De Europese export van afgekeurde voeding en giftige stoffen naar Afrika |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de uitspraken van Herman Koëter, voormalig bestuurder van het EU Agentschap voor Veilige Voeding (EFSA) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), dat Europa «behoorlijk wat» voeding en chemische stoffen naar Afrika exporteert die voor Europeanen ongeschikt zijn bevonden?1 Kunt u de stelling van de heer Koëter onderschrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, de uitspraken zijn bekend.
Is het waar dat het insectenbestrijdingsmiddel DDT, dat in Europa verboden is, nog altijd vanuit de Europese Unie naar Afrika wordt geëxporteerd? Hoe is dat mogelijk? Vindt deze export ook naar andere landen plaats? Wordt DDT nog steeds in Europa geproduceerd? Zo ja, waar en door wie? Zo nee, gaat het hier om doorvoer via Europa?
Nee. DDT is een stof die op de lijst staat van het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen en Europese regelgeving verbiedt het om DDT uit Europa te exporteren. Het is wel mogelijk dat er doorvoer plaatsvindt via Europa. Op aanraden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) mag DDT namelijk worden toegepast bij vector controle (malariamug bestrijding)2. De Verenigde Naties (VN) stimuleert inmiddels het gebruik van alternatieven van DDT.
Kunt u aangeven welke andere bestrijdingsmiddelen en chemische stoffen die niet (langer) worden toegelaten op de Europese markt, wel in de EU worden geproduceerd en vanuit de EU geëxporteerd? Naar welke landen vindt deze export plaats?
Bestrijdingsmiddelen en chemische stoffen die niet in de EU zijn toegelaten kunnen wel uitgevoerd worden naar landen buiten de EU, de zogeheten derde landen. Hiervoor gelden echter wel regels, welke in VN verband zijn overeengekomen (het Verdrag van Rotterdam). Hiervoor geldt dat indien stoffen die streng beperkt zijn worden uitgevoerd naar een derde land, de ontvangende autoriteiten hierover jaarlijks worden geïnformeerd. Hierbij worden ook de chemische en toxicologische kenmerken, de regelgeving in de EU en aanbevolen beheersmaatregelen gemeld. Voor een deel van de stoffen kan slechts invoer plaatsvinden wanneer de autoriteiten van het importerende land expliciet hebben ingestemd met de import (Prior Informed Consent; PIC). Belangenafwegingen in derde landen kunnen anders liggen dan in de EU. Zo zijn klimatologische omstandigheden en bodemgesteldheid vaak factoren die de veiligheid van stoffen mede beïnvloeden. De EU en ook Nederland wil de soevereiniteit van derde landen op dit punt niet schenden. De EU Verordening die het mondiale verdrag implementeert gaat verder dan het verdrag: er staan meer stoffen op de lijst waarover derde landen geïnformeerd dienen te worden en waarvoor expliciete toestemming dient te bestaan.
Op de website van de Europese Commissie staat welke chemicaliën met kennisgeving zijn geëxporteerd uit Europa3 en naar welke landen is geëxporteerd.4
Deelt u de mening dat wanneer een chemische stof op basis van milieu- en veiligheidsnormen niet langer op de Europese markt mag worden verhandeld, er ook een productie- en een exportverbod voor deze stof zou moeten gelden? Zo ja, op welke wijze zet u zich hiervoor in? Zo nee, waarom niet?
Via de VN en in EU-regelgeving is geregeld dat stoffen die persistent, bio-accumulerend en toxisch zijn en zijn opgenomen in Verdrag van Stockholm niet of zeer beperkt mogen worden geproduceerd en/of geëxporteerd.
Daarnaast volgt Nederland, zoals boven is aangegeven, het beleid van de VN en van de EU inzake het Verdrag van Rotterdam (PIC). We respecteren de soevereiniteit van derde landen, maar zorgen er wel voor dat deze derden landen de informatie ontvangen die nodig is om beleid te ontwikkelen en maatregelen te nemen.
Is het waar dat partijen vis met te veel kwik of dioxinen niet zelden in een ontwikkelingsland eindigen, zoals de heer Koëter stelt? Kunt u uitvoerig uiteenzetten op welke wijze de export van een dergelijke partij vis, die niet voldoet aan de Europese normen, toch vanuit de EU plaats kan vinden? Welke controlerende instanties zijn hierbij betrokken? Wat zijn de regels voor de verwerking van in Europa afgekeurde partijen vis en ander voedsel, en op welke wijze worden deze regels gecontroleerd? Bent u van oordeel dat deze regelgeving inclusief handhaving voldoende functioneert? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke inzet mag de Kamer van u verwachten op dit punt?
Vis op de Nederlandse markt dient te voldoen aan de Europese wetgeving (Verordening EG 1881/2006 en EG 178/2002). Hierbij maakt het niet uit of het in Nederland gevangen/gekweekte of geïmporteerde5 vis betreft. Voor wat betreft de veiligheid van de Nederlandse vis verwijs ik u naar de antwoorden op uw vragen (2010Z10479, ingezonden 2 juli 2010). Ik heb geen aanwijzingen dat Nederlandse vis die niet voldoet aan de Europese wetgeving wordt afgezet buiten de EU. Vis die te hoge gehaltes aan bijvoorbeeld lood of kwik bevatten voldoen niet aan de Europese regelgeving voor consumptie. Deze vis moet, na eventuele voorbewerking, worden verbrand (en restanten worden hooguit gebruikt voor productie van biodiesel voor de verbrandingsoven).
Indien in Nederland voedsel niet veilig is voor consumptie voor mens en dier, mag het niet op de Europese markt worden gebracht. De producent heeft de eerste verantwoordelijkheid om hier voor te zorgen. De VWA ziet hier op toe.
Zie verder vraag 6
Is het waar dat voedsel dat de uiterste houdbaarheidsdatum dreigt te overschrijden of heeft overschreden, wordt herverpakt en door de EU wordt geëxporteerd? Heeft u zicht op de mate waarin dit gebeurt? Welke regels zouden de export van voedsel waarvan de houdbaarheidsdatum verstreken is, moeten voorkomen? Bent u van oordeel dat deze regelgeving inclusief handhaving voldoende functioneert? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke inzet mag de Kamer van u verwachten op dit punt?
Landen buiten de EU hebben vaak hun eigen eisen ten aanzien van voedselveiligheid en -kwaliteit. Zo kunnen de veiligheidsnormen voor bijvoorbeeld Afrikaanse, Aziatische en Noord-Amerikaanse landen minder strikt of strikter zijn dan binnen de EU. Denk bijvoorbeeld aan het toestaan van hormonen bij de vleesproductie in de USA. Producten kunnen worden omgepakt zolang ze aan de eisen van het land waar ze naar geëxporteerd worden voldoen. Ik heb geen zicht op hoe vaak dit gebeurt. Het is uiteindelijk aan het importland om te controleren of de producten aan hun specifieke eisen voldoen. De heer Koeter geeft echter aan dat de kennis en controle in bepaalde ontwikkelingslanden onvoldoende is. De Codex Alimentarius (valt onder FAO/WHO) en de Europese Commissie hebben voor deze landen trainingsprogramma’s op dit terrein. Door het verbeteren van de kennis en de controle zal het risico van import van ondeugdelijke producten in deze landen afnemen.
Het project "De Uitdaging" |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat het succesvolle project «De Uitdaging», waarbij probleemjongeren binnen de Defensieorganisatie een interne opleiding krijgen, voor de derde keer in haar voortbestaan wordt bedreigd?
Het project «De Uitdaging» was van 2001 tot en met 2007 een maatschappelijk project van Defensie. Vanaf 2008 is het project opgenomen in het programma van de campuspilots en zijn de extra kosten voor Defensie, boven op het gebruik van de faciliteiten, voor uitvoering van «De Uitdaging» bekostigd vanuit de begroting van Jeugd en Gezin (Kamerstuk 31 056, nr.6). Onder verantwoordelijkheid van de minister voor Jeugd en Gezin is in 2008 en 2009 met in totaal negen pilotprojecten onderzoek gedaan naar een effectieve aanpak voor niet-participerende jongeren die dreigen af te glijden naar maatschappelijk ongewenst gedrag. Dit onderzoek is voltooid en zal u binnenkort worden aangeboden. Mede naar aanleiding van die evaluatie zal door een volgend kabinet een besluit worden genomen over een eventuele structurele voorziening voor deze doelgroep.
Is het waar dat de conceptevaluatie 2009 positieve effecten laat zien ten aanzien van disciplinering, arbeidsoriëntatie en resocialisatie? Is het waar dat van de circa 400 Amsterdamse jongeren die hierin zijn geplaatst tweederde het traject positief afrondde?
Voor de resultaten van de negen campuspilots verwijs ik u naar het eindrapport van de effectevaluatie dat u binnenkort door de minister voor Jeugd en Gezin zal worden aangeboden.
De door u genoemde 400 Amsterdamse jongeren betreft de instroom in «De Uitdaging» over de totale looptijd van 10 jaar. Tweederde daarvan heeft het traject inderdaad met een certificaat afgerond.
Bent u beiden bereid zich in te zetten voor de voortgang van De Uitdaging, zodat de risicojongeren structuur, regelmaat, grenzen kennen, samenwerken, sociale vaardigheden en het tonen van respect blijven leren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de financiering van De Uitdaging slechts geregeld is tot juli 2010 en dat ambtelijk overleg nog geen duidelijkheid heeft opgeleverd over het vervolg?
De minister voor Jeugd en Gezin heeft het project «De Uitdaging», net als de andere acht projecten die tot het pilotprogramma behoorden, de financiële mogelijkheid geboden om hun activiteiten tot en met december 2010 voort te zetten. U bent hiervan op de hoogte gesteld tijdens het algemeen overleg over jeugdzorg van 11 mei 2010.
Herinnert de minister voor Jeugd en Gezin zich zijn toezegging aan de Kamer dat in afwachting van de evaluatie van de lopende campusprojecten de financiering zou worden verlengd? Zal het kabinet deze toezegging ook gestand doen voor De Uitdaging?
Zie antwoord vraag 4.
Tv-evenementen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het derde kritisch vraagpunt dat wordt geuit in het artikel van journalist C. Maas inzake de TROS en nationale evenementen?1
De derde vraag in het genoemde artikel luidt: «Wat zijn de consequenties voor de toekomst van het Songfestival nu de TROS voor de organisatie daarvan zorg draagt? (...) Het Songfestival is, hoe je het ook wendt of keert, een nationale aangelegenheid en wordt in het Mediabesluit 2008 zelfs gerekend tot Evenementen met een aanzienlijk belang voor de samenleving.»
De structurele fileproblematiek rondom Amsterdam |
|
James Sharpe (PVV) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Amsterdamse files ergste van Europa»?1
Ja, ik ken het krantenartikel.
Deelt u de mening dat de situatie op het Amsterdamse verkeersnet schrijnend is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Wel ben ik van mening dat de bereikbaarheid op het hoofdwegennet rond Amsterdam op een aantal trajecten te wensen over laat. Deze trajecten zijn ook terug te vinden in de Filetop 50. Een goede bereikbaarheid, zowel over de weg als via het openbaar vervoer, is van groot belang om de economische concurrentiepositie van Amsterdam te versterken. Daarom wordt hard gewerkt aan het oplossen van de fileknelpunten.
Kunt u, in navolging van de aangenomen motie Sharpe2 waarin de regering wordt verzocht om de File Top 50 prioriteit te geven binnen het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT), specificeren welke van de knelpunten binnen de File Top 50 naar uw mening voorrang kunnen genieten om zodoende de problemen rondom Amsterdam zo snel mogelijk op te lossen?
Vorig jaar is de motie Madlener aangenomen (Kamerstuk 31 305, nr. 115), waarin de regering wordt verzocht om inzicht te geven in de maatregelen die het kabinet neemt om de knelpunten uit de Filetop 50 op te lossen. Aan deze motie is invulling gegeven door in het MIRT projectenboek 2010 een overzicht op te nemen van de knelpunten uit de Filetop 50. Ik verwijs u hiervoor naar kaart 4.1 op bladzijde 57 van het MIRT projectenboek 2010. In het MIRT projectenboek 2011, dat op Prinsjesdag uitkomt, zal een geactualiseerde Filetop 50 worden opgenomen.
In de in het MIRT projectenboek 2010 opgenomen Filetop 50 staan 6 fileknelpunten op het hoofdwegennet rond Amsterdam. Momenteel wordt voor alle 6 de knelpunten met voorrang gewerkt aan een oplossing. Het betreft de volgende knelpunten en oplossingen:
Oplossing: Aanleg Tweede Coentunnel en A5 Westrandweg (in realisatie).
Oplossing: Aanleg wisselstrook in kader van Spoedwet (in realisatie). Verdere structurele capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden in het kader van het project A1/A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere.
Oplossing: Zie 5.
Oplossing: Aanleg spits- en weefstroken in kader van Spoedwet (in realisatie).
Verdere structurele capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden in het kader van het project Zuidas.
Oplossing: Aanleg spitsstroken in kader van Spoedwet (in realisatie). Verdere structurele capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden in het kader van het project A1/A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere.
Oplossing: Zie 19.
Naast de aanpak van deze 6 fileknelpunten zijn in het Actieprogramma Wegen (Beter Benut) voor het wegennet rond Amsterdam maatregelen opgenomen, die leiden tot een betere benutting. Ik verwijs u hiervoor naar bladzijde 96/97 van het MIRT projectenboek 2010. Dit regionale maatregelenpakket is opgesteld door de samenwerkende wegbeheerders en heeft naast kleinschalige en lokale optimalisaties betrekking op het oplossen van knelpunten bij aansluitingen van de ringweg A10 met het onderliggende wegennet.
