalingstempo van bepaalde technieken – ook invloed uitoefenen dat het systeem zo ontwikkeld dat het de grootste maatschappelijke waarde tegen de laagste kosten geeft.
Bent u er bijvoorbeeld van overtuigd dat de gedane studies adequaat genoeg zijn om te beoordelen of een hogere adoptie van kernenergie (conventioneel en/of Small Modular Reactors (SMR's)), groen gas, hybride warmtepompen tot lagere systeemkosten zullen leiden? Deelt u de meining dat dit tentatief is uitgezocht, maar toch meer robuust onderzoek vergt?
Hoewel systeemmodellen voortdurend ontwikkeld en verbeterd worden, geven uitgevoerde studies al een robuust beeld over de systeemoptimale inzet van groen gas en hybride warmtepompen in het toekomstige energiesysteem (zie ook het antwoord hieronder op vraag 16). Voor de rol van kernenergie zijn er reeds systeemstudies uitgevoerd die laten zien dat conventionele centrales vanuit systeemkostenperspectief een goede toevoeging kunnen zijn.1 2 Op dit moment wordt een verdiepende systeemstudie uitgevoerd voor kernenergie. Deze studie verkent de bijdrage van zowel grootschalige kerncentrales als SMR’s aan de systeemkosten. Deze studie wordt naar verwachting met de volgende voortgangsbrief kernenergie aan de Kamer aangeboden. Aangezien SMR’s zich nog in een vroeg stadium van ontwikkeling bevinden, zijn de verwachtingen ten aanzien van kosten, schaalbaarheid en realisatietijd voorlopig en onderhevig aan verandering en grote onzekerheidsmarges. Verdere analyse is daarom ook op dit vlak wenselijk.
Bent u het eens met de auteurs van het FIEN+ rapport wanneer zij het volgende schrijven:«Er kunnen daarom geen conclusies getrokken worden aan de hand van dit rapport over een andere of optimalere invulling van de energiemix. Daarvoor is een breder onderzoek nodig dat ook kijkt naar interactie-effecten tussen (1) de invulling van de energiemix, (2) de investeringen die vervolgens nodig zijn in de netten als gevolg van deze energiemix, (3) de impact van deze energiemix op elektriciteits- en gasprijzen en (4) evt. overige kosten te maken door eindgebruikers»? Bent u het ermee eens dat zo’n breder onderzoek wel nodig is?
Ja. Het kabinet start hiertoe het reeds eerder genoemde kennisprogramma op met de publieke kennisinstellingen (PBL, CPB, TNO, CBS en RVO).
In hoeverre zijn de aannames in de prognose van zonne-energie in het FIEN+ rapport adequaat, nu de salderingsregeling abrupt door dit kabinet wordt afgebouwd en ook zon op land beperkt wordt? Is de aanname dat er tot 2030 55 GWp aan zon-PV (zonnepanelen) bijkomt, realistisch?
De prognoses in het FIEN+ rapport zijn gebaseerd zijn op de investeringsplannen van 2024 van de netbeheerders. Netbeheerders hebben aanvullende informatie aangeleverd zodat een gezamenlijke projectie richting 2040 kan worden gemaakt, dus voorbij de IP-periode. Daarbij is gegeven de (beleids-)onzekerheden bewust een bandbreedte gehanteerd. Recente beleidsvoornemens zoals de afbouw van de salderingsregeling zijn daarin nog niet meegenomen. Netwerkbeheerders moeten rekening houden met verschillende mogelijkheden en daar hun investeringsplannen op aanpassen en doen dat ook elke twee jaar. Op 13 mei hebben de netbeheerders de meest actuele scenario’s gepresenteerd die ten grondslag zullen liggen aan de investeringsplannen van 2026. De netbeheerders gaan er in hun plannen van uit dat Nederland koerst op een klimaatneutraal energiesysteem in 2050. Om dat te bereiken is sterke groei van zowel zon-PV als Wind op zee richting de toekomst benodigd, met een forse onzekerheidsmarge. Naarmate hier vanuit de markt en de overheid meer zekerheid over ontstaat, zullen netbeheerders in staat zijn de precieze netwerkbehoeften voor de toekomst beter te ramen. In de klimaat- en energienota 2025 en later bij de actualisatie van het NPE in 2026 gaat het kabinet verder in op de verwachte ontwikkelingen van zowel zon-pv als wind op zee.
