Tekortschietende fiscale stimulering leerwerkbedrijven bij kleine ondernemingen |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het advies «Uitsluiting fiscale stimuleringsregeling beroepsonderwijs in de ambachtseconomie» van het Hoofdbedrijfschap Ambachten van 28 september jl.?
Ja.
Deelt u de analyse dat de Wet Afdrachtvermindering Onderwijs onbedoeld kleinschalige ondernemingen en zelfstandigen zonder personeel uitsluit? Zo nee, waarom niet?
De afdrachtvermindering onderwijs is een fiscale tegemoetkoming in de vorm van een vermindering op de af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Daarbij is onderkend dat conform het principe «no taxes no gains» als gevolg van deze keuze nooit een grotere compensatie wordt geboden dan het bedrag aan – vóór toepassing van de afdrachtvermindering – verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Inherent aan de keuze voor een dergelijk fiscaal instrument is dat inhoudingsplichtigen die relatief weinig loonheffingen afdragen minder snel de volledige afdrachtvermindering kunnen verzilveren. Voornoemde uitwerking is dan ook niet onbedoeld, maar expliciet voorzien1 bij de invoering van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Zolang er sprake is van een fiscaal instrument is er geen aanleiding om thans op de gemaakte keuze en de daaraan verbonden consequenties terug te komen.
Bent u bereid een einde te maken aan deze uitsluiting? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Kamer voor 1 december 2010 een brief te sturen waarin de verschillende oplossingsrichtingen uit het advies worden onderzocht en een keuze wordt gemaakt voor één van hen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven is er momenteel geen reden om op de gemaakte keuzes terug te komen. Wel geef ik hierna in het kort een reactie op het advies van het Hoofdbedrijfschap Ambachten.
Dit voorstel betreft verrekening van het niet-verzilverbare deel van de afdrachtvermindering met de verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in de vorm van een heffingskorting. Dit lijkt ons geen adequate oplossing voor het verzilveringsprobleem, aangezien zeker bij ondernemers de verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting niet altijd toereikend zal zijn om de heffingskorting te verzilveren.
Dit voorstel betreft invoering van een niet-fiscale compensatieregeling voor een fiscaal verzilveringsprobleem. Een dergelijke combinatie leidt tot complexe regelgeving en uitvoering. Bovendien maakt dit een inbreuk op de eerder genoemde systematiek die inherent is aan een fiscaal instrument. Deze variant is slechts bij hoge uitzondering toegepast bij de uitgaven voor specifieke zorgkosten (voorheen: buitengewone uitgaven).
Een dergelijke regeling biedt inderdaad een oplossing voor het verzilveringsprobleem. Echter dit zal leiden tot een toename van de administratieve lasten voor ondernemers en vergt een afzonderlijke uitvoeringspraktijk.
Een sectorbreed stagefonds is feitelijk een variant op een subsidieregeling. In tegenstelling tot het genoemde stagefonds in de zorg dat is bedoeld voor wettelijk geregeld zorgaanbod, is de door het Hoofdbedrijfschap Ambachten bedoelde groep ondernemers niet op eenzelfde eenduidige wijze af te bakenen. Bovendien zou het beperken van een tegemoetkoming tot een specifieke sector leiden tot rechtsongelijkheid. Immers, ook binnen andere sectoren kan het verzilveringsprobleem zich op eenzelfde wijze voordoen.
Met betrekking tot bovengenoemde voorstellen wil ik in zijn algemeenheid nog het volgende opmerken. Alle varianten brengen met zich mee dat het bereik wordt vergroot (ook voor ondernemers die in het geheel niet of beperkt gebruik maken van de afdrachtvermindering), waardoor het budgettaire beslag in alle varianten hoger zal uitvallen dan dat geldt voor de huidige regeling. Hiervoor bestaat thans geen dekking. Ook zullen de administratieve lasten toenemen en zullen de kosten voor de uitvoeringspraktijk aanzienlijk oplopen. Tenslotte zal een compensatie voor het verzilveringsprobleem binnen de afdrachtvermindering onderwijs uitstralingseffecten hebben richting de overige afdrachtverminderingen (zeevaart en speur- en ontwikkelingswerk), met alle gevolgen van dien.
Over de taalverwerving van kinderen tot ongeveer zes jaar |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de dissertatie «Language problems in young children. General assumptions investigated» van Keegstra?1
Ja.
Onderschrijft u het uitgangspunt dat de taalverwerving van kinderen tot ongeveer zes jaar vanwege de neurofysiologische ontwikkeling sterk varieert, zonder dat dit problematisch is? Wat betekent de conclusie dat kinderen een redelijk autonome ontwikkeling doormaken – waardoor het aanbieden van een rijke leeromgeving geen significante effecten heeft – voor het beleid ten aanzien van vroegschoolse educatie (VVE)?
Het klopt inderdaad dat de taalverwerving van kinderen tot ongeveer zes jaar sterk varieert.
Bij een taalontwikkelingsstoornis kan, afhankelijk van de oorzaak, bijvoorbeeld medische behandeling of logopedie nodig zijn. Een vergroting van het taalaanbod door voor- en vroegschoolse educatie heeft dan geen zin. Bij een taalachterstand die wordt veroorzaakt door onvoldoende Nederlands taalaanbod vanuit de omgeving van het kind (blootstellingsachterstand) is het wel belangrijk het taalaanbod in het Nederlands te vergroten, bijvoorbeeld door middel van voor- en vroegschoolse educatie.
In 2009 is door het RIVM aan de professionals in de jeugdgezondheidszorg (jgz) een omgevingsanalyse beschikbaar gesteld om een risico op een achterstand in de Nederlandse taal door een gebrek aan taalaanbod in het Nederlands te kunnen signaleren bij kinderen van circa 2,5 jaar. In deze omgevingsanalyse is ook aangegeven dat er een onderscheid is tussen een taalontwikkelingsstoornis en een gebrek aan een Nederlands taalaanbod.
Gemeenten kunnen onder andere met schoolbesturen en jgz-professionals afstemmen binnen de Lokaal Educatieve Agenda (artikel 167, eerste lid, Wet op het primair onderwijs) over welke kinderen tot de doelgroep van voor- en vroegschoolse educatie behoren.
Deelt u de analyse dat momenteel onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen een taalontwikkelingsstoornis en een blootstellingachterstand? Klopt het dat in groep 1 en 2 van het basisonderwijs bij het vermoeden van problemen in de taalontwikkeling van kinderen geen multidisciplinaire diagnose wordt verricht? Welke verbetering wilt u op dit gebied bewerkstelligen?
Nee, ik deel deze analyse niet. De jgz-professionals volgen vanuit het uniform deel van het basistakenpakket JGZ de taalspraakontwikkeling van alle kinderen en signaleren of er sprake is van mogelijke taalspraakstoornissen.
Juist omdat het in de praktijk niet altijd duidelijk was voor welke kinderen deelname aan voor- en vroegschoolse educatie zinvol is, is daarnaast de omgevingsanalyse ontwikkeld als hulpmiddel voor jgz-professionals om kinderen met een blootstellingsachterstand te signaleren.
