De vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) voor het jaar 2020 |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kunt u ons een overzicht verstrekken van het aantal leraren en overig onderwijspersoneel dat een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ontvangt, onderverdeeld naar de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs?
Primair onderwijs
2017
2018
Aantal WW
6.085
4.772
Aantal aansluitende uitkering
3.597
4.288
Uitgaven WW
128,1
115,5
Uitgaven Bovenwettelijk1
103
134
Bron: UWV/BZK, WW plus en Participatiefonds.
inclusief uitgaven aan aanvulling op de WW en Ziektewet, loonsuppletie bij volledige werkhervatting in een lager betaalde baan en premies voor pensioen en arbeidsongeschiktheid.
Voortgezet onderwijs
2017
2018
Aantal WW
2.435
2.202
Aantal aansluitende uitkering
1.225
1.294
Uitgaven WW
52,6
52,5
Uitgaven Bovenwettelijk1
40,3
44,8
Bron: UWV/BZK, WW plus en DUO.
inclusief uitgaven aan aanvulling op de WW en Ziektewet, loonsuppletie bij volledige werkhervatting in een lager betaalde baan en premies voor pensioen en arbeidsongeschiktheid.
Middelbaar beroepsonderwijs
2017
2018
Aantal WW
1.111
926
Aantal aansluitende uitkering
370
367
Uitgaven WW
16,8
16,0
Uitgaven Bovenwettelijk1
11,3
11,1
Bron: UWV/BZK, MBO-Raad en WW plus.
inclusief uitgaven aan aanvulling op de WW en Ziektewet, loonsuppletie bij volledige werkhervatting in een lager betaalde baan en premies voor pensioen.
Kunt u ons een overzicht verstrekken van de totale som geld die gemoeid is met de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, onderverdeeld naar de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ons op hoofdlijnen de aard van de bovenwettelijke werkloosheidsrechten schetsen, onderverdeeld naar de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs?
Hieronder is schematisch de maximale duur van de wettelijke en bovenwettelijke werkloosheidsregeling weergegeven inclusief de aansluiting op de AOW. De WW uitkering is, net als in de meeste sectoren, volledig bovenwettelijk gerepareerd in de cao’s van de weergegeven onderwijssectoren. De duur van de WW uitkering, de gerepareerde WW, en de aansluitende uitkering is gerelateerd aan het arbeidsverleden.
De WW wordt bovenwettelijk aangevuld. De hoogte van de uitkering betreft de eerste 6 maanden van de werkloosheid 75% en daarna 70% van de ongemaximeerde berekeningsgrondslag (laatstgenoten salaris).
Tijdens de aansluitende uitkering bedraagt de hoogte van de uitkering 70% van de gemaximeerde berekeningsgrondslag (voor po en vo ligt deze grondslag rond het maximum van schaal LD, voor het mbo bij het maximum van schaal LC).
De extra aansluitende uitkering, bedoeld om reeds lopende uitkeringen te overbruggen in verband met de stijging van de AOW leeftijd, kent een verlaagde berekeningsgrondslag naar 186% van het wettelijk minimumloon (WML). In het primair onderwijs bedraagt de hoogte van de extra aansluitende uitkering 65% van deze verlaagde berekeningsgrondslag en in vo en mbo 70%.
sector
openbaar
bijzonder
Aansluiting op AOW
po
WW+ ASU: 12 jaar vanaf 55 jr.1
38 maanden WW + max. 34 maanden ASU (vanaf 1–1- 2020, daarvoor: 38 maanden)
WW + ASU: 8 jaar voor AOW leeftijd (referte 12 jr.) (vanaf 1-1-2020, daarvoor: 10 jaar)
vo
WW+ ASU: 12 jaar vanaf 55 jr.1
38 maanden WW + max. 34 maanden ASU
WW + ASU: 10jaar voor AOW leeftijd (referte 15 jr.)
mbo
38 maanden WW + max. 34 maanden ASU
WW + ASU: 10 jaar voor AOW leeftijd (referte 15 jr.)
onderscheid openbaar en bijzonder vervalt in 2020. Vanaf dat moment geldt de regeling die onder «bijzonder» onderwijs vermeld staat.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van OCW beantwoorden?
Ja.
Data van werkzoekenden die massaal ontbreken bij een databank van het UWV |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Data arbeidsbeperkte werkzoekenden ontbreken massaal bij UWV?1
Journalisten bepalen zelf de vorm en inhoud van hun media-aanbod. Ik heb hier dan ook geen oordeel over. Voor een verdere inhoudelijke reactie verwijs ik u naar mijn antwoorden.
Kent u het «vernietigende rapport» van onderzoeksbureau Mediatest uit 2018? Hoe kan het dat dit rapport in een la verdween bij het UWV?
Ik heb kennisgenomen van het rapport. UWV heeft het rapport medio september jl. aan mij toegezonden en op 1 oktober jl. ook zelf gepubliceerd op haar website. Ik heb het rapport ook meegezonden als bijlage bij deze brief.2 Het is goed dat UWV zelf onderzoek doet in het kader van haar reguliere taken en daar ook vervolgacties aan verbindt. Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van de leer- en verbetercyclus binnen UWV. Het is gebruikelijk dat UWV dergelijke interne onderzoeken niet publiceert. Op deze manier kunnen respondenten (waaronder medewerkers) bijvoorbeeld vrijelijk verbeterpunten aandragen.
De bevindingen van het rapport zijn niet nieuw, ze sluiten aan bij de beelden die al bestonden over regionale verschillen in dienstverlening en het belang voor gemeenten3 en UWV om hun kandidaten goed in beeld te hebben en zichtbaar te maken voor werkgevers4. Ook het beperkte gebruik en bruikbaarheid van de kandidatenverkenner banenafspraak en de verwachtingen daarbij van werkgevers zijn niet nieuw5.
Ik wil daarom in mijn antwoord de kandidatenverkenner banenafspraak (hierna: kandidatenverkenner) in een bredere context plaatsen.
Werkgevers en werkzoekenden moeten elkaar veel beter vinden, daar heb ik zorgen over, zo gaf ik aan in mijn brief over het breed offensief van 20 november 2018. Daarom loopt in 2019 en 2020 samen met alle betrokken partijen het programma Perspectief op Werk met 2 x € 35 miljoen voor de arbeidsmarktregio’s. Een intensievere samenwerking tussen publieke en private partijen in alle 35 arbeidsmarktregio’s moet zorgen voor goede matches tussen werkzoekenden en beschikbaar werk. De doe-agenda perspectief op werk zorgt ervoor dat elke regio actief aan de slag gaat met het in kaart brengen van de mensen die willen en kunnen werken, maar niet zelfstandig aan het werk kunnen komen. Dit vraagt van alle partijen inzet.
Voor het bij elkaar brengen van vraag en aanbod is de toegang tot digitale profielen van kandidaten behulpzaam voor werkgevers. De kandidatenverkenner geeft werkgevers inzicht in anonieme profielen van kandidaten die behoren tot de doelgroep banenafspraak. Dus ook profielen van kandidaten die al (tijdelijk) aan het werk zijn. Het gaat daarbij veelal om mensen die in meer of mindere mate een vorm van begeleiding of aanpassingen van het werk of de werkplek nodig hebben en dat vraagt maatwerk. Het is goed om hier bewust van te zijn in het gebruik van de kandidatenverkenner. De Kandidatenverkenner is geen zelfstandig matchingssysteem.
Werkgevers die verder kijken in de kandidatenverkenner dan de profielen van kandidaten die «direct beschikbaar» zijn vinden meer potentiële kandidaten. Ook andere kandidaten zijn immers beschikbaar voor werk middels begeleiding. Vervolgens kan een werkgever extra informatie over de gewenste kandidaat opvragen bij het werkgeversservicepunt (WSP) naar keuze en om te komen tot een definitieve selectie. Een kandidaat moet altijd instemmen om aan de werkgever voorgesteld te worden. Vervolgens brengt het WSP beide met elkaar in contact. De kandidatenverkenner Banenafspraak is een extra zoekmogelijkheid voor werkgevers. Voor het matchen is altijd contact nodig met het publieke werkgeversservicepunt. Werkgevers doen er goed aan gebruik te maken van de publieke werkgeversservicepunten in de 35 arbeidsmarktregio’s en de dienstverlening voor landelijke en bovenregionale werkgevers van UWV en gemeenten.
De kandidatenverkenner wordt geleidelijk door UWV en gemeenten gevuld met meer complete profielen. De periodieke UWV publicatie Transparantie van klantprofielen banenafspraak geeft inzicht in de ontwikkeling van het aantal (anonieme) klantprofielen dat gemeenten en UWV hebben opgesteld voor mensen die behoren tot de doelgroep van de banenafspraak.
Het aantal profielen en de kwaliteit van de profielen kan echt beter. UWV en gemeenten moeten hun werkzoekenden in beeld hebben en ook houden (persoonlijke dienstverlening) om ze in de digitale systemen te kunnen invoeren en ook bij het matchen daarna zijn gesprekken met kandidaten en werkgever nodig.
Ook al zijn er veel wensen voor verbetering, er is nu geen alternatief instrument beschikbaar op landelijk niveau dat werkgevers rechtstreeks inzicht geeft in kandidaten van UWV en gemeenten. Voor het verbeteren van het inzicht in de profielen van werkzoekenden op de langere termijn is het Ministerie van SZW samen met VNG en UWV het programma Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens (VUM) gestart. Dit moet leiden tot één landelijke standaard voor matchingsgegevens en digitale gegevensuitwisseling, welke in een later stadium ook in het Besluit SUWI zal worden opgenomen. Hierover heb ik uw Kamer recent geïnformeerd6.
De resultaten van de banenafspraak laten overigens zien dat er voor mensen met een arbeidsbeperking veel meer banen zijn gekomen. De opgave voor markt en overheid tot en met 2018 was om 43.500 extra banen te realiseren. De doelstelling van 43.500 banen is met 51.956 extra banen ruim gehaald. In totaal, inclusief de 75.179 banen ten tijde van de nulmeting, zijn er eind 2018 127.135 banen voor mensen uit de doelgroep banenafspraak7.
Deelt u de mening dat dit rapport openbaar gemaakt had moeten worden? Hoe oordeelt u over de handelwijze van het UWV hieromtrent?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 2.
Wat zijn de totale kosten van de kandidatenverkenner tot op heden (inclusief de 1,3 miljoen euro aan ICT-kosten)?
UWV geeft aan dat de incidentele ontwikkelkosten in totaal 1.3 mln. euro bedroegen. Het instrument is nu in regulier beheer en het gebruik is voor werkgevers en gemeenten gratis.
Deelt u de mening dat de gemaakte kosten in geen verhouding staan tot het aantal geplaatste kandidaten (in 2017 en 2018 rond de honderd personen)?
De doelstelling van de banenafspraak voor 2018 is ruimschoots gehaald8. Het is niet mogelijk om te bepalen welk aandeel de Kandidatenverkenner hierin heeft gehad. De Kandidatenverkenner fungeert immers niet als een zelfstandig matchingssysteem9. Er is altijd meer nodig voor een match. Bijvoorbeeld inschakeling van de medewerkers van het betreffende werkgeversservicepunt voor een persoonlijk gesprek met kandidaten.
De motie van Heerma en Schouten van 29 maart 2016 verzocht de regering om, voor de zomer (van 2016) mogelijk te maken dat werkgevers direct toegang krijgen tot de profielen van mensen uit de doelgroep van de Participatiewet in de bestanden van het UWV10. Daar is door mijn ambtsvoorganger Klijnsma gehoor aan gegeven. UWV heeft daarop de kandidatenverkenner ontwikkeld in nauwe samenwerking met gemeenten en werkgevers.
Deelt u de mening dat de mensen met een arbeidsbeperking door het falen van de kandidatenverkenner dubbel gepakt worden, aangezien zij al getroffen werden door het sluiten van de sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven door het kabinet Rutte II?
Nee, de resultaten van de banenafspraak laten zien dat er voor mensen met een arbeidsbeperking veel meer banen zijn gekomen. Zie hiervoor verder het antwoord bij vraag 2. In de afgelopen jaren hebben verschillende wijzigingen plaatsgevonden in de uitvoering van de sociale werkvoorziening. Van het sluiten van de sociale werkvoorziening is geen sprake, sinds 2015 is nieuwe instroom niet meer mogelijk. Er is binnen de Participatiewet nog steeds beschut werk mogelijk voor de doelgroep die daarop is aangewezen, ook voor de groep die eind 2014 op de Wsw-wachtlijst stond. Mensen die conform de oude Wet sociale werkvoorziening (Wsw) werken, behouden hun rechten en banen. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij hun uitvoering van de benodigde functionaliteiten willen organiseren. Sociale werkbedrijven die voorheen voornamelijk de Wsw uitvoerden vormen zich sinds de invoering van de Participatiewet om tot toekomstbestendige bredere sociaal ontwikkelbedrijven met verschillende organisatievormen. Gemeenten kiezen soms voor een gehele of gedeeltelijke fusie met de gemeentelijke sociale dienst. Bij een andere keuze treden gemeenten uit een Gemeenschappelijke Regeling (GR), maar blijven zij via een inkooprelatie wel diensten van het sociaal ontwikkelbedrijf afnemen. Hoe de organisatie ook vorm krijgt, mensen die conform de oude Wsw werken behouden hun rechten en banen.
Ik interpreteer deze veranderingen als noodzakelijk om de Participatiewet op een goede wijze uit te kunnen voeren en beschouw dit niet als sluiting of afbraak van sociale werkbedrijven, maar als toekomstbestendige omvorming van de uitvoering. Daar bestaat mijns inziens ook niet één model voor, maar kunnen verschillende keuzes in worden gemaakt. Ik vind het belangrijk dat deze kwetsbare groep de benodigde ondersteuning krijgt en, als dat mogelijk is, weer aan het werk komt.
Is een investering in het werkbaar maken van de kandidatenverkenner werkelijk de beste optie, gezien de hoge kosten en de lage output tot dusverre? Bent u bereid een kosten-batenanalyse hieromtrent te maken?2
Van tijdrovende en daarmee kostbare aanpassingen aan de kandidatenverkenner is geen sprake. Kleine aanpassingen worden in het reguliere onderhoud meegenomen door UWV. Ik zie daarmee geen aanleiding om een kosten-batenanalyse te laten maken.
Het kabinet investeert in het kader van het breed offensief volop in het beter werkend krijgen van het matchen tussen de werkzoekenden van UWV en gemeenten met grote afstand tot de arbeidsmarkt, waaronder de doelgroep banenafspraak. Naast Perspectief op Werk maak ik ook afspraken met VNG en UWV over het structureel verbeteren van de werkgeversdienstverlening en het matchen in de arbeidsmarktregio’s. Deze afspraken betreffen de invulling van drie randvoorwaarden die gelden voor alle arbeidsmarktregio’s en worden opgenomen in de SUWI regelgeving:
Vanaf 2021 wordt jaarlijks 17 miljoen euro ingezet voor het versterken van de 35 arbeidsmarktregio’s12. Hierover heb ik uw Kamer recent geïnformeerd13.
Is het juist dat uw ministerie in samenwerking met gemeenten en UWV bezig is een nieuwe landelijke dataset op te zetten? Denkt u werkelijk dat dit een oplossing gaat bieden?
Ja, als onderdeel van het breed offensief, zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 7. Voor de registratie en transparant maken van werkzoekenden maken gemeenten op dit moment gebruik van de ICT systemen die het UWV daarvoor heeft ontwikkeld. Maar in de praktijk blijkt dat dit niet altijd gebeurt. Want gemeenten werken vaak ook met eigen, onderling verschillende, ICT systemen die beter aansluiten bij de gemeentelijke taken en processen. Om gegevens te tonen in de Kandidatenverkenner betekent dit óf tweemaal invoeren óf gegevens beschikbaar maken en inlezen bij UWV. Daarom worden nu in het kader van het breed offensief met VNG en UWV afspraken gemaakt om in de toekomst de digitale uitwisseling van matchingsgegevens tussen de verschillende ICT systemen van UWV, gemeenten en private partijen beter mogelijk maken, door landelijke standaarden af te spreken over de gegevensset en de digitale uitwisseling. Niet alleen voor de doelgroep banenafspraak, maar voor de brede doelgroep werkzoekenden van gemeenten en UWV. Werkgevers geven aan dat zij hiermee makkelijker kandidaten kunnen vinden.
Voor het transparant maken van profielen van werkzoekenden blijft het ook bij zo’n andere aanpak op langere termijn van belang dat gemeenten en UWV hun kandidaten goed in beeld hebben en houden en daarvoor capaciteit voor persoonlijke dienstverlening inzetten. Vervolgens moeten zij gegevens van kandidaten goed blijven bijhouden en deze gegevens digitaal beschikbaar (transparant) maken. Daarbij moeten ook de rechten van kandidaten goed zijn geborgd (privacy).
In hoeverre is de online kaartenbak overbodig geworden, nu blijkt dat werkgevers liever naar een werkgeversservicepunt in de regio gaan «omdat je daar een gesprek kan voeren»?
De kandidatenverkenner is op dit moment nog niet overbodig geworden. Een aantal regio’s en werkgevers maakt er gebruik van (zo blijkt ook uit het UWV rapport) en werkgevers willen zelfstandig toegang tot profielen van mogelijke kandidaten. Het is belangrijk dat werkgevers de weg naar het werkgeversservicepunt in de regio weten te vinden, daarin kan de kandidatenverkenner een hulpmiddel zijn. Ook is het belangrijk dat gemeenten en UWV verder gaan met het vullen van de kandidatenverkenner parallel aan het realiseren van de structurele verbeteringen via het breed offensief. Wanneer de structurele verbeteringen zijn gerealiseerd zal ik de kamer informeren over de verdere levenscyclus van de kandidatenverkenner banenafspraak. Zie tevens het antwoord bij vraag 5 en 7.
Erkent u dat er de afgelopen jaren te veel is bezuinigd op de taken van het UWV? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de afgelopen jaren hebben taakstellingen grote invloed gehad op de vormgeving van de dienstverlening, maar ook op zaken als controle en handhaving binnen UWV. Het is van belang dat er een goede balans is tussen ambities en middelen in de uitvoering; dit is onderdeel van de reguliere gesprekscyclus tussen SZW en UWV.
Hoe gaat u voorkomen dat het UWV veel tijd kwijt is aan een tijdrovende aanpassing van het IT-systeem?3
Zie het antwoord bij vraag 8.
Hoe kan het dat signalen van de mensen op de werkvloer over de kandidatenverkenner zo slecht zijn opgepikt door bestuur en directie van het UWV?
Dit onderzoek onder werkgevers, intermediairs en medewerkers van UWV op Werkgeversservicepunten is uitgevoerd op initiatief en in opdracht van UWV.
Dit laat zien dat UWV oog heeft voor wensen en signalen bij gebruikers van de kandidatenverkenner, waaronder ook medewerkers van UWV zelf.
Hoe gaat u de dienstverlening van het UWV aan mensen met een arbeidsbeperking verbeteren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
De artikelen ‘Data arbeidsbeperkte werkzoekenden ontbreken massaal bij UWV’ en ‘UWV-manager Astrid Hendriks legt uit hoe de onlinekaartenbak mislukte’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bovengenoemde artikelen over de kandidatenverkenner van het UWV?1 en 2
Ja.