Kunt u inzichtelijk maken op welke manier de File Top 50 prioriteit zal genieten binnen het MIRT en nog belangrijker, wanneer de grootste knelpuntprojecten precies zullen worden opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven wordt in het kader van de motie Madlener in het MIRT projectenboek 2010 een overzicht gegeven van de fileknelpunten uit de Filetop 50. Daarmee vormt de Filetop 50 één van de instrumenten in de aanpak van de files en voor het stellen van prioriteiten binnen het MIRT.
Zoals ik u heb aangegeven tijdens het AO MIRT op 22 juni 2010 zijn vrijwel alle fileknelpunten belegd met projecten, die zich of in de planstudie- of in de realisatiefase bevinden. Deze projecten staan uitvoerig beschreven in het MIRT projectenboek 2010, inclusief planning van de oplevering. Ik verwijs u graag hiernaar.
De ontpoldering van de Hedwigepolder |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Peeters ziet niets in kering Westerschelde»?1
Ja.
Wat is uw mening over deze uitspraak van dhr. Peeters?
Met de heer Peeters kan ik beamen dat de uitvoering van de Scheldeverdragen geen bedreiging vormt voor de waterveiligheid van de Westerschelde. Ik neem daarbij goede nota van de uitspraak van de heer Peeters dat een vierde verdieping van de Westerschelde niet aan de orde is.
De lange-termijn-waterveiligheid van Nederland is speerpunt van het Nationale Deltaprogramma. In dit kader vindt vanuit de Vlaams Nederlandse Scheldecommissie overleg plaats tussen het Vlaams Gewest en Nederland om te komen tot een toekomstvaste visie op een veilig en duurzaam Schelde-estuarium.
Overigens heeft het kabinet in zijn reactie op het advies van de Deltacommissie aangegeven zich te herkennen in de visie van de commissie op de lange-termijn-waterveiligheid van de Westerschelde (Kamerstukken II 2007–2008, 31 710, nr. 1). Deze visie gaat uit van een «open» estuarium.
Wilt u nog steeds doorzetten met de ontpoldering van de Hedwigepolder, ondanks de vraagtekens die er zijn geplaatst bij de noodzaak voor natuurherstel en -compensatie en het gebrek aan draagvlak voor dit besluit in Zeeland?
Het kabinet heeft uitgebreid en uitputtend onderzoek laten doen naar alternatieven voor de ontpoldering van de Hedwigepolder en heeft er geen kunnen vinden die voldoet aan de gestelde eisen. Ook een ultieme, laatste poging om door buitendijks schoraanleg de herstelopgave te realiseren, bleek ecologisch en juridisch niet realistisch en niet uitvoerbaar.
Het kabinet begrijpt de gevoelens over de ontpoldering die leven bij de mensen in Zeeland goed. Tegelijkertijd is het kabinet ervan overtuigd dat juist deze ontpoldering van de Hedwigepolder de minste directe gevolgen heeft voor bewoners en grondgebruikers in vergelijking met kansrijke andere mogelijkheden zoals aangegeven door de Commissie Nijpels om de noodzakelijke herstelopgave te realiseren. Met flankerend beleid zal het kabinet de landbouw tegemoet komen.
Deelt u de mening dat dhr. Peeters nu een ruime mogelijkheid biedt om in samenwerking naar alternatieven voor ontpoldering te zoeken, zonder dat dit tot schending van internationale verdragen leidt of de verdieping van de Westerschelde vertraagt?
De uitspraak van de heer Peeters is niet anders dan hetgeen hij reeds in juli 2008 heeft aangegeven naar aanleiding van het debat met de Eerste Kamer over de Scheldeverdragen. De heer Peeters heeft destijds gezegd – en nu in andere bewoordingen herhaald – serieus en welwillend over eventuele alternatieven voor natuurherstel in de Westerschelde te willen overleggen en te onderhandelen. Dat betekent dat een Nederlands voorstel aan Vlaanderen tot een wijziging van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van het betreffende Verdrag aan Vlaamse kant op positieve medewerking kon rekenen. Het kabinet heeft echter moeten constateren dat er geen alternatieven voor de ontpoldering van de Hedwigepolder zijn.
Welke actie gaat u nu ondernemen?
Ik zie in het gestelde in het krantenartikel geen aanleiding tot verdere stappen.
Het bericht dat kinderen steeds slechter zwemmen |
|
Nine Kooiman , Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Reddingsbrigade Nederland constateert dat kinderen steeds slechter zwemmen en hun conditie hard achteruit gaat?1
Hiervan heb ik kennis genomen.
Deelt u de zorgen van de Reddingsbrigade Nederland dat kinderen in Nederland vaak geen zwemdiploma hebben? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De zorg die uit het artikel spreekt deel ik. De verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen is als volgt verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Sommige gemeenten bekostigen het schoolzwemmen en gemeenten kunnen ouders met lage inkomens tegemoet komen in de kosten van de (particuliere) zwemlessen.
Hoeveel kost het gemiddeld voordat een kind zwemdiploma A heeft? Kan iedere ouder dit volgens u ook betalen?
De kosten verschillen per zwembad. Gemiddeld genomen kost het halen van een A-zwemdiploma € 400,-. Zwemverenigingen bieden vaak zwemlessen aan tegen een lager tarief. Gemeenten kunnen ouders tegemoet komen in de kosten die gemoeid zijn met het halen van een zwemdiploma.
Hoe groot is het percentage kinderen dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma? Mocht dit niet bekend zijn, bent u dan bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Dat is mij niet bekend. Daarvan worden geen registraties bijgehouden. Wel blijkt uit de Rapportage Sport van het SCP van december 2008, dat van de groep 6–15 jarigen van de autochtone kinderen in 2007 88% een zwemdiploma had. Dat percentage is sinds de voorlaatste meting, die in 2003 plaatsvond, nauwelijks veranderd. Van de allochtone kinderen van de groep 5–16 jaar had in 2007 76% een zwemdiploma. In 2003 was dat 72%.
Ook blijkt uit de Rapportage Sport dat het behalen van het zwemdiploma via verschillende wegen kan: het schoolzwemmen, zwemmen buiten de school om en een combinatie van beiden.
Voor het behalen van het zwemdiploma blijkt schoolzwemmen van beperkt belang: slechts 10% van de kinderen met een zwemdiploma heeft dit behaald tijdens schoolzwemmen.
Hoe groot is het percentage allochtone kinderen en het percentage kinderen van alleenstaande ouders dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma? Mocht dit niet bekend zijn bent u dan bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4. Het percentage kinderen van alleenstaande ouders dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma’s is evenwel niet bekend.
Is bekend welke gemeenten het schoolzwemmen aanbieden en welke gemeenten niet? Weet u hoe dit aantal zich de laatste jaren heeft ontwikkeld? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Neen, dit is niet bekend. Wel heb ik in mei van dit jaar aan de Vereniging Sport en Gemeenten een subsidie verleend voor activiteiten gericht op het verspreiden van de verworven inzichten over de beste wijze waarop de zwemvaardigheid bij kinderen kan worden verhoogd. Het primaire doel van de subsidieverlening is het opzetten van een registratiesysteem aan de hand waarvan gemeenten kunnen nagaan of alle basisschool-leerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. Uiteindelijk zal dat moeten leiden tot een verbetering van de zwemvaardigheid onder basisschool kinderen en de verankering hiervan in lokaal beleid.
Bent u bereid gemeente te stimuleren om schoolzwemmen aan te bieden? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid ouders te stimuleren om hun zwemles te laten volgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het ligt in de rede om dit op lokaal niveau te laten plaats vinden. Door het registratiesysteem zoals genoemd in het antwoord op vraag 6, zal het mogelijk worden ouders gericht te informeren en te stimuleren om hun kinderen zwemles te laten volgen.
Een financiële bijdrage van de gemeente Papendrecht voor de komst van een fabriek van Stork Fokker |
|
Jasper van Dijk |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel waaruit blijkt dat de gemeente Papendrecht een financiële bijdrage levert aan de komst van een assemblagefabriek van Stork Fokker voor onderdelen van de JSF?1
Stork Fokker heeft gekozen voor Papendrecht als vestigingslocatie van een nieuwe fabriek op basis van een bidbook procedure. Deze procedure is niet ongebruikelijk in dergelijke situaties. Zoals eerder aangegeven in het antwoord van 22 december 2009 op vragen van het lid Van Velzen (zie 1078: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, blz. 2295 en 2296) en van vragen van de leden Smeets en Eijsink (zie 1077: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, blz. 2293 en 2294) spelen bij een uiteindelijke keuze voor een locatie vele aspecten een rol.
Stork Fokker heeft een zelfstandige afweging gemaakt van de verschillende aanbiedingen.
Is het waar dat de gemeente Papendrecht «via diverse constructies bereid is het grootste deel van de investering van 50 miljoen over te nemen»? Zo ja, is dit in overeenstemming met de regels rond staatssteun? Zo nee, wat was de reden voor Stork Fokker om te kiezen voor de gemeente Papendrecht?
De gemeente Papendrecht heeft zelfstandig een bieding gedaan als reactie op het verzoek daartoe in de bidbookprocedure van Stork Fokker. De genoemde erfpachtconstructie maakt daar deel van uit.
De overeenstemming tussen de gemeente en Stork Fokker wordt nu nog nader uitgewerkt.
De autonomie van de Nederlandse decentrale overheden maakt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun aanbiedingen en de correcte naleving van de staatssteunregels. Het Rijk heeft daarin geen toezichthoudende rol. Mochten partijen van mening zijn dat hun belangen worden geschaad door een bieding van een gemeente dan hebben zij de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Europese Commissie.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft wel een coördinerende rol, zodra een gemeente of provincie oordeelt dat er sprake is van staatssteun die bij de Europese Commissie gemeld moet worden. Zo'n staatssteunmelding stelt de Commissie in staat haar exclusieve bevoegdheid om te beoordelen of de staatssteun al dan niet geoorloofd is, uit te oefenen. Het Coördinatiepunt Staatssteun van BZK begeleidt de meldingen en verzorgt de communicatie tussen de decentrale overheden, de Europese Commissie, en eventueel betrokken departementen.
In dit geval heeft de gemeente Papendrecht de casus, met behulp van externe deskundigen, getoetst aan de regels rond staatssteun. Zij is tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van staatssteun. Er is dan ook geen melding gedaan. Dit is, gezien de autonome beoordelingsbevoegdheid van de gemeente, in overeenstemming met de staatssteunregels.
Wat is uw oordeel over de erfpachtconstructies die de gemeente Papendrecht wil optuigen voor de grond en de fabriekshal? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het plan voor een fabriek zich tot de aangenomen motie waarin wordt opgeroepen om af te zien van deelname aan de testfase van het JSF-project? Deelt u de mening dat de bouw van de fabriek mogelijk overbodig wordt omdat hierdoor «de miljardenorders aan Nederland voorbijgaan»?2
Bedrijven die reeds orders uit het JSF-programma ontvangen en bedrijven die in de toekomst orders verwachten, maken op basis van bedrijfseconomische overwegingen hun eigen investeringsplannen. Bedrijven bepalen zelfstandig welke rol politieke omstandigheden daarin spelen.
Deelt u de mening van hoogleraar Piet Eichholtz die zegt dat de constructie «volstrekt achterhaald beleid» is en dat «dit land vol staat met bedrijventerreinen die nooit worden gebruikt»? Zo nee, waarom niet?
De uitspraken van de heer Eichholtz komen voor zijn rekening. De suggestie van de heer Eichholtz dat de gemeentelijke concurrentie om een nieuwe Fokker-vestiging leidt tot een overaanbod van niet-gebruikte bedrijventerreinen doet echter geen recht aan de feitelijke stand van zaken van het bedrijventerreinenbeleid. Met het oog op een zorgvuldige planning van bedrijventerreinen – rekening houdend met het regionale vestigingsklimaat en het voorkomen van overaanbod – is gekozen voor een nieuwe aanpak van het bedrijventerreinenbeleid (zie onder meer Kamerstuk 31 253, nr. 22, vergaderjaar 2009–2010: de brief van 3 december 2009).
In dit kader is in het Convenant Bedrijventerreinen 2010–2020 met provincies en gemeenten afgesproken dat gemeenten in een regio binnen twee jaar samenwerken op het gebied van het bedrijventerreinenbeleid. Er is gekozen voor een regionale schaal omdat bedrijven doorgaans binnen een regio verhuizen. Het ontstaan van overaanbod moet derhalve door gemeenten in dezelfde regio – onder regie van de provincie – worden voorkomen. De Drechtsteden hebben de genoemde afspraak in het Convenant overigens opgepakt met een gezamenlijke Uitvoeringsstrategie Bedrijventerreinen voor de Drechtsteden en de oprichting van de Regionale Ontwikkelingsmaatschappij Drechtsteden (ROM-D).
Kunt u garanderen dat eventuele staatssteun in deze zaak geen weggegooid geld is? Zo nee, bent u bereid zich in te spannen om verspilling van overheidsgeld te voorkomen?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, is de gemeente Papendrecht zelf verantwoordelijk voor de bieding die zij aan Stork Fokker heeft gedaan en voor de financiële consequenties daarvan.
De oud-informateur Tjeenk Willink |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bijlage bij het eindverslag van oud-informateur Tjeenk Willink genaamd «Wat kan binden in plaats van scheiden»?
Ja.
Deelt u de mening dat betrokkene hiermee heeft laten zien niet onpartijdig te zijn maar eurofiel en antidemocratisch, bijvoorbeeld door te stellen dat de regering het contraseign van door een meerderheid der Staten-Generaal aanvaarde, initiatiefwetsvoorstellen moet weigeren indien de internationale positie van Nederland in het geding is?
Nee; ik neem afstand van de door u gebezigde kwalificaties.
Is het u bekend om welke reden betrokkene zich bovendien, buiten zijn opdracht om in politieke zin heeft geuit over inburgering en het toelaten en uitzetten van vreemdelingen, alsmede over europese samenwerking op het terrein van politie en Justitie? Deelt u de mening dat dit ongepast is voor een informateur die boven de partijen zou moeten staan?