Bij twijfels over de taalspraakontwikkeling kan de leerkracht een kind verwijzen naar de jgz. De jgz-professional kan indien nodig een kind doorverwijzen naar een audiologisch centrum waar nadere diagnostiek en behandeling kan plaatsvinden. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Is het waar dat voor kleuters met een D-score en E-score voor de Citotoets een traject voor extra taalstimulering wordt ingezet, en dat dit traject voor kinderen met een C-score wordt overwogen? Deelt u het inzicht dat de variatie van de normale taalverwerving tussen 10% en 90% ligt en dat dus alleen een E-score reden voor verder onderzoek moet zijn? Bent u bereid deze richtlijn in het onderwijs indringend onder de aandacht te brengen?
Het is op scholen geen automatisme om bij een bepaalde score al dan niet een traject van taalstimulering in te zetten. Het is aan de professionaliteit van de leerkracht, de school en het schoolbestuur om dergelijke onderwijskundige richtlijnen al dan niet vast te stellen. Als scholen opbrengstgericht werken vragen ze zich dan ook voortdurend en systematisch af of het onderwijsaanbod past bij wat alle leerlingen nodig hebben. Er wordt dus geen standaard traject uitgezet.
Welke conclusies trekt u uit de constatering dat extra blootstelling aan de Nederlandse taal met name voor allochtone kinderen van belang kan zijn? Hoe oordeelt u over de suggestie dat een taalstimuleringsprogramma daarvoor wellicht niet het noodzakelijke middel is en dat bijvoorbeeld verblijf in peuterspeelzaal of kinderopvang kunnen volstaan?
Extra blootstelling aan de Nederlandse taal kan zowel voor allochtone als voor autochtone kinderen van belang zijn. Dit is met name het geval als de ouders een laag opleidingsniveau hebben dan wel als er andere elementen binnen het gezin zijn die ertoe kunnen leiden dat de kinderen thuis en in de directe omgeving te weinig Nederlands taalaanbod krijgen.
De constatering uit het onderzoek is gebaseerd op een onderzoek bij 136 kleuters.
Het onderzoek «VVE onder de loep» (IVA, 2008) komt tot de conclusie dat zowel allochtone als autochtone kinderen baat kunnen hebben bij vve-programma’s. Dat onderzoek heeft gebruik gemaakt van de gegevens uit het uitgebreide PRIMA-cohortonderzoek. Uit die analyses blijkt dat deelname aan vroegschoolse educatie een positief modererend effect heeft op de schoolresultaten van bepaalde doelgroepen. Het gaat dan om leerlingen met een lage SES-achtergrond. De autochtone kinderen boeken daarbij ook vooruitgang, hoewel de allochtone kinderen meer vooruitgang boeken.
Het enkele verblijf in een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf is nog geen garantie dat er voldoende blootstelling is aan de Nederlandse taal. De medewerkers dienen het spel van de kinderen actief te verrijken. De vve-programma’s bieden hiervoor thema’s en adviezen aan de medewerkers.
Hoe krijgt de afbakening van doelgroepkinderen voor VVE gestalte? In hoeverre wordt hierbij rekening gehouden met het gegeven dat taalproblemen bij autochtone kinderen in alle lagen van de bevolking voorkomen?
Het college van burgemeester en wethouders stelt in samenspraak met betrokkenen de doelgroep vast voor voor- en vroegschoolse educatie in de gemeente. Betrokken actoren zijn dikwijls de peuterspeelzalen, kinderdagverblijven, schoolbesturen en de jeugdgezondheidszorg. Bij het beoordelen of er sprake is van onvoldoende Nederlands taalaanbod in de omgeving van het kind, kan worden gekeken naar het opleidingsniveau van ouders, de thuistaal van het kind, het inkomen, of er boeken in huis zijn, etc. Er wordt dus terdege rekening gehouden met het feit dat taalproblemen zowel bij autochtone als allochtone kinderen kunnen voorkomen. De jgz-professional kijkt daarnaast bij alle kinderen – dus in alle lagen van de bevolking – of er sprake is van een mogelijke taalontwikkelingsstoornis.
Bent u ook van mening dat vanwege het fundamentele onderscheid tussen moedertaalverwerving en schooltaalbeheersing bij de overgang naar groep 3 meer nadruk moet liggen op de toetsing van leerlingen op schoolrijpheid? Wat is uw reactie op de conclusie van prof. dr. S. Goorhuis-Brouwer dat een dyslexieprotocol pas vanaf groep 3 functie kan hebben, omdat kinderen dan pas in de concreet-operationele denkfase zijn beland?2
De schoolbesturen stellen hun eigen criteria vast voor de bepaling of kinderen overgaan naar groep 3. Dat hoort ook bij de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. Daarbij is de vraag niet zozeer of kinderen «over mogen gaan» naar groep 3, maar of in groep 3 rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van de kinderen.
Voor de groepen 1 en 2 van het basisonderwijs is een protocol leesproblemen en dyslexie ontwikkeld dat als doel heeft om de beginnende ontwikkeling van geletterdheid van een kind te volgen en te signaleren wanneer de ontwikkeling stagneert. Het gaat dan bijvoorbeeld om het niet goed herkennen van letters en woordklanken. Het protocol is er op gericht om de voorbereiding op het lees- en schrijfonderwijs dat vanaf groep 3 start, te verbeteren.
Wat is uw reactie op de constatering dat verkeerd vroegtijdig gebruik van stimuleringsprogramma’s leidt tot problemen in de ontwikkeling, zoals faalangst en auditieve verwerkingsproblematiek?1 Welke inzet pleegt u om deze negatieve gevolgen te voorkomen?
De afgelopen tijd is veel informatie aan kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, schoolbesturen en jgz-professionals verstrekt over wat voor- en vroegschoolse educatie inhoudt en welke kinderen hier baat bij kunnen hebben. Over verdere inzet, zie het antwoord op vraag 9.
Op welke wijze worden bovenstaande punten meegenomen in de ontwikkeling van de specialisatie in de Pabo voor het jonge kind? Wordt in deze specialisatie voldoende aandacht besteed aan ontwikkelingspsychologie?
De wens om te komen tot een specialisatie voor het jonge kind is geboren uit de noodzaak dat er meer kennis nodig is over de wijze waarop jonge kinderen zich ontwikkelen. Het veld heeft er grote invloed op welke onderwerpen wel of niet in het curriculum terechtkomen. De problemen die op dit moment worden ervaren, zullen zeker geagendeerd worden.
Hulpverlening in Afghanistan |
|
Mariko Peters (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ontvoerde Nederlander in Afghanistan leeft nog» van de Volkskrant1 en het bericht «Afghanistan nu gevaarlijker dan ooit» van RTLNieuws?2
Ja.
Is al meer bekend over de conditie van de Nederlandse hulpverlener die in Afghanistan is ontvoerd, en de reddingsmaatregelen die worden genomen?
Zoals u weet is tot ieders vreugde en opluchting de ontvoering van de Nederlandse hulpverlener en zijn Afghaanse chauffeur inmiddels geweldloos geëindigd. De hulpverlener is veilig en zo snel mogelijk naar Nederland teruggekeerd. In het belang van de veiligheid van alle betrokkenen kan ik verder geen mededelingen doen over het proces dat heeft bijgedragen aan zijn vrijlating.
Wie heeft de leiding over de reddingsmaatregelen?