Herinnert u zich de verschillende momenten vanaf 2016 waarin aandacht is gevraagd voor de vindbaarheid van kandidaten uit de doelgroep en de werking van de kandidatenverkenner?
Ja, en tot en met 25 oktober 2017 werd dit regelmatig onder de aandacht gebracht door ambtsvoorganger Klijnsma. Zij heeft ook diverse malen met uw Kamer over dit onderwerp van gedachten gewisseld en maatregelen genomen, mede naar aanleiding van de motie Heerma-Schouten3.
Deelt u de mening dat de kandidatenverkenner, met als doel transparant en toegankelijk weergeven welke potentiële werknemers behoren tot de doelgroep Banenafspraak, als waardevol startpunt moet dienen voor een match tussen werkgever en potentiële kandidaat?
Ja. Meer inzicht in het aanbod van UWV en gemeenten helpt om werkzoekenden naar werk te begeleiden. De kandidatenverkenner kan één van de kanalen en een extra hulpmiddel zijn voor de doelgroep banenafspraak. Voor sommige werkgevers kan de kandidatenverkenner een startpunt/ingang zijn, andere werkgevers geven er de voorkeur aan om het (eerste) contact direct met een medewerker van het werkgeversservicepunt (WSP) te laten lopen.
Om een match tussen werkgever en werkzoekende tot stand te brengen is persoonlijk contact van groot belang. De regionale werkgeversservicepunten (WSP’s) van UWV en gemeenten hebben hier een belangrijke rol in. Om deze reden richt het breed offensief zich op het verbeteren van de werkgeverdienstverlening en het matchen.
Deelt u de mening dat het voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt van belang is dat zij in ieder geval gevonden kunnen worden door werkgevers en dat het daarbij van belang is dat een profiel zo compleet mogelijk is ingevuld?
Voor zowel werkgever als potentiële werknemer is het belangrijk dat ze elkaar kunnen vinden. Profielen moeten daarom de informatie bevatten die ervoor zorgt dat er een gesprek tot stand gebracht kan worden. Van belang is dat werkgevers de weg naar het WSP weten te vinden en dat UWV en gemeenten hun kandidaten goed kennen en weten wat de vraag van werkgevers is. Voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt biedt de Doe agenda Perspectief op Werk in 2019 en 2020 een extra impuls aan de arbeidstoeleiding van mensen die willen en kunnen werken, maar niet zelfstandig de weg naar werk vinden. Het kabinet heeft hiervoor in totaal 70 mln. beschikbaar gesteld voor 2019 en 2020.
Hoe beoordeelt u in dat licht de incompleetheid van de gegevens van deze kandidaten in de kandidatenverkenner en Werk.nl? Wat gaat u eraan doen om het aantal complete profielen van mensen die tot de doelgroep behoren te verhogen?
Complete en actuele profielen is door de aard van de doelgroep vanaf de start een uitdaging. Een goed verwachtingsmanagement ten aanzien van de toepassingsmogelijkheden van de kandidatenverkenner vindt de Inspectie SZW van belang4. Een voorbeeld uit het onderzoek van inspectie SZW: «Een jongere die vandaag bemiddelbaar is, hoeft dat morgen niet meer te zijn. Dat kan het selectieproces belemmeren. Ook blijkt soms pas op een werkplek of de jongere echt klaar is om aan het werk te gaan».
UWV en gemeenten zetten zich dagelijks in om hun klanten beter te kennen. De periodieke UWV publicatie Transparantie van klantprofielen banenafspraak geeft inzicht in de ontwikkeling van het aantal (anonieme) klantprofielen dat gemeenten en UWV hebben opgesteld voor mensen die behoren tot de doelgroep van de banenafspraak. Deze laat over de afgelopen twee jaar een stijgende lijn zien.
Veel werkgevers gebruiken bij voorkeur het werkgeversservicepunt in de arbeidsmarktregio als eerste aanspreekpunt. Indien matching van kandidaten op geschikt werk tekortschiet, is het zaak dat werkgevers samen met de regionale partners naar een oplossing zoeken. Perspectief op Werk geeft hieraan een impuls. Zie verder het antwoord bij vraag 2 van de vragen van het lid Jasper van Dijk (SP).
Hoe beoordeelt u de gedane uitspraak van de projectleider kandidatenverkenner: «hoeveel werkgevers er gebruik van maken of hoeveel kandidaten er worden geselecteerd, is geen doel op zich.»?
Om het doel van de banenafspraak – 125.000 extra banen in 2025 – te behalen is het belangrijk dat de match gemaakt wordt tussen de kandidaten uit de doelgroep en de banen bij werkgevers. Het daadwerkelijk maken van een match vindt via het werkgeversservicepunt plaats waar de medewerkers de wensen en mogelijkheden van de werkgever koppelen aan de wensen en mogelijkheden van de mensen uit de doelgroep. Dat deze match tot stand komt, dat is het doel, niet het gebruik van de kandidatenverkenner zelf.
Deelt u de mening dat werkgevers die mensen zoeken serieus moeten worden genomen door het UWV in hun zoektocht? Op welke manier kunt en wilt u bijdragen aan een klantgerichte houding van het UWV jegens werkgevers?
Ja. In totaal vonden in 2018 ruim 38.000 werkzoekenden een baan via de werkgeversdienstverlening van UWV. Deze werd door werkgevers beoordeeld met een 6,6. In 2018 heeft UWV verder geïnvesteerd in haar netwerk met werkgevers, ondernemersverenigingen en brancheorganisaties. Op jaarbasis (2018) had UWV ruim 70.000 contactmomenten met werkgevers (in 2017: 60.000). Het draaide primair om het vinden van potentieel interessante werkgevers voor werkzoekende kandidaten. Daarnaast gaf UWV nazorg, om na te gaan of de bemiddelde kandidaat binnen het bedrijf tot zijn recht komt. UWV organiseerde grootschalige evenementen zoals banenmarkten en inspiratiedagen, maar ook kleinschalige ontmoetingen zoals ontbijtsessies of ondernemersbijeenkomsten. Hiermee heeft UWV duizenden werkzoekenden en werkgevers met elkaar in contact gebracht. Landelijk zijn ruim tachtig samenwerkingsovereenkomsten met grote werkgevers afgesloten of verlengd in verschillende sectoren zoals de ICT, bouw, techniek, zorg en detailhandel. Ook regionaal zijn enkele honderden samenwerkingsafspraken en/of arrangementen afgesloten (Jaarverslag UWV 2018).
Is het in het artikel genoemde onderzoeksrapport van Mediatest, waarin de kandidatenverkenner is geëvalueerd bij u bekend? Zo ja, kunt u de conclusies uit dit rapport met de Kamer delen?
Het rapport is meegezonden als bijlage bij de antwoorden en daarmee gedeeld met de Kamer. 5
Welke stappen heeft het UWV gezet om de door Mediatest genoemde ernstige knelpunten, waaronder het gebrek aan concrete profielen en ondersteuning van werkgevers, weg te nemen?
Het aantal profielen in de kandidatenverkenner en de kwaliteit daarvan kent in de afgelopen twee jaar een stijgende lijn. Het kennen van de kandidaten, nog los van de kandidatenverkenner, vraagt blijvend om aandacht van gemeenten en UWV. Hier spanningen gemeenten en UWV zich voor in. Zie tevens het antwoord op vraag 5 en het antwoord op vragen 2 en 7 van de vragen van het lid Jasper van Dijk (SP).
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het doel van de kandidatenverkenner binnen Werk.nl maximaal bijdraagt aan het inzichtelijk maken van de competenties van mensen uit de doelgroep zodat het systeem ondersteunend is aan het matchen van potentiele kandidaten en werkgevers?
Met breed offensief is een samenhangend pakket aan maatregelen genomen. Onderdeel hiervan is om zowel op korte termijn via de Doe agenda Perspectief op Werk in 2019 en 2020 als structureel verbeteringen door te voeren in de werking van de regionale arbeidsmarktregio’s, de dienstverlening aan werkgevers en de standaardisatie van de uitwisseling van matchingsgegevens. Zie tevens het antwoord op de vragen 7 en 8 van het lid Jasper van Dijk (SP).
Het bericht ‘Nieuwe probleemgroep: meer jonge mannen kunnen of willen niet werken’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe probleemgroep: meer jonge mannen kunnen of willen niet werken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het artikel vermeldt dat het percentage mannen tussen de 25 en 45 jaar dat thuis zit in 10 jaar bijna verdubbeld is. Er wordt verwezen naar een artikel van het CBS waarin aangetoond wordt dat het percentage mannen dat niet wil werken of niet kan werken van 2009 tot 2019 is gestegen van 4,9% tot 8,1%.
Het is inderdaad zo dat vergeleken met tien jaar geleden een toenemend aandeel mannen tussen de 25 en 45 niet meer wil of kan werken (zie figuur2. Wel is het zo dat dit aandeel in vergelijking met andere groepen zoals vrouwen met dezelfde leeftijd en oudere mannen nog steeds relatief laag is en een relatief groot deel van deze groep werk heeft3. Daarnaast heeft een flink deel van de stijging, net als voor andere groepen, plaatsgevonden tijdens de crisis. Dat laat onverlet dat het herstel dat sinds 2017 is ingezet het afgelopen jaar wat lijkt te stokken. Of dit een trend wordt, of dat het herstel de komende tijd weer voort zal zetten is nog niet te zeggen. We houden de arbeidsparticipatie van deze groep (net als voor andere groepen) dan ook nauwlettend in de gaten om te bezien of extra actie nodig is.
Figuur 1: Percentage mannen tusesn de 25 en 45 jaar dat niet kan of wil werken
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 05-09-2019
Figuur 2 toont de ontwikkeling van de netto arbeidsparticipatie van deze groep. Waar figuur 1 het aandeel mannen toont dat niet kan of niet wil werken, toont figuur 2 het aandeel dat kan en wil werken én ook daadwerkelijk een baan heeft4. Van 2008 (94,2%) tot 2013 (87,1%) daalde de netto arbeidsparticipatie en daarna is hij gestegen tot het huidige niveau (89,5%). De netto arbeidsparticipatie trekt dus aan na de crisis.
Figuur 2: Netto arbeidsparticipatie van mannen tussen de 25 en 45 jaar
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 05-09-2019
Sinds 2018 is de netto arbeidsparticipatie van mannen tussen de 25 en 35 jaar sinds 2018 echter gedaald met 0,6%. Dit geldt niet voor de groep van mannen tussen de 35 en 45 jaar. De arbeidsparticipatie van deze groep is met 0,9% gestegen. Het is nog onduidelijk of de daling in de arbeidsparticipatie van de groep mannen tussen de 25 en 35 jaar doorzet. De groep 25-jarige tot 35-jarige mannen is dus een groep om extra in de gaten te houden.
Omdat we in een krappe arbeidsmarkt iedereen goed kunnen gebruiken zet het kabinet zich al in om iedereen bij de arbeidsmarkt te betrekken, zoals vermeld in de «tweede voortgangsbrief aanpak krapte op de arbeidsmarkt» die voor de zomer naar uw Kamer is verzonden. We zetten in op het verbeteren van de begeleiding van werkzoekenden. Ook wordt er gewerkt aan het verbeteren van de aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt en stimuleert het kabinet mensen om zich tijdens hun werkende leven te blijven ontwikkelen en regie te nemen over hun loopbaan.
Hoeveel personen van deze groep ontvangen een uitkering, dat wil zeggen maken gebruik van een sociale voorziening of sociale verzekering?
Figuur 3 geeft de ontwikkeling van het percentage mannen in de beroepsbevolking tussen de 25 en 45 jaar met een werkloosheids-, bijstands- en arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de hand van CBS-cijfers. CBS verstaat onder arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uitkeringen vanuit de WAO, WAZ, Wajong en de WIA. In 2017 ontvingen ongeveer 242.000 (12,6%) mannen in deze leeftijdscategorie een uitkering. 52.000 mannen uit deze groep (2,7%) had een WW-uitkering, 92.000 (4,8%) een bijstandsuitkering en 98.000 (5,1%) een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Data omtrent arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn niet beschikbaar voor 2018 en data omtrent WW-uitkeringen en bijstandsuitkeringen zijn niet beschikbaar voor 2019.
Figuur 3: De ontwikkeling van het percentage mannen tussen de 25 en 45 jaar met een uitkering
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 23-08-2019
Is er ook sprake van een groei van het aantal jonge mannen tussen de 25 en 45 jaar dat een ziektewetwetuitkering ontvangt? Zo ja, met hoeveel personen/procent is deze groep toegenomen?
Uit UWV-cijfers blijkt dat het aantal mannen uit deze groep dat een ZW-uitkering heeft van 2017 op 2018 is gestegen met 20,3%. In 2017 waren er ongeveer 45.800 mannen tussen de 25 en 45 jaar met een ZW-uitkering. In 2018 was dit aantal ongeveer 55.100. In dezelfde periode is het aantal vrouwen met een ZW-uitkering van 104.700 tot 111.800 gestegen. Dit is een procentuele stijging van 6,8%. Vrouwen maken dus relatief vaker gebruik van een ZW-uitkering, maar het aantal mannen met een ZW-uitkering is van 2017 op 2018 relatief sterker toegenomen dan het aantal vrouwen met een ZW-uitkering.
Op dit moment zijn de gegevens over meerjarig ZW-gebruik van jonge mannen tussen de 25 en 45 jaar niet beschikbaar. Overigens is de meerjarige ontwikkeling van de ZW-uitkeringen niet erg informatief. Het gebruik van de ZW is conjunctuurgevoelig. Verder zijn er de afgelopen tien jaren ook verschillende beleidswijzigingen geweest die invloed hebben op ZW-gebruik.
Gaat het bij de betreffende groep jonge mannen tussen de 25 en 45 jaar die niet werken om vergelijkbare personen die eerder als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid onder de Wajong- of andere (zorg)regelingen vielen en in welk geval er een verschuiving lijkt van een bepaalde groep met een afstand tot de arbeidsmarkt, of betreft dit een andere groep? Indien het eerste het geval is, om hoeveel personen en welke regelingen gaat het?
Dit is op basis van de beschikbare gegevens niet te zeggen.
In hoeverre speelt bij deze groep, naast ziekte en arbeidsongeschiktheid, een mismatch tussen onderwijs en arbeidsvraag een rol bij het niet hebben van werk? Zo ja, waar op de arbeidsmarkt doet deze mismatch zich voor?
Verschillende factoren kunnen een rol spelen bij de licht afnemende arbeidsdeelname van jonge mannen. Conjuncturele factoren kunnen van belang zijn. In de crisis zijn bijvoorbeeld relatief veel banen verdwenen in sectoren waarin mannen naar verhouding vaak werkzaam zijn, zoals de industrie, bouw, vervoer en de zakelijke dienstverlening. Ook structurele factoren kunnen een rol spelen. Zo is de participatie met name onder laagopgeleide mannen en onder jonge mannen die alleenstaand zijn en die nog bij hun ouders wonen gedaald. Volgens het CPB is dit mogelijk het gevolg van een dalende vraag naar de vaardigheden van lager opgeleide mannen of van een toename in de waardering van vrije tijd. Verder speelt volgens het CPB ook een rol dat de scholingsdeelname gestegen is. Hierdoor participeren jonge mannen minder op de arbeidsmarkt. Daarnaast is er een toename van het aantal mannen dat aangeeft niet te kunnen werken in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Dit zijn enkele voorbeelden van factoren die invloed kunnen hebben op de arbeidsdeelname van jonge mannen.
Zijn de mensen uit deze groep voldoende bekend of in beeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om hen effectief te kunnen helpen?
De mensen die een uitkering van UWV ontvangen, ontvangen ook de bijbehorende dienstverlening van UWV om zo mogelijk weer aan het werk te komen. Dit kabinet zet op diverse manieren in op verbetering van deze dienstverlening: met extra middelen kunnen mensen beter in beeld worden gehouden en wordt onderzoek gedaan naar de meest passende interventies.
Van hoeveel mensen uit deze groep verwacht u dat deze met de juiste hulp en begeleiding weer succesvol beschikbaar kunnen komen voor de arbeidsmarkt?
De kans op werkhervatting van werkzoekenden hangt van legio factoren af. Daarom is een inschatting zowel op individueel niveau als op groepsniveau niet te geven. Persoonlijke omstandigheden, de gezondheidssituatie, het opleidingsniveau, maar ook conjuncturele factoren spelen een rol.
Welke maatregelen neemt u en/of gaat u nemen om dit voor elkaar te krijgen, en specifiek deze groep niet-werkenden te bereiken, en de groei van deze groep te stoppen?
Zoals eerder vermeld zal het kabinet de doelgroep van mannen tussen de 25 en 45 jaar op de arbeidsmarkt goed volgen. Daarnaast zet het kabinet in op het betrekken van zoveel mogelijk mensen bij de arbeidsmarkt, zoals aangegeven in de (voortgangs)brieven «Aanpak krapte op de arbeidsmarkt», onder meer door werken aantrekkelijker te maken met lagere lasten op arbeid, het stimuleren van een leven lang ontwikkelen zodat mensen beter toegerust zijn op een veranderende arbeidsmarkt en door te investeren in het verbeteren van de begeleiding van werkzoekenden. Specifiek laten de cijfers van CBS zien dat de arbeidsdeelname onder hoogopgeleide mannen aanzienlijk hoger ligt dan onder laagopgeleide mannen. Het verder verhogen van het opleidingsniveau onder deze groep is daarom van belang.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een ernstig probleem, mede gelet op het feit dat deze groep in omvang bijna is verdubbeld terwijl er juist nu sprake is van arbeidsmarktkrapte (en de groei van deze groep in die zin dus niet zou zijn te verwachten) én de arbeidskansen afnemen naarmate mensen ouder worden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Groot onderzoek naar Poolse WW-fraude in Helmond: ‘Voor zeker tonnen aan onterechte uitkeringen betaald’’ |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groot onderzoek naar Poolse WW-fraude in Helmond: «Voor zeker tonnen aan onterechte uitkeringen betaald»»?1
Ja.
Wat was de specifieke aanleiding voor deze inval? En wat is aangetroffen in de woningen in Helmond?
Bij UWV zijn interne meldingen binnen gekomen over een vermoeden van fraude bij verschillende uitkeringsgerechtigden. Daarop is UWV een onderzoek gestart. Uit dit onderzoek is gebleken dat de betrokkenen gebruik maakten van dezelfde tussenpersoon. De desbetreffende tussenpersoon heeft geen binding met UWV, daarom heeft UWV in juli 2018 een melding gedaan bij het Regionale Informatie en Expertise Centrum (RIEC). Gelet op de omvang van de zaak heeft de Officier van Justitie van het Functioneel Parket besloten de directie Opsporing van de Inspectie SZW opdracht te geven een strafrechtelijk onderzoek te verrichten naar de werkzaamheden van deze tussenpersoon. Dat is begin dit jaar gestart. Over hetgeen tijdens doorzoekingen exact in de panden is aangetroffen, kan ik geen uitspraken doen aangezien het een lopend strafrechtelijk onderzoek betreft.