In hoeverre zijn de aannames in de prognose van wind op zee in het FIEN+ rapport adequaat, nu wind op zee internationaal tegen kostenstijgingen aanloopt? Is de aanname dat er tot 2030 17 GW bijkomt, realistisch?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat doordat de kosten van de aansluiting van de windparken op zee worden verrekend in de nettarieven van alle Nederlandse aangeslotenen, dit betekent dat de prijs van elektriciteit uit windenergie lager is dan wanneer de kosten via een producententarief in de elektriciteitskosten zelf zouden worden verrekend? Betekent dit ook dat bij export van elektriciteit naar omliggende landen, deze landen daar een onterecht voordeel bij hebben? Is dit reden om de kosten van de elektriciteitsinfrastructuur op zee in de elektriciteitskosten zelf te verwerken (zodat ook verbruikers in andere landen meebetalen aan de kosten van energie-infrastructuur in Nederland)?
Ja, voor een deel is dat juist. De invoer van een producententarief zou leiden tot hogere kosten voor windparken op zee. Een impact op de prijs van de elektriciteit geproduceerd door windparken op zee is mogelijk, maar de mate waarin dit zou gebeuren is onzeker, omdat individuele producenten niet altijd hun eigen verkoopprijs kunnen bepalen, maar onderdeel zijn van een concurrerende elektriciteitsmarkt.
Uit een studie van CE Delft naar de impact van producententarief blijkt dat hoogstwaarschijnlijk slechts een relatief marginaal deel van de netkosten effectief neergelegd kan worden bij buitenlandse partijen. Dit heeft ook te maken met Europese beperkingen op de hoogte van het invoertarief. CE Delft schat in dat, voor zover Nederlandse producenten het invoedtarief kunnen meenemen in hun prijszetting, zij daarmee in 2030 € 22–37 miljoen euro per jaar aan netkosten indirect bij buitenlandse partijen in rekening zouden kunnen brengen. Dit is het deel van de Nederlandse netkosten dat niet (direct of indirect) door Nederlandse aangeslotenen betaald hoeft te worden. Vergeleken met de verwachte, totale jaarlijkse elektriciteitsnetkosten van 10,1 miljard in 2030 gaat het dan om minder dan een half procent.
Er zijn ook grote nadelen aan een producententarief. Voor nieuwe windparken geldt dat zij deze zouden betrekken bij hun tenderbod. Dat zou kunnen leiden tot minder opbrengsten voor de veiling van de kavel, meer noodzaak voor subsidie in enige vorm of het uitblijven van een bod. De invoering van een producenten tarief raakt mogelijk het tempo van de huidige uitrol van wind op zee en de haalbaarheid van toekomstige windenergieprojecten.
Om te borgen dat ook op langere termijn de kosten en baten van nieuwe infrastructuurprojecten op zee eerlijk worden verdeeld, werkt het kabinet samen met netbeheerders, andere lidstaten en de Europese Commissie aan afspraken over kostenverdeling bij grensoverschrijdende projecten, o.a. binnen de North Seas Energy Cooperation (NSEC). In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) zal worden ingegaan op de mogelijkheden voor nieuwe interconnectoren met buurlanden waarbij de verdeling van de kosten en baten hiervan nauwkeurig wordt afgewogen.
Hoe beoordeelt u de volgende observatie in het IBO: «Een belangrijke eerste observatie is dat in de huidige beleidsvorming voornamelijk scenario’s worden gebruikt die gebaseerd zijn op een technische optimalisatie van vraag en aanbod binnen het energie- of elektriciteitssysteem. Er wordt echter in beperkte mate rekening gehouden met de rol, ontwikkeling en de kosten van de (elektriciteits-) infrastructuur. Als de infrastructurele dimensie integraal zou worden meegenomen, wordt de complexiteit weliswaar groter, maar komen de volledige systeemeffecten en -kosten wel eerder en beter in beeld»? Bent u het met deze observatie eens en wat betekent dit voor het NPE?