De werkgever van de ontvoerde hulpverlener had de leiding in het proces dat heeft geleid tot de vrijlating en werd daarbij ondersteund door de Afghaanse autoriteiten. Door hun doortastende optreden kon deze zaak tot een goed einde worden gebracht. Het ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade in Kabul hebben ondersteuning gegeven aan de inspanningen.
In hoeverre nemen ontvoeringen van hulpverleners de laatste tijd toe in Afghanistan? Kunt u dit weergeven voor de periode van de afgelopen vier jaar?
Ontvoeringen vormen een van de veiligheidsrisico’s in Afghanistan. Dit risico treft zowel Afghanen als buitenlanders, inclusief hulpverleners. Ik kan op basis van de beschikbare informatie niet de conclusie trekken dat er een trend is die wijst op een toename van ontvoering van hulpverleners.
Welk effect verwacht u van het recente verbod van president Karzai op private buitenlandse beveiligers voor de activiteiten van internationale hulporganisaties in Afghanistan?
Veel hulporganisaties kiezen er zelf voor geen gebruik te maken van private beveiligingsbedrijven, omdat zij liever met een meer lokaal en minder zichtbaar profiel willen opereren. Sommige organisaties zien ook een meer principieel bezwaar in (gewapende) beveiliging van ontwikkelingsprojecten. In die zin is het niet zo dat een eventueel verbod op private beveiligingsbedrijven een probleem zou zijn voor alle hulpinspanningen, maar voor sommige projecten en organisaties zou een verbod zeker problemen kunnen opleveren.
Sinds de uitvaardiging van het presidentiële decreet met betrekking tot private beveiligingsbedrijven wordt er daarom op hoog niveau overleg gevoerd tussen vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap en de Afghaanse regering, onder andere over de gevolgen voor de activiteiten van die internationale hulporganisaties die gebruik maken van private beveiliging.
Inmiddels is er al meer duidelijkheid over de wijze waarop het decreet geïmplementeerd zal worden. Voor de beveiliging van bestaande ontwikkelingsprojecten kan gebruik blijven worden gemaakt van legale private beveiligingsbedrijven voor de duur van het project. Voor nieuwe projecten zal op termijn gekeken worden naar beveiling door de APPF, de Afghan Public Protection Force. Over de precieze uitwerking hiervan bestaan nog vragen aan de kant van de internationale gemeenschap, waar de komende tijd verder over gesproken zal worden met de Afghaanse autoriteiten.
De hoge schooluitval in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) |
|
Manja Smits (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat bijna één op de vijf startende mbo’ers hun school verlaat zonder diploma?1
Door de inspanningen van de laatste jaren is vooruitgang geboekt in de terugdringing van het aantal voortijdig schoolverlaters en ook in het lopende schooljaar zet deze positieve ontwikkeling door. Maar de uitval vind ik nog steeds té hoog.
Hoe kan het percentage uitvallers zo hoog zijn, terwijl het aanpakken van voortijdig schoolverlaten de afgelopen jaren als belangrijk werd beschouwd door het kabinet?
De voortijdig schoolverlaters-cijfers voor het mbo laten een afname zien. In de afgelopen jaren is, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 al heb aangegeven – hard gewerkt aan de terugdringing van het aantal voortijdig schoolverlaters en dat heeft resultaat opgeleverd. In het schooljaar 2005/2006 bedroeg het vsv-percentage voor het mbo 9,3, in het schooljaar 2007/2008 was dit percentage gedaald naar 8,5 en in het schooljaar 2008/2009 naar 7,8. Het Centraal Bureau voor de Statistiek berekent de uitval als percentage van de instroom in het schooljaar 2005/2006. Het CBS kan met deze cohort-benadering (nog) geen ontwikkeling in de tijd laten zien.
OCW daarentegen presenteert jaarlijks de uitval als percentage van de gehele deelnemerspopulatie, die vanzelfsprekend groter is dan de instroom van één jaar. Dat verklaart grotendeels het verschil in de gepubliceerde percentages.
Wat is volgens u de reden dat de uitval met name bij mbo niveau 1 erg hoog is? Deelt u de mening dat de enorme Regionale Opleidingscentra (ROC’s) er blijkbaar onvoldoende in slagen om deze groep jongeren onderwijs te bieden dat bij hen past? Zo nee, waarom niet?
Uit de vele onderzoeken naar schooluitval is onder andere gebleken, dat die bij mbo-opleidingen het hoogst is. De belangrijkste reden daarvan blijkt veelal een verkeerde opleidingskeuze, maar binnen de groep waarin hiervan sprake is, gaat het ook vaak om een opeenstapeling van problemen2. De instellingen erkennen het feit dat naast een verkeerde studiekeuze een deel van de uitval met de organisatie van de opleiding zelf te maken heeft. Roc's kunnen vanzelfsprekend de problematiek van individuele leerlingen niet zo maar oplossen, maar met beter en goed georganiseerd onderwijs kan een belangrijk deel van het voortijdig schoolverlaten worden voorkomen. Dat is de taak van de roc’s. Wij leggen de lat ook voor het mbo hoger; punten uit het regeerakkoord als versterking van de professionaliteit van docenten, vergroten van ouderbetrokkenheid, het verhogen van het rendement gelden ook voor het mbo.
Hoe hoog is de uitval onder mbo’ers in een vm2-traject waarbij vmbo en mbo in elkaar zijn geschoven?
Op grond van de huidige data is bekend, dat het voortijdig schoolverlaten onder de VM2 leerlingen uit de eerste tranche (met een uitval van 2,2%) lager ligt dan het landelijke gemiddelde (met een uitval van 2,4%) en ook lager ligt dan het vsv-percentage in het voorgaand cohort op de scholen met een experiment eerste tranche (met een uitval van 3,0%), die toen nog niet gebruik maakten van VM2.
Dit is een aanwijzing, dat de VM2-aanpak bij de experimenten een positief effect heeft.
Over de uitval van mbo-ers in het VM2 experiment is nog niets bekend, aangezien de eerste groep VM2 leerlingen pas dit schooljaar 2010–2011, is gestart met het MBO programma.
Deelt u de mening dat deze uitvallers op latere leeftijd de mogelijkheid moeten krijgen alsnog een mbo-diploma te halen? Zo ja, wanneer gaat de bezuiniging van tafel om het onderwijs voor mbo’ers van 30 jaar en ouder niet langer te bekostigen? Zo nee, hoe zorgt u dan voor de vakmensen waarover u schrijft in uw regeerakkoord?
Werknemers boven de 30 jaar kunnen nog volop scholing volgen. Werkgevers die hun werknemers faciliteren in een scholingstraject kunnen op grond van de Wet Vermindering Afdracht (WVA) in aanmerking komen voor een afdrachtvermindering bij de Belastingdienst; werknemers kunnen hun scholingskosten als aftrekpost bij hun belastingaangifte opvoeren.
Voorts kunnen werkgevers en werknemers de Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen inzetten.
Het onderbrengen van kernenergie bij de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en internationale verdragen die dit niet toelaten |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Betekent de formulering «Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wordt belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van energie», uit het Besluit houdende opheffing van de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat en instelling van een ministerie van Infrastructuur en Milieu (besluit nr. 10.002841), dat de taken op het gebied van de Kernenergiewet naar het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gaan?1
Ja.