Gaat het lukken om de in Helmond onterecht uitgekeerde uitkeringen terug te vorderen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is de directie Opsporing van de Inspectie SZW bezig met het strafrechtelijk onderzoek. Nadat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond kan UWV de adressen en de betreffende uitkeringsgerechtigden onderzoeken. UWV heeft de resultaten uit het strafrechtelijk onderzoek van de directie Opsporing van de Inspectie SZW nodig voor haar eigen onderzoek. Op het moment dat UWV constateert dat een onterechte uitkering is verstrekt, wordt deze teruggevorderd.
Is bekend waar deze arbeidsmigranten aan het werk waren en via welk uitzendbureau? Zijn deze werkgevers en uitzendbureaus ook deel van het onderzoek? Zo ja, hoe gaat u tegen ze optreden? Zo nee, waarom niet?
Het strafrechtelijk onderzoek naar de fraude is nog bezig. Daarom kan ik hierover momenteel geen uitspraken doen. Wel kan ik mededelen dat in deze fraudezaak meerdere personen worden verdacht van het plegen van strafbare feiten.
Indien uit meldingen van UWV of uit eigen onderzoek van de Inspectie SZW blijkt dat sprake is van verdenking van fraude en/of de feiten en omstandigheden geven hier aanleiding toe, dan kan de directie Opsporing van de Inspectie SZW onder gezag van het Functioneel Parket overgaan tot strafrechtelijk onderzoek. Of dit leidt tot huiszoekingen in concrete gevallen is op voorhand niet te zeggen.
Kunt u aangeven hoeveel casussen de Inspectie SZW in het kader van dit onderzoek op dit moment onderzoekt? Hoe groot is het fraudebedrag wat hierbij gemoeid is? Gaan er nog meer van dit soort invallen plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 4.
Is aan te geven of de fraude zich in bepaalde regio’s – bijvoorbeeld waar veel land- en tuinbouw is – concentreert? Werkt de Inspectie SZW intensief samen met lokale partners – zoals gemeenten en woningbouwcorporaties – om de fraude in deze gebieden op te sporen en tegen te gaan?
Waar de fraude met tussenpersonen zich precies voordoet, is onbekend. UWV registreert sinds oktober 2018 voor de WW alle begeleiders die een WW-gerechtigde vertegenwoordigen of vergezellen naar een UWV-kantoor bij een papieren aanvraag. Op basis hiervan zal UWV de registratie van deze gegevens van tussenpersonen vergelijken (het vóórkomen van dezelfde tussenpersonen) en indien daartoe aanleiding bestaat, onderzoek doen. De directie Opsporing van de Inspectie SZW werkt bij de strafrechtelijke handhaving samen met diverse partners.
Welke mogelijkheden hebben de Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie om betrokkenen in het buitenland op te sporen? Hoe is daarbij de samenwerking met Poolse instanties?
Het Openbaar Ministerie kan door middel van een Europees onderzoeksbevel Polen verzoeken om rechtshulp. De Officier van Justitie of een rechter kan beslissen of een bepaalde onderzoeksmaatregel moet worden toegepast en in een ander land moet worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld monitoring van de bankrekeningen en financiële transactie van de verdachte of beschuldigde personen. Onderzoeksmaatregelen op grond van een Europees onderzoeksbevel worden in beginsel door buitenlandse autoriteiten erkend en uitgevoerd. Bij uitvoering van een Europees onderzoeksbevel is de nationale wet van de uitvoerende staat leidend. In dat verband wordt ook volgens de geldende regels samengewerkt met Polen. De directie Opsporing van de Inspectie SZW kan bij opsporing van grensoverschrijdende fraude samenwerken met opsporingsdiensten in het buitenland. Dit kan door internationale rechtshulpverzoeken en door contacten met Europol, het samenwerkingsverband van de Europese Politiediensten. Op deze manier kan een betrokkene in het buitenland worden opgespoord voor het opsporingsonderzoek en kan hij indien nodig internationaal worden gesignaleerd.
Het bericht ‘Daklozenopvang in nood: opnamestop bij Leger des Heils’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Daklozenopvang in nood: opnamestop bij Leger des Heils» van Het Parool?1
Ja.
Klopt het dat het Leger des Heils is gestopt met de opvang van nieuwe dak- en thuislozen?
Het klopt dat het Leger des Heils eind april jl. tijdelijk een opnamestop heeft doorgevoerd. Het college van B&W van de gemeente Amsterdam heeft inmiddels middelen vrijgemaakt om de instroomstop op te heffen. Ook heeft het een Taskforce ingesteld om samen met het veld de noodzakelijke aanpassingen in de huidige Amsterdamse opvangketen te bepalen.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is voor een welvarend land als Nederland dat mensen onvrijwillig op straat moeten slapen?
Ja, mensen die volgens de Wmo 2015 in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang, moeten tenminste eerste opvang van gemeenten krijgen. Aan de hand van onderzoek bepalen gemeenten waar iemand verder het beste geholpen kan worden en zorgen zij – wanneer iemand naar een andere plek gaat – voor een warme overdracht.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Amsterdam kampt met oplopende tekorten in maatschappelijk opvang en beschermd wonen? Heeft u eerder signalen ontvangen dat de Rijksbekostiging niet toereikend is voor de gemeente Amsterdam om het grote aantal dak- en thuislozen op te vangen?
Ja, ik ben op de hoogte van de oplopende tekorten voor de maatschappelijke opvang bij de gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam heeft mij hier de afgelopen periode tweemaal over geïnformeerd:
Ik voer met gemeenten intensief overleg over de knelpunten die zij in de praktijk tegenkomen en de middelen voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen.
Over de uitkomsten van het laatste bestuurlijk overleg met gemeenten (waarbij o.a. over de financiële middelen is gesproken) heb ik uw Kamer met de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 4 juli 2019 geïnformeerd2.
Wat is volgens u de oorzaak van het aantal stijgende dak- en thuislozen?
De G4 heeft in 2018 onderzoek laten doen naar dakloosheid. Het rapport «Signalen van toename van daklozen in de G4: feit of fictie? Quick scan van visies en cijfers over de ontwikkelingen in het aantal daklozen binnen verschillende subpopulaties»3 benoemt oorzaken voor dakloosheid die geïnterviewden hebben benoemd, zoals krapte op de woningmarkt.
In 2018 heeft het CBS op mijn verzoek onderzoek uitgevoerd om het inzicht in dakloosheid te vergroten. Uit het rapport «Inzicht in dakloosheid»4, dat ik eind 2018 met uw Kamer heb gedeeld, blijkt dat bij het merendeel van de daklozen een jarenlange opeenstapeling van problemen vooraf gaat. Het beeld dat dakloosheid (grotendeels) de consequentie is van een aantal specifieke life events – zoals baanverlies of echtscheiding (die zouden leiden tot «pechmannen» of «economisch daklozen») – is niet bevestigd in dit onderzoek.
Naar aanleiding van de meest recente cijfers van het CBS over het aantal daklozen in Nederland5 ben ik met het CBS in gesprek over het vergroten van het inzicht in de stijging.
Bent u ervan op de hoogte dat de stijgende vraag naar nachtopvang ook te maken heeft met het ontoereikende aanbod van ambulante begeleiding waardoor mensen terugvallen? Deelt u de zorgen dat beschermde woonvoorzieningen terdege niet te snel moeten worden afgebouwd omdat de klinische GGZ-capaciteit niet toereikend is?
De gemeente Amsterdam heeft mij naar aanleiding van uw vragen gemeld dat sprake is van een toenemende vraag naar ambulante ondersteuning. De middelen die het college van B&W beschikbaar heeft gesteld, zijn ook deels ingezet op ambulante ondersteuning. Daarnaast heeft het college van B&W een Taskforce ingesteld (zie antwoord6.
Het is niet de bedoeling dat patiënten die een klinische ggz-behandeling nodig hebben, ten onrechte in een beschermde woonvoorziening terechtkomen en daardoor geen passende zorg krijgen. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders moeten samen voldoende en passend zorgaanbod organiseren voor mensen met psychische stoornissen, zowel ambulant als klinisch. Om voldoende klinische plekken beschikbaar te houden, is het van belang dat zorg op tijd wordt afgeschaald. Hierover zijn in het hoofdlijnenakkoord ggz 2019–2022 afspraken gemaakt, ook in relatie tot het voorkomen van onnodig beroep op de nachtopvang.
De monitor Ambulantisering die ik jaarlijks aanbied aan uw Kamer, laat zien dat de afbouw van bedden zich de afgelopen jaren vooral richtte op plaatsen voor mensen met lichtere problematiek. Patiënten met lichtere problematiek kunnen ook in de thuisomgeving behandeld worden. Daarbij staat Nederland in internationaal perspectief qua aantallen klinische bedden nog steeds hoog. In december 2019 verwacht ik de volgende versie van de monitor Ambulantisering. Die zal ik u te zijner tijd toesturen.
Speelt een opvangstop ook in andere gemeenten?
Ik heb van een aantal gemeenten signalen ontvangen dat de opvang (regelmatig) vol is. Mede naar aanleiding van deze signalen en de nieuwste cijfers van het CBS over het aantal daklozen in Nederland ga ik hierover met hen in gesprek.
Wat gaat u als stelselverantwoordelijke ondernemen om het aantal dak- en thuislozen terug te dringen? Bent u van plan om te interveniëren en in Amsterdam de nood bij organisaties die hulp bieden aan dak- en thuislozen op korte termijn op te lossen?
Bij het antwoord op vraag 2 gaf ik reeds aan dat het college van B&W van de gemeente Amsterdam middelen heeft vrijgemaakt om de instroomstop op te heffen en een Taskforce heeft ingesteld om samen met het veld de noodzakelijke aanpassingen in de huidige Amsterdamse opvangketen te bepalen. Ik vind dit een adequate oplossing voor de situatie die was ontstaan.
Op dit moment werk ik op verschillende manieren samen met gemeenten aan een betere ondersteuning van daklozen. In de Meerjarenagenda Beschermd Wonen en Maatschappelijke Opvang staan de thema’s centraal waarop lokale, regionale en landelijke partijen intensiever willen samenwerken om de implementatie van de visie van de commissie Toekomst beschermd wonen (oftewel: de commissie Dannenberg) te versnellen. Daarbij zet ik samen met betrokken partijen enerzijds in op een versnelling van de lokale en regionale samenwerking en anderzijds op de landelijke ondersteuning van lokale en regionale partijen.
Met het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren wil ik een forse vermindering van het aantal dak- en thuisloze jongeren (18–27 jaar) realiseren en de integrale ondersteuning op alle levensgebieden van de jongere verbeteren.
Via de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 4 juli7 heb ik uw Kamer over de stand van zaken van beide trajecten geïnformeerd.
Naar aanleiding van de nieuwste cijfers van het CBS over het aantal daklozen in Nederland bekijk ik op dit moment hoe de aanpak geïntensiveerd en/of versneld kan worden.
De opnamestop bij de daklozenopvang van het Leger de Heils in Amsterdam |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de daklozenopvang van het Leger des Heils in Amsterdam is gestopt met de opvang van nieuwe daklozen?1
Ja.
Is het waar dat dit komt doordat de gemeente Amsterdam minder geld beschikbaar stelt voor subsidie aan de daklozenopvang, terwijl tegelijkertijd de vraag naar daklozenopvang toeneemt? Zo ja, kunt u bij benadering aangeven hoeveel mensen hierdoor worden getroffen en aan hun lot worden overgelaten?
De gemeente Amsterdam geeft aan dat zij niet minder geld beschikbaar stelt voor de daklozenopvang. De gemeente Amsterdam heeft de afgelopen jaren juist geïnvesteerd in de maatschappelijke opvang en beschermd wonen. In de periode 2015–2018 gaat het om een stijging van het budget van 180 miljoen naar 212 miljoen. De beschikbare capaciteit is de afgelopen jaren toegenomen.
Kunt u aangeven wat deze opnamestop voor consequenties heeft voor de omliggende steden? In hoeverre is er sprake van een waterbedeffect? Kloppen Amsterdamse daklozen nu in andere steden aan voor hulp en in hoeverre kunnen zij daar worden geholpen?
Ik heb geen zicht op de consequenties van de (tijdelijke) opnamestop voor de omliggende steden.
Bent u bereid om de gemeente Amsterdam aan te spreken op haar verantwoordelijkheid, zodat zo snel mogelijk een eind kan worden gemaakt aan de opnamestop voor daklozen?
Het college van B&W van de gemeente Amsterdam heeft zijn verantwoordelijkheid genomen door middelen vrij te maken om de instroomstop op te heffen en door een Taskforce in te stellen om samen met het veld de noodzakelijke aanpassingen in de huidige Amsterdamse opvangketen te bepalen. Ik vind dit op dit moment een adequate oplossing voor de situatie die was ontstaan.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die bezuinigen op de daklozenopvang, waardoor de opvang voor daklozen in de knel komt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat daklozen letterlijk op straat komen te staan?
Mij is niet bekend of en zo ja, welke gemeenten bezuinigen op de daklozenopvang. Wel heb ik, zoals ik in antwoord op vraag 7 van het lid Renkema over dezelfde materie heb aangegeven, van een aantal gemeenten signalen ontvangen dat de opvang (regelmatig) vol is. Mede naar aanleiding van deze signalen en de nieuwste cijfers van het CBS2 over het aantal daklozen in Nederland ga ik hierover met hen in gesprek.
Het bericht ‘Stop verplichte zoekperiode voor bijstand’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stop verplichte zoekperiode voor bijstand»?1
Ja.
Hoeveel werkloze jongeren vinden tijdens de verplichte zoekperiode werk of volgen onderwijs? Waarom keren jongeren niet terug na het verstrijken van de zoekperiode? Zou u het onwenselijk vinden als hier geen zicht op is? Indien u geen antwoord kunt geven, bent u bereid daar onderzoek naar te (laten) doen?
Ik vind het van groot belang dat gemeenten jongeren in beeld hebben, zodat zij waar nodig adequate ondersteuning kunnen krijgen en niet tussen wal en schip belanden.
Het gaat in het algemeen goed met de arbeidsmarkt. De meeste jongeren vinden op eigen kracht een baan. Jongeren die nu aankloppen bij de gemeenten voor inkomensondersteuning en re-integratie, doen dat in veel gevallen niet zomaar. Vaak hebben zij ondersteuning nodig bij meerdere thema’s (wonen, gezondheid, financiën). Ik zie veel professionaliteit bij gemeenten om deze jongeren adequate ondersteuning te bieden. Ook als die ondersteuning vanuit verschillende domeinen nodig is.
Gemeenten rapporteren niet hoeveel jongeren starten met werk of onderwijs tijdens de zoekperiode. Dat neemt niet weg dat gemeenten verschillende manieren hebben om jongeren in beeld te brengen en te houden. Gemeenten kunnen, zoals het artikel in het Algemeen Dagblad d.d. 17 mei jl. illustreert, de situatie van een jongere in beeld brengen zodra de jongere zich meldt. Gemeenten mogen, zoals al eerder is gecommuniceerd, waaronder laatstelijk in het Gemeentenieuws van SZW 2018-22, tijdens de vier weken zoekperiode arbeidsondersteuning bieden als de omstandigheden daar aanleiding toe geven.
Om te voorkomen dat jongeren uit beeld raken, wordt door gemeenten verder veel geïnvesteerd in de samenwerking met scholen. De Inspectie SZW concludeert op basis van een representatief onderzoek onder gemeenten en vso- en pro scholen dat gemeenten schoolverlaters met een arbeidsbeperking afkomstig van de vso- en pro scholen goed in beeld hebben. Bij de meeste gemeenten is er sprake van een warme overdracht van deze schoolverlaters van school naar gemeente.
Gemeenten hebben steeds meer mogelijkheden om kwetsbare jongeren in beeld te brengen. Allereerst, in opdracht van het Rijk en op verzoek van gemeenten heeft het Inlichtingenbureau de tool «jongeren in beeld» ontwikkeld. Hiermee kan een gemeente maandelijks een rapportage ontvangen met gegevens van jongeren van 23 tot 27 jaar, zonder startkwalificatie, zonder onderwijsinschrijving, zonder werk en zonder uitkering. Vervolgens kan de gemeente deze jongeren begeleiding aanbieden bij het vinden van een baan waarbij werken en leren wordt gecombineerd. Ten tweede hebben gemeenten ook de mogelijkheid om samen te werken met informele organisaties, jongerenwerkers en andere sleutelfiguren in de wijk. Dergelijke organisaties en personen hebben een niet-professionele en niet-formele band met de jongeren. Juist hierdoor kunnen zij jongeren bereiken – en waar nodig op weg helpen – op een manier waarop de overheid of professionele organisaties dat vaak niet kunnen. Zij kunnen jongeren helpen bij het vinden van de juiste ondersteuning en het formuleren van de hulpvraag. Dat vraagt van gemeenten dat zij samenwerken met deze partners. In opdracht van mijn departement is hierover een handreiking ontwikkeld voor gemeenten.
We blijven bezien hoe gegevensverzameling kan bijdragen aan passende ondersteuning van jongeren. Waarbij we uiteraard de behoefte aan inzicht steeds dienen af te wegen tegen het beoogde doel, met inachtneming van de regelgeving en het belang van privacy.
Deelt u de mening dat het ongewenst is als jongeren niet terugkeren bij de gemeente na de zoekperiode als zij geen baan hebben gevonden of geen onderwijs volgen en hierdoor uit beeld verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de oproep van de directeur van het Jongerenloket Rotterdam om de verplichte zoekperiode uit de wet te schrappen? Deelt u de analyse dat veel jongeren zonder hulp geen huis of werk kunnen vinden?
De zoekperiode in de Participatiewet voor jongeren van 18 tot 27 jaar draagt eraan bij dat colleges jongeren activeren en aan het werk zetten of laten leren. Opleiding en werk kunnen in beginsel alleen een succes worden met eigen inzet en initiatief; de eigen verantwoordelijkheid van de jongere dient daarbij voorop te staan. Daarom vind ik het gewenst dat alle jongeren die zich melden voor een bijstandsuitkering worden aangesproken op de mogelijkheden om naar school of aan het werk te gaan. De verplichte zoekperiode van vier weken vóórdat er door het college een besluit wordt genomen over het recht op algemene bijstand, draagt daaraan bij.
Bovendien moet de genoemde verplichte zoektocht naar werk of opleiding worden bezien in het licht van de algemene regel3 dat jongeren van 18 tot 27 jaar zijn uitgesloten van het recht op algemene bijstand indien zij een door het rijk bekostigde studie of scholing kunnen volgen.
Dit neemt niet weg dat jongeren die in een kwetsbare positie verkeren, niet altijd geheel zelfstandig deze zoektocht naar werk of opleiding kunnen doen. Aan hen kan de gemeente dan ook al tijdens die vierweken zoektermijn ondersteuning bieden; óók bij het zoeken naar huisvesting. Individueel maatwerk is op dit punt uitdrukkelijk mogelijk.
Om bovenstaande redenen vind ik het niet gewenst om de wettelijk verplichte zoekperiode zondermeer en categoriaal voor alle werkloze jongeren te schrappen of in te korten.
Bent u bereid om gemeenten beleidsvrijheid te geven om de verplichte zoekperiode van alle werkloze jongeren vier weken in te korten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe ver is het onderzoek naar de mogelijkheid om de verplichte zoekperiode te schrappen voor jongeren met een arbeidshandicap? Op welke termijn kunt u dit onderzoek delen met de Kamer? Bent u bereid uw onderzoek uit te breiden naar jongeren met andere problemen?