Het kabinet onderschrijft deze observatie. In de beleidsvorming wordt gebruik gemaakt van inzichten uit verschillende scenario’s, waaronder optimalisatiestudies. In een deel van de optimalisatiestudies wordt geoptimaliseerd op totale systeemkosten, waarbij naast vraag en aanbod ook overige systeemcomponenten zoals infrastructuur, flexibiliteit en opslag worden meegewogen evenals afwegingen buiten de elektriciteitsketen. Het recente zicht op hoge kosten van elektriciteitsinfrastructuur maakt dat deze component in de optimalisatie belangrijker wordt; dit vraagt een hernieuwde kritische blik op de modellering ervan. Toekomstige scenariostudies zullen uitwijzen in hoeverre deze actuele inzichten leiden tot wijzigingen in verwachte uitkomsten. Bij de actualisatie van het NPE in 2026 beoogt het kabinet gebruik te kunnen maken van geactualiseerde scenario’s die een aangescherpt beeld geven van de totale systeemkosten.
Klopt het dat «TenneT voor de opgave van 21 GW reeds financiële verplichtingen is aangegaan en dat een substantieel deel van de investeringsopgave van 88 miljard euro dus al vast ligt en niet gewijzigd kan worden»? Welk deel van de 88 miljard euro ligt financieel al vast?
TenneT krijgt in het ontwikkelkader windenergie op zee opdracht van het kabinet voor de ontwikkeling van het net op zee. De doorlooptijd van de realisatie van de infrastructuur die TenneT aanlegt voor een windpark is lang. Dit is langer dan het bouwen van het windpark zelf. Daarom starten deze investeringen voordat een tender voor een windpark wordt gestart. Daarbij geldt dat het hier een markt betreft waar maar een beperkt aantal partijen deze complexe infrastructuur kan realiseren. TenneT heeft daarom al ruim voor het opleveren van het net op zee contracten afgesloten voor de bouw en aanleg van de verschillende onderdelen van het net op zee, zoals de platforms op zee en de kabels. Dit heeft TenneT voor de gehele 21 GW (inclusief LionLink) en Doordewind II inmiddels gedaan. De totale investeringskosten hiervoor bedragen circa 42 miljard euro. Een deel van dit bedrag is al daadwerkelijk geïnvesteerd, voor een ander deel zijn contracten aangegaan die alleen tegen substantiële kosten kunnen worden geannuleerd. Naast deze kosten leidt annuleren er ook toe dat het betreffende net op zee niet ontwikkeld wordt.
Hoe beoordeelt u de volgende stellingname in het IBO: «Andere systeemkeuzes, zoals meer kernenergie in plaats van windenergie op zee, leiden volgens een eerste inschatting niet tot lagere systeemkosten. Ze kunnen wenselijk zijn vanwege andere publieke belangen, zoals leveringszekerheid»? Waarop is deze inschatting gebaseerd? Deelt u de mening dat deze inschatting niet meer is dan een grove inschatting en meer onderzoek verdient dan deze inschatting?
Het kabinet onderschrijft de stelling in het IBO dat met de huidige kennis er niet gezegd kan worden dat andere systeemkeuzes leiden tot een significant ander beeld van de totaalkosten. Tegelijkertijd onderschrijft het kabinet de constatering in het IBO dat dit slechts een eerste inschatting is en nader onderzocht moet worden. Binnen de opdracht en het tijdpad van het IBO was evenwel zeer beperkt de tijd om de impact van andere systeemkeuzes, zoals een grotere rol van kernenergie in het energiesysteem op de totale systeemkosten in detail te analyseren. Voor het energiesysteem als geheel start het kabinet het eerdergenoemde kennisprogramma. Specifiek voor de vraag over kernenergie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 15.
Deelt u de mening dat een inschatting welke rol kernenergie kan spelen in meer kostenoptimale energiesysteemkeuzes die gebaseerd is op a) één scenario uit het Energie Transitie Model (ETM), b) op basis van het II3050-scenario Nationaal Leiderschap, c) waarbij het ETM-model geen gedetailleerde netwerktopologie van het Nederlandse elektriciteitsnetwerk bevat (!), en d) de kostenkentallen zijn gebaseerd uit het rapport Net voor de toekomst uit 2017 (!), verre van robuust is en niet gebruikt kan worden om harde conclusies te trekken over de rol van kernenergie in de energiemix?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid alsnog robuuste analyses te laten maken over de rol van kernenergie (inclusief SMRs geplaatst bij industrieclusters) in een kostenoptimaal energiesysteem waarbij de meest recente inzichten ten aanzien van de kosten van elektriciteitsinfrastructuur zijn meegenomen?