Een informateur staat niet boven doch ten behoeve van de onderhandelende partijen (de desbetreffende Tweede Kamerfracties); aan hen is het oordeel of een informateur handelt binnen de opdracht.
Is het u bekend of de heer Tjeenk Willink hier eigenlijk vooral de gedachten van hemzelf of die van ons staatshoofd heeft weergegeven?
Een informateur treedt in die hoedanigheid op, en niet in of namens functies die betrokkene overigens beroepsmatig en/of politiek bekleedt. Dat is voor de heer Tjeenk Willink niet anders dan voor zijn directe voorganger of voor zijn directe opvolgers als informateur(s). De vraag naar het vicevoorzitterschap van de Raad van State is dus geheel niet aan de orde.
Een informateur neemt zelf de verantwoordelijkheid voor de aanvaarding van een informatieopdracht en voor de wijze waarop deze wordt ingevuld, zulks gedurende het informatieproces ter beoordeling van de betrokken fractievoorzitters, na afloop van een afgeronde fase van het informatieproces ter beoordeling van de Tweede Kamer (zie artikel 139a, derde lid, van het Reglement van Orde) en na afloop van een formatie bij het optreden van de nieuwe minister-president wederom ter beoordeling van de Tweede Kamer.
Bent u bereid de Koningin te vragen de heer Tjeenk Willink nooit meer als (in)formateur te benoemen en is het voorts mogelijk de heer Tjeenk Willink als Vice-President van de Raad van State te ontslaan? Zo ja, wat zijn die mogelijkheden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een grondwetswijziging voor te bereiden om het staatshoofd zo snel mogelijk geen lid meer te laten zijn van de regering?
Neen; om de redenen die ik meermalen, laatstelijk bij de behandeling in uw Kamer van de ontwerpbegroting Algemene Zaken 2010, heb uiteengezet, ben ik voorstander van het bestaande grondwettelijk systeem waarbij het staatshoofd als onderdeel van de regering valt onder de volledige ministeriële verantwoordelijkheid.
De herdenking van het drama in Srebrenica |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is de minister-president voornemens op 11 juli a.s. naar Bosnië-Herzegovina te gaan voor de herdenking van de val van Srebrenica 15 jaar geleden? Zo nee, waarom niet? Wie gaat er wel namens de Nederlandse regering naar de herdenking in Potocari?
Namens de Nederlandse regering zal op de bijeenkomst in Srebrenica ter herdenking van de gebeurtenissen aldaar 15 jaar geleden, de Minister van Defensie, de heer Eimert van Middelkoop, aanwezig zijn.
Bent u ervan op de hoogte dat in ieder geval alle landen in de regio en Turkije hun regeringsleiders sturen, dat zowel de EU als de VS op zeer hoog niveau vertegenwoordigd zullen zijn en dat deze aanwezigheid door de Bosnische bevolking en het maatschappelijk middenveld van zeer groot belang gevonden wordt?
Ja, wij zijn ons bewust van het belang dat velen aan deze herdenking hechten. Gezien het grote belang dat ook Nederland hecht aan deze herdenking, heeft Nederland besloten ook op politiek niveau aanwezig te zijn bij deze 15-jarige herdenking.
Deelt u de mening dat het, mede gelet op onze historische betrokkenheid bij het drama, wenselijk is dat de minister-president naar de herdenking in Potocari gaat?
Aanwezigheid van de minster van Defensie namens de regering vormt een zichtbaar en overtuigend gebaar dat getuigt van de blijvende Nederlandse betrokkenheid.
Is het mogelijk de antwoorden op deze vragen uiterlijk op 10 juli aan de Kamer toe te zenden?
Ja.
Oververhitte varkens op transport |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u er kennis van genomen dat de organisatie Eyes on Animals vrijdag 2 juli jl. overtredingen heeft geconstateerd bij enkele veetransporten?1
Ja.
Is het u bekend dat de controleurs van Eyes on Animals twee laadruimtes hebben kunnen controleren, en dat zij hierbij constateerden dat de temperatuur boven de 35 graden Celsius lag, tot zelfs wel 42 graden? Zo ja, hoe beoordeelt u deze gegevens?
De beelden als zodanig geven geen informatie op grond waarvan dit specifieke transport nader onderzocht kan worden. Als Eyes on Animals informatie heeft en deze ter beschikking stelt, kan de AID op basis daarvan een onderzoek instellen en bij voldoende aanleiding optreden.
Deelt u de mening, ook na het zien van de beelden, dat het welzijn van deze varkens ernstig en op een onaanvaardbare manier in het geding is gebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat op basis van Europese regels geen diertransporten mogen plaatsvinden als de temperatuur in de wagen meer dan 30 graden Celsius bedraagt, met een tolerantie van plusminus 5 graden? Zo ja, welke sancties staan op overtredingen hiervan en hoe wordt hierop gecontroleerd?
De Verordening (EG) nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens vervoer vereist alleen voor lang transport (> 8 uur) dat het vervoermiddel is gekeurd en is uitgerust met een temperatuurregistratiesysteem. De ventilatiesystemen op wegvervoermiddelen voor lange transporten van runderen, schapen, geiten, varkens en als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en onderhouden dat zij op elk moment tijdens het transport, ongeacht of het vervoermiddel stilstaat of in beweging is, volstaan om de temperatuur in het vervoermiddel voor alle dieren tussen 5 °C en 30 °C te handhaven met een tolerantie van plus of min 5 °C, afhankelijk van de buitentemperatuur.
Voor vervoermiddelen die gebruikt worden voor kort transport (< 8 uur) geldt deze specifieke verplichting niet.
Wel geldt voor alle vervoermiddelen (kort en lang transport) dat zij op basis van de transportverordening zodanig ontworpen en geconstrueerd zijn en op zodanige wijze worden onderhouden en gebruikt dat dieren worden beschermd tegen slechte weersomstandigheden en extreme temperaturen. Ook geldt dat alle vervoermiddelen voor voldoende ventilatie dienen te zorgen zodat volledig aan de behoefte van de dieren wordt voldaan waarbij met name rekening wordt gehouden met het aantal en het soort te vervoeren dieren en de verwachte weersomstandigheden.
Het is aan de transporteur om te zorgen dat voldaan wordt aan de Verordening. De toezichthouder zal, bij constatering van overtredingen optreden.
Op welke wijze heeft de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) tijdens de recente warme dagen gecontroleerd op veetransporten? Hebben zij extra mankracht ingezet om op het welzijn van de dieren toe te zien? Zo nee, waarom niet en wat is het beleid in dezen? Zo ja, hoeveel controles op veetransporten heeft de VWA in de recente warme periode uitgevoerd en wat waren hiervan de resultaten?
Naar aanleiding van de thans voorkomende hoge temperaturen wordt tijdens controles van transporten onderweg specifieke aandacht geschonken aan het controleren van de temperatuur in de compartimenten. Steekproefsgewijs worden van risicotransporten achteraf de temperatuurregistratie opgevraagd en beoordeeld. Temperatuurregistratie is alleen verplicht tijdens lange transporten (>8 uur). Er zijn thans 15 temperatuurregistraties opgevraagd. De beoordeling daarvan moet nog plaatsvinden. De sector is verzocht aan te geven op welke wijze zij kan garanderen dat tijdens het vervoer aan de temperatuurseisen wordt voldaan.
Deelt u de mening dat op dagen, waarop het KNMI voorspelt dat de temperatuur boven de 28 graden Celsius uit zal komen en het dus te warm is voor veetransporten met open wagens, een vervoersverbod afgekondigd zou moeten worden voor deze wagens? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u dit realiseren, en bent u bereid om er op deze wijze nog deze zomer voor te zorgen dat dit soort misstanden niet meer voorkomen? Zo nee, waarom niet en op welke wijze bent u dan voornemens het dierenwelzijn te bewaken tijdens dagen met dit soort tropische temperaturen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid samen met de VWA op korte termijn te komen tot een steviger aanpak van diertransporten die het welzijn van de dieren ten goede komt? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Het handhavingsinstrumentarium is sinds 1 januari 2009 sterk aangepast en uitgebreid. Zo zijn de beleidsregels dierenwelzijn en het specifiek interventiebeleid diertransport van de VWA gepubliceerd en in werking getreden. Per 1 september 2010 zal de bestuurlijke boete kunnen worden opgelegd. Ik zie daarom geen noodzaak om additionele acties of maatregelen te nemen.
Nieuwbouwplannen voor gesloten jeugdzorg |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Welke plannen zijn er precies in de provincie Zuid-Holland om nieuwe plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren? Is het waar dat er de komende tijd in Maassluis en Leidschendam 122 plaatsen bij worden gebouwd?1en2 Zo ja, sinds wanneer bestaan deze plannen? In welk stadium verkeren de plannen?
De provincie Zuid-Holland vormt samen met de stadsregio’s Haaglanden en Rotterdam de regio Zuid-West. Voor deze regio bestaan plannen om in Leidschendam en Maassluis 122 plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren ter vervanging van plaatsen in tijdelijke locaties die buiten de zorgregio liggen.
In Leidschendam ontwikkelt Jeugdformaat 50 plekken gesloten jeugdzorg. De bouw is nog niet gestart, maar wel in voorbereiding. De verwachte oplevering is in het vierde kwartaal van 2012. Voor deze nieuwbouw heeft Jeugd en Gezin in september 2008 toestemming gegeven.
Inmiddels zijn zowel de gemeente Leidschendam-Voorburg als Jeugdformaat verplichtingen aangegaan. De gemeente heeft zich bereid verklaard zorg te dragen voor een snelle realisatie van een accommodatie voor Voortgezet Speciaal Onderwijs. Jeugdformaat heeft een intentieverklaring getekend voor de aankoop van grond. Jeugdformaat ontwikkelt de 50 plaatsen in samenwerking met Ipse/De Bruggen die op hetzelfde terrein 48 plaatsen voor LVG zal bouwen. Hiervoor is ook een beschikking afgegeven. Daarnaast zal een deel van het terrein gebruikt worden voor woningbouw. Deze drie onderdelen worden in nauwe samenhang met elkaar ontwikkeld en kunnen niet los van elkaar gerealiseerd worden.
In Maassluis heeft Avenier de bouw van een instelling voor jeugdzorg in voorbereiding. Het gaat hier om een gecombineerde instelling van 72 plaatsen gesloten jeugdzorg en 70 plaatsen open jeugdzorg, waardoor kinderen in de stadsregio Rotterdam dichtbij huis geplaatst kunnen worden.
De bouw is nog niet gestart, de oplevering wordt verwacht in 2014. Inmiddels zijn met de gemeente afspraken gemaakt over de grondprijs, maar is nog geen grond aangekocht.
Gegeven de behoefte aan een locatie op korte termijn voor gesloten jeugdzorg in de regio Zuidwest vestigt Avenier in het najaar van 2010 in Rotterdam een tijdelijke voorziening voor 48 plekken gesloten jeugdzorg in een bestaande zorgvoorziening.
Wat gaan deze nieuwbouwplannen (naar schatting) kosten?
Jeugdformaat heeft voor de in Leidschendam te bouwen permanente accommodatie voor 50 plaatsen gesloten jeugdzorg in 2008 € 1 632 758,- aan eenmalige investeringskosten in de vorm van een projectsubsidie toegekend gekregen. De toegekende jaarlijkse exploitatiekosten voor deze voorziening bedragen maximaal € 6 205 000,- (€ 124 000,- per plaats). Deze kosten vallen binnen de normprijzen van € 130 000,- per plaats voor de exploitatie en kapitaallasten van een instelling voor gesloten jeugdzorg.
Deze normprijzen gelden ook voor de permanente voorziening in Maassluis.
Hoe verhouden deze nieuwbouwplannen zich tot de uitspraak in uw brief dat Jeugd en Gezin geen behoefte heeft aan de inzet van nieuwbouw voor gesloten Jeugdzorg?3
De gesloten jeugdzorg is ontstaan als gevolg van de keuze voor een andere benaderingswijze van de behandeling van jeugdigen met ernstige gedragsproblemen gegeven de aard van de problematiek. Opvang en behandeling in een justitiële jeugdinrichting (JJI) werd niet langer wenselijk geacht.4 In verband met de opbouw van de capaciteit is bij de wetswijziging een overgangsperiode afgesproken tot 1 januari 2010. Vanaf die datum kunnen jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg alleen in een gesloten jeugdzorginstelling verblijven.
De doelstelling van het kabinet is dat de gesloten jeugdzorg in 2015 een integraal onderdeel van de jeugdzorg vormt, dat wil zeggen dat deze zich ontwikkelt tot een kwalitatief hoogwaardige vorm van specialistische jeugdzorg voor jongeren met de zwaarste problematiek. De gesloten jeugdzorg heeft met de JJI’s gemeen dat in de behandeling – motiveren, stimuleren, jongeren en ouders weer verantwoordelijk zien te krijgen – gewerkt wordt aan een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Het onderscheidende van de gesloten jeugdzorg daarin is dat binnen een daartoe aangewezen accommodatie de mogelijkheid bestaat beperkende maatregelen toe te passen. Dat betekent dus dat een jeugdige niet permanent in een gesloten omgeving verkeert, maar in een accommodatie waar beperkende maatregelen toegepast kunnen worden. Die maatregelen zijn niet gericht op beheersing, maar hebben een functie in de behandeling. Dit vraagt om een pedagogisch klimaat, passende huisvesting en een omgeving waarin een natuurlijke samenwerking met andere jeugdzorginstellingen, de (jeugd-)LVG, (jeugd-)GGZ, onderwijs en de buurt is. De mogelijkheden daarvoor zijn beter als instellingen zich nabij een woonomgeving bevinden. Dit stelt eisen aan nieuwbouwplannen voor accommodaties voor gesloten jeugdzorg, zowel voor wat betreft het gebouw zelf als de gebouwelijke omgeving.