In mijn brief van 27 december 20184 inzake het onderwerp «Simpel Switchen in de Participatieketen» heb ik aangegeven te onderzoeken of jongeren (tot 27 jaar) met een arbeidsbeperking uitgezonderd moeten worden van de vier weken zoekperiode die in de Participatiewet geldt. In mijn brief van 23 mei 2019 over de stand van zaken uitwerking «Breed Offensief» ben ik ingegaan op de mogelijkheid hiertoe. In dit kader heb ik de Kamer gemeld dat ik specifiek voor de jongeren die behoren tot de doelgroepen «loonkostensubsidie» en «medisch urenbeperkten» een uitzondering wil maken op de thans geldende vierwekenzoektermijn. Het voorstel hiervoor heb ik opgenomen in het conceptwetsvoorstel uitvoeren Breed Offensief dat ik voor uitvoeringstoets en internetconsultatie heb voorgelegd. De afbakening sluit aan bij het voorstel voor de vrijlating van arbeidsinkomen die specifiek voor deze groep in het wetsvoorstel is opgenomen. Na beoordeling van de uitgebrachte adviezen, behandeling in de MR en advisering door de Raad van State verwacht ik het wetsvoorstel uitvoeren Breed Offensief in de tweede helft van 2019 bij uw Kamer te kunnen indienen. Ik ga hierover graag met uw Kamer in debat.
Het bericht dat werklozen uit Amsterdam op gesprek moeten komen |
|
René Peters (CDA), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat alle 40.000 Amsterdammers met een bijstandsuitkering een oproep krijgen voor een gesprek, waarin wordt bekeken wat ze willen, wat ze kunnen en wat ze nodig hebben om aan het werk te komen?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht, gegeven het feit dat gemeenten al sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 de taak en de instrumenten hebben om mensen met een bijstandsuitkering aan het werk te helpen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de arbeidsondersteuning aan mensen met een bijstandsuitkering. Ik doe geen uitspraken over individuele gemeenten. Wel vind ik het van groot belang dat gemeenten zich actief inspannen om iedereen in de bijstand te activeren. Daarvoor is het nodig om mensen te kennen en hen regelmatig te spreken. Ik zie in toenemende mate dat gemeenten hier mee bezig zijn. Dat is ook hard nodig. Ik ondersteun dit met het programma Perspectief op Werk, om met partijen in de arbeidsmarktregio’s te komen tot een extra impuls om werkzoekenden aan een baan te helpen en zo de kansen die de huidige arbeidsmarkt biedt optimaal te benutten.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die nu pas een gesprek aangaan met hun bijstandsgerechtigden en op het hoogtepunt van krapte op de arbeidsmarkt gaan beginnen met het in beeld brengen van bijstandsgerechtigden? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de gemeenten die net als Amsterdam tot nu toe kennelijk geen gebruikmaken van de middelen die de Participatiewet hen biedt om mensen via een gesprek en maatwerk aan het werk te helpen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of er nog meer gemeenten zijn die hun delegatietaak waar het de Participatiewet aangaat tot nu toe niet serieus hebben opgepakt?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de vormgeving van participatie en ondersteuning richting werk. Ik hou geen overzichten bij hoe gemeenten dat doen.
Wel blijkt uit de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) van het CBS dat sinds de invoering van de Participatiewet het aantal door gemeenten verstrekte re-integratievoorzieningen is toegenomen en dat meer mensen worden ondersteund2. Het is een herkenbaar signaal dat de meest kansrijke bijstandsgerechtigden het meest op het vizier staan bij gemeenten. Vaak gaat het dan om mensen die net de bijstand zijn ingestroomd. Er is doorgaans minder aandacht voor langdurig bijstandsgerechtigden. Naarmate een klant langer in de uitkering zit, neemt het aantal klantcontacten af (Inspectie SZW, Ken uw klanten, 2014). Gemeenten wijzen op een combinatie van factoren waardoor klanten uit beeld zijn: een te hoge caseload, beperkte financiële middelen en de voorheen beperkte vraag naar arbeid van werkgevers. Dit blijkt uit het onderzoek «Ken uw Klant» van De Beleidsonderzoekers dat ik in 2018 heb laten uitvoeren3.
Ik vind het van groot belang dat gemeenten uitgaan van de mogelijkheden die mensen hebben, ook als ze langer in de bijstand zitten. We maken nog te vaak een foto van mensen in plaats van een film. Ik zie ook een ontwikkeling dat steeds meer gemeenten hier actief mee aan de slag gaan en extra investeren in de uitvoering. De invoering van de Participatiewet in 2015 heeft daar aan bijgedragen, maar ook dat klantmanagers van gemeenten intrinsiek gemotiveerd zijn om burgers zo goed en integraal mogelijk te ondersteunen en dat de vraag naar arbeid toeneemt. Dit biedt nieuwe kansen voor bijstandsgerechtigden en voor gemeenten (De Beleidsonderzoekers, Ken uw Klant, 2018). Alleen al uit financieel oogpunt kan het voor gemeenten lonen om de kosten van uitkeringen af te zetten tegen de investering in activering. Meer nog dan een financiële investering is dit een investering in mensen. Gemeenten hebben hiervoor veel mogelijkheden. Uit onderzoek blijkt dat persoonlijke dienstverlening één van de effectievere instrumenten is om mensen te activeren naar werk.
Gemeenten moeten de mensen in de bijstand kennen zodat zij actief mee kunnen denken. Dit was ook de boodschap van mijn bijdrage aan het Divosa congres van 23 mei jongstleden. Uit onderzoek blijkt dat persoonlijke dienstverlening door een klantmanager een van de effectievere vormen van activering richting de arbeidsmarkt is. Door mensen in de bijstand te kennen slaan we vijf vliegen in één klap:
Omdat ik het belangrijk vind dat gemeenten ervaringen op dit terrein met elkaar delen, laat ik op dit moment een onderzoek uitvoeren naar kansrijke gemeentelijke aanpakken om mensen die langdurig in de bijstand zitten te activeren. Dit rapport zal in het najaar worden opgeleverd worden en tegelijkertijd met de eindevaluatie van de Participatiewet naar de TK worden gestuurd.
Het Vertrouwensexperiment bijstand Tilburg |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eerste resultaat Vertrouwensexperiment bijstand Tilburg: vertrouwen zorgt voor gezondheid en geluk»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het experiment duidelijk heeft geleid tot meer participatie, meer zelfvertrouwen en meer welzijn? Deelt u de conclusie dat meer vertrouwen en minder regels uiteindelijk beter werken voor mensen? Zo nee, waarom niet?
Zijn de eerste resultaten van het vertrouwensexperiment in Tilburg ook bij u bekend? Geldt dit ook voor de eerste resultaten van vertrouwensexperimenten in andere steden? Zo ja, bent u bereid deze tussenresultaten ook met de Kamer te delen?
Welke conclusie trekt u uit deze eerste tussenresultaten? Bent u bereid de experimenten te verlengen en uit te breiden naar andere steden? Zo nee, waarom niet?
Bent u ermee bekend dat veel gemeenten behoefte hebben een dergelijk experiment uit te voeren? Zo ja, wat vindt u daarvan? Bent u bereid te inventariseren hoe breed deze behoefte is?
Het bericht 'Na twee jaar subsidiebaan weer kwijt: hoe schrijnend is dat?' |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Na twee jaar subsidiebaan weer kwijt: hoe schrijnend is dat?»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Ik heb ten behoeve van de beantwoording van deze vragen navraag gedaan bij het GVB en de gemeente Amsterdam.
Het betreft hier een werkervaringsplaats, door het Gemeentevervoerbedrijf (GVB) participatiebaan genoemd.
Het GVB helpt mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt op weg door ze in «een participatiebaan» te laten werken. Dat is een tijdelijke betaalde baan met als doel om mensen werkervaring op te laten doen. Het GVB kijkt daarbij specifiek naar de doelgroep met een arbeidsbeperking, zoals beschreven in de Wet banenafspraak. Het GVB stelt voor deze participatiebanen vacatures open voor sollicitanten uit de doelgroep. Als Wajonger kwam ook Ron dus in aanmerking.
Sinds de invoering van de Participatiewet hebben 48 medewerkers een participatiebaan bij het GVB (gehad): een ervaringsplek waar men onder begeleiding werkervaring opdoet en allerlei opleidingen kan volgen die van belang zijn voor het invullen van een baan.
Het GVB geeft aan dat een werkervaringsbaan per definitie tijdelijk is, in dit geval maximaal 23 maanden. Binnen die periode kan iemand die op een participatiebaan werkt solliciteren op reguliere vacatures. Bij sollicitaties bij het GVB gaan werknemers in een participatiebaan voor op externe kandidaten. Van alle kandidaten heeft volgens het GVB ongeveer de helft buiten de organisatie een arbeidsplek gevonden, een klein deel is doorgestroomd naar een reguliere arbeidsplaats binnen het GVB.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat mensen als Ron na twee jaar noeste arbeid geen vaste baan aangeboden krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mensen die vroeger voor de sociale werkvoorziening of de Wajong in aanmerking kwamen niet na 23 maanden de laan uit gestuurd worden, maar een vaste baan krijgen?
Iedereen is ervan doordrongen dat verbeteringen binnen het huidige systeem mogelijk en nodig zijn. En dat de urgentie hiervan hoog is; ruim de helft van de mensen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen heeft geen baan. Ook is het van belang dat mensen duurzaam aan het werk komen. Daarom is de vierde pijler van het Breed Offensief gericht op van duurzame banen.
Hoeveel mensen die vroeger voor de sociale werkvoorziening of de Wajong in aanmerking kwamen, hebben nu een vaste baan?
In de Eindevaluatie van de Participatiewet wordt onder andere onderzocht of mensen die na 2014 geen aanspraak meer konden maken op de Wsw en/of Wajong, in de periode 2015–2018 aan het werk zijn en wat de omvang en aard van het arbeidscontract is.
Op basis van tussentijdse rapportages van het SCP kan ik u op dit moment melden dat van de 11.000 mensen die eind 2014 op de Wsw-wachtlijst stonden, 17% in het daaropvolgende jaar een baan vond. In het tweede navolgende jaar steeg dit verder naar 21%2. Ongeveer de helft van de gevonden banen heeft een duur van tenminste een jaar.
Uit onderzoek van SEO en Panteia blijkt voorts dat van de jonggehandicapten die sinds de invoering van de Participatiewet niet meer in aanmerking komen voor de Wajong, 28% binnen een jaar werkt. In het tweede jaar neemt dit aandeel verder toe naar 35%3.
In het eind 2019 te verschijnen eindrapport van de evaluatie Participatiewet, zullen bovenstaande analyses geactualiseerd zijn en, in samenhang met andere onderzoeken die in de evaluatie verwerkt worden, een completer beeld geven van (de duurzaamheid van) de arbeidsdeelname de verschillende doelgroepen van de wet.
Onder welke regelingen en subsidies valt Ron en hoeveel geld heeft zijn werkgever aan subsidie ontvangen?
Uit navraag bij het GVB blijkt dat mensen die werken op een participatiebaan worden begeleid door een werknemer van het GVB en een jobcoach van de gemeente Amsterdam.
Het GVB stemt een participatiebaan inhoudelijk altijd af op de mogelijkheden van de mensen die werkervaring komen opdoen. Iedere participatiebaan is daardoor volgens het GVB feitelijk een gecreëerde functie voor de kandidaat. Omdat de baan op de persoon is afgestemd is iemand daarin zeer productief.
In Rons geval was de loonwaarde in de participatiebaan volgens het GVB 100 procent. Daarom was voor Ron als Wajonger ook geen beroep op loondispensatie nodig. Het GVB droeg alle loonkosten.
Wilt u contact opnemen met het GVB om te vragen of zij Ron alsnog een vaste aanstelling willen geven?
De Participatiewet wordt decentraal uitgevoerd en het past daarom niet om in individuele gevallen in lokale bevoegdheden te treden. Ik heb begrepen dat vanuit de gemeenteraad schriftelijke vragen zijn gesteld. Ik heb er vertrouwen in dat een goede discussie wordt gevoerd over het gemeentelijk en GVB-beleid om mensen met een beperking in (vaste) dienst te nemen.
Schrijnende werkwijze van de sociale dienst Laborijn |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schrijnende werkwijze» sociale dienst: «Mensen met een uitkering zijn doodsbang»?1
Ja.
Bent u bekend met de tientallen klachten over de Achterhoekse sociale dienst Laborijn? Wat vindt u ervan dat Laborijn extreem ver gaat in het controleren van uitkeringsgerechtigden? Bent u ook van mening dat het totaal overbodig is om te kijken in een koelkast of te weten hoe lang iemand doucht?
Handhaving is een belangrijke voorwaarde voor een goed werkend stelsel van sociale zekerheid. Het uitgangspunt is helder: mensen die recht hebben op een uitkering krijgen die ook. Tegelijkertijd moeten alle inwoners erop kunnen vertrouwen dat er geen misbruik van de sociale zekerheid wordt gemaakt.
Binnen haar gedecentraliseerde context, is het primair aan het college van B&W om zorg te dragen voor een juiste uitvoering van de Participatiewet en om daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad, en is het primair aan de gemeenteraad om de uitvoering door het college te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen. Bezien vanuit de landelijke regelgeving, met een duidelijk kader inzake verplichtingen die bijstandsgerechtigden moeten naleven, is handhaving door het college van belang. Uiteraard geldt ook met betrekking tot handhaving dat de rechtszekerheid van een individu moet worden gewaarborgd en dat het college per individueel geval moet beoordelen of de inzet van (handhavings-)instrumenten voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De door het college genomen handhavingsbeslissingen zijn vatbaar voor bezwaar en beroep. Ik ben mij ervan bewust dat bijstandsgerechtigden zich in een afhankelijkheidsrelatie met de (inter)gemeentelijke uitvoerder van de bijstand bevinden en dat dat een kwetsbare positie kan zijn. Medewerkers van gemeenten worden getraind om binnen dat kwetsbare kader respectvol met mensen om te gaan, zowel bij het stimuleren van het vinden van werk als bij de handhaving van naleving van de verplichtingen. Ik vind dat belangrijk.
Vindt u verder ook dat uitkeringsgerechtigden in een afhankelijke positie zitten en het voor hen daardoor minder eenvoudig is om kritisch hierover te zijn? Kunt u zich voorstellen dat veel mensen doodsbang zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om hier een einde aan te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u niet dat de sociale dienst meer van vertrouwen en minder van wantrouwen zou moeten uitgaan als ook meer naast de uitkeringsgerechtigde dan tegenover hem of haar zou moeten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de advocaat van meerdere Laborijn-cliënten dat de werkwijze «extreem kostbaar [is] en leidt … tot nodeloos inzetten van overbodige formatie»?
De doelmatigheid van de gemeentelijke uitvoering – waaronder handhaving – behoort tot de autonome bevoegdheid van het lokale bestuur. Vanuit het Rijk worden geen oordelen gevormd over lokale keuzen dienaangaande; de uitspraak van bedoelde advocaat brengt daarin geen verandering.
Bent u van plan contact te zoeken met zowel de betrokken gemeenten als de instantie in kwestie om de geschetste werkwijze te bespreken? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dan wel ingrijpen? Zo ja, hoe gaat u monitoren of en hoe hier verandering in wordt gebracht?
In het kader van de gedecentraliseerde uitvoering en de ministeriële systeemverantwoordelijkheid, is het belangrijk te onderkennen dat het systeem van de horizontale verantwoording, in al zijn facetten, de ruimte dient te krijgen zich te bewijzen en dat de rijksoverheid de uitkomsten hiervan in de specifieke situatie aanvaardt. Alleen indien zich signalen aandienen dat bij de uitvoering van de Participatiewet mogelijk sprake is van een of meer ernstige tekortkomingen met betrekking tot de rechtmatigheid kan een interbestuurlijke interventie aan de orde zijn. Dit is in het onderhavige geval evenwel niet aan de orde.
Ik kan uw Kamer melden dat de voorzitter van het dagelijks bestuur van Laborijn mij uit eigen beweging heeft geïnformeerd dat het dagelijks bestuur een onafhankelijk onderzoek door een extern bureau heeft aangekondigd. Het doel van het onderzoek, aldus genoemde voorzitter, is om te toetsen of er structureel sprake is van onjuiste bejegening van klanten, waarin onvoldoende aandacht zou zijn voor de menselijke maat, en waarbij wordt ingegaan op de reeds geuite klachten en onderzocht wordt of Laborijn nog andere signalen mist. Er zal ook een toets plaatsvinden of de klachtenprocedure van Laborijn van voldoende kwaliteit is.
De werking van de WW |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat als iemand wel al een contract heeft getekend voor een baan maar nog niet is begonnen, wel moet blijven solliciteren in de tussentijd? Ook als de baan binnen afzienbare tijd begint, bijvoorbeeld binnen twee maanden? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Is het opleggen en handhaven van die verplichting effectief?
De sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de WW-uitkering. Solliciteren in welke vorm dan ook is een belangrijke stap op weg naar werk. Daarnaast geldt dat zolang WW-gerechtigden nog niet (volledig) aan het werk zijn, hun uitkering wordt gefinancierd uit premies van andere werkenden. Hierbij is het logisch dat van een WW-gerechtigde inspanningen worden gevraagd om een beroep op collectieve voorzieningen te beperken. Dit geldt bijvoorbeeld voor een werkloze werknemer die al een contract heeft getekend en binnenkort weer aan de slag gaat. Maar ook voor een werknemer die alweer het werk heeft hervat maar daarnaast nog steeds recht heeft op een WW-uitkering. Het is niet heel zinvol om van mensen die op korte termijn, bijvoorbeeld binnen een maand, in een reguliere baan gaan starten, te verlangen dat zij solliciteren op andere baan. Maar het verrichten van opvularbeid in die periode van een maand bijvoorbeeld met een baan voor korte tijd via een uitzendbureau, is een reële mogelijkheid. Bij de invulling van de sollicitatieplicht is maatwerk mogelijk. Dit geldt zowel voor afspraken over de vorm van solliciteren (via brieven, via netwerken, via social media), als ook over het aantal sollicitatie-activiteiten.
WW-gerechtigden die voor hetzelfde aantal uren dat zij werkloos zijn aan de slag zijn gegaan in een nieuwe baan, maar nog steeds een deel van hun WW-uitkering ontvangen, worden de eerste 3 maanden vrijgesteld van sollicitatieplicht. Vanaf 1 april 2018 is geregeld dat deze WW-gerechtigden na afloop van die periode van 3 maanden kunnen kiezen of zij hun WW-uitkering beëindigen. Hiermee vervalt ook de sollicitatieverplichting. Binnen een periode van 6 maanden kunnen zij hun recht op WW-uitkering weer laten herleven zodat zij geen rechten kwijtraken. Dan «herleeft» ook de sollicitatieplicht weer.