Het kabinet deelt de mening dat het verstandig is om aanvullend onderzoek te doen naar de rol van kernenergie, inclusief Small Modular Reactors (SMR’s) bij industrieclusters, in het licht van een kostenoptimaal energiesysteem. Hierover loopt op dit moment een omvangrijke studie bij TNO met de vraag hoe kernenergie – zowel grootschalige centrales als SMR’s – bijdraagt aan de systeemkosten, inclusief de benodigde infrastructuur. In deze studie wordt specifiek gekeken naar onderliggende kostencomponenten, waaronder investeringen in infrastructuur, flexibiliteitsbehoeften en elektrificatie in de gebruikssectoren. Aanvullend worden er gevoeligheidsanalyses uitgevoerd, onder andere op investeringskosten, infrastructuurkosten en kosten van flexibiliteitsopties. De resultaten van deze studie verwacht ik dit najaar.
Daarnaast wordt binnen het Programma Energiehoofdstructuur (PEH2) gewerkt aan een analyse van de impact van de locatiekeuze van aanvullende kerncentrales (centrale 3 en 4) op de energie-infrastructuur. Stationsimpact van SMR’s wordt eveneens meegenomen. De tussenresultaten hiervan worden meegenomen in de hoofdlijnenbrief die voor 2026 is voorzien. Daarna vindt nog een milieueffectanalyse plaats en vaststelling van PEH2 volgt in 2028. Inzichten van zowel de systeemstudie als het onderzoek in PEH2 worden meegenomen bij het maken van keuzes over de inrichting van het toekomstige energiesysteem.
Klopt het dat de berekeningen voor het aandeel hybride en all-electric warmtepompen in het energiesysteem zijn gebaseerd op de aanname dat er 2 miljard m3 aan groen gas en waterstof beschikbaar is in 2050 als klimaatneutrale gassen in de gebouwde omgeving (Startanalyse, ASA2025)? Klopt het dat bij een hoger volume beschikbare klimaatneutrale gassen in 2050 het aandeel hybride warmtepompen stijgt en dat dit tot lagere energiesysteemkosten leidt? Is het daarom verstandig beter te onderzoeken of een hoger aandeel klimaatneutrale gassen en hybride warmtepompen tot lagere energiesysteemkosten leiden?
Het PBL gaat in de startanalyse inderdaad uit van beschikbaarheid van 2 miljard m3 aan klimaatneutrale gassen, waarvan 0,5 miljard m3 gereserveerd is voor een bijdrage aan warmtenetten. Daarbij geeft het PBL aan dat de beschikbaarheid en kosten van de klimaatneutrale gassen voor de gebouwde omgeving zeer onzeker zijn. PBL concludeert dat inzet van deze gassen – groen gas en/of waterstof – in de gebouwde omgeving deels goedkopere oplossingen biedt dan alternatieven. Deze uitkomsten zijn gevoelig voor aannames over de (onzekere) prijs van klimaatneutrale gassen en voor de mate van isolatie. PBL geeft in de gevoeligheidsanalyse aan dat bij hogere prijzen voor klimaatneutrale gassen of betere isolatie de hybride oplossing minder vaak tot de laagste nationale kosten leidt. Bij isolatie tot schillabel B+ leidt bijvoorbeeld de hybride oplossing bijna nergens meer tot de laagste nationale kosten. Bij hoge marktprijzen voor klimaatneutrale gassen (3 euro per m3) treedt eenzelfde effect op. Hiernaast is de scope van de startanalyse begrensd tot de gebouwde omgeving waardoor vanuit de startanalyse geen zicht kan worden gegeven op de effecten op kosten elders in het systeem.