Zo ja, hoe verhoudt die nieuwe indeling zich tot de artikelen 8 lid 2 van het Verdrag nucleaire veiligheid en artikel 5 lid 2 van de Euratom richtlijn nucleaire veiligheid, waarin is vastgelegd dat er een scheiding van taken moet zijn tussen het regulerende lichaam en andere lichamen of organisaties die zich bezighouden met de bevordering of het gebruik van kernenergie?
In de desbetreffende verdragen is bepaald dat er een scheiding dient te zijn tussen de regulerende organisatie(s) en organisaties die zijn betrokken bij de bevordering of het gebruik van kernenergie. De minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie is verantwoordelijk voor het energiebeleid, maar bevordert daarmee geen kernenergie zoals bedoeld in de genoemde verdragen. De minister stelt alleen randvoorwaarden voor een betrouwbare, betaalbare en veilige energievoorziening, en het is aan marktpartijen om binnen deze randvoorwaarden al dan niet te investeren in kernenergie. Ook is de minister niet betrokken bij het gebruik van kernenergie.
Is het waar dat de taken op het gebied van de Kernenergiewet per 1 juli 1999 juist van het toenmalige ministerie van Economische Zaken naar het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer waren overgedragen, vanwege de verplichte scheiding op grond van het Verdrag nucleaire veiligheid? Zo neen, waarom vermeldt het betreffende overdrachtsbesluit (Stb, 1999, 275) het Verdrag dan expliciet als reden? Zo ja, wat is er sinds 1999 veranderd aan de internationale verdragen dat terugdraaien van de scheiding in uw ogen mogelijk maakt?
Zoals blijkt uit de toelichting op het overdrachtsbesluit, was de primaire reden voor de overdracht dat het belang van kernenergie en de aspiraties op het gebied van de bevordering daarvan in 1999 aanzienlijk waren verminderd ten opzichte van de periode waarin de Kernenergiewet van kracht is geworden. Omdat daarmee stralingsbescherming het zwaartepunt van de uitvoering van de Kernenergiewet werd, is in 1999 om praktische redenen de Kernenergiewet overgedragen naar de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De totstandkoming van het Verdrag inzake Nucleaire Veiligheid is blijkens de toelichting op het overdrachtsbesluit genoemd als bijkomend argument waarom overdracht van de primaire verantwoordelijkheid voor de vergunningverlening wenselijk zou zijn. Tot op heden is de minister van Economische Zaken overigens mede bevoegd gezag bij de vergunningverlening en voor het stellen van algemene regels op grond van de Kernenergiewet. Dit heeft het IAEA nooit beschouwd als zijnde in strijd met het genoemde verdrag.
Bent u bereid om het bovenvermelde besluit (nr. 10.002841) te wijzigen om de verantwoordelijkheden inzake de Kernenergiewet weer in lijn met de in vraag twee genoemde internationale wet- en regelgeving te brengen? Zo nee, bent u dan bereid de Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) te verzoeken hun oordeel te geven over de nieuwe indeling en bijbehorende bevoegdheden inzake de Kernenergiewet en dit oordeel aan de Kamer te doen toekomen?
Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 en 3 is er geen reden om wijzigingen aan te brengen in de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie voor de Kernenergiewet. Het IAEA toetst eens in de drie jaar of lidstaten voldoen aan de vereisten uit het Verdrag. Bij de eerstvolgende toetsingsconferentie in april 2011 zal ook de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling aan de orde komen. Zoals gebruikelijk zal de Tweede Kamer over de bevindingen van het IAEA worden geïnformeerd.
De anti-PVV cursus aan de Erasmus Universiteit |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wilders benoemt de ellende en de elite ontkent het»?1
Ja.
Waarom organiseert de Erasmus Universiteit alleen een bijeenkomst tegen de PVV en niet tegen andere politieke partijen?
Navraag heeft opgeleverd dat de Erasmus Universiteit geen bijeenkomst tegen de PVV heeft georganiseerd. Het betrof een workshop met als insteek: Is framing een vreemd of geniaal verschijnsel? De bijeenkomst betrof een analyse van een debattechniek aan de hand van een bekend politicus en een debattraining waarin de techniek «framing» voorkwam. De workshop is georganiseerd door Erasmus Universiteit Rotterdam (Studium Generale) in samenwerking met Arminius, Podium voor Kunst, Cultuur en Debat in Rotterdam. Belangstellenden voor de desbetreffende workshop hebben op de website van de organisatoren kunnen kennisnemen van de bijeenkomst onder de titel: «Framing, het geheime wapen van Wilders». Over de techniek van framing heeft Hans de Bruijn, spreker tijdens de workshop, onlangs een boek gepubliceerd, waarin hij deze techniek analyseert aan de hand van de frames van – zoals hij hem benoemt – rasdebater Geert Wilders
Uit de workshopinformatie is mij niets gebleken van een bijeenkomst tegen de PVV. De politieke inkleuring die de opsteller van het bericht in NRC Handelsblad aan de workshop heeft gegeven is naar mijn oordeel een persoonlijke opvatting.
Is bij de universiteit bekend dat PVV-stemmers ook meebetalen aan het hoger onderwijs van Nederland?
Elke belastingbetaler, dus ook de PVV-stemmer, levert een financiële bijdrage aan de bekostiging van het hoger onderwijs in Nederland. Elke instelling voor hoger onderwijs in Nederland, dus ook de Erasmus Universiteit, wordt geacht de wet te kennen en dus hiervan op de hoogte te zijn.
Waarom hebben linkse mensen een cursus nodig op kosten van de belastingbetaler?
De workshop was niet gericht op een specifieke doelgroep en stond open voor iedereen, ongeacht politieke voorkeur.
Universiteiten hebben als wettelijke taak: het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het overdragen van kennis ten behoeve van de maatschappij veelal aangeduid als maatschappelijke dienstverlening. In dat licht bezien heeft Studium Generale van de Erasmus Universiteit de workshop georganiseerd. Voor de inhoud van de workshop verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de kosten van deze workshop in mindering te brengen op de subsidie die naar deze universiteit gaat?
De Dairy Campus |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de fusieplannen met betrekking tot de proefboerderijen van Wageningen University en Researchcentre (WUR)?1
Ja.
Hebben de reorganisatieplannen naar uw mening een effect op het dierenwelzijn van de dieren die gehouden worden in de proefboerderijen? Zo ja, welk effect is dat en hoe beoordeelt u dat? Zo nee, waarom niet?
Wageningen UR dient zich te houden aan de wettelijke voorschriften zoals deze van kracht zijn.
Is het waar dat alle proefboerderij-activiteiten omtrent de melkveehouderij geclusterd gaan worden in Friesland, waar een Dairy Campus wordt opgezet? Zo ja, kunt u meer informatie geven over deze Dairy Campus?
Dairy Campus is een initiatief van de provincie Friesland. Doel van Dairy Campus is om hét nationale centrum te zijn voor innovatie, educatie en training, gericht op Integraal Duurzaam en de internationale markt voor de melkveehouderij.