Een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is in een aantal opzichten een wezenlijk ander gebouw dan een JJI, en niet – zoals in vraag 8 is geformuleerd – een soortgelijk gebouw. In het verleden is er weliswaar voor gekozen JJI’s (tijdelijk) in te zetten voor gesloten jeugdzorg, maar dat was gegeven de opgave voor 1 januari 2010 voldoende plaatsen voor gesloten jeugdzorg te realiseren een onvermijdelijke keuze.
Het bovenstaande is betrokken bij de afweging of de nieuwbouw van Teylingereind, inclusief de voorgestelde aanpassingen om een meer open voorziening te realiseren – gescheiden van het strafrechtelijk gedeelte, zonder beveiligingsring en met de mogelijkheid om (een deel van) de plaatsen een open karakter te geven – geschikt te maken is voor gesloten jeugdzorg.
De uitkomst van deze afweging is dat de nieuwbouw van Teylingereind in mijn ogen niet past in het perspectief van de gesloten jeugdzorg zoals hierboven geschetst en besproken met de Tweede Kamer en niet beschikt over de faciliteiten om al naar gelang de fase van behandeling beperkende maatregelen toe te passen. Bovendien acht ik de omgeving van Teylingereind niet geschikt. Het staat pal naast de bestaande JJI. Voor een nieuwe accommodatie voor gesloten jeugdzorg die deel moet gaan uitmaken van de jeugdzorg is dat geen geschikte omgeving. Te meer niet omdat hiervoor dan accommodaties moeten wijken die gecombineerd gaan worden met zorg en behandeling van licht-verstandelijke gehandicapten (Leidschendam) en provinciale jeugdzorg (Maassluis).
Deelt u de mening dat het kapitaalvernietiging zou zijn om nieuwbouw van de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim leeg te laten staan en tegelijkertijd nieuwbouw te realiseren in het dertig kilometer verderop gelegen Leidschendam en het vijftig kilometer verderop gelegen Maassluis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ver is de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim al gevorderd? Is het waar dat deze nieuwbouw ruim 60 miljoen euro heeft gekost en dat leegstand ongeveer 5 miljoen euro per jaar zou kosten?
De nieuwbouw van de jeugdinrichting Teylingereind is eind 2009 gestart en wordt medio 2011 opgeleverd. Het stopzetten van de bouw was en is niet mogelijk, vanwege contractuele verplichtingen. De totale stichtingskosten van de nieuwbouw bedragen € 64 miljoen, waarvoor de jeugdinrichting een leningsovereenkomst van € 53 miljoen met het Ministerie van Financiën heeft afgesloten.
Ook wanneer de nieuwbouw na oplevering niet in gebruik wordt genomen, zijn kosten gemoeid met rente, afschrijving, onderhoud en beveiliging. Het gaat inderdaad om een bedrag van circa € 5 miljoen per jaar.
Welke pogingen zijn ondernomen om de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim geschikt te maken voor gesloten jeugdzorg? Waarom is hier uiteindelijk niet voor gekozen? Bent u bereid te bezien of deze inrichting kan worden afgebouwd tot een gesloten jeugdzorg locatie?
Zie antwoord vraag 3.
Is er ook overleg geweest met de minister voor Volksgezondheid Welzijn en Sport over de mogelijkheid om de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim te gebruiken voor (Jeugd) GGZ-doeleinden, zoals besloten of gesloten GGZ-behandelingen? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, bent u bereid om alsnog deze mogelijkheid te bespreken met uw collega? Hoeveel kinderen wachten op besloten en gesloten GGZ-behandeling?
Met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is overlegd over de mogelijkheden en procedures rond de eventuele benutting van JJI-capaciteit in andere jeugdsectoren zoals de jeugd-LVG en de jeugd-GGZ. Daaruit is gebleken dat voor beide sectoren geldt dat het realiseren van voldoende zorgaanbod in een regio de verantwoordelijkheid is van lokale en regionale partijen. De zorgaanbieders en zorgverzekeraars/zorgkantoren hebben zicht op het regionale evenwicht van zorgbehoefte- en zorgaanbod. Zij maken in onderling overleg de afweging of uitbreiding van capaciteit noodzakelijk is en of deze eventuele uitbreiding een ambulant of klinisch zorgaanbod betreft.
Gezien de samenwerkingsverbanden van diverse JJI’s met jeugd-GGZ instellingen zijn deze laatste goed op de hoogte van het capaciteitsoverschot in de JJI’s. Zo werkt JJI Teylingereind samen met Curium-LUMC, Academisch Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
De wachtlijsten en wachttijden voor de (jeugd-)GGZ worden jaarlijks gepresenteerd in het rapport «Wachttijden in GGZ-instellingen» van GGZ Nederland. Hierin worden wachttijden en wachtlijsten weergegeven, gebaseerd op de gegevens van de lidinstellingen van GGZ-Nederland. Het betreft de totale wachtlijsten in de jeugd-GGZ, niet uitgesplitst naar vormen van zorg. Daarnaast zijn GGZ-instellingen per 1 januari 2010 verplicht om de actuele wachttijden voor hun instelling te publiceren op hun website. De gepubliceerde wachttijden zijn per locatie of per stoornis.
In de GGZ wordt onderscheid gemaakt tussen vrijwillige behandeling op basis van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en gedwongen behandeling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Op één locatie kunnen beide vormen van hulp worden geboden, mits die locatie van de instelling een BOPZ aanmerking heeft voor het bieden van gedwongen hulpverlening.
Gezien het bovenstaande is er in de jeugd-GGZ geen totaaloverzicht van wachtlijsten voor behandeling op een gesloten afdeling.
In hoeverre is er sprake van goede samenwerking en overleg tussen de ministeries van Justitie, Volksgezondheid Welzijn en Sport, de minister voor Jeugd en Gezin en de betrokken provincies, in dit geval Zuid-Holland? Welke maatregelen gaat u alsnog nemen om te voorkomen dat het ene gebouw leeg komt te staan, terwijl er in de nabije omgeving soortgelijke gebouwen gebouwd gaan worden? Hoe gaat u dergelijke problemen in de toekomst voorkomen?
Er is in algemene zin sprake van goed overleg tussen de genoemde ministeries en de provincies. Op 1 juli 2010 heeft de Minister van Justitie uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van een toekomstplan voor de justitiële jeugdinrichtingen dat in de zomer zal worden afgerond en aansluitend aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. In dat verband kijkt de Minister van Justitie ook naar de mogelijkheden die er zijn tot alternatieve aanwending van personeel en gebouwen van JJI’s en wordt overleg gevoerd met omliggende sectoren.
In het antwoord op vraag 4 is reeds aangegeven dat de aard van de behandeling en de mate van beveiliging die in de verschillende sectoren en zorgsoorten nodig zijn, consequenties hebben voor de gebouwelijke voorzieningen. Verschillen in behandeling en beveiligingsniveau leiden daarmee tot andere eisen die aan de gebouwen worden gesteld. Vaak is dus geen sprake van «soortgelijke gebouwen», zoals in deze vraag geformuleerd is. Dat laat onverlet dat in de reguliere overleggen tussen de betrokken ministeries aandacht wordt geschonken aan eventuele dwarsverbanden inzake capacitaire en gebouwelijke ontwikkelingen.
De blootstelling van militairen aan mangaan en andere schadelijke metalen in zand van zandstormen in onder meer Irak en Afghanistan |
|
Jasper van Dijk , Arjan El Fassed (GL), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het Amerikaanse rapport «Traumatic Brain Injury (TBI) Care in the «Department of Defense» van het Defense and Veterans Brain Injury Center (DVBIC)» van september 2009 over de herkenning en het voorkomen van TBI bij militairen en veteranen ten gevolge van met name hun inzet in Afghanistan?
Ja.
Bent u bekend met de bevindingen van d.d. 25 juni 2010 onderzoeker Palur G. Gunasekar van het Navy Environmental Health Effects Laboratory ten aanzien van de gezondheidseffecten van mangaan en andere metalen in zand van zandstormen in met name Afghanistan?1
Ja.
Wat is uw oordeel over beide rapporten? Onderschrijft u de conclusies van de rapporten dat mangaan en andere metalen in het zand van zandstormen in Afghanistan en Irak nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van militairen die in deze landen werkzaam zijn (geweest)? Zo nee, waarom niet?
Het rapport Traumatic Brain Injury (TBI) Care in the Department of Defense geeft een overzicht van de belangrijkste Amerikaanse bevindingen ten aanzien van het voorkomen, diagnosticeren, behandelen, de preventie en het in kaart brengen van alle vormen van TBI onder Amerikaanse militairen. Het begrip TBI (traumatisch hersenletsel) wordt breed gedefinieerd zodat allerlei vormen van herkenbaar letsel (matig, ernstig en penetrerend) eronder vallen, zo ook het nieuwe concept van mild traumatisch hersenletsel (mTBI).
Defensie neemt de mogelijk niet direct herkenbare effecten van explosies serieus. Daarom is besloten onderzoek te verrichten onder de Nederlandse militairen die in de nabijheid van een explosie zijn geweest dan wel een harde klap tegen het hoofd hebben gehad en daarbij niet direct herkenbaar gewond zijn geraakt. Sinds november 2009 wordt alle Nederlandse militairen in Uruzgan die dit hebben meegemaakt verzocht de MACE (Militaire Acute Concussie Evaluatie) vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst wordt ook in de Verenigde Staten gehanteerd en test op aandacht, concentratie en geheugenstoornissen die zouden kunnen duiden op mTBI. Na terugkeer worden deze personen opnieuw opgeroepen voor een screening en zo nodig voor een nader geneeskundig onderzoek. Ook de groep mensen die voor november 2009 in Uruzgan zijn geweest en die een explosie van nabij hebben meegemaakt, zal in de gelegenheid gesteld worden om een onderzoek te ondergaan om te bezien of een dergelijke gebeurtenis nadelige effecten op hun gezondheid heeft gehad.
Het is wachten op de officiële publicatie van Palur G. Gunasekar over de gezondheidseffecten van mangaan en andere metalen in het stof van zandstormen. De aanwezigheid van zware metalen heeft over het algemeen een geologische oorsprong. Lokaal kunnen milieufactoren zoals industriële (verbrandings)processen invloed hebben op het gehalte aan zware metalen in het (fijne) stof. Gezondheidsklachten ten gevolge van metalen die zich bevinden in stof zijn tot dusverre niet in wetenschappelijk onderzoek beschreven.
Op basis van Nederlands onderzoek in Irak (2003) en Afghanistan (2005, 2006, 2009) werden alleen voor lood, zink en ijzer incidentele overschrijdingen van de grenswaarden vastgesteld. Er was geen aanleiding om metingen naar mangaan te doen. Andere onderzoeken wijzen uit dat de grenswaarde voor mangaan incidenteel wordt overschreden. Deze grenswaarden zijn echter jaargemiddelden, waarbij de incidentele overschrijdingen geen aanleiding hebben gevormd om te spreken van een verhoogd risico.
Incidentele normoverschrijding voor enkele metalen komt in specifieke situaties voor. Maatregelen die zijn genomen om de blootstelling zoveel mogelijk te beperken zijn het rekening houden met industriële (verbrandings)activiteiten bij het bepalen van de locatie van een militaire basis, terughoudende inzet van personeel tijdens zandstormen en het gebruik van mondkapjes. In het uitzendgebied wordt voorlichting gegeven over stofblootstelling en zijn mondkapjes beschikbaar. Op basis van de verschillende beschikbare metingen alsmede de genomen maatregelen mag geconcludeerd worden dat het risico op toxische effecten door zware metalen verwaarloosbaar is. De maatregelen werden reeds gemeld aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2009–2010, aanhangsel 1601).
Wanneer de definitieve onderzoeksresultaten van het Navy Environmental Health Effects Laboratory zijn gepubliceerd worden deze samen met de overige beschikbare onderzoeksgegevens in beschouwing genomen. Als de bevindingen consequenties hebben voor de inschatting van gezondheidsrisico’s voor militairen in het uitzendgebied zal een appreciatie naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Bent u bereid uw appreciatie van de conclusies uit de beide rapporten naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel Nederlandse militairen hebben na een uitzending naar Afghanistan en/of Irak gezondheidsproblemen gekregen, zoals geheugenverlies en ademhalingsproblemen, die gerelateerd zouden kunnen zijn aan de blootstelling aan mangaan en andere schadelijke metalen (zoals magnesium, ijzer, aluminium en chroom) in het missiegebied? Welke stappen worden door Defensie gezet om de oorzaken van hun klachten te achterhalen en de militairen de zorg te bieden die zij nodig hebben?
Militairen in uitzendgebieden zoals Afghanistan en Irak worden blootgesteld aan hogere concentraties fijnstof dan in Nederland. Dit is voor het ministerie van Defensie een blijvend aandachtspunt. Het risico van stofblootstellingen is tijdens verschillende uitzendingen onderzocht. Op basis van de huidige gegevens mag geconcludeerd worden dat bij de gemeten concentraties fijnstof en metalen geen onherstelbare gezondheidsklachten te verwachten zijn. Wel kunnen kortdurende gezondheidseffecten optreden, zoals hoesten en soms kortademigheid. Militairen in het uitzendgebied met gezondheidsklachten kunnen terecht bij de militair arts. Door metingen in het uitzendgebied wordt de stofblootstelling in kaart gebracht. Er zijn geen klachten gerapporteerd die gerelateerd worden aan een mogelijke blootstelling aan metalen als onderdeel van stof.
Bent u bereid, mede in het licht van de nieuwe bevindingen, de militairen die met schadelijke stoffen in aanmerking zijn gekomen in het missiegebied, of die gezondheidsklachten hebben die gerelateerd kunnen worden aan de blootstelling aan schadelijke stoffen, te registreren? Zo nee, waarom niet?