Tegelijk constateert het PBL in zijn trajectverkenning klimaatneutraal uit 2024 (TVKN) dat vanuit een systeemperspectief de inzet van brandstoffen uit biogrondstoffen en waterstof – vanwege beperkte overall beschikbaarheid – daar zou moeten plaatsvinden waar nauwelijks alternatieven zijn. De TVKN-trajecten schetsen daarom vaak juist een lagere inzet van klimaatneutrale gassen in de gebouwde omgeving, zodat met inzet van de beschikbare biogrondstoffen en waterstof op andere plaatsen in het systeem kosten bespaard kunnen worden. De beschikbaarheid en prijs van duurzame biogrondstoffen en waterstof vormen grote onzekerheden richting het toekomstige energiesysteem die de systeemkosten behoorlijk kunnen beïnvloeden. Inzet op het ontsluiten van klimaatneutrale gassen is daarom no-regret, maar te sterke verwachtingen over de mogelijkheden kunnen leiden tot onderontwikkeling van andere sporen. Het kabinet houdt in zijn planvorming oog voor nieuwe inzichten ten aanzien van biogrondstoffen en waterstof en zal waar relevant de koers daarop aanpassen. Vanwege de onzekerheden in beschikbaarheid en prijsvorming van klimaatneutrale gassen is het uitgangspunt voor de gebouwde omgeving om te starten bij wijken waar het alternatief duidelijk is of waar een andere reden is om te beginnen, zoals een bewonersinitiatief of vervangingsmoment.
Hoe voorkomt u dat er nog lang gepraat wordt over het beperken van de stijging van netkosten, maar dat concrete maatregelen, zoals het introduceren van een tarievenstelsel dat netbewust gedrag (zoals netbewust laden van de elektrische auto) worden gestimuleerd? Hoe gaat u deze stappen snel afdwingen, zodat we daadwerkelijk miljarden euro’s aan netverzwaringen kunnen uitsparen?
Het kabinet heeft in reactie op het IBO een beleidsagenda uiteengezet die bestaat uit: (1) betere benutting van het net; (2) het verlagen van de energierekening en het anders verdelen van de netkosten en (3) het stroomlijnen van de besluitvorming.
In nauwe samenwerking met alle betrokken partijen, in het bijzonder de netbeheerders, ACM en medeoverheden, zal de prioriteit blijven liggen bij betere benutting van het net. In het LAN worden veel van deze maatregelen ontwikkeld. Zo kunnen we sneller de wachtrij verkleinen en op termijn de kosten dempen.
Dit vergt een omvattende aanpak om zoveel mogelijk te besparen. Er is geen sprake van een keuzemenu. Het kabinet heeft daarom alle maatregelen voor betere benutting van het net uit het IBO integraal overgenomen. Het kabinet onderzoekt bijvoorbeeld samen met de ACM en de netbeheerders of het elektriciteitsnet zwaarder belast kan worden. Dit biedt ruimte voor veel nieuwe en zwaardere aansluitingen en besparingen op de investeringsopgave maar zal moeten worden afgewogen tegen een hoger storingsrisico. Het kabinet zal in de Voortgangsrapportages LAN betere benutting monitoren, bijvoorbeeld ten aanzien van het aantal contracten dat is afgesloten en hoeveel megawatt aan flexibiliteit hiermee is ontsloten. Met de netbeheerders is er overleg op welke wijze deze monitoring kan worden uitgebreid. Ook worden netbeheerders op grond van de nieuwe Energiewet verplicht om in de investeringsplannen ook de inkoop van flexibiliteitdiensten op te nemen die uitbreiding van het net voorkomen of uitstellen. Inkoop van deze diensten zorgt voor een betere benutting van het net.
Zoals bekend heeft de ACM de exclusieve taak om onafhankelijk de tariefstructuren en de hoogte van de nettarieven vast te stellen. Het kabinet heeft op dit vlak dus geen bevoegdheden. Wel is het kabinet regelmatig in gesprek met ACM over de nettarievenstructuur en de wijze waarop deze de Nederlandse energiemarkt beïnvloedt en impact heeft op de energie- en klimaatdoelstellingen of specifieke categorieën van afnemers raakt, die een rol hebben bij het behalen van de energie- en klimaatdoelstellingen, zoals de industrie, batterijen, elektrolysers en huishoudens. Ook oefent het kabinet wel indirect invloed uit op de (hoogte van de) netkosten en daarmee uiteindelijk ook op de nettarieven. Bijvoorbeeld via de eerdere verleende subsidie aan TenneT, de inzet op zwaardere benutting van het elektriciteitsnet, meer ruimtelijke sturing, en andere beleidsopties die in de kabinetsreactie op het IBO uiteen zijn gezet.