Wageningen UR voert een zelfstandig beleid in het opzetten en in stand houden van haar onderzoeksfaciliteiten. Het voornemen van de Wageningen UR is om het melkveehouderijonderzoek te concentreren in Goutum (bij Leeuwarden) in het kader van de afspraken met de provincie Friesland, de gemeente Leeuwarden, het bedrijfsleven en Aeres (PTC+, beter bekend als Oenkerk), over samenwerking, bundeling van activiteiten en voorzieningen in Dairy Campus.
Is het waar dat de proefboerderij in Friesland op dit moment 200 koeien huisvest, en dat deze koeien toegang tot de wei hebben? Is de verwachting dat er in de toekomst meer koeien worden gehuisvest in de proefboerderij? Zo ja, hoeveel koeien zullen hier gehuisvest worden, en hebben zij gegarandeerd toegang tot de wei? Zo nee, welke veranderingen worden dan voorzien?
Op de te realiseren locatie Dairy Valley zullen verschillende onderzoekprogramma’s kunnen worden uitgevoerd. De bedrijfsvoering van de locatie en daarmee het aantal te houden dieren is de verantwoordelijkheid van Wageningen UR.
Hoeveel publiek geld wordt er geïnvesteerd in de Dairy Campus, door wie is dit geld beschikbaar gesteld en waar wordt dit geld aan uitgegeven?
Ter versterking van de regionale economie komt in totaal € 20 mln. vanuit publieke middelen beschikbaar waarvan € 2,5 mln. van de provincie Friesland, € 2,5 mln. vanuit de gemeente Leeuwarden en € 15 mln. uit economische programma's zoals Koers Noord, Compensatie Zuiderzee. Als eenmalige impuls heeft mijn departement € 175 000,- bijgedragen als uitvoering van amendement 61 Atsma, Waalkens en Cramer vergaderjaar 2008.
Zie ook bijlage 1: Financiering Dairy Campus; besluit provincie Friesland van 23 juni jl.2
Op welke wijze wordt er in de proefboerderijen van Wageningen UR aandacht besteed aan dierenwelzijn, aan biologische veehouderij en aan (agrarisch) natuurbeheer? Hoeveel geld is hiervoor beschikbaar? Kunt u dat afzetten tegen het budget dat beschikbaar is voor onderzoek ten bate van de intensieve veehouderij?
Zie mijn antwoorden op vragen 269 en 399 bij de behandeling van de begroting 2011 (Lijst van vragen en antwoorden LNV begroting 2011, Kamerstukken 32 500-XIV).
Daarnaast stel ik ruim € 10 mln. beschikbaar voor onderzoeksprogramma’s voor Natuur, Landschap en Platteland. Ik stel geen budget beschikbaar voor onderzoek voor een specifieke sector maar voor maatschappelijke thema’s zoals onderzoek naar emissiebeperkingen, ontwerptrajecten integraal duurzame stallen, strooiselstallen e.d.
Het onderzoek bij het onderdeel DLO van Wageningen UR wordt slechts gedeeltelijk publiek gefinancierd. De faciliteiten worden ook aangewend ten behoeve van onderzoeksvragen vanuit het bedrijfsleven.
Het schenden van een wapenembargo door China |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat China een VN-rapport tegenhoudt waarin staat dat de VN-vredesmilitairen van de VN-missie in Darfur UNAMID beschoten zijn met munitie afkomstig uit China?1
Ja.
Heeft u het rapport inmiddels gelezen? Zo ja, wat is uw oordeel? Zo nee, wilt u dan aandringen bij de VN op een spoedige vrijgeving van het document?
Het rapport van de VN Panel of Experts is nog niet openbaar. De inhoud van het rapport zal verder worden besproken in de VN Veiligheidsraad. Nederland steunt het werk van het Panel en zal bij de VN het belang van publicatie van het rapport benadrukken.
Bent u van mening dat het onwenselijk is en in strijd met het VN-wapenembargo wanneer China munitie levert aan het Soedanese leger?
De regering is van mening dat zeer terughoudend dient te worden omgegaan met wapenleveranties aan Soedan. Levering van munitie aan het Soedanese leger is niet per definitie strijdig met het VN-embargo. VN Veiligheidsraad Resoluties 1556 (2004) en 1591 (2005) bepalen wel dat het niet toegestaan is militaire goederen te leveren aan de partijen van het N’Djamena Comprehensive Ceasefire Agreement. Hier valt ook het Soedanese leger onder, voor zover dit opereert in Darfur.
Bent u ervan op de hoogte dat Amnesty International al eerder (2007) melding gemaakt heeft van schending van het wapenembargo door China en Rusland? Zo ja, wat heeft u met deze kennis gedaan?
De regering is op de hoogte van de melding van Amnesty International en roept in VN-kader landen op om zich te houden aan de relevante resoluties.
Het Panel of Experts, dat krachtens VN Veiligheidsraad Resolutie 1 591 (2005) is opgericht, ziet toe op de naleving en implementatie van deze Resolutie, en derhalve van het wapenembargo. Dit Panel of Experts geeft aanbevelingen aan het «Sanctions Committee», die haar zienswijze voorlegt aan de VN Veiligheidsraad. Nederland heeft er vertrouwen in dat het Panel of Experts haar werk zorgvuldig en onafhankelijk uitvoert. Mocht het Panel in het rapport concluderen dat een land het wapenembargo ten aanzien van Darfur schendt, dan steunt Nederland eventuele actie of maatregelen hiertegen.
Welke stappen heeft de Nederlandse regering ondernomen nadat er in 2008 schriftelijke vragen waren gesteld over schending van het wapenembargo door China?2
Zie antwoord vraag 4.
Wat onderneemt de Nederlandse regering om verdere schending van het VN- en het EU-wapenembargo voor Soedan tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat onderneemt de Nederlandse regering om uit te sluiten dat in Europa gevestigde wapenhandelaren zich schulding maken aan schending van het wapenembargo?
Binnen de EU is het juridisch bindende EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (GS) van kracht. Dit GS bevat acht criteria waaraan elke vergunningaanvraag voor de uitvoer van militaire goederen wordt getoetst. Eén van deze criteria verplicht de EU-lidstaten zich te houden aan een wapenembargo dat van toepassing is op het land van eindbestemming. Als de beoogde export onder dit wapenembargo valt, zal de toets aan dit criterium negatief uitvallen en wordt geen exportvergunning afgegeven.
De constructies waarbij bedrijven zoals Google via Nederland massaal belasting ontwijken |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u de techniek1 waarbij inkomsten van bedrijven zoals Google naar Ierland en vervolgens via Nederland naar Bermuda gaan? Sinds wanneer bent u van deze constructie op de hoogte?
Allereerst wil ik opmerken dat het vanwege de geheimhoudingsplicht niet mogelijk is om in te gaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen. In antwoord op de vragen zal ik daarom meer in algemene zin aangeven waarom Nederlandse vennootschappen een rol spelen in de concernstructuur van internationaal opererende ondernemingen. Dit heeft te maken met het feit dat Nederland om verschillende redenen fungeert als knooppunt in het financiële verkeer. Mijn ambtsvoorganger is uitgebreid ingegaan op dit aspect in de brief van 26 oktober 2009 (DB 2009/624M).