In de uitvoeringspraktijk wordt op de sollicitatieplicht gehandhaafd tot twee weken voor de beoogde datum van werkhervatting. Hiermee wordt gedoeld op de verplichting om te zoeken naar en beschikbaar te zijn voor opvularbeid totdat de nieuwe baan begint. Het uitgangspunt is het voorkomen van een onnodig beroep op de uitkering en dat WW-gerechtigden bewust later starten in een nieuwe baan. De keuze om in de laatste twee weken voor werkhervatting niet meer te handhaven op de sollicitatieplicht is ingegeven door de inschatting dat handhaving op de sollicitatieplicht minder effectief is naarmate de startdatum in de nieuwe baan dichterbij komt. Zoals gezegd is bij de invulling van de sollicitatieplicht maatwerk mogelijk. Ook heeft het UWV mogelijkheden om een WW-gerechtigde in bepaalde (bijzondere) omstandigheden te ontheffen van de sollicitatieplicht. De precieze omstandigheden waarin dit gebeurt en hoe vaak het UWV dat doet, worden niet specifiek bijgehouden in de uitvoeringsadministratie.
Klopt het dat als iemand nog een kleine aanvulling heeft doordat het inkomen van de nieuwe baan lager ligt dan die van de oude baan, diegene wel moet blijven solliciteren? Ook als er voltijd wordt gewerkt? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Is het opleggen en handhaven van die verplichting effectief?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mogelijkheden om iemand te ontheffen van de sollicitatieplicht in een van bovenstaande situaties als de verwachting is dat de sollicitatieplicht weinig effect heeft? Zo ja, hoe vaak doet het UWV dat ook?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat iemand alleen zelf zijn Werkloosheidswet (WW)-uitkering kan stopzetten (waarbij het opmaken van het recht op WW niet doorloopt) als er sprake is van maximaal vijf uur verlies aan arbeidsomvang ten opzichte van de oude baan? Waarom is voor deze grens gekozen? Vindt u het niet wenselijk om ook bij meer uren verlies aan arbeidsomvang het zelf stopzetten van de uitkering mogelijk te maken?
Het is juist dat een WW-gerechtigde zijn uitkering kan stopzetten wanneer er sprake is van maximaal vijf uur verlies aan arbeidsuren ten opzichte van het gemiddeld aantal arbeidsuren van de baan waaruit deze persoon werkloos is geworden. Deze beëindigingsgrond sluit aan bij de beëindigingsgrond «niet beschikbaar», zoals deze bestond voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (artikel 20, eerste lid, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde voor 1 juli 2015) toen nog sprake was van urenverrekening in de WW. Onder de urensystematiek kon een WW-gerechtigde in het verlengde daarvan de WW-uitkering (tijdelijk) stopzetten door aan te geven niet beschikbaar te zijn. De WW-uitkering werd dan beëindigd. Ook nu sprake is van inkomstenverrekening in de WW houden WW-gerechtigden de mogelijkheid om in deze situatie de WW-uitkering te beëindigen.
Wanneer een werkloze werknemer naast de WW-uitkering het werk gedeeltelijk heeft hervat, kan hij zich voor de overige uren nog altijd beroepen op het niet-beschikbaar zijn. In dat geval worden die uren waarin betrokkene zich niet beschikbaar stelt, via het toerekenen van een fictief inkomen, gekort op de WW-uitkering. De kans is dan groot dat er geen recht op WW meer bestaat.
Na de invoering van inkomstenverrekening in de WW bleek dat het kon voorkomen dat een WW-gerechtigde fulltime het werk hervatte, maar vanwege inkomensverrekening toch nog een restant WW-uitkering overhield. Onder de inkomenssystematiek (waarbij, als de werknemer arbeid aanvaardt tegen een lager maandinkomen dan de geldende WW-uitkering, de WW-uitkering niet geheel wordt beëindigd) kan een WW-gerechtigde die in urenomvang volledig werkt (arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week) en nog recht heeft op een restantuitkering, de uitkering niet stop laten zetten omdat hij niet beschikbaar is. Het feit dat betrokkene voor het volledige aantal uren werkt, toont immers aan dat deze persoon voor dit aantal uren beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Deze situatie kon zich voordoen als betrokkene het werk hervatte tegen een (veel) lager uurloon dan de baan waaruit hij werkloos was geworden. Dit betekent dat de WW-uitkering doorloopt en de WW-gerechtigde moet blijven solliciteren. De WW is per 1 april 2018 aangepast zodat WW-gerechtigden de mogelijkheid hebben om in die situatie waarin er sprake is van een arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week, de WW-uitkering te beëindigen.
Zoals hierboven is toegelicht is het ook bij inkomstenverrekening mogelijk dat een WW-gerechtigde, die gedeeltelijk het werk heeft hervat, zich niet beschikbaar stelt voor de rest van de uren. Via het toerekenen van een fictief inkomen voor die uren waarin de WW-gerechtigde zich niet beschikbaar stelt, wordt de WW-uitkering gekort waardoor over die periode waarin betrokkene werkt en zich niet beschikbaar stelt, geen recht meer op WW bestaat. Dat betekent dat iemand ook in deze situatie de uitkering zelf (tijdelijk) kan stopzetten. Ook hier geldt de herlevingstermijn van zes maanden.
Klopt het dat na twee maanden de WW-uitkering wordt stopgezet als het inkomen boven 87,5% uitkomt? Is dat ook zo bij een nulurencontract?
Met de invoering van inkomensverrekening in de WW, eindigt het recht op WW-uitkering als het inkomen van de werklozen werknemer in een kalendermaand hoger is dan 87,5% van het maandloon. Dit geldt ook in de situatie van oproep- en nulurencontracten. Het UWV heeft het uitkeringsproces met betrekking tot het doorgeven van het inkomen als volgt ingericht. De termijn voor het verrekenen van inkomsten is 1 kalendermaand. Iedere WW-gerechtigde dient na afloop van een kalendermaand zijn of haar inkomen over die voorgaande kalendermaand (digitaal) door te geven aan UWV met het formulier «Inkomstenopgave». In veel gevallen staat het inkomen van de WW-gerechtigde al vooringevuld in dat formulier «Inkomstenopgave». Dit betreft het inkomen van de WW-gerechtigde zoals dat in die kalendermaand is opgenomen in de polisadministratie via de loonaangifte van de werkgever. Wanneer dat inkomen (nog) niet is opgenomen in de polisadministratie, moet de WW-gerechtigde zelf de hoogte van het inkomen in die (voorgaande) kalendermaand invullen. Pas nadat een WW-gerechtigde het inkomen heeft doorgegeven aan UWV, wordt de WW-uitkering uitbetaald. In het overgrote deel van de gevallen ontvangen de WW-gerechtigden hun WW-uitkering binnen 10 dagen na afloop van de kalendermaand. UWV heeft er voor gekozen om een WW-uitkering pas als «beëindigd wegens werk» te registreren als duidelijk is dat het inkomen van een WW-gerechtigde gedurende 2 maanden hoger is dan 87,5% van het maandloon. In die 2 maanden verstrekt UWV geen uitkering aan betrokkene. Het recht op die uitkering is op grond van de WW al beëindigd, maar deze beëindiging wordt in de uitvoeringsadministratie in een latere kalendermaand geregistreerd. Hiermee wordt voorkomen dat de WW-uitkering van een werkloze werknemer, die toevallig in 1 kalendermaand inkomen heeft boven de gestelde grens, direct administratief wordt beëindigd en de maand daarop weer door betrokkene moet worden aangevraagd zodat die uitkering kan herleven. Als een WW-gerechtigde begint te werken op een oproep- of nulurencontract en een inkomen verdient boven de gestelde grens, eindigt het recht op WW. Wanneer deze werknemer in bijvoorbeeld de derde maand voor veel minder uren wordt ingeroosterd en dus minder inkomen verdient, herleeft de WW-uitkering als de uitkeringsduur nog niet is verstreken. Pas wanneer een WW-gerechtigde opnieuw gedurende 26 kalenderweken (in 36 kalenderwerken) heeft gewerkt en loon heeft ontvangen, kan er recht ontstaan op een nieuw (of tweede) WW-uitkering.
Het rechtsvermoeden arbeidsomvang, zoals bedoeld in artikel 7:610b BW, houdt in dat de arbeidsovereenkomst (van bijvoorbeeld een nulurencontract) wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan het gemiddeld aantal uur dat de werknemer in de afgelopen drie maanden heeft gewerkt. Deze termijn van drie maanden heeft geen relatie met de wijze waarop inkomstenverrekening in de WW plaatsvindt. Zoals hiervoor is toegelicht is de termijn voor het verrekenen van inkomsten 1 kalendermaand.
Ontstaat er opnieuw recht op WW als iemand begint te werken op een oproep- of nulurencontract, na twee maanden uit de WW stroomt en dan in de derde maand voor veel minder uren wordt ingeroosterd?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u het wenselijk vinden als de termijn voor het verrekenen van inkomsten samen zou lopen met de termijn waarna sprake is van rechtsvermoeden arbeidsomvang?
Zie antwoord vraag 5.
Voor welke groepen in de WW is het mogelijk om scholing te volgen? Wat voor soort training of scholing mag er worden gevolgd? Zijn daar voorwaarden aan verbonden?
In principe is scholing tijdens de WW-uitkering altijd mogelijk. Wanneer de WW-gerechtigde naar het oordeel van UWV «noodzakelijke scholing» volgt, dan wordt de uitkeringsgerechtigde vrijgesteld van de sollicitatieplicht om zich volledig te kunnen richten op de scholing. Als de uitkeringsgerechtigde «niet noodzakelijk scholing» wil volgen moet de uitkeringsgerechtigde beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt. Dat betekent dat de WW-gerechtigde moet blijven solliciteren en eventueel moet stoppen met scholing als er een passende baan is.
De scholing is noodzakelijk indien aannemelijk is dat de werknemer niet zonder opleiding of scholing een voor hem passend beroep of functie kan uitoefenen op de arbeidsmarkt en dat de opleiding of scholing relevant is voor de arbeidsmarkt. Scholing is relevant voor de arbeidsmarkt als er op de arbeidsmarkt voldoende vraag is naar werknemers met de scholing en de werkzoekende een reële kans maakt in het vervullen van de bestaande vacatures.
In principe is elke soort scholing mogelijk. Om te borgen dat de behaalde kennis en/of vaardigheden een blijvende arbeidsmarktwaarde heeft, moet de scholing leiden tot een certificaat of diploma erkend zijn door het Ministerie OCW of door een landelijke brancheorganisatie. De scholing mag maximaal één jaar duren. De snelste en meest effectieve weg naar duurzame arbeid is het uitgangspunt. De ervaring leert dat kortdurende scholingen meer uitstroom naar werk genereren, langere scholing kan leiden tot een vergroting van de afstand tot de arbeidsmarkt. In uitzonderingsgevallen kan de scholing maximaal 2 jaar duren. Bijvoorbeeld als deze scholing de meest effectieve en kortste weg naar werk garandeert voor de uitkeringsgerechtigde.
Kunnen WW-gerechtigden ook zelf een verzoek indienen voor het volgen van training of een opleiding?
Het initiatief tot het volgen van scholing kan van zowel UWV als van de uitkeringsgerechtigde uitgaan.
In welke gevallen wordt de training of opleiding vergoed?
Een training of opleiding kan binnen de WW worden vergoed wanneer deze past binnen de voorwaarden van de tijdelijke regeling scholingsbudget UWV. Een WW-gerechtigde komt in aanmerking voor financiering van de scholing indien hij/zij een zwakke of matige arbeidsmarktpositie heeft. De arbeidsmarktpositie wordt bij aanvang WW bepaald met behulp van de Werkverkenner, maar kan ook in later stadium worden (her)bepaald aan de hand van het oordeel van de adviseur van UWV. Als voorwaarde geldt dat de scholing opleidt richting een krapteberoep of moet de opleiding gepaard gaat met een baangarantie of -intentie.
Naast deze voorwaarden is het oordeel van de adviseur doorslaggevend voor de toekenning van het scholingsbudget aan een individu. De adviseur neemt in zijn of haar overweging mee of de voorgestelde scholing bijdraagt aan de kans op werkhervatting, en of de voorgestelde scholing past bij de wensen en het vermogen van het individu.
De scholing kan worden bekostigd tot 100% van de werkelijke kosten van de scholing, tot een maximum van € 2.500. Dit maximum geldt niet wanneer er sprake is van een baangarantie of -intentie. Om te borgen dat UWV voldoende maatwerk kan bieden zal, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling op 28 en 29 november 2018, de regeling worden verruimd. Meer ruimte voor maatwerk kan gevonden worden in een hogere financiële bijdrage of een langere duur van de scholing.
Ondersteuning bij werk in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Welke vormen van re-integratie zijn beschikbaar voor mensen met een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–99 of een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA)-uitkering?
Alle publiek verzekerde WGA’ers met actuele arbeidsmogelijkheden komen in aanmerking voor re-integratiedienstverlening bij UWV. Re-integratie vanuit de WGA is maatwerk en toegesneden op de individuele situatie en afstand tot de arbeidsmarkt. UWV en werkzoekende stellen een gericht werkplan op met als doel betaald werk te vinden. UWV koopt daarbij waar mogelijk re-integratietrajecten in en daarbij kan geput worden uit een breed scala aan instrumenten.
Voor mensen die onder de IVA vallen, is re-integratie in beginsel niet aan de orde. Omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, hebben zij op grond van de wet geen re-integratieverplichting en geen recht op re-integratiedienstverlening. Wanneer zij toch mogelijkheden zien om te werken, dan zijn er geen belemmeringen en kunnen zij UWV vragen hun situatie opnieuw te beoordelen. Ingeval de IVA-gerechtigde een jaar aaneengesloten inkomsten heeft die meer dan 20 procent van zijn maatmaninkomen bedragen, verricht UWV op grond van de wet een herbeoordeling. Wanneer een persoon vanuit de IVA aan het werk gaat, kan hij UWV vragen om ondersteuning met een werkvoorziening, bijvoorbeeld een vervoersvoorziening, een jobcoach, meeneembare voorzieningen zoals een brailleregel. De werkgever kan indien noodzakelijk een vergoeding aanvragen voor het aanpassen van de werkplek.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen die ongeneeslijk ziek zijn en mensen die uitzicht hebben op herstel?
Nee, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 is het recht op ondersteuning bij re-integratie afhankelijk van de regeling waaronder de publiek verzekerde werknemer valt (geen recht bij IVA) en of er actuele arbeidsmogelijkheden zijn. Mensen die ongeneeslijk ziek zijn, hebben een grotere kans dat zij bij de beoordeling volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid worden geacht.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen met restverdiencapaciteit en zonder restverdiencapaciteit? Op welke manier hangt dat samen met ongeneeslijk ziek zijn?
Ja. Bepalend voor de arbeidsgeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit is de beoordeling van de verzekeringsarts. Daarin wordt het ziekteverloop meegenomen, dus ook of het een ongeneeslijke ziekte betreft. Het is mogelijk dat een persoon met een ongeneeslijke ziekte ten tijde van de claimbeoordeling beschikt over verdienvermogen en in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WGA.
Voor WGA-gerechtigden met actuele arbeidsmogelijkheden biedt UWV de re-integratiedienstverlening actief aan. WGA-gerechtigden zonder actuele arbeidsmogelijkheden (WGA 80–100 om medische redenen) krijgen geen dienstverlening gericht aangeboden maar kan daar op eigen verzoek wel gebruik van maken.
Deelt u de mening dat als iemand graag wil werken, ook als diegene ongeneeslijk ziek is, het wenselijk is om dat te ondersteunen?
Ja. Als iemand wil werken, is het wenselijk dit streven te ondersteunen. UWV ondersteunt werkenden (ook IVA) met noodzakelijke werkvoorzieningen. UWV ondersteunt publiek verzekerde, gedeeltelijk arbeidsgeschikte WGA’ers met passende re-integratiedienstverlening, ook wanneer zij ongeneeslijk ziek zijn, mits betrokkene beschikt over actuele arbeidsmogelijkheden. Maar ongeneeslijk zieken die naar oordeel van de verzekeringsarts niet kunnen werken en onder WGA (80–100 op medische gronden) of IVA vallen, komen niet in aanmerking voor re-integratiedienstverlening. Als gezegd in antwoord op vraag 1 kunnen zij UWV vragen om een herbeoordeling om opnieuw het verdienvermogen (en bijhorende recht) te laten vaststellen.
Denkt u dat het wenselijk zou kunnen zijn om in de inkomensverrekening rekening te houden met of de uitkeringsgerechtigde zicht heeft op herstel?
Nee, daar zie ik op basis van het voorgaande geen reden toe.
Deelt u de mening dat juist het mogelijk maken van arbeidsparticipatie van bijvoorbeeld kankerpatiënten ook negatieve beelden bij werkgevers weg kan nemen?
Ja. Ik vind het belangrijk dat deze mensen worden ondersteund. Daarom heb ik de Subsidieregeling Kanker & Werkzoekenden in het leven geroepen. Deze regeling heeft tot doel projecten die zijn gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van (ex-)kankerpatiënten zonder werk, met een subsidie te ondersteunen. Ik juich ook diverse initiatieven toe van onder andere KWF en NFK om mensen met kanker en ook hun werkgevers te ondersteunen bij het behoud van werk of terugkeer naar werk. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Uitzendbureaus die aanzetten tot fraude met de werkloosheidsuitkering (WW-fraude) |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Uitzendbureaus pompen Polen rond om kosten te besparen»?1
Het UWV en de Inspectie SZW, alsmede bij de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), geven aan dat zij het beeld dat in dit bericht naar voren komt – namelijk dat veel uitzendbureaus structureel na 26 weken uitzendkrachten ontslaan om kosten te besparen – niet herkennen.
Desondanks neem ik de signalen van de vakbeweging op dit punt wel serieus. Bovendien is mij wel bekend dat sommige uitzendbureaus hun bedrijfsvoering zo inrichten dat uitzendkrachten langdurig in fase A blijven en niet doorstromen naar fase B. Het belang dat uitzendbureaus daarbij hebben, is ook aanmerkelijk groter.
Zulke constructies, ongeacht of het ontslag na 26 weken of na 78 weken plaatsvindt, vind ik onwenselijk. Zulke constructies gaan ten koste van werknemers en zijn niet waar het bijzondere arbeidsrechtelijk regime voor uitzendkrachten voor bedoeld is. Ook de WW is niet bedoeld om werkgevers, louter om financiële redenen, werknemers te laten ontslaan om vervolgens voor datzelfde werk een nieuwe werknemer aan te nemen. In de evaluatie van het uitzendregime in Nederland die ik ga opstarten, zal ik draaideurconstructies in de uitzendsector dan ook meenemen. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik daar verder op in.
Is het waar dat uitzendbureaus Poolse arbeidsmigranten met «WW-vakantie» sturen om kosten op de pensioenpremie te besparen? Op welke schaal komt dit probleem voor?
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarom toetst het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet of een werknemer terecht wordt ontslagen?
Na de ontvangst van de aanvraag van een werkloze werknemer beoordeelt het UWV of een aanvrager recht heeft op een WW-uitkering. Onderdeel van deze toets is of de aanvrager verwijtbaar werkloos is geworden. De reden van het ontslag van een werknemer is daarbij van belang, bijvoorbeeld als de werknemer op staande voet is ontslagen of als de werknemer op eigen initiatief ontslag heeft genomen. Als vaststaat dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, speelt de wijze waarop de betreffende werkgever na het onvrijwillige vertrek van de werknemer het werk invult geen rol bij de toets inzake het recht op een WW-uitkering of het geldend maken daarvan.