Voor de volledigheid merkt het kabinet ook op dat zowel de nettarievenstructuur voor elektriciteit als de aansluit- en transportvoorwaarden van netbeheerders voor elektriciteit in beweging zijn. Veel maatregelen om de netkosten te beperken zijn al genomen of worden binnenkort uitgevoerd. Sinds april 2024 bieden netbeheerders immers al zogenaamde non-firm aansluit- en transportovereenkomsten aan, waarbij in congestiegebieden netgebruikers een flexibel contract kunnen afsluiten in ruil voor korting op de nettarieven. Ook wordt dit jaar het zogenaamde «tijdsduurgebonden transportrecht» ingevoerd op het net van TenneT, dat een netgebruiker een vast recht op transport geeft gedurende 85% van de tijd, opnieuw in ruil voor korting op de nettarieven. Een eerste contract met een grootschalige batterij-exploitant is reeds gesloten. Een ander, nieuw, zogenaamd «tijdsblokgebonden» transportrecht wordt sinds april 2025 aangeboden en geeft netgebruikers het recht op transport binnen met de netbeheerder afgesproken tijdsblokken. Op 1 januari 2025 zijn daarnaast al tijdsgebonden tarieven voor TenneT ingegaan, waarbij het geldende nettarief deels afhankelijk wordt van het moment van dag. Ook is de verwachting dat ACM in 2025 een besluit ook een besluit neemt over de groepstransportovereenkomst, waarna de netbeheerders deze in de tweede helft van 2025 kunnen gaan aanbieden. Vooruitlopend hierop wordt in de praktijk op kleine schaal ervaring opgedaan met deze contractvorm. Tot slot werken netbeheerders aan een voorstel voor tijd- en verbruiksafhankelijke nettarieven voor kleinverbruikers van elektriciteit dat zij eind 2025 bij de ACM indienen. Inzet is dat het gewijzigde nettarief in 2028 in werking treedt. Het kabinet kijkt hoe zij de invoering van dit tijd- en verbruiksafhankelijke nettarief kan ondersteunen.
De wederom uitgestelde windturbinenormen |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
|
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) sinds 2020/2021 de uitkomsten van buitenlands wetenschappelijk onderzoek naar de hinder van windturbinegeluid niet meer meegenomen heeft in haar adviezen en de «Factsheet gezondheidseffecten van windturbinegeluid»1? Zo ja, waarom wordt buitenlands wetenschappelijk onderzoek naar de hinder van windturbinegeluid niet meer meegenomen in de adviezen van het RIVM?
Nee, dat klopt niet. Het is belangrijk om de bestaande kennis over windturbines en gezondheid regelmatig te actualiseren en aan te vullen. Sinds 2013 houdt het RIVM de internationale wetenschappelijke literatuur op dit gebied systematisch bij, met specifieke aandacht voor de gezondheidseffecten van windturbinegeluid. Vanaf januari 2022 informeert het RIVM iedere drie maanden overheden en GGD’en over relevante nieuwe (internationale) publicaties. Deze kwartaaloverzichten zijn sinds het vierde kwartaal van 2022 ook beschikbaar via de website van het RIVM, zodat ze breder toegankelijk zijn voor het publiek.
Bent u ermee bekend dat het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) een klacht tegen het RIVM gegrond heeft verklaard?2
Ja, ik ben hiermee bekend. In juli 2023 werd bezwaar gemaakt tegen drie punten in de RIVM-factsheet «Gezondheidseffecten van windturbinegeluid». Dit leidde tot enkele aanpassingen, maar de indieners vonden deze onvoldoende en dienden een klacht in bij de Commissie van Toezicht van het RIVM. De interne klachtencommissie wetenschappelijke integriteit concludeerde dat er géén sprake was van een schending van wetenschappelijke integriteit en nam de klacht niet in behandeling.
De indieners waren het hier niet mee eens en stapten naar het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Het LOWI heeft zich niet over de inhoud van de klacht uitgesproken, maar uitsluitend over de procedure. Het oordeelde dat de procedure op twee punten onjuist was gevolgd: er was geen hoor en wederhoor toegepast en er was onduidelijkheid over de rolverdeling binnen het RIVM. Daarom adviseerde het LOWI het RIVM om de klachtenprocedure te verbeteren en de klacht opnieuw te behandelen. Het RIVM heeft dit advies opgevolgd, de procedure aangepast en de klacht is opnieuw in behandeling genomen door de onafhankelijke klachtencommissie van het RIVM.