Het Nederlandse belastingstelsel loopt internationaal gezien in de pas. De vennootschapsbelasting heeft een tarief van 25,5% voor winst die is behaald in Nederland. Dit ligt rond het Europese gemiddelde. Ook bevat het Nederlandse belastingstelsel, net als dat van andere landen, een aantal elementen waarmee internationale dubbele belastingheffing wordt voorkomen. In ons geval zijn dat de deelnemingsvrijstelling, het uitgebreide netwerk van belastingverdragen en de afwezigheid van bronheffing op uitgaande rente- en royaltystromen. Dit zijn belangrijke pijlers van ons vestigingsklimaat.
Verder biedt de Nederlandse belastingdienst een grote mate van zekerheid over de toepassing van fiscale regels. Dit maakt het aantrekkelijk om zaken te doen in en vanuit Nederland. Die zekerheid kan alleen worden verkregen als een onderneming een reële aanwezigheid in Nederland heeft. De Nederlandse belastingdienst geeft zekerheid vooraf over de vraag of de beloning voor de desbetreffende activiteiten in Nederland zakelijk is. De kaders hiervoor zijn onder andere vastgesteld in de besluiten van 11 augustus 2004, nr. DGB2004/1338M, 11 augustus 2004, nr. IFZ2004/124M en 11 augustus 2004, nr. IFZ2004/126M. Van geval tot geval vindt er een beoordeling plaats. Er is geen beleid met een vast percentage van 0,2%.
Door deze goede fiscale infrastructuur en het hoge niveau van de financiële en juridische dienstverlening is Nederland een knooppunt in het financiële verkeer. Naast belastingopbrengsten zorgt dit voor werkgelegenheid, onder andere in de financiële en juridische dienstverlening. De toegevoegde economische waarde is naar schatting € 1,5 miljard per jaar. Ongeveer € 1 miljard in de vorm van belastingen en € 0,5 miljard in de vorm van vergoedingen voor financiële professionals.3
Het brengt tegelijkertijd risico’s met zich mee. Op bepaalde onderdelen kan deze opstelling ten aanzien van grensoverschrijdende transacties als neveneffect hebben dat Nederland wordt opgenomen in (ontgaans)constructies van buitenlandse bedrijven. Het staat het desbetreffende buitenland uiteraard vrij om – net als Nederland doet – via de uitvoering of via antimisbruikwetgeving op te treden tegen ongewenste ontgaansconstructies. Bovendien loopt Nederland niet weg voor zijn verantwoordelijkheden op dit punt. Zo verlangt Nederland eenzijdig van financiële dienstverleningslichamen dat sprake is van reële aanwezigheid in Nederland en dat reële commerciële risico's worden gelopen met betrekking tot de door het lichaam uitgeoefende functies. Voorts worden in de nieuwe bilateraal te sluiten belastingverdragen in toenemende mate maatregelen opgenomen die misbruik van deze verdragen voorkomen.
Ook doet Nederland volop mee aan internationale informatie-uitwisseling en fraudebestrijding. Bovendien heeft Nederland moderne integriteittoezichtwetgeving, zoals de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (WWFT) en de Wet Toezicht Trustkantoren (WTT).
Kunt u deze constructie uitgebreid toelichten? Hoe werkt dit? Van welke wetten en internationale verdragen wordt hier gebruik gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het effectieve percentage winstbelasting dat bedrijven in het buitenland moeten betalen door de in deze vragen genoemde constructie verlaagd wordt tot 2,4 procent? Vindt u dit percentage belasting een eerlijk aandeel vergeleken met wat bedrijven anders hadden moeten betalen als ze geen gebruik van constructies gemaakt hadden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de Nederlandse Belastingdienst een speciale afspraak gemaakt heeft met een aantal bedrijven waarbij is afgesproken dat Nederland over 0,2% van de geldstroom die via Nederland loopt vennootschapsbelasting int?2 Hoe is deze afspraak wettelijk geregeld? Kunt u deze regeling toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel levert het via Nederland doorsluizen van royalty's de Belastingdienst in totaal op? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het verantwoord dat bedrijven op grote schaal belastingconstructies opzetten met het doel om miljarden aan belasting te ontwijken terwijl overheden de broekriem moeten aanhalen?
Bedrijven dienen zich natuurlijk te houden aan de wetten en regels in de diverse landen waar zij actief zijn. De landen hebben de mogelijkheid hun belastinggrondslag te beschermen met flankerende antimisbruik maatregelen, zij zullen daarbij waarschijnlijk een afweging maken tussen grondslagbescherming enerzijds en een aantrekkelijk vestigingsklimaat anderzijds. De Verenigde Staten hebben hun eigen afweging gemaakt op dit punt en ze hebben niet aan Nederland gevraagd om zijn regelgeving aan te passen. Om een dergelijke afweging goed te kunnen maken is van belang dat landen transparant zijn over hun regelgeving en dat landen effectief samenwerken bijvoorbeeld op het gebied van informatie uitwisseling. Nederland maakt in de belastingverdragen afspraken over informatie uitwisseling, maar ook over gerechtigdheid tot verdragsvoordelen. Zo is in het belastingverdrag met de Verenigde Staten een zogenaamde «limitation on benefits» bepaling opgenomen om te voorkomen dat fiscale constructies zonder reële activiteiten van de verdragsvoordelen kunnen profiteren. Daarnaast is Nederland de laatste jaren ook actief geweest om, in lijn met internationale initiatieven zoals die van de OESO, afspraken te maken inzake informatie uitwisseling met (voormalige) belastingparadijzen. Nederland heeft ook een afspraak gemaakt (Tax Information Exchange Agreement) om informatie uit te wisselen met bijvoorbeeld Bermuda4. Tenslotte kan worden opgemerkt dat Nederland een actieve rol speelt in diverse internationale fora die een effectieve samenwerking tussen landen op fiscaal terrein moeten bevorderen zoals het Global Forum on Transparancy and Exchange of Information.
Is het waar dat de Verenigde Staten in het algemeen hebben aangegeven dat zij belastingconstructies ongewenst vinden?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de Verenigde Staten bij de Nederlandse regering aangegeven dat zij belastingconstructies die via Nederland lopen ongewenst vinden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de Verenigde Staten Nederland verzocht om wetten of verdragen te wijzigen om belastingconstructies tegen te gaan? Zo ja, wanneer? En welke wetten of verdragen? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u stappen ondernemen om in het bijzonder de in deze vragen genoemde constructies tegen te gaan? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere stappen gaat u ondernemen om internationale belastingconstructies tegen te gaan nu er steeds wildere feiten bekend worden?
Zie antwoord vraag 6.
De samenwerking met Frankrijk voor internetvrijheid |
|
Mariko Peters (GL) |
|
![]() |
Zal Nederland deelnemen aan de internationale conferentie over internetvrijheid van 29 oktober 2010 te Parijs, die voortbouwt op een Nederland-Frans initiatief van ministers Verhagen en Kouchner?1
In verband met mijn verhindering op de datum van de conferentie heeft Frankrijk besloten deze tot nader orde uit te stellen. Nederland zal spoedig in gesprek gaan met Frankrijk over een mogelijke nieuwe datum, locatie en modaliteiten van de beoogde conferentie. De inzet van Nederland blijft daarbij dat de vrijheid van meninguiting op internet het thema van de conferentie moet zijn, waarbij een zo breed mogelijke groep landen en andere belanghebbenden betrokken moet blijven.