In de brief van 10 oktober 20182 is aangegeven op welke manier het UWV controleert op verwijtbaarheid. Wanneer iemand een WW-aanvraag doet, dient hij aan te geven op basis van wat voor soort contract hij werkzaam was. Bij een uitzendcontract wordt bijvoorbeeld ook gevraagd of het contract eerder is beëindigd en zo ja, welke reden daaraan ten grondslag ligt. Daarnaast wordt gevraagd of de uitzendwerkgever een ander contract of ander werk heeft aangeboden. Geven de antwoorden op de (vervolg)vragen aanleiding om nader onderzoek te doen, dan doet UWW dat. Ook heb ik reeds aangegeven dat ik het UWV opdracht heb gegeven strenger te gaan controleren of sprake is van verwijtbare werkloosheid. Daartoe worden risicoprofielen ontwikkeld, die onder andere zien op verwijtbare werkloosheid, en is een pilot opgestart in samenwerking met de uitzendbranche. Voor de stand van zaken hiervan verwijs ik naar de brief over WW-uitkeringsfraude die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur.
Deelt u de mening dat deze werkwijze ontoelaatbaar is? Wat gaat u doen aan de flexverslaving van uitzendbureaus?
Ik vind het onwenselijk als werkgevers, louter om financiële redenen, werknemers ontslaan om vervolgens voor datzelfde werk een nieuwe werknemer aan te nemen. Zelfs als dat op zich niet frauduleus is.
Waarom heeft u deze werkwijze van uitzendbureaus niet gemeld in uw brieven inzake de WW-fraude door Poolse arbeidsmigranten?
Uw vragen gaan over een draaideurconstructie van uitzendbureaus waarbij, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, op zichzelf geen sprake is van een frauduleus beroep op de WW. Om situaties aan te pakken waarin wel sprake is van fraude door uitzendkrachten, doordat zij een beroep doen op de WW terwijl zij niet onvrijwillig werkloos zijn, heb ik in mijn brief van 10 oktober 2018 maatregelen aangekondigd.
Wordt dit aspect betrokken bij het onderzoek dat u momenteel uitvoert naar de WW-fraude? Zo nee, bent u bereid om de exacte omvang van dit probleem te onderzoeken?
Bij de lopende onderzoeken naar WW-uitkeringsfraude wordt niet specifiek gekeken naar het fenomeen dat uitzendkrachten na 26 weken zouden worden ontslagen om pensioenpremies te besparen. Wel heeft het UWV data-analyses gedaan naar arbeidspatronen, waaronder herhaaldelijk beroep op de WW, die kunnen wijzen op mogelijke fraude. Voor de stand van zaken hiervan verwijs ik naar de brief daarover die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur.
Ook wordt in 2020 artikel 1 (arbeidsmarkt) van de SZW-begroting geëvalueerd. Zoals ik gisteren bij de behandeling van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) reeds heb aangegeven, ben ik voornemens om hierbij ook het uitzendregime te evalueren. Hier is reden toe, omdat de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), die het uitzenden in Nederland voor een belangrijk deel reguleert, voor het laatst in 2001 is geëvalueerd. Daarnaast is het uitzendregime in het Burgerlijk Wetboek voor het laatst rond 2007 geëvalueerd. Er wordt nog gewerkt aan een precieze uitwerking van dit onderzoek, dat later dit jaar zal starten. Ik zal uw Kamer daar deze zomer nader over informeren. Bij de uitwerking zullen de vragen van uw Kamer over draaideurconstructies worden meegenomen.
Gaat u de onterecht verstrekte WW-uitkeringen terugvorderen en de betrokken uitzendbureaus aanpakken? Zo ja, op welke manier?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, speelt de wijze waarop de betreffende werkgever na het onvrijwillige vertrek van de werknemer het werk invult geen rol bij de toets inzake het recht op een WW-uitkering of het geldend maken daarvan. Daar waar sprake is van onterecht verstrekte WW-uitkeringen – door verwijtbare werkloosheid als gevolg van verwijtbaar gedrag door de werknemer of om andere redenen – zal het UWV de ten onrechte betaalde WW-uitkering terugvorderen. In mijn brief over de voortgang van de maatregelen om WW-uitkeringsfraude aan te pakken, die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur, ga ik daar verder op in.
Het bericht ‘Werkgevers pompen Polen rond om kosten te besparen’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers pompen Polen rond om kosten te besparen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat werknemers in de uitzendsector op vakantie van de Werkloosheidswet (WW) worden gestuurd om kosten te besparen, zoals eerder ook naar voren kwam in berichtgeving over de vleesverwerkingssector?2
Het UWV en de Inspectie SZW, alsmede bij de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), geven aan dat zij dit beeld – namelijk dat veel uitzendbureaus structureel na 26 weken uitzendkrachten ontslaan om kosten te besparen – niet herkennen.
Desondanks neem ik de signalen van de vakbeweging op dit punt wel serieus. Bovendien is mij wel bekend dat sommige uitzendbureaus hun bedrijfsvoering zo inrichten dat uitzendkrachten langdurig in fase A blijven en niet doorstromen naar fase B. Het belang dat uitzendbureaus daarbij hebben, is ook aanmerkelijk groter.
Zulke constructies, ongeacht of het ontslag na 26 weken of na 78 weken plaatsvindt, vind ik onwenselijk. Zulke constructies gaan ten koste van werknemers en zijn niet waar het bijzondere arbeidsrechtelijk regime voor uitzendkrachten voor bedoeld is. In de evaluatie van het uitzendregime in Nederland die ik ga opstarten, zal ik draaideurconstructies in de uitzendsector dan ook meenemen. In mijn antwoord op vraag 9 ga ik daar verder op in.
Wat vindt u ervan dat uitzendbureaus de WW gebruiken als route om kosten te besparen?
De WW is bedoeld om mensen die hun baan verliezen een vervangend inkomen te bieden ter overbrugging naar een nieuwe baan. De WW is dus niet bedoeld om werkgevers, louter om financiële redenen, werknemers te laten ontslaan om vervolgens voor datzelfde werk een nieuwe werknemer aan te nemen. In gevallen waarin werkgevers dat wel doen, vind ik dat dan ook onwenselijk.
Heeft u er enigszins zicht op bij welke sectoren of bedrijven dergelijke constructies worden gebruikt? Gebeurt het bij uitzendbureaus die lid zijn van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) of de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) of juist bij uitzendbureaus die hier geen lid van zijn? Zijn er signalen van dergelijke constructies bekend bij de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU)?
Zoals gezegd geven UWV, Inspectie SZW, ABU en de NBBU aan dat ze deze constructie niet herkennen. Ik kan dus ook geen uitspraken doen over sectoren, bedrijven of leden van brancheorganisaties waar deze constructies zouden kunnen voorkomen.
De SNCU heeft mij laten weten dat haar controles zich richten op de periode dat uitzendkrachten in dienst zijn van een uitzendbureau om vast te stellen of de cao correct wordt toegepast. De constructies in kwestie vallen daardoor niet binnen de reikwijdte van de onderzoeken van de SNCU. Informatie waaruit het bestaan van deze constructies zou kunnen blijken, is ook niet bij de SNCU beschikbaar.
Ook over het gebruik van draaideurconstructies in bredere zin heb ik geen nadere cijfers. Deze vragen neem ik mee in de evaluatie van het uitzendregime in Nederland.
Hebben uitzendkrachten wettelijk recht op een WW-uitkering als hun oude werkgever nog voldoende werk heeft en bijvoorbeeld een nieuwe medewerker in dienst neemt om het werk te doen?
Zolang de werkloosheid van een uitzendkracht niet aan hem of haar zelf te wijten is, is er sprake van onvrijwillige werkloosheid. Op welke wijze een werkgever na het onvrijwillige vertrek van een werknemer het werk invult, speelt geen rol bij de toets inzake het recht op een WW-uitkering of het geldend maken daarvan. UWV controleert dit daarom niet. Als de werkloze werknemer voldoet aan de overige voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering en tevens alle verplichtingen van de WW naleeft, wordt de WW-uitkering betaald.
Wat is voor een uitzendwerkgever precies het verschil in kosten voor een werknemer die nog geen zes maanden in dienst is en een werknemer die meer dan zes maanden in dienst is? Hoe groot is het verschil bij arbeidsmigranten? Zijn er andere factoren in de wetgeving die mee kunnen spelen bij het beperken van de duur van het dienstverband?
In de eerste 26 weken dat een uitzendkracht voor een uitzendbureau werkt, bouwt de uitzendkracht nog geen pensioen op. Na de wachttijd van 26 gewerkte weken komt de uitzendkracht in de Basisregeling van het pensioenfonds StiPP, waarvoor de werkgever een premie van 2,6% van het brutoloon afdraagt. Dit is, in algemene zin, het enige kostenverschil dat zich na zes maanden voordoet. Dit verschil is voor arbeidsmigranten in dienst van Nederlandse uitzendbureaus niet anders dan voor Nederlandse uitzendkrachten.
De ABU en de NBBU hebben aangegeven dat sociale partners in de uitzendsector laten onderzoeken hoe de wachttijd voor de pensioenregeling van StiPP3 verkort kan worden. Daarbij worden effecten op de pensioenopbouw, de kosten, en de administratie onderzocht. In mijn antwoorden op vragen van de leden Van Weyenberg (D66) en Van Kent (SP), die ik op 22 januari jl. aan uw Kamer heb gezonden, ben ik hier dieper op ingegaan.
Het kostenverschil is groter als de uitzendkracht langer in dienst is dan 78 gewerkte weken. Als de uitzendkracht 52 weken deelneemt aan de Basisregeling, komt de uitzendkracht in de Plusregeling van StiPP, waarbij een werkgeversbijdrage geldt van 8% van de pensioengrondslag4 en een werknemersbijdrage van 4%. Naast het kostenverschil voor pensioen veranderen er na 78 gewerkte weken nog meer zaken. Na deze periode kan er geen uitzendbeding meer van toepassing zijn, treedt de ketenbepaling in werking, en kan de loondoorbetalingsplicht niet meer worden uitgesloten. Ten slotte krijgen werknemers na 24 maanden recht op een transitievergoeding van, in de eerste tien jaar, één zesde maandsalaris per half dienstjaar.
Wat is het verschil in kosten voor en na zes maanden als de Wet arbeidsmarkt in balans in werking zou treden, bijvoorbeeld rekening houdend met de transitievergoeding vanaf dag één?
Na inwerkingtreding van de WAB krijgen alle werknemers, waaronder uitzendkrachten, inderdaad recht op een transitievergoeding vanaf de eerste dag dat zij in dienst treden. De hoogte van de transitievergoeding is één derde maandsalaris per dienstjaar, omgerekend naar de precieze lengte van het dienstverband. Dit verkleint het kostenverschil tussen werknemers die korter, respectievelijk langer dan twee jaar in dienst zijn.
Bovendien verandert de pensioenopbouw van payrollkrachten. Thans zijn de reguliere regels voor uitzendkrachten op hen van toepassing. Vanaf de inwerkingtreding van de WAB krijgen payrollkrachten die werken in een bedrijf of sector waar een pensioenregeling geldt, recht op een adequate pensioenregeling. Daarmee is er geen kostenonderscheid tussen payrollkrachten die korter in dienst zijn dan 26 weken dan wel payrollkrachten die langer dan 26 gewerkte weken in dienst zijn.
Zijn specifieke sectoren aan te wijzen waar vaak sprake is van herhaalwerkloosheid? Zijn er sectoren waar veel WW-instroom is terwijl er tegelijkertijd nieuwe dienstverbanden ontstaan? Is zicht op de doorstroom van fase A naar fase B in specifieke sectoren? Wanneer is de data-analyse beschikbaar zoals aangekondigd bij de beantwoording van de Kamervragen over de WW-uitkeringsfraude?3
De meest recente cijfers over herhaalwerkloosheid per sector zijn hieronder weergegeven. Voor deze cijfers is specifiek gekeken naar de WW (en dus niet naar werkloosheid waarbij geen beroep werd gedaan op de WW) en is herhaalwerkloosheid gedefinieerd als herhaaldelijk beroep op de WW met een tussenpoos van maximaal een jaar. Deze cijfers zijn afkomstig uit de nota naar aanleiding van het verslag bij de WAB.6
Er zijn geen cijfers beschikbaar over sectoren waar veel WW-instroom is terwijl er tegelijkertijd nieuwe dienstverbanden ontstaan, dan wel de mate waarin uitzendkrachten per sector doorstromen van fase A naar fase B.
In het kader van de aanpak van WW-uitkeringsfraude heeft het UWV data-analyses gedaan naar arbeidspatronen, waaronder herhaaldelijk beroep op de WW, die kunnen wijzen op mogelijke fraude. Voor de stand van zaken hiervan verwijs ik naar de bief daarover die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur.
Bent u bereid om uitgebreid onderzoek te doen naar de gang van zaken in de uitzendsector, naast het aangekondigde brede externe onderzoek naar misbruikrisico’s in de WW? Bent u bereid om niet alleen naar de administratieve kant te kijken van beëindigen van uitzendcontracten, maar ook te kijken naar wat in de praktijk achter de voordeur gebeurt en wat in de praktijk gebeurt aan handhaving?4
In 2020 wordt artikel 1 (arbeidsmarkt) van de SZW-begroting geëvalueerd. Zoals ik gisteren bij de behandeling van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) reeds heb aangegeven, ben ik voornemens om hierbij ook het uitzendregime te evalueren. Hier is reden toe, omdat de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), die het uitzenden in Nederland voor een belangrijk deel reguleert, voor het laatst in 2001 is geëvalueerd. Daarnaast is het uitzendregime in het Burgerlijk Wetboek voor het laatst rond 2007 geëvalueerd. Er wordt nog gewerkt aan een precieze uitwerking van dit onderzoek, dat later dit jaar zal starten. Ik zal uw Kamer daar deze zomer nader over informeren. Bij de uitwerking zullen de vragen van uw Kamer over draaideurconstructies worden meegenomen.
Het bespioneren van uitkeringsgerechtigden |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «De doorgeslagen jacht op de bijstandsfraudeur» en «Verborgen camera speurt naar bijstandsfraudeurs»?1
Ja.
Onderschrijft u dat, hoewel het terecht is om fraudeurs aan te pakken, de praktijken tegenover bijstandsgerechtigden, zoals die in de artikelen beschreven worden, volkomen zijn doorgeslagen?
De aard van bovenstaande vragen hebben gemeen dat ze alle ingaan op individuele gevallen. Zoals ik heb aangegeven in het ordedebat van 19 juni jl., is het niet aan mij om in te gaan op of een moreel oordeel te vellen over de individuele beschrijvingen in de krantenartikelen.
In het regeerakkoord en de SZW Handhavingskoers 2018–2021 wordt onderstreept dat handhaving op de naleving van de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden een randvoorwaarde is voor een werkend stelsel van sociale zekerheid. Ik vind het van groot belang dat deze handhaving effectief en zorgvuldig geschiedt; de rechtszekerheid van een individu moet worden gewaarborgd en tegelijkertijd moeten uitkeringen rechtmatig worden verstrekt.
In het algemeen wil ik opmerken dat niet alleen bijstandsgerechtigden zich aan de wet moeten houden, maar ook de medewerkers van de gemeenten die handhavingsonderzoeken uitvoeren. Per geval dient altijd te worden beoordeeld of de inzet van instrumenten voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarom is het belangrijk dat, wanneer in de uitvoeringspraktijk situaties ontstaan die niet conform de wet zijn, er een rechtsgang open staat. Het is aan de rechterlijke macht om op individueel niveau te toetsen of voldaan is aan de waarborgen van rechtsbescherming.
Vindt u het acceptabel dat door de sociale dienst kinderen worden ondervraagd tijdens het buitenspelen? Wilt u bij de onderbouwing van uw antwoord ingaan op de rechten van het kind en de vergelijking maken met de manier waarop met kinderen van verdachten wordt omgegaan in het strafrecht?
In het bestuursrecht geldt een algemene verplichting om medewerking te verlenen aan een toezichthouder (art. 5:20 Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Deze verplichting voor betrokkene en de bevoegdheid van de toezichthouder deze medewerking te vorderen wordt begrensd door het evenredigheidsbeginsel (art. 5:13 Awb). Het evenredigheidsbeginsel betekent dat een bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend jegens personen die betrokken zijn bij activiteiten waarop krachtens de wettelijke regeling moet worden toegezien. Gelet op dit kader zal het in veel gevallen niet evenredig zijn dat kinderen van verdachten van uitkeringsfraude worden ondervraagd met het oog op het treffen van maatregelen of sancties.
Wat is uw reactie op de sociale dienst in Bunschoten, die een homoseksuele bijstandsgerechtigde vertelt dat hij maar beter kan verhuizen, omdat het volgens de sociale dienst «nog steeds een issue is als je homo bent» in Bunschoten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reageren op de volgende uitspraak van de Noordwijkse bijstandsgerechtigde: «de sociale dienst zette onze uitkeringen stop en verplichtte ons te gaan samenwonen, maar dat wilden we niet» en kunt u reageren op de sociale dienst van Berg en Dal die een bijstandsgerechtigde vertelt dat het beter is om samen te gaan wonen om zijn vriendin te helpen met traumaverwerking?
Ook bij de beantwoording van deze vragen ga ik niet in op de individuele beschrijvingen uit de krantenartikelen. Wel kan ik in zijn algemeenheid reageren.
De Participatiewet heeft als doel om iedereen in staat te stellen als volwaardig burger mee te doen en bij te dragen in de samenleving. Daarnaast vormt de bijstand een sociaal vangnet voor de mensen die niet langer in staat zijn om zelfstandig in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Het is aan de gemeente om hier uitvoering aan te geven, met de instrumenten die de Participatiewet hiervoor biedt. De werkzaamheden, vanuit welke functie dan ook, zijn altijd gericht op het waarborgen van een inkomen voor de mensen die het nodig hebben of activering (richting betaalde arbeid). Het geven van relatieadvies valt niet onder de uitvoeringstaken van de Participatiewet. Dit neemt niet weg dat het bespreken van een «relatie», mede met inachtneming van de integrale aanpak die gemeenten nastreven binnen het Sociaal Domein, gerechtvaardigd kan zijn. Maar ook hier geldt dat binnen de kaders van de wet en met in achtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moet worden gehandeld.
Vindt u het geoorloofd dat een sociale dienst relatieadvies geeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de Noordwijkse bijstandsgerechtigde die via een WhatsApp groep van haar buren, speciaal ingesteld om de status van haar relatie te volgen, werd bespioneerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de zaak van de vrouw in Alphen aan de Rijn die zich ontfermde over haar suïcidale bovenbuurman en daardoor gekort werd op haar uitkering?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat als iemand helpt met steunkousen aantrekken, zorg biedt bij ziekte of op andere wijze mantelzorg geeft, dit kan leiden tot het intrekken van een bijstand of AOW-uitkering? Kunt u de regels toelichten en helderheid verschaffen aan de personen die hiermee te maken hebben?