Bent u het eens met de bewering van de directeur-generaal van het RIVM die bij de behandeling van de integriteitsklacht heeft verklaard dat de RIVM-publicaties niet gelezen moeten worden als «samenvatting van de wetenschappelijke kennis over dit onderwerp», maar als «beschrijving van de onderbouwing van het Nederlandse beleid»?3
Het betreft niet meerdere RIVM-publicaties maar één, namelijk: «Factsheet gezondheidseffecten van «windturbinegeluid»». De uitspraak van de DG-RIVM had betrekking op één passage in deze factsheet, namelijk over de gebruikte blootstelling-respons relatie. Deze is gekozen als onderbouwing van het Nederlandse beleid. De uitspraak ging niet over de hele factsheet of meerdere RIVM-publicaties.
Vindt u het feit dat het RIVM zowel de uitkomsten van buitenlands wetenschappelijk onderzoek achterwege laat in haar adviezen als de verklaring van de directeur-generaal van het RIVM dat de RIVM-publicaties niet gelezen moeten worden als «samenvatting van de wetenschappelijke kennis over dit onderwerp» maar als «beschrijving van de onderbouwing van het Nederlandse beleid» ook problemtisch?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1, worden internationale wetenschappelijke studies door het RIVM meegenomen. Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat internationale onderzoeken structureel achterwege worden gelaten of dat er sprake is van onvolledige advisering.
Bent u ermee bekend dat de achterhaalde publicaties van het RIVM over gezondheidseffecten van windturbine(normen) verstrekkende invloed hebben (gehad) op het plan-MER Windturbinenormen, uitspraken van de Raad van State en de informatiepositie van raads-en statenleden?
Nee, er is geen aanleiding te veronderstellen dat de publicaties achterhaald zijn en derhalve ook niet dat deze verstrekkende invloed zou hebben gehad. Voor het opstellen van het plan-MER is de beschikbare wetenschappelijke informatie uit binnen- en buitenland gebruikt. Daarbij wordt ook onderzocht of de eerdere uitgangspunten, zoals die beschreven staan in de factsheet van het RIVM en die ook ten grondslag liggen aan de uitspraken van de Raad van State, nog van toepassing zijn.
Wanneer kunnen de definitieve windturbinenormen worden verwacht?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het opstellen van de nieuwe milieunormen voor windturbines op basis van een plan-MER. Deze normen moeten enerzijds omwonenden beschermen en anderzijds ruimte bieden voor wind op land. Beide doelstellingen zijn essentieel om de leefomgeving te beschermen én om de nationale en Europese klimaatdoelen te behalen. Dit vraagt om een zorgvuldige afweging. De overbruggingsregeling geldt in de tussentijd voor bestaande windparken: dit zijn windparken met drie of meer windturbines die op 30 juni 2021 – de datum van de buitenwerkingstelling van de landelijke regels door een uitspraak van de Raad van State – de datum van de uitspraak – een onherroepelijk verleende vergunning hadden. De overbruggingsregeling is onlangs verlengd tot en met uiterlijk 31 december 2026 (zie Staatsblad 2025, 158 en Staatscourant 2025, Nr. 18322. In lijn daarmee is de planning dat de definitieve windturbinenormen uiterlijk per 1 januari 2027 in werking zullen treden. Zonder verlenging van deze overbruggingsregeling zou een juridische leemte ontstaan voor de hierboven bedoelde bestaande windparken.
Bent u ermee bekend dat hoe langer het duurt voordat er definitieve windturbinenormen komen, er ondertussen in heel Nederland windturbines worden geplaatst op basis van achterhaalde informatie over gezondheidseffecten?
Deze aanname is incorrect. Op dit moment wordt gewerkt aan nieuwe milieunormen voor windturbines, op basis van een plan-milieueffectrapport (plan-MER). In de tussenliggende periode kunnen gemeenten en provincies hun eigen normen stellen voor onder andere geluid, slagschaduw en externe veiligheid, waarbij ook een lokale afstandsnorm mogelijk is. Zij maken daarbij een afweging over het aanvaardbare milieubeschermingsniveau, op basis van een plan-MER. Eigen normen van decentrale overheden dienen dus goed onderbouwd te worden, onder andere op basis van wetenschappelijke kennis over windenergie en gezondheid. Deze kennisbasis wordt door het RIVM, via het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid, regelmatig aangevuld met relevant (internationaal) onderzoek.