Is de vrijheid van meningsuiting en informatievergaring en het recht privacy op internet naar uw mening gediend bij de 3-strikes regeling die de Franse president voorstelt voor die conferentie?
Nederland onderschrijft de Hadopi-wet niet. Zoals opgenomen in het regeerakkoord, is Nederland voor een open en vrij internet. Het beleid van het vorige kabinet dat het beleid «three strikes and you're out» uit de Hadopi-wetgeving voor Nederland niet acceptabel is, blijft onverkort van kracht. Nederland zal dit standpunt in de diverse internationale gremia blijven uitdragen.
Bent u voornemens daar de uitspraken van de vorige regering gestand te doen dat in Nederland geen 3-strikes regeling zal worden ingevoerd?2
Zie antwoord vraag 2.
Zult u zich verzetten tegen de wens van de Franse regering om maatregelen uit de omstreden Hadopi-wet op te nemen in een internationale gedragscode?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Kamer verslag te doen van de uitkomsten van de conferentie?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 29 oktober 2010?
Het wegpesten van homo's |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Utrechtse homo weg uit woning na pesterijen»?1
Ja.
Waarom worden slachtoffers van pesterijen extra gestraft door een gedwongen verhuizing? Waarom worden de daders van homo pesterijen en homogeweld niet opgepakt?
Dit kabinet pakt daders aan en beschermt slachtoffers. Dat is ook de inzet geweest van de korpsbeheerder van het korps Utrecht. Hij heeft mij laten weten dat het niet zo is dat slachtoffers van pesterijen in Utrecht worden gedwongen te verhuizen. Soms is het gebeuren echter zo heftig, en de escalatie zo snel, dat het de keuze van het slachtoffer is om te verhuizen. De woningbouwcorporatie werkt hier dan vaak met voorrang aan mee.
De verdachte van de pesterijen in bovengenoemde zaak is aangehouden en verhoord. Het politieonderzoek is afgerond en de zaak ligt ter beoordeling bij het Openbaar Ministerie. Zie verder het antwoord op vraag 9 over de aanpak van daders.
Bent u van mening dat de gedwongen verhuizing van het slachtoffer van homogeweld en pesterijen een verkeerd signaal afgeeft aan de daders, namelijk dat ze niet worden gestraft en gemakkelijk weg kunnen komen met mishandeling en vandalisme?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om in de toekomst te voorkomen dat slachtoffers worden bestraft door een gedwongen verhuizing? Welke maatregelen gaat u nemen ten aanzien van daders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe heeft het gebrek aan vertrouwen in de aanpak van gemeente en politie ten aanzien van overlast en pesterijen, waardoor homo’s geen aangifte meer willen doen, kunnen ontstaan?2 Wat gaat u doen om dit wantrouwen bij homo’s weg te nemen?
Voor een effectieve aanpak en vervolging van geweld, intimidatie en discriminatie van homoseksuelen is een aangifte van essentieel belang. De politie neemt elke aangifte van discriminatie op. Ook in de aanwijzingen van discriminatie van het OM wordt hierop gestuurd. Ik betreur dan ook het gebrek aan vertrouwen in de politie en gemeente.
In het spoeddebat van 4 november jl. over incidenten bij moskeeën heb ik een brief aan de Kamer toegezegd begin volgend jaar waarin ik onder andere het ingezette aangiftebeleid ten aanzien van discriminatie zal aanscherpen. Ik zal de aangiftebereidheid en de mogelijkheid om (beperkt) anoniem aangifte te doen met de relevante spelers, zoals gemeenten (VNG) en politie, nog eens tegen het licht houden.
Is het niet treurig gesteld met onze samenleving, indien homo’s zich onveilig voelen op straat, op school en zelfs in hun eigen huis?
Dat homoseksuelen zich onveilig voelen is zorgwekkend. Dit kabinet staat, zoals aangekondigd in het regeerakkoord, borg voor de emancipatie van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders en zal daartoe concreet beleid ontwikkelen. Het verbeteren van de veiligheid van homoseksuelen is één van de prioriteiten in de beleidsbrief emancipatie welke de Kamer in het voorjaar 2011 zal ontvangen.
Hoe veilig zijn homo’s op scholen? Zijn er in de afgelopen vijf jaar incidenten geweest van weggepeste homo leerlingen of leerkrachten? Wat is het schoolverzuim van homoleerlingen?
Uit het onderzoek «Weerbaar en divers» van 2009 (TK 2008–2009, 27 017, nr. 50 van de Inspectie van het Onderwijs, waarin de seksuele diversiteit en seksuele weerbaarheid in het onderwijs is onderzocht, blijkt dat de helft van de ondervraagde leerlingen meent dat je op school beter niet voor je homoseksualiteit uit kunt komen. Verder lijkt het erop dat incidenten rond homoseksualiteit zich voornamelijk af spelen in het voortgezet onderwijs. Ruim een derde van de 35 bezochte scholen had te maken met incidenten rond homoseksualiteit. Deze incidenten betroffen bijna altijd verbale incidenten. De inspectie constateert in het onderzoek dat het pesten van homoseksuele leerlingen en leraren geen zeldzaamheid is. Ook in de monitor «sociale veiligheid in het Voortgezet (Speciaal) Onderwijs» van 2008» (TK 2008–2009, 29 240, nr. 30 wordt melding gemaakt van incidenten. Van de leidinggevenden geeft 10% aan dat ze te maken hebben gehad met incidenten tegen leerlingen vanwege homoseksualiteit. 7% meldt incidenten tegen personeel vanwege homoseksualiteit. Er zijn geen cijfers van weggepeste homoseksuele leerlingen of -leerkrachten of over het school verzuim van homoseksuele leerlingen.
Wat is in de afgelopen vijf jaar de oplossingspercentage bij homogeweld? Erkent de politie dat zij minimaal scoren bij de opsporing van daders van homogeweld?
Op dit moment zijn er geen landelijke opsporingsresultaten bekend van homogeweld. Het Openbaar Ministerie (OM) geeft jaarlijks inzicht in de vervolging en afdoening van de zogenaamde zuivere discriminatiezaken, zoals het aanzetten tot haat. Met de invoering van een nieuw registratiesysteem (GPS) zal het OM over 2012 voor het eerst ook landelijke cijfers beschikbaar hebben die inzicht geven in het aantal commune delicten met een discriminatoir aspect, zoals homofoob geweld.
Klopt het dat de daders van pesterijen en homogeweld vaak niet opgepakt kunnen worden, omdat er geen getuigen zouden zijn? Waarom wordt dan de groepsaansprakelijkheid niet ingezet, waarbij de politie niet meer hoeft te achterhalen wie wat heeft gedaan?
Er worden wel degelijk daders opgespoord, aangehouden en vervolgd. De ervaring leert echter dat de bewijsvoering soms problematisch is, bijvoorbeeld bij gebrek aan forensisch-technisch bewijs of getuigen. In sommige gevallen zijn pesterijen niet strafbaar. De politie intervenieert in dat soort gevallen overigens wel, bijvoorbeeld door daders aan te spreken.