Het verlenen van mantelzorg als bijstandsgerechtigde leidt niet zonder meer tot het intrekken van een uitkering. Welk gevolg het verrichten van mantelzorg heeft op het recht op (of de hoogte van) de bijstand, zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Relevante factoren zijn een wijziging in de leefsituatie, het al dan niet ontvangen van inkomsten (bijvoorbeeld uit pgb) en de mate waarin een bijstandsgerechtigde mantelzorger voor arbeidsinschakeling beschikbaar is. Dit vergt uitdrukkelijk een gemeentelijke beoordeling op basis van individueel maatwerk en laat zich niet in centrale regelgeving vatten. Ingevolge de inlichtingenplicht moeten bijstandsgerechtigden alle informatie die van belang is voor het recht op een uitkering onverwijld bij de gemeente melden. Vanuit het kenbaarheidsvereiste is het aan de gemeente om de uitkeringsgerechtigden goed voor te lichten over alle verplichtingen.
Voor de AOW geldt dat mantelzorg in beginsel geen effect heeft op de hoogte ervan. Dit is alleen het geval wanneer de leefvorm wijzigt en een «gezamenlijke huishouding» wordt vastgesteld. De SVB zet momenteel actief in op het voorlichten van AOW-ers over de verplichting van het melden van een wijziging in de leefsituatie.
Vindt u het terecht dat criminelen niet bespioneerd mogen worden zonder toestemming van de officier van justitie, terwijl bijstandsgerechtigden onbeperkt bespioneerd worden?
Gemeenten zijn bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Dit onderzoek moet volgens de wet gebeuren. Niet alleen de bijstandsgerechtigde, ook de medewerker van de gemeente moet zich daarbij aan de wet houden. De inzet van handhavingsmiddelen moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarmee geef ik aan dat er geen sprake kan zijn van spionage.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in uitspraken van eind 2016 en begin 2017 geoordeeld dat de inzet van camera’s tijdens het toezicht op naleving van de Participatiewet op een onvoldoende duidelijke wettelijke grondslag is gebaseerd.2 De inzet van cameraobservatie bij het toezicht op naleving van de Participatiewet is daarom niet langer toegestaan. Vóór deze uitspraken van de CRvB werd het gebruikmaken van camera’s in de opsporing van bijstandsfraude, met inachtneming van een aantal waarborgen, niet als onrechtmatig beoordeeld door de CRvB. Zo was voorafgaand aan een dergelijk onderzoek toestemming nodig van de Autoriteit Persoonsgegevens en was in een protocol vastgelegd onder welke voorwaarden camera’s mochten worden ingezet.
Bent u bereid regels op te stellen voor het bespioneren, achtervolgen, filmen, GPS-tracking en dergelijke, van bijstandsgerechtigden?
Momenteel verken ik of en zo ja, hoe de wettelijke grondslag voor de inzet van technische hulpmiddelen in de handhaving, kan worden verstevigd. Welke specifieke bevoegdheden en waarborgen bij een versteviging van de wettelijke grondslag zouden kunnen worden opgenomen, is onderdeel van mijn verkenning.
Bent u bereid te regelen dat een officier van justitie toestemming moet geven alvorens een bijstandsgerechtigde bespioneerd mag worden?
Zie antwoord vraag 11.
Vindt u dat bijstandsgerechtigden die verdacht worden van fraude, gewezen moeten worden op het zwijgrecht en op het recht om een advocaat in te schakelen?
Bij een vermoeden van fraude wordt zowel bij een voornemen om een bestuurlijke boete op te leggen als bij strafrechtelijke opsporing de verdachte gewezen op het zwijgrecht.
In het bestuursrecht is er voor betrokkene de bevoegdheid rechtsbijstand in te schakelen. Wanneer bezwaar wordt gemaakt tegen een bestuurlijke boete of in de fase van beroep en hoger beroep kan belanghebbende in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand indien is voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten. In het strafrecht wordt rechtsbijstand aangeboden.
Onderschrijft u dat het uitgangspunt moet zijn dat bijstandsgerechtigden niet minder rechtsbescherming hebben dan criminelen?
Ja. Indien sprake is van uitkeringsfraude van minder dan € 50.000,- wordt de zaak in het algemeen afgedaan met een bestuurlijke boete en wanneer het gaat om hogere fraudebedragen wordt de zaak in het algemeen strafrechtelijk afgedaan. De bestuurlijke boete en het strafrecht zijn verschillende sanctiesystemen, maar zijn qua rechtsbescherming vergelijkbaar. In beide sanctiesystemen voldoet de rechtsbescherming aan de (minimale) vereisten die op grond van artikel 6 EVRM gelden. Voor de bestuurlijke boete geldt dat een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang openstaat bij de bestuursrechter. De bestuursrechter beoordeelt zelfstandig de rechtmatigheid van het aan hem voorgelegde boetebesluit en kan dit vernietigen als de boete hem niet evenredig of anderszins onrechtmatig voorkomt. De jurisprudentie van de afgelopen jaren laat overigens zien dat de bestuursrechter de boetehoogte in concrete zaken steeds indringender is gaan toetsen. Bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de bestuurlijke boete, kan een rechtszoekende in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. In dit verband wordt ook gewezen op het nader rapport bij het ongevraagd advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de verhouding tussen sanctiestelsels in het bestuursrecht en het strafrecht (Kamerstuk 34 775-VI nr. 102).
Wilt u als richtlijn aan gemeenten meegeven dat verhoren worden opgenomen?
Volgens artikel 5:48, tweede lid, van de Awb vermeldt het zogenaamde boeterapport, de naam van de overtreder, de overtreding alsmede het overtreden voorschrift en zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd. Op grond van de Awb is er geen
verplichting geluidsopnames te maken van verklaringen. Volgens vaste jurisprudentie mag in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt boeterapport worden uitgegaan. In de praktijk worden verklaringen van betrokkene vaak ondertekend en wordt ook het boeterapport door de medewerker van de gemeente ondertekend. Onder deze omstandigheden is er geen noodzaak om van het horen een geluidsopname te maken. In het strafrecht wordt alleen bij zeer ernstige delicten geluidsopnames of video-opnames gemaakt op grond van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten van het College van procureurs-generaal.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat sociale diensten bijstandsgerechtigden op ongeoorloofde wijze onder druk zetten om stukken te tekenen waar de cliënt niet achter staat, zoals het geciteerde dreigement «als je niet tekent krijg je nooit meer een uitkering» of de Alphense vrouw die drie dagen na een TIA een verklaring moest tekenen, omdat ze anders per direct haar uitkering stop zouden zetten?
Wat betreft de eisen die gesteld worden aan een afgelegde verklaring van een overtreder of getuige geldt (naar analogie van het strafrecht) het volgende:
Aanbevolen wordt de verklaring door een getuige te laten ondertekenen, maar het is geen vereiste. Zonder in te gaan op de individuele beschrijvingen uit de krantenartikelen, wil ik in zijn algemeenheid benadrukken dat de rechtswaarborgen van de uitkeringsgerechtigde altijd in acht moeten worden genomen. Indien de uitkeringsgerechtigde van oordeel is dat zijn of haar rechten niet gewaarborgd zijn, staat er een rechtsgang open. Uit de rechtspraak van de CRvB volgt dan ook dat indien een verklaring wordt afgelegd zonder dat voorafgaand de cautie is verstrekt (of druk is uitgeoefend zodat de verklaring niet in vrijheid is afgelegd), de verklaring dient te worden uitgesloten van bewijs voor boeteoplegging.3
Bent u bereid de positie van de cliëntenraden te versterken?
Voor alle regelingen binnen de sociale zekerheid is de cliëntenparticipatie bij wet geregeld (artikel 47 Participatiewet en artikel 7 Wet SUWI). De uitvoerende instantie (de gemeente, het UWV of de SVB) legt in een verordening of regeling vast hoe de cliëntenparticipatie vormgegeven wordt. Om te garanderen dat cliënten gehoord worden en om de cliëntenraden in staat te stellen hun rol goed uit te oefenen, is bij wet een aantal waarborgen vastgelegd die in ieder geval in verordening/regeling opgenomen dienen te worden. Cliëntenparticipatie is voorts zowel op centraal als decentraal niveau georganiseerd. De positie van de cliëntenraden is hiermee voldoende stevig verankerd.
Erkent u dat de regels voor bijstandsgerechtigden niet duidelijk zijn, bijvoorbeeld wanneer sprake is van samenwonen of een gezamenlijke huishouding, en dat ze dus niet kunnen weten wanneer zij in overtreding zijn?
Ik vind het van belang dat de doelen van de Participatiewet worden bereikt, zorgvuldig ten uitvoer worden gelegd en blijven aansluiten bij de bedoeling van de wetgever. Met die reden staat het ministerie voortdurend in contact met betrokken partijen als Divosa, VNG, cliëntenorganisaties en het uitvoeringspanel gemeenten. Daar waar knelpunten worden gesignaleerd, wordt beoordeeld of aanpassing van het stelsel geboden is.
Vanuit het kenbaarheidsvereiste, is het aan de gemeente om de uitkeringsgerechtigden vanaf het begin van de aanvraag goed voor te lichten over de verplichtingen. Ik vind het van groot belang dit niet slechts schriftelijk gebeurt, maar tevens mondeling wordt toegelicht. Bij gemeenten wordt vanuit oogpunt van preventie geïnvesteerd in goede voorlichting.
Met de gewijzigde Fraudewet, die in 2017 in werking is getreden, hebben uitvoeringsorganisaties meer ruimte gekregen om maatwerk toe te passen bij het opleggen van een sanctie. De hoogte van de boete moet altijd worden afgestemd op de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden van de burger. Als de verwijtbaarheid ontbreekt dan wordt er geen boete opgelegd. Daarnaast is de mogelijkheid om een waarschuwing te geven in plaats van een boete verruimd, bijvoorbeeld voor overtredingen waar kleine bedragen mee gemoeid zijn of als mensen zichzelf melden. Het onrechtmatig verkregen voordeel moet altijd worden terugbetaald. Dit betreft geen sanctie, maar het terugbetalen van onrechtmatig ontvangen uitkering.
Bent u bereid om duidelijke regels op te stellen bij een latrelatie, bijvoorbeeld over hoe vaak iemand bij een partner mag slapen?
De Participatiewet spreekt van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Of in het concrete geval sprake is van een gezamenlijke huishouding staat ter beoordeling aan het college. Doorslaggevend is het feitelijke «hoofdverblijf». Als uitgangspunt geldt dat het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning aanleiding is om te onderzoeken of ook aan de overige criteria van het begrip is voldaan. Te weten de «wederzijdse zorg» en «financiële verstrengeling». Voorts wordt het voeren van gezamenlijke huishouding van rechtswege aangenomen indien belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben èn sprake is van de in artikel 3 lid 4 Participatiewet genoemde rechtsvermoedens.
Een belangrijke toetsingsmaatstaf is of de ene persoon gemiddeld meer dan de helft van de nachten bij de ander verblijft.4 Maar dit is niet voldoende. Daarnaast moeten andere objectieve feitelijkheden in ogenschouw worden genomen. Uit vaste rechtspraak volgt dat de gezamenlijke huishouding niet snel gebaseerd kan worden op één gegeven, zoals het aantal nachten dat iemand bij de ander verblijft, een inschrijving op het adres of de aanwezigheid van persoonlijke bezittingen.5 Het is van groot belang om alle relevante feiten en omstandigheden te beoordelen en mee te nemen in de besluitvorming. Zo blijkt uit de jurisprudentie dat het hebben van een «latrelatie», waarbij minder dan de helft van de week bij de ander wordt geslapen, in het ene geval leidt tot een gezamenlijke huishouding6 en in het andere geval niet.7 Individuele omstandigheden leiden dus tot een wisselende uitkomst.
Welke concrete feiten en omstandigheden specifiek leiden tot de vaststelling van gezamenlijke huishouding zijn zodoende niet in zijn algemeenheid te benoemen of (wettelijk) vast te leggen. Dit is afhankelijk van het individuele geval. Het is aan de rechter om te toetsen of het college de situatie op juiste wijze heeft beoordeeld. De hieruit voortvloeiende jurisprudentie laat zien dat de rechterlijke macht de wet uitlegt zoals deze bedoeld is. Namelijk dat maatwerk geboden is en blijft.
Hoeveel geld is er naar schatting gemoeid met bijstandsfraude?
In 2016 en 2017 bedroeg het geconstateerde benadelingsbedrag bij bijstandsfraude respectievelijk 71 en 69 miljoen euro. In 2016 en 2017 is in totaal respectievelijk 9 en 8,8 miljoen euro aan boetes opgelegd voor bijstandsfraude.8
Hoeveel middelen (geld en menskracht) wordt er ingezet om bijstandsfraude op te sporen?
In de handhaving, van preventie tot repressie, kan een breed scala aan instrumenten ingezet worden. Het is de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om invulling te geven aan de handhaving. Het is aan de individuele gemeente om te beslissen hoeveel geld of mankracht op de handhaving van bijstandsfraude wordt ingezet. Hier bestaat geen landelijk beeld van.
Hoeveel geld is er naar schatting gemoeid met belastingontwijking en belastingontduiking?
De Belastingdienst maakt geen schatting van de verschuldigde belastingen die aan het zicht van de Belastingdienst zijn onttrokken. Er wordt jaarlijks aan de Tweede Kamer in het Jaarverslag IX alleen gerapporteerd over het nalevingstekort bij de belastingplichtigen die bekend zijn bij de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft geen beeld van de totale omvang van de tax gap.
Hoeveel middelen (geld en menskracht) wordt er ingezet om belastingontwijking en belastingontduiking op te sporen?
In de administraties van de Belastingdienst wordt geen onderscheid gemaakt tussen regulier toezicht op naleving en specifieke vormen van fraudebestrijding. Een uitsplitsing van middelen en mensen naar belastingontwijking en belastingontduiking is niet te maken.
Wat vindt u van de uitspraak van Divosa dat «overtredingen (...) meestal het gevolg (zijn) van complexe regels»?
Zie antwoord vraag 18.
Wat wilt u doen om de regels eenvoudiger te maken en om het onderscheid te maken tussen mensen die per ongeluk iets fout opgeven en mensen die doelbewust frauderen?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u bereid in de Participatiewet rechtsbescherming op te nemen alsmede waarborgen om onjuist gebruik van camera’s en andere spionage middelen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe gaat u het toezicht op de sociale diensten verbeteren, teneinde dit soort wanpraktijken te voorkomen?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het systeem, schep ik duidelijke (wettelijke) kaders. Deze moeten enerzijds voldoende ruimte en instrumenten bieden om het handhavingsproces zo optimaal mogelijk in te richten en anderzijds de rechtsbescherming van de uitkeringsgerechtigde waarborgen. Vanuit dit raamwerk is het de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om verdere invulling te geven aan de handhaving. Op grond van artikel 8b Participatiewet dient door het college bij verordening te worden vastgelegd hoe misbruik en oneigenlijk gebruik tegen moet worden gegaan. De primaire verantwoordelijkheid voor de handhaving van de rechtmatigheid ligt dan ook bij de gemeenteraad zelf. Op individueel niveau staat er een rechtsgang open.
Herinnert u zich uw antwoorden van 25 april 2018 op Kamervragen van 4 april 2018 over het bericht «Gehandicapten slachtoffer van ruziënde politiek en bedrijfsleven»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in antwoord op de vragen twee tot en met zes heeft gezegd dat «voor de hoogte van de loonkostensubsidie artikel 10d vierde lid heel duidelijk is. De hoogte van de loonkostensubsidie is wettelijk bepaald op het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de vastgestelde loonwaarde en evenredig aan de overeengekomen arbeidsduur. Het is gezien deze wettelijke bepaling voor de gemeente niet mogelijk om slechts voor een deel van de tussen werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsuren loonkostensubsidie te verstrekken en voor een ander deel niet» en dat u, in antwoord op de vragen acht tot en met tien, heeft gesteld dat «gezien de conclusie die ik hiervoor heb getrokken over de ruimte die de Participatiewet geeft bij het vaststellen van het recht op loonkostensubsidie en de hoogte daarvan ik verwacht dat de betrokken gemeenten hun verordening aan zullen aanpassen»?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat op 30 april 2018 door vertegenwoordigers van uw ministerie in een overleg met een vertegenwoordiging van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek door hen is gezegd «dat er beperkingen zijn gesteld in het gewijzigde ISD Bollenstreek-beleid die niet passen bij de geest van de Participatiewet en de wettelijke bepalingen» en «de Participatiewet voor gemeenten geen opening biedt om voor personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie om het aantal uren waarvoor loonkostensubsidie wordt verstrekt te beperken (...)»?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat het bestuur van de gemeente Teylingen desondanks (vooralsnog) weigert de met de wet strijdige bepalingen van haar verordening Re-integratie en loonkostensubsidie, waar het betreft de beperking van het aantal uren van de doelgroep voor loonkostensubsidie, in overeenstemming te brengen met de Participatiewet?
Ik was hiermee bekend, maar heb inmiddels via een persbericht (zie bijlage bij deze antwoorden) begrepen dat het bestuur van de ISD Bollenstreek besloten heeft om – via de colleges – aangepaste verordeningen voor te leggen aan de gemeenteraden om het beleid weer in overeenstemming te brengen met de Participatiewet. De verwachting is dat de gemeenteraden na de zomerperiode hierover een besluit zullen nemen. Tot die tijd handelt de ISD, bij zowel bestaande als nieuwe aanvragen op basis van het beleid, zoals dat voor 1 januari 2018 van toepassing was.
Wat vindt u, getuige het antwoord van het college van burgemeester & wethouders (B&W) van de gemeente Teylingen op schriftelijke vragen uit de gemeenteraad, van de opvatting van dit college dat «de wetsartikelen door de Staatssecretaris anders worden geïnterpreteerd en de Staatssecretaris de Tweede Kamer overeenkomstig de eigen interpretatie heeft geïnformeerd»?3
Allereerst merk ik nogmaals op dat het bestuur van de ISD inmiddels besloten heeft om via de colleges van B&W de gemeenteraden voor te stellen het beleid terug te draaien. Omwille van duidelijkheid richting uw Kamer en alle gemeenten geef ik hier nogmaals mijn visie op deze kwestie.
In artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet is vastgelegd dat de gemeenteraad in een verordening regels stelt over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. Deze regels dienen in elk geval te bepalen de wijze waarop wordt bepaald wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort en de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld. Dit betreft dus regels over het proces. Wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort staat voorgeschreven in de Participatiewet. Nergens in de wet staat dat de gemeenteraad daarvan kan afwijken.
In artikel 10d, het vierde tot en met het zevende lid, van de Participatiewet wordt de hoogte van de loonkostensubsidie geregeld. Ook hiervan kan niet worden afgeweken.
Recent ben ik bevestigd in dit standpunt door een uitspraak van 25 april4 van de Rechtbank Midden-Nederland in een vergelijkbare zaak tegen de gemeente Utrecht. In die zaak had de gemeente Utrecht bij verordening – kort samengevat – de doelgroep loonkostensubsidie beperkt tot mensen met een loonwaarde tussen 50% en 80%. En ook had de gemeente Utrecht bij verordening geregeld dat alleen in individuele gevallen voor mensen met een lagere loonwaarde dan 50% loonkostensubsidie kan worden toegekend. De gemeente had besloten in het aan de orde zijnde geval (met een loonwaarde van 39%) de hoogte van de loonkostensubsidie te beperken tot 50% van het wettelijk minimumloon.