Alle uitzendingen worden zowel in het personeelsdossier als in het medisch dossier van militairen vastgelegd. Als militairen gezondheidsklachten hebben en daarbij een relatie met stofbelasting aannemelijk is, zal dit in het medisch dossier gedocumenteerd worden.
Bent u bereid, in het licht van de conclusies uit de rapporten, als minister van Defensie zelf of in NAVO-verband onderzoek te (laten) verrichten naar de mogelijke gevolgen van metalen in het zand van Afghanistan en Irak voor de gezondheid van Nederlandse militairen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zult u dergelijk onderzoek tot stand helpen brengen?
De blootstelling aan fijnstof is en blijft een aandachtspunt voor het Ministerie van Defensie. Het ministerie verricht net als andere NAVO landen metingen in het uitzendgebied. Gegevens en resultaten worden tussen de landen uitgewisseld.
Referenties
Desert Research Institute, Final report, Department of Defense Enhanced Particulate Matter Surveillance Programm; February 2008.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, aanhangsel 1601.
Subsidie voor het aantreken en begeleiden van niet-westerse allochtone studenten |
|
Mark Harbers (VVD), Paul de Krom (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie: Miljoenen voor meer allochtonen op universiteit»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is het waar dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap € 3 mln. beschikbaar stelt aan universiteiten in de Randstad om meer niet-westerse allochtonen naar de universiteit te krijgen en om uitval onder deze groep te verminderen?
Op 23 november 2007 is met de Tweede Kamer gesproken over een breed en samenhangend pakket aan maatregelen om het studiesucces in het hoger onderwijs te verbeteren (Kamerstuk vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 2. In dat kader stelt het ministerie van OCW van 2011 tot 2014 € 3 mln. per jaar beschikbaar aan de universiteiten in de Randstad om het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten te verbeteren. Voor het hbo zijn met dit doel overigens ook middelen beschikbaar gesteld en zijn afspraken gemaakt met de betreffende hogescholen.
Achtergrond hiervan is dat in de vier grote steden de samenstelling van de bevolking in de afgelopen jaren sterk is veranderd. Meer dan de helft van de jongeren in de grote steden heeft inmiddels een niet-westerse allochtone achtergrond. Dat zien we terug in de schoolpopulatie en inmiddels ook in de instroom in het hbo en het wo. De middelen zijn bedoeld om elke student die de capaciteiten en de ambitie heeft om een diploma in het hoger onderwijs te halen te stimuleren en te ondersteunen. We hebben immers alle talenten hard nodig om Nederland te ontwikkelen tot een toonaangevende kenniseconomie.
Voor veel studenten van niet-westerse komaf geldt dat zij (meer dan studenten van autochtone komaf) met factoren te maken hebben die studievoortgang kunnen belemmeren, zoals lager opleidingsniveau van ouders, andere thuistaal dan het Nederlands, onbekendheid met het hoger onderwijs en langere studieduur door stapelen in de beroepskolom.
Uit de cijfers (bron 1cijferHO) blijkt dat het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten achterblijft ten opzichte van de autochtone studenten.
De universiteiten en hogescholen in de Randstad staan door de diverse studentenpopulatie voor een grotere uitdaging dan instellingen buiten de Randstad, vandaar dat ik hierin extra investeer.
Ook autochtone studenten die extra begeleiding nodig hebben kunnen gewoon deelnemen aan de projecten.
Daarnaast heeft het ministerie van OCW meerjarenafspraken gemaakt met de VSNU en HBO-Raad om het studiesucces van alle studenten te verbeteren. Vanaf 2008 hebben alle (bekostigde) hogescholen en universiteiten extra middelen gekregen voor dit doel (het budget bedraagt vanaf dit jaar structureel ruim € 80 mln. per jaar). Hogescholen en universiteiten kunnen de financiële middelen gebruiken om diverse projecten op te zetten om studenten te ondersteunen bij hun studie.
Op welke wijze dienen de universiteiten deze subsidie te besteden? Op welke resultaten worden zij afgerekend?
De komende periode maak ik prestatieafspraken met de universiteiten in de Randstad over concrete streefcijfers (met betrekking tot o.a. vermindering van uitval en verbetering van rendement binnen de groep niet-westerse allochtone studenten) en de wijze waarop de universiteiten resultaten willen bereiken. Deze zullen realistisch en ambitieus moeten zijn. Ik denk hierbij aan projecten, zoals summercourses om meer sociale en academische binding te creëren met de instelling, meer aandacht voor studiekeuzeprocessen en mentoring en tutoring van studenten die dat nodig hebben.
Eind 2013 vindt, op basis van de resultaten en de evaluatie van de inspectie, besluitvorming plaats over de vraag of het arrangement wordt voortgezet en zo ja, in welke vorm.
Kunt u uiteenzetten hoe de universiteiten constateren dat er sprake is van een niet-westerse allochtone student in plaats van een autochtone student?
Universiteiten werken met de geanonimiseerde data van 1cijferHO2. Daarin staan de persoonsgegevens van studenten, zoals geboorteland van de ouders en de student. Op basis hiervan wordt bepaald of een student «niet-westerse allochtoon» is. Deze gegevens worden geanonimiseerd en zijn verder niet herleidbaar tot personen. De universiteiten kunnen op basis van deze gegevens monitoren aan welke opleidingen niet-westerse allochtone studenten studeren en wanneer ze hun studie (al dan niet) met een diploma afronden. De universiteiten kunnen hun interventies daarop aanpassen.
Waarom wordt deze subsidie exclusief beschikbaar gesteld voor niet-westerse allochtone studenten? Is uitval bij autochtone studenten geen probleem? Hebt u ook een subsidieregeling opgezet voor het bevorderen van wetenschappelijk onderwijs voor autochtone studenten? Zo nee, waarom niet?
Uitval bij alle studenten in het hoger onderwijs vind ik problematisch. Ik wil dat het studiesucces van studenten over heel de linie omhoog gaat. Daarom heb ik ook ambitieuze meerjarenafspraken gemaakt met de HBO-Raad en VSNU om het studiesucces van alle studenten te verbeteren, zie antwoord op vraag 2.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 zijn de projecten voor niet-westerse allochtone studenten een verbijzondering van de afspraken over studiesucces. De studentenpopulatie in het hoger onderwijs wordt steeds diverser en daarom worden instellingen in staat gesteld om maatwerk te leveren voor diverse groepen zoals niet-westerse allochtone studenten. Er zijn ook andere (mogelijk overlappende) groepen waar specifieke aandacht voor is zoals internationale- excellente- en volwassen studenten.
Het gaat er uiteindelijk om dat instellingen maatwerk kunnen bieden om de talenten van studenten tot uiting te laten komen door meer studiesucces.
Deelt u de mening dat het beschikbaar stellen van subsidie voor het aantrekken van niet-westerse allochtone studenten oneerlijk is voor autochtone studenten, die dit voordeel niet genieten, en impliciet niet-westerse allochtone studenten neerzet als een groep die zonder extra hulp niet in staat zou zijn een studie af te ronden?
Ik wil benadrukken dat talentontwikkeling van alle studenten mijn inzet is. Mijn ambitie is dat studiesucces van alle studenten op een hoger niveau wordt getild. De instellingen kunnen de extra financiële middelen inzetten om alle studenten die het nodig hebben extra steun en begeleiding te geven, met daarbij de mogelijkheid om maatwerk te bieden. Verschillende instellingen hebben verschillende studentenpopulaties. Er moet daarom maatwerk geleverd worden om het studiesucces van studenten te verhogen. We kunnen het ons momenteel niet veroorloven om de talenten die we hebben verloren te laten gaan. Het is niet mijn bedoeling om studenten uit te sluiten of studenten weg te zetten als slachtoffers. Wat mij betreft gebeurt dat ook niet met de uitvoering van deze projecten.
Het afluisteren van geheimhoudersgesprekken in gevangenissen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over het afluisteren van geheimhoudersgesprekken in gevangenissen?1 Hoe is het mogelijk dat ten onrechte gesprekken tussen advocaten en cliënten zijn of zouden kunnen worden opgenomen?2 Het is toch altijd duidelijk dat de advocaat die zijn cliënt bezoekt een geheimhouder is, waarvan het gesprek niet mag worden opgenomen?
Gesprekken met geheimhouders zouden zeer incidenteel kunnen worden opgenomen indien niet duidelijk is dat een bezoeker van een gedetineerde een advocaat of een andere geheimhouder is. Om dat te voorkomen is onder andere van belang dat een advocaat die op bezoek gaat bij zijn cliënt zich ook als zodanig bij de penitentiaire inrichting aanmeldt. Het doel van de op te stellen landelijk werkende procedure is ervoor te zorgen dat – voor zover het afluisteren van gesprekken plaatsvindt in het kader van een opsporingsonderzoek – overal op dezelfde wijze door politieteams vooraf wordt geverifieerd of een bezoeker van een gedetineerde een geheimhouder is om te voorkomen dat geheimhoudergesprekken worden opgenomen.
Wat zal de inhoud zijn van de door het College van procureurs-generaal op te stellen uniforme landelijke werkinstructie ten aanzien van het direct afluisteren in een penitentiaire inrichting?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u ervoor zorgen dat geheimhoudergesprekken in penitentiaire inrichtingen niet meer zullen kunnen worden opgenomen? Bent u bereid de afluister- en opnameapparatuur uit de advocatenspreekkamers te laten verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Mijn inzet is ervoor te zorgen dat geheimhoudersgesprekken in penitentiaire inrichtingen niet worden opgenomen. Voor wat betreft het afluisteren in het kader van een opsporingsonderzoek verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 1 en 2. Er kan ook op grond van de penitentiaire beginselenwet in het kader van de openbare orde en veiligheid binnen de penitentiaire inrichting worden afgeluisterd. Ten aanzien hiervan hebben op maandag 19 juli jongstleden vertegenwoordigers van mijn departement overleg gevoerd met de Nederlandse Orde van Advocaten. Daarbij is afgesproken dat allereerst de problematiek ten aanzien van het afluisteren op grond van de penitentiaire beginselenwet nader zal worden geanalyseerd en dat vervolgens oplossingen worden geformuleerd. Ik kan nu niet vooruitlopen op de oplossingen die gekozen zullen worden.
Ontwikkelingshulp door decentrale overheden |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam verhoogt ontwikkelingshulp, burger betaalt»?1
Ja.
Hoeveel geld geven de Nederlandse decentrale overheden dit jaar uit aan ontwikkelingshulp? Wilt u dit per gemeente, provincie en waterschap uitsplitsen?
Door de rijksoverheid noch door landelijke- of koepelorganisaties wordt op systematische wijze informatie bijgehouden over uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking door gemeenten, provincies en waterschappen.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft in 2009 wel een enquête gehouden onder de gemeenten over gemeentelijk internationaal beleid. In de publicatie «Mondiaal op eigen schaal. Gemeentelijk internationaal beleid anno 2009» van de VNG, vindt u o.a. gegevens over gemeentelijke uitgaven op dat gebied. De bedragen voor ontwikkelingssamenwerking zijn daarbij inbegrepen, maar niet nader uitgesplitst of gespecificeerd. De publicatie is te uwer informatie bij deze antwoorden gevoegd.2
Deelt u de mening dat decentrale overheden zich niet met ontwikkelingshulp moeten bezighouden? Zo ja, bent u voornemens gemeenten, provincies en waterschappen hier op aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
De decentrale overheden zijn autonoom in hun besluiten over ontwikkelingssamenwerking. B&W en de Gedeputeerde Staten leggen daarover verantwoording af aan respectievelijk de Gemeenteraad en Provinciale Staten. De dagelijkse besturen van de waterschappen leggen hierover verantwoording af aan hun algemene besturen. Indien de bevolking van een gemeente (provincie) het niet eens is met de besluiten van B&W (GS), dan kunnen zij daar via gemeenteraad (PS) verandering in aanbrengen.
Overigens wijs ik u er gaarne op dat de Tweede Kamer door ondersteuning van de motie Wiegman-van Meppelen Scheppink er in december 2009 op heeft aangedrongen dat de regering in overleg met gemeenten en waterschappen naast drinkwaterbedrijven ook waterschappen en rioleringsbedrijven ruimte zou bieden om hun deskundigheid, kennis en ervaring in te zetten voor ontwikkelingssamenwerking. In reactie op deze motie heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat, de minister van Economische Zaken en mijzelf, de Kamer op 29 april 2010 laten weten dat het kabinet en de verschillende geledingen van de watersector zich reeds in 2007 in het Water, Sanitatie en Hygiëne (WASH) akkoord van Schokland hebben uitgesproken voor samenwerking ten behoeve van de ontwikkelingsdoelstellingen.3 In deze reactie werd er ook op gewezen dat internationale ervaring kan bijdragen aan het ontwikkelen en versterken van kennis en innovatie en dat dit Nederland economische kansen biedt. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer schreef in voornoemde reactie: «Door effectieve benutting van netwerken van waterschappen, het rioleringsbeheer, drinkwaterbedrijven, consultants en kennisinstellingen kan de capaciteit van lokale partners worden versterkt. Doel hierbij is dat deze partners zo efficiënter gaan opereren, betere diensten verlenen en toegang tot de kapitaalmarkt verkrijgen via de lokale banken, overheidsfinancieringen en de internationale financiële instellingen. Op deze wijze ontstaan ook markten waarbinnen in de toekomst de Nederlandse watersector een rol kan blijven spelen.» Uiteraard moet er in de betrokken ontwikkelingslanden wel behoefte bestaan aan de specifieke expertise die de Nederlandse decentrale overheden op hun terrein te bieden hebben. Alleen dan kan de samenwerking effectief zijn.
Het buiten functie stellen van een commissaris bij Europol |
|
Fred Teeven (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie die is ontstaan rondom het functioneren van de adjunct- directeur Europol? Acht u dit een interne gelegenheid van Europol of is ook het aanzien van de Nederlandse politie in het geding?1
Ja. Ik beschouw de aangelegenheid als een interne zaak van Europol.