Kunt u garanderen dat de (vergunningen van) windturbines/windturbineprojecten die sinds 2020/2021 zijn afgegeven/geplaatst, gebaseerd zijn op actuele informatie over de gezondheidseffecten die windturbines hebben?
Zie beantwoording op vraag 7.
Bent u bereid om per direct een moratorium in te stellen bij het verlenen van nieuwe vergunningen van windturbines? Zo nee, waarom niet?
Nee hier ben ik niet toe bereid. Windenergie op land is onmisbaar voor de energietransitie en het behalen van onze nationale klimaatdoelen. Daarnaast draagt windenergie op land en zee bij aan de energieonafhankelijkheid van Nederland, zoals toegelicht in de Energienota 20241, en betreft windenergie een oplossing op locaties daar waar meer vraag dan aanbod van elektriciteit is, zoals op bedrijventerreinen.
De plaatsing van windenergie op land gebeurt zorgvuldig, met oog voor andere belangen. Adequate bescherming van milieu en gezondheid, externe veiligheid en luchtvaartveiligheid zijn daarbij randvoorwaarden. Er leven veel zorgen over de mogelijke gezondheidseffecten van het wonen nabij windturbines. Het kabinet heeft begrip voor deze zorgen en vindt het belangrijk dat de plaatsing van windturbines op een zorgvuldige manier gebeurt. De afgelopen jaren zijn er tientallen studies gedaan naar de gezondheidseffecten. Duidelijk is dat omwonenden met name geluidshinder kunnen ervaren van windturbines en dat er mogelijk ook een verband is met slaapverstoring.
Het RIVM houdt, zoals ook hierboven aangegeven, in opdracht van het Ministerie van KGG de internationale stand van kennis over de gezondheidseffecten van windturbines actueel. Elke drie maanden publiceert het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid een overzicht van nieuwgevonden wetenschappelijke artikelen en andere relevante informatie over windturbines en gezondheid. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu werkt momenteel aan het opstellen van milieunormen voor windturbines. Hierbij wordt de meest actuele kennisbasis gebruikt.
Kunt u bevestigen of ontkrachten of in de nieuwe concept-windturbinenormen wel buitenlandse wetenschappelijke onderzoeken zijn meegenomen, zoals bijvoorbeeld het onderzoek in opdracht van de Duitse overheid?4
Bij de keuzes die ten grondslag liggen aan de nieuwe concept-windturbinenormen spelen de conclusies uit het plan-MER een belangrijke rol. In het plan-MER is de stand van de kennis over de relatie tussen windturbinegeluid en hinder tegen het licht gehouden. Hierbij zijn ook de beschikbare buitenlandse wetenschappelijke onderzoeken meegenomen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de uitkomsten van de verschillende onderzoeken. Het is niet waarschijnlijk dat het recent gepubliceerde onderzoek in opdracht van de Duitse overheid het beeld over hinder wezenlijk zal doen wijzigen.
Bent u bereid er bij het RIVM op aan te dringen om zo snel mogelijk een advies op te stellen waarbij wel de actuele (buitenlandse) wetenschappelijke kennis omtrent dit onderwerp is meegenomen?
In het kader van continue kennisontwikkeling voert het RIVM, in opdracht van de Ministeries van IenW en KGG, een blootstelling-respons(BR)-onderzoek uit naar de relatie tussen windturbinegeluid en hinder en slaapverstoring. In dit BR-onderzoek, dat loopt sinds 2023,worden verschillende factoren en kenmerken van windturbinegeluid meegenomen (de «blootstelling») om de relatie met de «response», zoals hinder, te kunnen meten. De studie is toegespitst op de Nederlandse context. De resultaten worden eind 2026 verwacht en kunnen dan op zorgvuldige manier naast eerdere bevindingen worden gelegd. Voor meer informatie kan de webpagina van het RIVM worden geraadpleegd via: https://www.rivm.nl/windenergie/onderzoek-naar-blootstelling-responsrelatie-windturbinegeluid-en-hinder-en-slaapverstoring.