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever de doelgroep voor loonkostensubsidie heeft vastgelegd en dat gemeenten de ruimte hebben om (proces)regels te stellen over de wijze waarop wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep behoort. De Participatiewet geeft volgens de rechter echter niet de bevoegdheid om in een verordening beperkingen te stellen aan de definitie van de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid Participatiewet). In het verlengde daarvan stelt de rechtbank dat de loonkostensubsidie in het onderhavige geval op onjuiste gronden is vastgesteld op 50% van het minimumloon.
De gemeente Utrecht is niet in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak. Deze uitspraak zal ik middels de Nieuwsbrief SZW ook onder de aandacht brengen van gemeenten.
Kunt u aangeven of hier sprake is van uw interpretatie van de artikelen van de Participatiewet of van die van de formele wetgever? Hoe beoordeelt u in dat licht gezien de opvatting van het college van B&W van de gemeente Teylingen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u de Tweede Kamer in uw antwoorden van 25 april 2018 op Kamervragen over het bericht «Gehandicapten slachtoffer van ruziënde politiek en bedrijfsleven» juist en volledig heeft geïnformeerd? Zo nee, wilt u dan uw antwoord motiveren?
Ik tracht uw Kamer altijd juist te informeren. De antwoorden die ik u nu geef zijn in lijn met de eerder gegeven antwoorden van 25 april op vragen van de heer Jasper van Dijk. In deze eerdere antwoorden op uw Kamervragen heb ik toegezegd de betrokken wethouders te informeren over mijn standpunt inzake de juiste interpretatie van de Participatiewet. Hier is invulling aan gegeven door op 30 april op ambtelijk niveau in gesprek te gaan met een afvaardiging van de ISD Bollenstreek. Via een gespreksverslag zijn de betrokken bestuurders van de ISD hiervan op de hoogte gesteld. Het bestuur van de ISD Bollenstreek heeft vervolgens op 14 juni een persbericht uitgebracht waarin zij melding maakt dat de ingevoerde regeling juridisch niet houdbaar lijkt en zij een voorstel voor het terugdraaien van het beleid zullen voorleggen aan de gemeenteraden.
Is het u bekend dat het college van B&W van de gemeente Teylingen in de vergadering van de gemeenteraad van 30 mei 2018, daarin gesteund door een meerderheid van de gemeenteraad, heeft gezegd dat in haar ogen alleen de rechter een juiste interpretatie kan geven van de bedoeling van de Participatiewet in relatie tot de betwiste onderdelen van de verordening Re-integratie en loonkostensubsidie en dat het college van B&W tot die tijd niet bereid is een voorstel aan de gemeenteraad te doen die er op gericht is de strijdige bepalingen van de verordening in overeenstemming te brengen met de Participatiewet?4
Ik heb kennis genomen van de antwoorden van het college van B&W van de gemeente Teylingen op de vragen van enkele leden van de Teylingse raadsfracties CDA, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie van 4 mei en 7 mei. In het antwoord op vraag 9 – gesteld op 4 mei – stelt het college van B&W: «Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in afwachting van de eerste jurisprudentie over de loonkostensubsidie. Daarna is meer duidelijkheid over wat de juiste interpretatie is van de wetsartikelen betreffende loonkostensubsidie».
Hier wordt gerefereerd aan de zaak van de gemeente Utrecht bij de rechtbank Midden-Nederland waarop ik in de antwoorden op de vragen 5 en 6 ben ingegaan.
Vindt ook u het onwenselijk dat arbeidsgehandicapten en hun (huidige en toekomstige) werkgevers door deze opvattingen van het bestuur van de gemeente Teylingen, in afwachting van een mogelijke uitspraak van de bestuursrechter, nog langer in onzekerheid moeten verkeren over de interpretatie van de Participatiewet, mede ook gelet op uw vaststelling dat de verordening Re-integratie en loonkostensubsidie van de gemeente niet in overeenstemming is met de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is daarom goed dat de ISD Bollenstreek via de colleges van B&W de gemeenteraden zal voorstellen het gemeentelijk beleid weer in overstemming met de Participatiewet te brengen.
Wat zijn de mogelijkheden in het kader van het interbestuurlijk toezicht om op een zo kort mogelijke termijn het gemeentebestuur van Teylingen en de andere ISD Bollenstreek-gemeenten te bewegen de verordening en de uitvoering daarvan aan te passen en ten nauwste in lijn te brengen met de Participatiewet?
In z’n algemeenheid geldt dat wanneer sprake is van een niet met de wet in overeenstemming zijnde verordening, de Gemeentewet mogelijkheden biedt om corrigerend op te treden via de zogeheten indeplaatsstelling en de vernietiging.
Inzet van dit zware instrumentarium vergt een zorgvuldige afweging. Alvorens tot inzet van deze instrumenten te besluiten, wordt langs de treden van de escalatieladder eerst een bestuurlijk traject bewandeld, met als doel dat de gemeenteraad zelf besluit om zijn verordening in overeenstemming te brengen met de in de wet vastgelegde vereisten. Gezien de recente ontwikkelingen bij de ISD Bollenstreek verwacht ik dat dit na de zomer het geval zal zijn.
Bent u bereid, gelet op het feit dat in een rechtsstaat een ieder, waaronder ook gemeentebesturen, zich aan de wet dienen te houden en mede met het oog op de bestaande onzekerheid bij arbeidsgehandicapten en hun werkgevers, per direct gebruik maken van dit interbestuurlijk toezicht? Zo nee, waarom niet?
Gezien de hierboven beschreven recente ontwikkelingen is inzet van de in het antwoord op vraag 10 genoemde zware instrumenten nu niet aan de orde.
Op welke uiterste datum vindt u dat het gemeentebestuur van de gemeente Teylingen en die van de andere ISD Bollenstreek-gemeenten hun verordening Re-integratie en loonkostensubsidie en de uitvoering daarvan moeten hebben aangepast en in lijn hebben gebracht met de letter en geest van de Participatiewet en op welke wijze zult u daarop toezien?
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u de Tweede Kamer over het verder verloop van de ontwikkelingen rondom de aanpassing door het gemeentebestuur van Teylingen en de andere ISD Bollenstreek-gemeenten van de verordening Re-integratie en loonkostensubsidie en de uitvoering daarvan op de hoogte houden?
Ik ga ervan uit dat u met deze antwoorden voldoende geïnformeerd bent over de recente ontwikkelingen en ik ga ervan uit dat de gemeenteraden binnen de ISD Bollenstreek na de zomerperiode in zullen stemmen met de voorgenomen beleidswijziging, waarop nu reeds wordt geanticipeerd.
Het bericht ‘Aantal mensen in de bijstand daalt verder’ en de Divosa Benchmark Werk &Inkomen jaarrapportage 2017 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht « Aantal mensen in de bijstand daalt verder»1 en de Divosa Benchmark Werk & Inkomen jaarrapportage 2017?2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 62% van de respondenten in een onderzoek onder bijstandsgerechtigden aangeven dat zij vrijgesteld zijn van de sollicitatie en re-integratieplicht?3
Uit de laatste Divosa-monitor blijkt dat eind 2017 10% van de bijstandsgerechtigden een volledige ontheffing heeft van de arbeidsverplichtingen. Dit percentage is in de loop der jaren gestaag gedaald (41% in 2005; 24% in 2012; 16% in 2013 en 12% in 2016). Het totaal aantal ontheffingen ligt overigens hoger, omdat gemeenten een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen niet hoeven te registreren voor de statistieken.
Uit onderzoek van de Inspectie SZW blijkt dat daarnaast een substantieel deel van de bijstandsgerechtigden in de praktijk een «informele ontheffing» heeft, hetgeen betekent dat zij met rust worden gelaten en geen verplichting krijgen opgelegd om actief aan hun re-integratie te werken.4
In het Klantonderzoek Monitor Participatiewet 2017 zegt 62% van de ondervraagde bijstandsgerechtigden te ervaren dat zij zijn vrijgesteld te zijn van de sollicitatie- en re-integratieplicht.5 Van deze groep zoekt 16% op dat moment evenwel toch naar werk. Uit het eerste klantenonderzoek uit 2015 bleek ook dat 43 procent van de mensen die een vrijstelling rapporteerde ook van plan was om in de komende periode naar werk te gaan zoeken.
Anderzijds zoekt van het deel van de respondenten dat zegt juist niet te zijn ontheven van de sollicitatie- en/of re-integratieplicht, ruim de helft op het moment van enquêteren niet naar werk. Voor een deel zal het bij deze laatste groep gaan om mensen die middenin een re-integratietraject zitten.
Het gaat hier om de ervaring van bijstandsgerechtigden dat zij zijn vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Het verschil tussen het aantal geregistreerde ontheffingen en het aantal ervaren vrijstellingen vind ik opmerkelijk groot en zorgelijk. Het sluit aan bij de constatering uit het ervaringsonderzoek onder cliënten en gemeenten uit 2017 dat ongeveer de helft van de werkzoekenden in de bijstand de afstand tot de arbeidsmarkt nog als te groot ervaren om op afzienbare termijn te gaan werken. Ook gemeenten geven aan dat voor ongeveer de helft van de uitkeringsgerechtigden de afstand naar werk op dit moment nog te groot is om naar werk te begeleiden. Het betreft vaak burgers met een complexe problematiek. Ze kampen vaak met belemmeringen bij het vinden van een baan vanwege de lichamelijke of geestelijke gezondheidssituatie.
Hoe verhoudt dit percentage van 62% zich tot de geconstateerde 10% van de bijstandsgerechtigden met een ontheffing van de arbeidsplicht in de rapportage van Divosa?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat er kennelijk nog relatief vaak sprake is van informele ontheffingen van de arbeidsplicht voor bijstandsgerechtigden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe draagt het verlenen van informele ontheffingen bij aan de activering en re-integratie van bijstandsgerechtigden naar de arbeidsmarkt?
Uit het rapport arbeidsverplichtingen van de Inspectie SZW blijkt dat gemeenten een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen uit de Participatiewet moeilijk uitvoerbaar vinden en niet alle opgenomen geüniformeerde arbeidsverplichtingen gebruiken.6 Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Langdurige afhankelijkheid van de bijstand kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schuldenproblematiek. Gemeenten ondersteunen mensen in de bijstand bij het vinden van werk, maar in de eerste plaats geldt een inspanningsverplichting van de bijstandsgerechtigde zelf. Door zelf actief op zoek te gaan en een baan te vinden kan een langdurige afhankelijkheid van een bijstandsuitkering worden voorkómen. In het Regeerakkoord wordt daarom ook aangegeven dat met gemeenten het gesprek wordt aangegaan over de «best practices» in handhaving van de (geüniformeerde) arbeidsverplichtingen.
Daarbij is mij nog onvoldoende duidelijk wat een informele ontheffing inhoudt, omdat in tegenstelling tot de formele ontheffingen informele ontheffingen niet (altijd) geregistreerd en verantwoord worden.7 Wanneer een informele ontheffing betekent dat deze mensen geheel uit beeld zijn bij de gemeente zal dit zeker geen positieve bijdrage leveren aan activering en re-integratie. Wanneer het betekent dat de mensen wel in beeld zijn maar dat allereerst een aantal andere problemen wordt aangepakt alvorens de stap richting arbeidsmarkt wordt gezet ligt de situatie waarschijnlijk genuanceerder. Uit het ervaringsonderzoek blijkt dat een aantal gemeenten gebruik maakt van zo’n integrale aanpak van de soms complexe problematiek waarin deze mensen verkeren.
Ik vind het belangrijk dat gemeenten denken in mogelijkheden, ook als mensen al langer bijstand ontvangen. Ik laat op dit moment daarom een onderzoek uitvoeren onder een aantal gemeenten dat heeft geïnvesteerd in het beter in beeld brengen van deze groep. De vraag daarbij is wat deze benadering inhoudt, wat dit ze heeft gekost maar vooral ook wat het heeft opgebracht. Voorts loopt op dit moment onderzoek naar de kenmerken van mensen die langdurig in de bijstand zitten en in welke mate zich verschillen hierin voordoen tussen typen gemeenten. De lessen die uit deze onderzoeken kunnen worden getrokken wil ik breed verspreiden onder gemeenten. Deze onderzoeken komen dit jaar beschikbaar voor gemeenten, en aan de hand daarvan ga ik hierover met gemeenten graag in gesprek.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over de toepassing van informele ontheffingen op de arbeidsplicht?
Zie antwoord vraag 5.
Welke omstandigheden gelden nog meer bij de ontheffingen van arbeidsplicht op basis van «dringende redenen» die in de rapportage van Divosa naar voren komen, naast persoonlijke omstandigheden zoals mantelzorg en ziekte?
In beginsel gelden de arbeidsverplichtingen voor alle bijstandsgerechtigden, met uitzondering van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en voor personen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Gemeenten hebben op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet de bevoegdheid om bijstandsgerechtigden in individuele gevallen tijdelijk geheel of gedeeltelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, indien daartoe dringende redenen bestaan. Uitgangspunt is dat het college de op te leggen arbeidsverplichtingen aanpast aan de mogelijkheden die de bijstandsgerechtigde nog wel heeft. Eventueel aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren kunnen worden weggenomen door het aanbieden van voorzieningen. Het college kan met persoonlijke omstandigheden, zoals medische belemmeringen of het geven van mantelzorg rekening houden bij het opleggen van de arbeidsverplichtingen. Dit zijn echter geen dringende redenen op grond waarvan een belanghebbende kan worden ontheven van de arbeidsverplichtingen, zonder alternatieve voorzieningen voor de zorg te bezien. De afweging of een bijstandsgerechtigde al dan niet vrijgesteld wordt van de arbeidsverplichtingen is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders.
Deelt u de mening dat het in het kader van de controlerende taak van de gemeenteraad van belang is dat het aantal (informele) verleende ontheffingen jaarlijks gecommuniceerd wordt met de gemeenteraad zodat hier lokaal het debat over gevoerd kan worden? Bent u bereid het gesprek met de gemeenten aan te gaan over deze informatievoorziening aan de gemeenteraad?
In Nederland bepalen het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad in gezamenlijkheid waarover het college van burgemeester en wethouders verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Ik kan en wil hierin niet treden. De gemeenteraad zelf kan het college ter verantwoording roepen, en gemeenteraadsleden kunnen informatie en uitleg vragen over alles wat het college doet. Overigens zijn gemeentelijke cijfers over het aantal informele ontheffingen per definitie niet beschikbaar, omdat deze niet worden geregistreerd.
Het levenlanglerenkrediet voor Wajongers |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar Radio, waarin Annelyn Kooijman vertelt dat ze graag per september wil gaan studeren zonder gekort te worden op haar Wajong-uitkering?1
Ja.
Wanneer gaat u een levenlanglerenkrediet voor jonggehandicapten met een Wajong-uitkering mogelijk maken, conform uw antwoord op Kamervragen van 9 januari 2018?2
Het levenlanglerenkrediet werkt verschillend uit voor de oWajong, de Wajong2010 en de Wajong2015. Het levenlanglerenkrediet heeft geen effect op de hoogte van de oWajong uitkering. Wanneer iemand in de Wajong2010 gebruik maakt van het levenlanglerenkrediet komt deze persoon in de studieregeling. De studieregeling kent een lagere uitkering (van 25 procent van het wettelijk minimumloon) dan de inkomensregeling en werkregeling. Het volgen van onderwijs is een uitsluitende voorwaarde voor het ontvangen van een Wajong2015 uitkering. Ontvangen van een levenlanglerenkrediet heeft in de Wajong2015 tot gevolg dat de uitkering gedurende het volgen van onderwijs wordt stopgezet.
Op 7 februari 20183 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat ik voornemens ben dit onbedoelde effect in de Verzamelwet SZW te repareren. Ik deel de mening dat het wenselijk is dat Wajongers die in september willen gaan studeren, zo snel mogelijk een beroep kunnen doen op de hiertoe voorgenomen wijzigingen. Met het oog hierop heb ik de benodigde wetswijziging spoedig ter hand genomen. De wijziging is onderdeel van de Verzamelwet SZW die op 17 mei 2018 naar de Raad van State is verzonden. Na het advies van de Raad van State wordt het wetsvoorstel voor behandeling naar de Tweede Kamer gestuurd. De wetswijziging treedt, afhankelijk van de parlementaire behandeling, op 1 januari 2019 in werking.
De benodigde wetswijziging als separaat wetsvoorstel naar de Tweede Kamer sturen, biedt geen soelaas voor de inwerkingtreding. De vraag wanneer de wijziging in werking kan treden, is namelijk niet alleen afhankelijk van het moment waarop de wet kan ingaan. Het gaat er ook om wanneer de wijziging kan worden uitgevoerd. Juridisch gezien is het mogelijk om, vooruitlopend op inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW, de wijziging per 1 september 2018 uit te voeren. Echter, de uitvoering heeft tijd nodig om de wijziging zorgvuldig te implementeren. In de voorbereiding van de wetswijziging bleek het ingewikkeld te zijn om de benodigde wijziging geautomatiseerd door te voeren. Daarop heeft mijn departement met UWV gezocht naar een invulling van de wijziging die zo snel mogelijk uitgevoerd kan worden. De wijziging wordt momenteel door UWV getoetst op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Na deze toets zal UWV de wijziging implementeren. Daarbij moet worden gedacht aan informatie voor de voorlichting van de Wajongers en het instrueren van de medewerkers in de uitvoering. Het is van belang dat dit zorgvuldig gebeurt. Gelet hierop is inwerkingtreding per 1 januari 2019 voorzien.
Vanaf de inwerkingtreding van de wetswijziging heeft gebruik maken van het levenlanglerenkrediet geen gevolgen meer voor de hoogte van de Wajong2010 en het recht op Wajong2015. Voor Wajongers die op 1 september 2018 met een levenlanglerenkrediet gaan studeren, betekent dit dat zij de eerste vier maanden van het collegejaar moeten overbruggen. Een andere mogelijkheid voor hen is om op 1 februari 2019 te beginnen met een opleiding.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat Wajongers die in september willen gaan studeren, hier al gebruik van kunnen maken en dus niet nog een jaar moeten wachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht de Verzamelwet SZW niet per 1 september 2018 ingaan, kunt u het voorstel dan elders bij voegen of separaat aan de Kamer sturen waardoor het eventueel als hamerstuk behandeld kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe communiceert u richting Wajongers over de nieuwe mogelijkheden voor het levenlangleren krediet? Bent u bereid hen hierover een brief te sturen?
Voorlichting en communicatie over de wijzigingen door UWV is onderdeel van de implementatie van de wijziging. Gezien de beperkte omvang van het deel van de Wajongers waar deze wijziging invloed op heeft, ligt het sturen van een brief aan alle Wajongers niet voor de hand. Een dergelijke maatregel zou de implementatie niet versnellen. Mijn departement is met UWV in gesprek over de wijze waarop de doelgroep het meest effectief kan worden benaderd.
Bent u bereid zekerheid en duidelijkheid te scheppen voor jonggehandicapten, zodat zij in september met een levenlanglerenkrediet kunnen gaan studeren, zonder dat hun uitkering wordt gekort?
Zie antwoord vraag 5.