Is het waar dat er interne informatie van Europol is «gelekt» aan medewerkers van de Dienst Nationale Recherche van het Korps Landelijke Politiediensten?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.
Heeft de huidige leiding van de Dienst Nationale Recherche wetenschap van deze «uitwisseling van informatie»? Zo ja, wat is uw oordeel over een dergelijk handelen van de betreffende adjunct-directeur?
De korpschef van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) heeft mij gemeld dat het de leiding van de Dienst Nationale Recherche bekend is dat er vragen gerezen zijn over het vermeende uitwisselen van informatie betreffende de sollicitatieprocedure bij Europol.
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 1 acht ik deze aangelegenheid een interne zaak van Europol.
Is er sprake van een detachering bij Europol van de betreffende persoon? Zo ja, overweegt u die detachering te beëindigen?
Nee, de betreffende persoon is niet bij Europol gedetacheerd. Ten behoeve van zijn functie bij Europol heb ik hem als beheerder van het KLPD buitengewoon verlof verleend. Ik heb op dit moment geen aanleiding iets te wijzigen in de arbeidsrelatie.
Het opzetten van een sociaal netwerk door Europees commissaris Kroes |
|
Harry van Bommel |
|
Harry van Bommel |
|
Bent u bekend met het door Europees Commissaris Kroes gestarte sociale digitale netwerk «Me & EU»?1
Waarom is op de betreffende website onduidelijk dat het een initiatief van de Europese Commissie betreft? Deelt u de mening dat dit voor iedere bezoeker duidelijk hoort te zijn?
Is u bekend wat de totale kosten zijn van de lancering van deze website en de toekomstige onderhoudskosten?
Deelt u de mening dat «Me & EU» zich qua functionaliteit weinig onderscheidt van andere sociale netwerken als Facebook en Hyves? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven aan welke behoefte hiermee wordt geprobeerd te voldoen, afgezien van het verhogen van de zichtbaarheid van de desbetreffende Europees Commissaris?
Is er naar uw mening sprake van eerlijke concurrentie met commerciële sociale netwerksites aangezien «Me & EU» is gecreëerd met belastinggeld? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, hoe zou Europees Commissaris Almunia van Mededinging een klacht hierover van bedrijven onpartijdig kunnen behandelen, aangezien het om de eigen organisatie gaat?
Wat is het gehoopte bereik van deze netwerksite en wanneer is een evaluatiemoment van dit initiatief gepland? Kan het netwerk bij onvoldoende belangstelling tussentijds worden beëindigd? Indien niet is voorzien in een evaluatiemoment, bent u dan bereid daar spoedig op aan te dringen? Zo nee, waarom niet?
De problemen met de OV-Chipkaart en tariefsverhoging door de NS in verband met de invoering van de OV-Chipkaart |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat reizigersorganisatie ROVER de OV-Chipkaart recentelijk een «flop» heeft genoemd vanwege de aanhoudende problemen?1 Bent u geschrokken van het feit dat één van de belangrijkste organisaties die opkomt voor de belangen van de reizigers een dergelijk negatief oordeel velt? Bent u bereid om aan de tafel te gaan zitten met alle reizigersbelangenorganisaties, waaronder ROVER, de verantwoordelijke decentrale overheden, de betrokken vervoersbedrijven en Trans Link Systems (TLS) om naar structurele oplossingen te zoeken om de OV-Chipkaart eindelijk te verbeteren?
Dat de reizigersorganisatie ROVER zorgpunten heeft is mij bekend. Ik schrik daar niet van.
ROVER en andere reizigersorganisaties zijn al sinds het begin van de introductie van de OV-chipkaart via het Landelijk Consumenten Overleg (LCO) en het Landelijk overleg consumentenbelangen openbaar vervoer (Locov) intensief betrokken. Daarnaast wordt in het LCO op basis van het door de consumentenorganisaties opgestelde «eindbeeld» gewerkt aan een zo klantvriendelijke OV-chipkaart. Het overleg tussen consumentenorganisaties, vervoerders en concessieverleners bestaat dus al. De link met TLS is meer indirect. De aandeelhouders van TLS zijn vervoerders, namelijk GVB, HTM, NS en RET. Zij hebben er belang bij om met TLS naar oplossingen te zoeken.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van een onderzoek onder meer dan duizend OV-reizigers waaruit blijkt dat er ondanks meer gebruik van de OV-Chipkaart steeds negatiever wordt geoordeeld over deze kaart?2 Hoe kunt u verklaren dat reizigers naarmate er meer gebruik wordt gemaakt van de OV-Chipkaart, diezelfde kaart een steeds negatiever oordeel geven?
Ik heb met interesse kennis genomen van de Vervoersmonitor 2010 van Newcom Research & Consultancy.
Uit de monitor blijkt inderdaad dat de geënquêteerden op punten iets negatiever oordelen over de OV-chipkaart dan voorheen. Dat heeft naar alle waarschijnlijkheid te maken met de berichten over de aanloopproblemen met de OV-chipkaart. Echter, ik zie in het onderzoek nadrukkelijk ook positieve punten die bevestigen dat de OV-chipkaart na de eerste kennismaking positief wordt gewaardeerd. Zo blijkt uit het onderzoek dat de bekendheid met de OV-chipkaart hoog is (97%), de reiziger bekend is met de veranderingen die de OV-chipkaart met zich meebrengt en dat de intentie om een OV-chipkaart aan te schaffen stijgt. Bovendien is de conclusie van het onderzoek zeker niet negatief voor de OV-chipkaart. Newcom geeft aan dat het gemak van de kaart belangrijk is en een snelle(re) landelijke invoering van de kaart van groot belang is om het gemak daarvan te onderstrepen.
Ik wijs u er bovendien op dat na het uitzetten van het NVB in bus en tram in Rotterdam (11 februari 2010) er een onderzoek verricht naar het oordeel over en de beleving van reizen met de OV-chipkaart is uitgevoerd. Deze resultaten waren positief. Reizigers beoordelen de OV-chipkaart als positief en geven deze gemiddeld een cijfer van 7,2. Bijna 80% van de reizigers vindt de overgang naar de OV-chipkaart makkelijker dan verwacht.
Wanneer de OV-chipkaart eenmaal is ingevoerd lijkt dus sprake van een hoge klantwaardering. Ik herken dan ook de conclusie van Newcom Research dat de kaart gebaat is bij een snelle invoering. In de verschillen in percepties van mensen uit de steekproef van Newcom (keuzereizigers en OV-reizigers) en Rotterdam (reizigers met ervaring met de OV-chipkaart) zie ik een bevestiging van mijn stelling inzake koudwatervrees: na de eerste kennismaking wordt de kaart immers positief gewaardeerd.
Hoe verhouden de uitkomsten van dit onderzoek zich tot uw eerdere uitspraken dat de weerstand voor de OV-Chipkaart slechts «koudwatervrees» zou zijn? Deelt u de mening dat deze onderzoeksresultaten bewijzen dat de OV-Chipkaart in veel opzichten negatief uitpakt voor de reiziger? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de NS inmiddels de tarieven voor treinreizen heeft aangepast waardoor de retourkaartjes duurder worden?3 Klopt het dat de reiziger door deze tariefswijziging als gevolg van de invoering van de OV-Chipkaart voor zowel het reizen met OV-Chipkaart als voor het reizen met een «papieren» kaartje een ander tarief gaat betalen? Staat u nog steeds achter uw belofte dat er geen sprake mag zijn van een stijging voor de gemiddelde reiziger door de invoering van de OV-Chipkaart? Hebt u, zoals duidelijk afgesproken, al onderzoek gedaan naar de gevolgen van deze tariefswijziging voor de gemiddelde reiziger bij de NS? Zo ja, wat was de uitslag van dit onderzoek en kunt u dit naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet? Waarom breekt u met uw eerder gemaakte afspraken om bij een prijsverandering door de invoering van de OV-Chipkaart eerst een onderzoek uit te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NS heeft gekozen voor reizen op saldo met de OV-chipkaart. Deze keuze is mede gemaakt omdat ook in het overige OV sprake is van reizen op saldo. Bij reizen op saldo kan echter geen retourtarief worden berekend. Daarom voert NS nu, na consultatie van consumentenorganisaties en VenW medio 2008, sinds 2009 in drie stappen de Enkele reis structuur in. Dit houdt in dat de berekening van de prijzen van enkele reizen en retours is gewijzigd. Voortaan wordt de prijs van een retourreis altijd gelijk aan de optelsom van twee enkele reizen, zoals dit in het overig openbaar vervoer al heel lang gebruikelijk is. Deze verandering levert NS per saldo nadrukkelijk geen extra opbrengsten op en past binnen de afspraken van de vervoerconcessie. Wel verandert de prijs die iedere reiziger afzonderlijk betaalt. De enkele reis – het meest verkochte kaartje (55%) – wordt gemiddeld goedkoper en de prijs van een retourtje wordt gemiddeld iets hoger. Ik ben na lange discussie met NS in 2008 akkoord gegaan met deze wijziging, onder andere nadat we een ingroeipad inclusief een korting voor reizigers met de OV-chipkaart tijdens de overgangsperiode overeen zijn gekomen. Dit om het gebruik van de OV-chipkaart te bevorderen. Het prijsvoordeel van de OV-chipkaart ten opzichte van de papieren kaart wordt dus langzamerhand teruggebracht tot nul.
Zoals blijkt uit onderstaande tabel werden de enkele reizen op de OV-chipkaart per medio 2009 direct 9% goedkoper en dus 6% goedkoper dan de enkele reizen met het papieren kaartje. De prijzen van de papieren kaartjes worden in drie stappen aangepast (zie onderstaand overzicht). Omdat de enkele reizen op de OV-chipkaart meteen 9% goedkoper werden, levert overstappen van papieren enkeltjes op de OV-chipkaart reizigers direct extra korting op.
De veranderde berekeningswijze wordt stapsgewijs ingevoerd vanaf 1 juli 2009:
Medio 2009
Enkele reis OV-chip – 9%
Enkele reis papier – 3%
Dagretour papier + 2%
Medio 2010
Enkele reis papier – 3%
Dagretour papier + 2%
Begin 2011
Enkele reis papier – 3%
Dagretour papier + 2%
Enkele reizen worden in totaal gemiddeld 9% goedkoper en retour reizen worden gemiddeld 6% duurder. Per saldo gaat de gemiddelde reiziger er niet op achteruit. De andere wijze van prijsberekening heeft geen invloed op de prijzen van (jaar)trajectabonnementen en algemene abonnementen.
Ik sta wat dit betreft nog steeds achter de toezegging van NS dat een gemiddelde reiziger niet met een prijsstijging als gevolg van de OVC-introductie te maken mag krijgen. In uw vraag wordt gesuggereerd dat ik hiernaar onderzoek zou doen bij NS: dat is bij mijn weten niet het geval. Wel is een dergelijke toezegging gedaan voor de introductie binnen regionale concessies.
Kaart- en tariefaanpassingen door NS komen conform de Wp2000 en de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet slechts na intensief overleg met consumentenorganisaties en VenW tot stand. Daarnaast is de ruimte voor tariefstijgingen van enkele reizen voltarief via artikel 15 van de vervoerconcessie strikt gereguleerd en beperkt. U kunt er zeker van zijn dat dit een goede garantie is om prijsstijgingen te voorkomen. Alle drie de partijen hebben geen baat bij het weglopen van reizigers bij NS.
Bent u bereid om u alsnog hard te maken voor instandhouding van de retourkorting zoals die altijd heeft bestaan? Welke argumenten voert de NS aan om het retourkaartje af te schaffen? Deelt u de mening dat de OV-Chipkaart in principe veel meer mogelijkheden zou moeten kunnen bieden in het berekenen van tarieven (zoals retourtarieven) dan traditionele treinkaartjes? Zo ja, waarom is hier niet voor gekozen? Zo nee, is de conclusie dan gegrond dat deze OV-Chipkaart technisch qua mogelijkheden ernstig tekort schiet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4 kan het systeem van de OV-chipkaart zoals dat wordt uitgerold geen retourtarieven berekenen. Een reiziger met de OV-chipkaart betaalt zowel in het regionaal OV als bij NS dus per enkele reis. Dit is een bewuste keuze geweest om de technische risico's van het project te beperken en een landelijk uniform systeem te creëren. De overgang van het papieren NS-kaartje (dat zowel enkele reizen als retourreizen kent) naar OV-chipkaart (alleen enkele reizen) gebeurt opbrengstneutraal. De gemiddelde reiziger gaat dus niet meer betalen door het verdwijnen van het retour.
Wat is uw oordeel over het feit dat het tijdstip van inchecken wordt gehanteerd bij het bepalen of er wel of geen korting kan worden gegeven in daluren? Deelt u de mening dat het niet eerlijk is dat aan een reiziger met een Voordeelurenabonnement bij een treinreis van twee uur, die aanvangt om vijf voor negen, over het gehele tarief geen korting wordt berekend?4 Zou het niet veel eerlijker zijn om een rekenwijze te hanteren waarbij het tarief wordt bepaald op basis van de gereisde uren? In dat geval zou een reis die aanvangt (het tijdstip van inchecken) om kwart voor negen ‘s ochtends en eindigt om half tien ’s ochtends dus voor een derde zonder korting worden berekend en voor twee derde met korting? Deelt u de mening dat deze manier van prijsberekening veel eerlijker zou zijn dan het huidige starre systeem? Klopt het dat dit technisch gezien slechts een kwestie van programmeren is en de keuze om dit te niet te doen puur economisch is? Bent u bereid om met de NS en andere vervoerders om de tafel te gaan zitten om te bekijken of dit voorstel op korte termijn haalbaar zou zijn?
In feite verandert er bij de introductie van de OV-chipkaart niets ten opzichte van de situatie in de papieren wereld. Ook bij papieren kaartjes geldt dat reizigers met Voordeelurenabonnementen (VDU-abonnementen) die voor 9 uur willen reizen het volle tarief betalen. Het doel van het VDU-abonnement is het stimuleren van vertrek na 9 uur (van bijvoorbeeld recreatieve reizigers), om zodoende de spits te ontlasten en woon-werkreizigers meer kans op een zitplaats te bieden. Ik ben bekend met het feit dat prijsbewuste reizigers hun reis opdelen in een gedeelte met en zonder korting (bijvoorbeeld door het kopen van twee kaartjes waarbij voor het tweede kaartje dan een alternatief vertrekstation moet worden gekozen). Deze mogelijkheid leidt tot ander gebruik van het VDU-abonnement dan waarvoor deze in eerste instantie door NS bedoeld was (namelijk het stimuleren van vertrek na 9 uur). Het op deze wijze gebruiken van het VDU-abonnement zal NS niet ontmoedigen, maar ook niet meer ondersteunen met de OV-chipkaart. Het opdelen van een reis door twee in plaats van één kaartje te kopen is bij reizen op saldo alleen mogelijk door tussentijds op het perron in- en uit te checken. Overigens heeft de systeemwijziging voor de VDU-houders ook voordelen. Daar waar deze reizigers momenteel bij een retourreis die voor 9 aanvangt vaak een retourkaart voltarief aanschaffen, krijgen ze met de OV-chipkaart op de terugreis automatisch het kortingstarief doorberekend.
Kortingsproposities zoals de VDU zijn destijds bewust niet via de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet gereguleerd. Artikel 15 van de concessie beschermt met name de reiziger die gebruik maakt van de enkele reis voltarief tweede klas tegen al te grote jaarlijkse prijsstijgingen. Kortingskaarten (en de daarbij behorende voorwaarden) zoals het VDU zijn bedoeld om reizen in daluren te stimuleren en niet direct gereguleerd. Wel kent artikel 17 van de concessie de verplichting voor NS om een propositie voor senioren met tenminste een substantiële kortingsregeling voor reizen buiten de spitsuren aan te bieden. Reizen die gedeeltelijk plaatsvinden in de spitsuren vallen dus buiten deze regeling. Het tijdstip waarop de dalkortingen tenminste ingaan is afhankelijk van de definitie van het begrip «spits». Deze is in het Besluit capaciteitsverdeling Hoofdspoorweginfrastructuur als volgt vastgelegd: de infrastructuurbeheerder (ProRail) wijst in de netverklaring de twee tijdvakken aan van elk ten hoogste 2,5 uur op maandag tot en met vrijdag aan waarop het personenvervoer een hogere bedieningsfrequentie wordt geboden dan in de onmiddellijk daaraan voorafgaande en daarop volgende tijdvakken. Hierbij wordt uitgegaan van de huidige spits van ca. 07:00 uur tot 09:00 uur en van ca. 16.00 uur tot 18.00 uur.
Tot op heden heeft NS voor het gemak, mede gerelateerd aan de controle door conducteurs, dalkortingen laten ingaan na 9 uur ’s ochtends, zowel voor de seniorenpropositie als voor overige kortingskaarthouders. NS voldoet dus aan de concessie-eisen aangaande de senioren propositie. Ik zie dan ook geen reden om NS te vragen om dit in de backoffice te regelen. Wel wijs ik er net als in mijn antwoord op vraag 4 op dat alle tarief- en propositiewijzigingen van NS aan de consumentenorganisaties uit het Locov worden voorgelegd en dat noch NS, noch consumentenorganisaties noch ik er baat bij hebben om de trein minder aantrekkelijk te maken.
Bent u bekend met het feit dat de Groningse gedeputeerde Marc Jager een eigen OV-Chipkaart voor het noorden van Nederland zou willen ontwikkelen omdat de huidige OV-Chipkaart te veel nadelen zou opleveren voor groepen reizigers?5 Bent u bereid om in gesprek te gaan met de heer Jager om zo een beter beeld te krijgen van de problemen waar reizigers volgens hem tegenaan lopen vanwege de OV-Chipkaart? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik heb hierover contact gehad met de heer Jager. Hij heeft aangegeven dat Groningen-Drenthe geen eigen OV-chipkaart wil invoeren, maar een kortingspropositie voor de provincies Groningen, Drenthe en Friesland. Reizigers die bijvoorbeeld tussen Friesland en Groningen reizen (kunnen) te maken krijgen met verschillende vervoerders en daarmee verschillende kortingsproposities. Het OV-Bureau Groningen-Drenthe is voornemens om in de periode oktober 2010 – april 2011 onderzoek te doen naar de wenselijkheid en de (on)mogelijkheden van een kortingspropositie voor de drie Noordelijke provincies. Dergelijke initiatieven juich ik toe net als het behoud van zoveel mogelijk bijzondere producten (zoals speciale kaatjes voor evenementen, etc.). Het zou bijvoorbeeld mooi zijn wanneer treinvervoerders een akkoord bereikten over concessiegrensoverstijgende abonnementen.
Deelt u de mening dat de invoering van de OV-Chipkaart alleen kan slagen als er voldoende draagvlak is onder de reizigers? Deelt u de mening dat de opsomming van alle berichten en kwalificaties in voorgaande vragen een duidelijke indicatie is dat dit draagvlak dreigt af te nemen naarmate de OV-Chipkaart verder wordt ingevoerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard is draagvlak onder de reizigers essentieel. Dat draagvlak is tot op heden goed getuige de relatief geruisloze afschaffing van de strippenkaart in Amsterdam en Rotterdam, de resultaten van het reizigersonderzoek na het uitzetten van het NVB in Rotterdam en het aantal geactiveerde OV-chipkaarten bij NS.
Alle vervoerders en concessieverleners hebben baat bij een soepele introductie van de OV-chipkaart. Er zijn echter wel aanpassingen in tariefstructuren nodig. Dat mensen zich daar zorgen om maken is begrijpelijk maar consumentenorganisaties en concessieverleners kijken nadrukkelijk mee met hun vervoerders. Daarbij hebben deze drie partijen allemaal één belang, namelijk draagvlak voor het OV.
Zie verder ook het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid om alsnog de elf einddoelen zoals gezamenlijk opgesteld door de reizigersorganisaties als formele uitgangspunten te nemen voor de invoering van de OV-Chipkaart? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Consumentenorganisaties hebben vanuit de elf eisen waaraan volgens hen de OV-chipkaart moet voldoen, een zogenaamd Eindbeeld opgesteld. Deze elf eisen zijn in het Landelijk Consumenten Overleg uitgewerkt in achtenzeventig deelelementen van dit eindbeeld waaruit vijftien eindbeeldstudies zijn voortgevloeid. In de Regiegroep van 5 juli zijn vijf eindbeeldstudies besproken en akkoord bevonden. In de aankomende Voortgangsbrief Aanvalsplan OV-chipkaart zal ik dieper ingaan op de studies.
De noodzaak om de verloskundige zorg radicaal te veranderen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van het Erasmus Medisch Centrum met als een van de conclusies dat 25% van de risicozwangerschappen niet wordt herkend en dat dit een van de belangrijkste oorzaken is van de hoge babysterfte in Nederland?1
Het bericht in de Volkskrant van 3 juli 2010 waarin aan dit onderzoek gerefereerd wordt is mij bekend. Evenals de «Signalementstudie zwangerschap en geboorte 2010. Lijnen in de Perinatale Sterfte» van Bonsel en Steegers van het Erasmus MC. Zoals u weet zet ik mij al geruime tijd in om de perinatale sterfte te verminderen. Zie ook mijn brief zwangerschap en geboorte van 15 juni 2010, waarin ik reageer op het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. Deze Stuurgroep heeft mij geadviseerd over hoe ik samen met het veld de zorg rond zwangerschap en geboorte kan optimaliseren, zodat waar mogelijk de perinatale sterfte en morbiditeit kan worden teruggedrongen.
Deze door ZonMw gefinancierde studie is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar.
In hun aanpak hebben de onderzoekers de nadruk gelegd op perinatale sterfte en op vier aandoeningen die zeer nauw met deze sterfte blijken samen te hangen: aangeboren afwijkingen, vroeggeboorte, laag geboortegewicht, en een zogenaamde lage Apgar-score bij de geboorte (de Big 4). In 16,3% van alle zwangerschappen komt tenminste één van deze factoren voor. Gezien de aanname die u doet over het niet herkennen van risico zwangerschappen en de gevolgen daarvan wil ik u erop wijzen dat als u deze studies goed leest er slechts bij 4 à 5% van alle zwangerschappen sprake is van een start van de bevalling in de eerstelijnszorg terwijl er een BIG4 risico aanwezig blijkt te zijn.2
Het niet herkennen van risico zwangerschappen is niet altijd te voorkomen, een vroeggeboorte treedt meestal onverwacht op en kan meestal (nog) niet worden voorzien. Er loopt op dit moment een grote multidisciplinaire studie (Triple-P) naar de vraag in hoeverre een vroeggeboorte beter voorspeld kan worden en mogelijk deels voorkomen kan worden. Betreft aangeboren afwijkingen is er sinds 2006 structureel echoscopisch onderzoek beschikbaar. Anno 2010 weten we vaker al eerder in de zwangerschap wanneer er sprake is van aangeboren afwijkingen dan de gegevens tot 2006 waarop de studie van het Erasmus MC gebaseerd is. Een betere opsporing van groeivertraging is ook internationaal een prioriteit. Ik kom daar later op terug bij mijn antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van de conclusie dat de Nederlandse hoge babysterfte wordt veroorzaakt door het Nederlandse systeem, waarbij de selectie van risicozwangerschappen door de verloskundige onvoldoende effectief blijkt te zijn?
Uit het betreffende onderzoek van hoogleraren Bonsel en Steegers blijkt dat de risico inschatting van de verloskundige niet in alle gevallen een adequate inschatting is. De precieze cijfers zijn pas bekend met dit rapport, maar het signaal dat de risico inschatting verbeterd kan worden heeft mij en het veld al eerder bereikt. Daarom wordt bijvoorbeeld op dit moment de Verloskundige Indicatie Lijst (VIL) herzien op een tiental punten. Ook wordt de VIL omgevormd tot een dynamische richtlijn waarmee snel ingesprongen kan worden op de nieuwste wetenschappelijke informatie. Verder heeft het College Perinatale Zorg zodra deze ingesteld wordt, zie mijn brief van 15 juni, bij deze continue updates een coördinerende rol (zie vraag 3).
In mijn brief geef ik ook aan dat ik actieve participatie verwacht van de professionals in de Verloskundige Samenwerkingsverbanden (VSV’s). Deze VSV’s bestaan uit onder andere verloskundigen, verloskundig actieve huisartsen, gynaecologen, kinderartsen. In deze samenwerkingsverbanden wisselt een kerngroep van professionals informatie uit over iedere nieuwe zwangere op basis van intake, geboorteplan en perinataal webbased dossier. Hierdoor hebben alle betrokken professionals inzicht in de lokale populatie zwangeren en hun mogelijke risico’s. Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook heb aangegeven kan het verplichte huisbezoek vóór de 34 week zorgen voor een betere risico-inschatting of het veilig genoeg is om thuis te bevallen of het kraambed door te brengen. Alle zwangeren, in eerste-, tweede- of derdelijnszorg, krijgen en dergelijk thuisbezoek.
Al deze maatregelen samen zijn dus al gericht op de ondersteuning en verbetering van de risico inschatting, in brede zin.
Deelt u de mening dat Nederland een te hoge babysterfte heeft die met behulp van beleidsaanpassingen, gebaseerd op meer inzicht in oorzaken, verminderd kan worden? Is het feit dat een kwart van de zwangerschappen onterecht als risicoloos werd ingeschat voor u aanleiding om de aanbeveling van de onderzoekers voor een nieuw systeem, met intensieve samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen, zo snel mogelijk op te pakken en in beleid te vertalen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals u heeft kunnen lezen in mijn brief van 15 juni 2010 zwangerschap en geboorte vind ik het belangrijk om meer structuur en samenhang te scheppen in de verloskundige «keten». Het veld ziet als speerpunt dat zij samen verantwoordelijk zijn; alle professionals vormen een netwerk om samen een zo gezond en veilig mogelijke zorg rond zwangerschap en geboorte te bieden. De zwangere moet erop kunnen vertrouwen dat rond haar zwangerschap en de geboorte van haar kind de beste zorg wordt geleverd. Samenwerking en regie zijn hierbij uitermate belangrijk. De samenwerking kan niet langer afhankelijk zijn van goede wil en inzet van professionals. Ik begrijp dat de financiering een knelpunt kan zijn in deze samenwerking. Ik ga dan ook kijken naar mogelijkheden om de financiering hierop aan te passen.
Veel van de in mijn brief van 15 juni 2010 genoemde maatregelen zijn overigens gericht op het verbeteren van de samenwerking, communicatie en overdracht in de verloskundige keten. Onder andere zijn dit voor iedere zwangere een casemanager, geboorteplan en verplicht huisbezoek. Het College Perinatale Zorg (CPZ), een gezaghebbend orgaan waarin alle betrokken partijen op het terrein van zwangerschap en geboorte zijn vertegenwoordigd, gaat in 2011 multidisciplinaire richtlijnen, kaders en normen ontwikkelen die de samenwerking tussen de verloskundige en de gynaecoloog moeten verbeteren. Ook zorgt het CPZ voor de implementatie en lokale uitvoering van deze multidisciplinaire richtlijnen. Met het instellen van het College Perinatale Zorg verwacht ik ook dat het veld een instrument ter beschikking krijgt om de kwaliteit van de verloskundige zorg actief te bevorderen. Voorts fungeert het College als «motor» voor de lokale verloskundige samenwerkingsverbanden (VSV). Zoals ik bij vraag twee al aangaf vindt hier de concrete samenwerking in de keten plaats. Daarom verwacht ik dan ook actieve participatie van de professionals in deze VSV’s.
Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook aangeef wordt het Perinataal Webbased Dossier ontwikkeld waarmee de onderlinge communicatie versterkt wordt. Door zowel medische gegevens als afspraken in het PWD vast te leggen, kunnen overdrachtssituaties veiliger worden gemaakt.
Daarnaast zijn er initiatieven en ideeën in het veld, zoals het idee van een samenwerkingsproject «Oostwaarts» om een gezamenlijke stichting van eerste- en tweedelijns verloskundige zorg te gaan vormen. Eerstelijns verloskundigen en gynaecologen van het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis (Amsterdam) dragen het project gezamenlijk. Deze initiatieven van het veld moedig ik natuurlijk aan. Wellicht kunnen dit soort concepten, als succesvol gebleken, landelijk uitgerold worden.
Bent u van mening dat tijdens de gehele zwangerschap gecontroleerd dient te worden of er foetale groeivertraging is opgetreden? Bent u bereid in Nederland, net als in België een routine foetale groeimeting in te voeren in de dertigste week van de zwangerschap?
In mijn brief van 15 juni geef ik aan dat uit recent onderzoek de nut en noodzaak blijkt van een extra echoscopie om vroegtijdig groeiachterstand te kunnen signaleren, zodat er tijdig kan worden ingegrepen. Zoals ik u heb laten weten ga ik advies vragen aan het CVZ of het effectief is om deze extra, derde echoscopie mogelijk toe te voegen aan het basispakket. De verwachte financiële gevolgen van het toevoegen van een extra echo aan het verzekerde pakket zijn 24 miljoen euro. Deze beslissing laat ik dan ook over aan mijn opvolger.
Herinnert u zich mijn eerdere vragen over meldingen bij de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) en de mogelijkheid van aanvullend onderzoek door de Inspectie?2 Kunt u de volledige analyse van het onderzoek door de IGZ zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen? Bent u bereid de gegevens van het door de IGZ verrichte onderzoek opnieuw te laten analyseren, specifiek gericht op de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen? Bent u nog steeds van mening dat een aanvullend onderzoek vanuit de IGZ vooralsnog niet nodig is? Zo ja, vindt u dit verantwoord gezien de ernstige signalen die ons bereiken over de gevolgen van de slechte samenwerking tussen bovengenoemde beroepsgroepen?
In het artikel waarnaar u verwijst stellen de hoogleraren Bonsel en Steegers dat bij een intensievere samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen de verloskundige resultaten volgens hen kunnen verbeteren. Zij stellen niet dat de samenwerking tussen de genoemde beroepsgroepen slecht is; uit de activiteiten die de beroepsgroepen de laatste jaren gezamenlijk ontwikkelen (onder andere de Stuurgroep zwangerschap en geboorte) krijg ik juist tegengestelde signalen.
De inspectie heeft bij de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte haar analyse van de toen bekende meldingen ingebracht en deze is verwerkt in het rapport van de Stuurgroep dat begin dit jaar verscheen. Het lijkt me niet opportuun om oude meldingen opnieuw te laten analyseren, mede gezien de veranderingen in de verloskunde sindsdien. Daarvoor heb ik een systeem van perinatale audit gefinancierd die jaarlijks analyses zal presenteren. Ik verwacht in het najaar van 2011 het rapport over de audit van 2010.
De inspectie heeft mij laten weten dat bij het behandelen van verloskundige meldingen («Incidententoezicht») de samenwerking tussen eerste en tweedelijn én de samenwerking binnen de tweedelijn (achter de voordeur van het ziekenhuis) essentiële evaluatiepunten zijn. Ook de personele bezetting in avond-, nacht en weekenddiensten is een vast evaluatiepunt. Op basis van de resultaten van de evaluaties vraagt de inspectie de betrokken instelling, zorgverlener of beroepsgroep om een concreet plan van aanpak, en ziet zij toe op het uitvoeren daarvan. Via het Incidententoezicht kan de inspectie dus lokaal en nationaal rechtstreeks ingrijpen ter verbetering van de samenwerking. Overigens verwacht ik vanuit de inspectie in 2011 de resultaten van het breed opgezette onderzoek naar (onder andere de verloskundige) zorg tijdens avond-, nacht en weekenduren.
Wat is uw mening over de conclusie dat de hoge babysterfte niet aan de Nederlandse zwangere ligt, en dat hoge leeftijd, meerlingzwangerschap en bloedverwantschap geen rol spelen in de slechte positie van Nederland binnen Europa ten aanzien van babysterfte?
Zoals u in eerder onderzoek (Mohangoo (2009), Achterberg (2001)) en in het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is van een aantal factoren bekend dat ze, ook in Nederland, gepaard gaan met een verhoogd risico op een ongunstige uitkomst van de zwangerschap. Bij die factoren horen zaken als een ongezonde leefstijl (vooral roken, maar ook gebruik van teveel alcohol of van drugs en een ongezonde voeding) evenals het hebben van ernstig overgewicht. De verdeling van deze factoren over onze Nederlandse zwangeren bepaalt – naast de kwaliteit van onze perinatale zorg – de hoogte van onze perinatale sterfte. Het is door gebrek aan goede gegevens over het voorkomen van al deze factoren in alle landen niet exact te bepalen waar de verschillen in perinatale sterfte binnen Europa precies door verklaard worden. Wel is duidelijk dat een aantal van de genoemde risicofactoren in Nederland relatief veel voorkomen (roken, oudere moeders, allochtone herkomst, aandeel tweelingen) of in frequentie toenemen (overgewicht) en dat mogelijk ook door preventie verminderd kunnen worden. De formulering dat de hoge babysterfte «niet aan de Nederlandse zwangere ligt» beschrijft de situatie daarom dus te ongenuanceerd evenals de formulering dat de genoemde factoren geen (enkele) rol spelen.
Door het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is mij duidelijk geworden welke aspecten een belangrijke rol spelen bij de perinatale sterfte in Nederland. In de maatregelen die ik naar aanleiding van het Stuurgroep advies neem is dit meegenomen.
Bent u bereid onderzoek te faciliteren en te stimuleren naar de vraag of bevallen vanaf de 37e week als normaal en risicoloos mag worden beschouwd? Zo ja, hoe?
Het door ZonMw gefinancierde onderzoek van Bonsel en Steegers is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar. Zoals ik in mijn brief van 15 juni heb aangegeven ga ik na wat er nodig is om een specifiek onderzoeksprogramma zwangerschap en geboorte bij ZonMw te faciliteren. Het signaal dat de sterfte drie keer zo hoog is bij een bevalling tussen 37.0 tot 37.6 weken (zowel thuis als in het ziekenhuis) als in de weken daarna, kan in dit onderzoeksprogramma worden meegenomen.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie dat de stelling dat de thuisbevalling voor grote groepen vrouwen de beste optie is moet worden herzien? Deelt u de mening dat met dit onderzoek voor veel zwangere onduidelijkheid ontstaat over de beslissing wel of niet thuis bevallen?
De onderzoekers geven aan dat de risico inschatting in sommige gevallen niet adequaat is. Zoals ik heb aangegeven wordt de Verloskundige indicatie lijst op dit moment herzien. In het artikel in de Volkskrant wordt verwezen naar onderzoek van TNO, het AMC, het UMC Maastricht naar de verschillen in uitkomsten tussen geplande thuisbevallingen en geplande poliklinische bevallingen bij laagrisico vrouwen. Dit onderzoek laat zien dat vrouwen zonder risicofactoren, die in Nederland thuis willen bevallen of in het ziekenhuis bij de verloskundige, dezelfde kleine kans hebben dat hun kind overlijdt of na de geboorte op een intensive care unit terechtkomt. Volgens dit grootschalige onderzoek is voor laag risico vrouwen een geplande thuisbevalling net zo veilig als een geplande poliklinische bevalling in het ziekenhuis.
Het interview met de onderzoekers van de Signalementstudie veroorzaakt ten onrechte veel onduidelijkheid en daarmee onrust voor zwangeren over de beslissing om wel of niet thuis te bevallen.
Op welke wijze zou de financiële prikkel voor zorgverleners om patiënten bij zich te houden veranderd kunnen worden, zodanig dat optimale zorg voor de patiënt voorop staat? Bent u bereid de Kamer hierover vóór 1september a.s. te berichten? Is het waar dat 20 tot 25 procent van de vrouwen rookt en tijdens de zwangerschap blijft doorroken en dat 1 op de 10 groeivertraagde baby’s die op de intensive care wordt opgenomen, daar komt ten gevolge van het roken van de moeder? Bent u bereid een publiekscampagne op te zetten gericht op risico’s van alcohol en roken voor zwangeren en hun ongeboren kind? Zo nee, waarom niet?
U stel hier twee vragen.
Voor de financiële prikkel verwijs ik u naar vraag 3.
De boodschap dat roken en ook alcohol gebruik schade kan opleveren tijdens de zwangerschap is zowel in het belang van de moeder als het kind. Maar voor wat betreft de publiekscampagne wil ik aangeven dat een landelijke massamediale campagne niet het juiste middel lijkt. Het is namelijk zeer de vraag of een dergelijke campagne de juiste doelgroep bereikt en daarmee dus ook effectief is. Gezien de twijfels over het bereik van de juiste doelgroep en de budgettaire problematiek op dit moment heb ik gekozen voor een minder dure én effectieve variant om zoveel mogelijk publiek te bereiken. Zie mijn brief van 15 juni 2010. De huidige voorlichtingskanalen met informatie over zwangerschap en geboorte zijn een prima basis voor het bereiken van zoveel mogelijk (aanstaande) zwangeren. Bijvoorbeeld via het kinderwensconsult of voorlichting tijdens de zwangerschap van de verloskundige, huisarts, jeugdgezondheidszorg of gemeente. Met digitale ondersteuning van de website KiesBeter.nl, de publieksvoorlichting die het RIVM verzorgt, het digitale voorlichtings- en adviesprogramma HalloWereld.nl en de informatievoorziening via het Erfocentrum (www.zwangerwijzer.nl, www.zwangernu.nl), de online Centra voor Jeugd en Gezin (www.vcjg.nl) en de website van Stivoro.
Roken tijdens de zwangerschap is zonder twijfel schadelijk. Maar wat betreft de cijfers die in het artikel van de Volkskrant worden aangehaald, wil ik aangeven dat tussen 2001 en 2007 het percentage vrouwen dat tijdens de zwangerschap doorrookt met 42% is afgenomen (van 13,2% in 2001 naar 7,6% in 2007) volgens onderzoek van TNO uit 2009.
Voor alcohol en zwangerschap wordt momenteel een interventiekaart met handleiding voor de beroepsgroepen ontwikkeld. Deze kaart kan tijdens het preconceptieconsult gebruikt worden om de schade die alcohol kan toebrengen bij het zwanger worden en tijdens de zwangerschap te bespreken.
Deelt u de mening dat, gezien de ernst van het feit dat baby’s in Nederland onnodig komen te overlijden en de hoge mate van waarschijnlijkheid dat dit te voorkomen is door het verloskundige systeem in Nederland te veranderen en de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen nadrukkelijker vorm te geven aanleiding moeten zijn om onmiddellijk maatregelen te nemen om deze samenwerking te intensiveren? Zo ja , hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht dat Keniaanse parlementariërs hun eigen salaris met 25 procent verhoogden en nu 11.000 euro per maand verdienen |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Parlementariërs Kenia verhogen eigen loon»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van de gekke is dat Keniaanse parlementariërs hun eigen salaris met 25 procent verhogen en zichzelf verrijken met een maandsalaris van 11.000 euro, terwijl de Keniaanse bevolking moet rondkomen van gemiddeld 1.300 euro per jaar? Zo nee, waarom niet?
De voorgestelde verhoging acht ik exorbitant. Conform de huidige regelgeving in Kenia is het bepalen van de hoogte van het salaris van parlementsleden een zaak van het Keniaanse parlement zelf. Vervolgens is het aan de Keniaanse President Kibaki om het voorstel al dan niet goed te keuren. Hij heeft nog geen uitsluitsel gegeven. Premier Odinga heeft zich reeds tegen het voorstel gekeerd en de Minister van Financiën heeft aangegeven dat de financiële middelen voor een verhoging ontbreken.
Deelt u de mening dat zekernu Keniaanse parlementariërs zichzelf verrijken met een maandsalaris van 11.000 euro, er geen cent aan Nederlands ontwikkelingsgeld naar Kenia dient te gaan? Bent u bereid de ontwikkelingshulp aan Kenia te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben vooralsnog niet bereid de hulp aan Kenia te staken. De Nederlandse hulp wordt niet via de Keniaanse regering geleid. De bilaterale OS-inspanningen zijn gericht op uitvoering van de Nationale Akkoorden die aan de basis van de huidige regering van nationale eenheid liggen en onder leiding van Kofi Annan zijn uitonderhandeld. Uitvoering van deze akkoorden moet leiden tot duurzame stabilisering van de binnenlandse politieke situatie in Kenia. Dat is, gezien Kenia’s rol in de regio, ook voor de buurlanden van belang. Ik acht het daarom belangrijk dat Nederland met de internationale gemeenschap actief bij Kenia betrokken blijft.
Ik constateer dat de bevolking van Kenia steeds mondiger en kritischer wordt en zijn politici steeds vaker democratisch ter verantwoording roept. Ten gevolge van de nationale en internationale kritiek op de hoogte van de salarissen van politici is in de nieuwe ontwerpgrondwet vastgelegd dat er een breed samengestelde onafhankelijke commissie zal komen die belast wordt met het bepalen van de salarissen van ambtsdragers, inclusief parlementsleden. Dat is belangrijke vooruitgang. Op 4 augustus vindt er een volksraadpleging plaats over de nieuwe grondwet.