Voor wat betreft het aspect van groepsaansprakelijkheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Heeft de burgemeester van Utrecht bij dit recente incident de groepsaansprakelijkheid ingezet om de daders op te sporen?
Groepsaansprakelijkheid is een civielrechtelijk begrip. Artikel 166 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek maakt individuele leden van een groep hoofdelijk aansprakelijk voor schade die is geleden. Groepsaansprakelijkheid is geen middel om daders op te sporen en kon niet worden ingezet door de burgemeester, omdat jegens hem geen onrechtmatige daad was gepleegd. Bovendien ging het in dit geval om één dader, niet om een groep.
Heeft de burgemeester van Utrecht het slachtoffer bezocht en in de desbetreffende wijk een bijeenkomst georganiseerd?
De burgemeester van Utrecht heeft zowel telefonisch contact alsook een persoonlijk gesprek gehad met het slachtoffer.
Heeft de burgemeester van Utrecht de politie in de gelegenheid gesteld om speciale opsporingsfaciliteiten in te zetten, zoals een lokagent?
Het inzetten van bijzondere opsporingsmiddelen is voorbehouden aan de officier van justitie. Gezien de aard van de zaak was de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen niet nodig. Ook de inzet van een lokagent bleek niet nodig.
Verkoop van geneesmiddelen via internet |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de steekproef voor wat betreft zelfzorgvoorlichting van drogisten en apothekers?1
De uitzending van Tros Radar van 4 oktober jl. maakt duidelijk dat de advisering over zelfzorggeneesmiddelen veel te wensen over laat, vooral in drogisterijen. Een grote meerderheid van de drogisterijen (72%) ging in deze steekproef niet zorgvuldig om met de verkoop van ibuprofen. Apotheken scoorden beter met 40%, hoewel ook dit natuurlijk nog veel beter zou moeten.
Uit mystery-shopping onderzoek van de Consumentenbond komt naar voren dat de advisering in drogisterijen tekortschiet.
Ik vind het teleurstellend dat in de drogisterijsector, die al vele tientallen jaren nagenoeg het monopolie heeft op opleidingen, examens en verkoop van UAD-geneesmiddelen, nog steeds niet zorgvuldig wordt geadviseerd over zelfzorggeneesmiddelen.
Deelt u de mening dat de kassacheck altijd moet worden uitgevoerd, de juiste vragen worden gesteld, zoals naar het gebruik van andere geneesmiddelen, en het juiste advies moet worden gegeven? Zo ja, gaat u hierover contact opnemen met de Centraal Bureau Drogisterijbedrijven (CBD) en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)?
De Geneesmiddelenwet bepaalt in artikel 62 dat in drogisterijen «verantwoorde zorg» wordt geleverd. Volgens de wet houdt dit in dat de terhandstelling van UAD-geneesmiddelen geschiedt onder verantwoordelijkheid en onder toezicht van een drogist, en dat alleen een (assistent) drogist de bedoelde voorlichting mag geven. Over de zogenaamde «kassacheck» heerst een misverstand. De kassacheck is niet verplicht. Bij de plenaire behandeling van de Geneesmiddelenwet was aanvankelijk een kassacheck voorgesteld in de toelichting bij amendement Van der Vlies 2. Mijn ambtsvoorganger heeft toen de opsteller van het amendement verzocht zijn amendement aan te passen. De minister bracht daarbij de vrees over van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) dat een kassacheck zou leiden tot irritatie bij klanten en personeel omdat de meeste mensen geen behoefte hebben aan advies, en omdat het in een rij bij de kassa vaak niet goed mogelijk is zelfzorgklachten te bespreken3. Daarop is een gewijzigd amendement ingediend waarin de toelichting duidelijk aangeeft dat de voorlichting moet plaatsvinden bij de drogisterij-afdeling en «niet pas als de koper bij de kassa is gekomen»4. De toelichting bij het amendement stelt ook dat de winkelier er voor zorgt dat de koper expliciet verwezen wordt naar de persoon of naar de locatie waar hij advies kan krijgen. Maar bij voorkeur dus niet bij de kassa.
Het is bekend dat de meeste consumenten geen behoefte hebben aan advies. Veel aankopen in de drogisterij zijn herhaalaankopen. Tegen deze achtergrond denk ik dat de sector niet moet inzetten op een zo hoog mogelijk volume aan adviezen of op het opdringen van adviezen aan mensen die dat niet willen. Het gaat hier immers om zelfzorggeneesmiddelen. Zelfzorggeneesmiddelen zijn bij gebruik conform de bijsluiter veilige en verantwoorde geneesmiddelen. De consument kan zijn informatie overal vandaan halen, van de bijsluiter tot het internet of de drogist. Wat ik wel belangrijk vind is dat wanneer mensen advies willen, zij ook een goed advies krijgen.
Heeft het CBD voldoende mogelijkheden om op te treden, indien drogisten onvoldoende communiceren? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het CBD heeft personeel in dienst dat controleert op naleving van de drogistencertificaten. Dit berust op zelfregulering van de sector zelf en is derhalve op vrijwillige basis. Certificering is geen wettelijke eis. Daarnaast houden de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Voedsel- en Waren Autoriteit toezicht op de naleving van de wet. Dit toezicht vindt plaats aan de hand van prioritering op risico’s voor de volksgezondheid.
Vindt u, indien er geen drogistenwaarborgcertificaat is, dat een drogist AV- en UAD-middelen (Algemene Verkoop en middelen die uitsluitend bij apotheek en drogist verkrijgbaar zijn) mag verkopen? Zo nee, wat is de meerwaarde van een CBD certificaat?
Het certificaat is niet wettelijk verplicht. Drogisten mogen zelf weten op welke wijze zij invulling geven aan hun voorlichtende taak. De steekproef van Tros Radar vond plaats onder 20 gecertificeerde en 20 niet gecertificeerde drogisten. Uit de steekproef blijkt dat 60% van de gecertificeerde bedrijven ibuprofen verkocht op een wijze die in strijd is met de eigen zelfregulering. Tros Radar vroeg zich mijns inziens terecht af wat de meerwaarde is van dit certificaat. Ik wijs er overigens op dat het drogistendiploma volstaat om UAD-middelen te mogen verkopen. Ik vind dat de sector meer werk moet maken van de opleiding en examens. Wellicht moet meer nadruk worden gelegd op adviesvaardigheden. Mijn ambtsvoorganger heeft in het voorjaar een nieuwe organisatie, Drogisterijcollege, aangewezen die drogistenexamens zal afnemen, naast de stichting Pharmacon die dit al vele decennia doet. Ik hoop dat hier een extra prikkel van uitgaat richting de sector.
Deelt u de mening dat verkoop via internet van AV- en zeker van UAD-middelen zeer onwenselijk is en onmogelijk zou moeten zijn, omdat hierdoor niet aan de voorwaarden van voorlichting en informatie kan worden voldaan?
De wetgeving maakt geen onderscheid tussen verkoop vanuit een winkel/apotheek en verkoop via internet. Dit geldt ook voor receptgeneesmiddelen, mits uiteraard aan alle wettelijke regels wordt voldaan. Ik vind wel dat er ook bij de verkoop van UAD-middelen via internet altijd de mogelijkheid moet zijn van on-line of telefonische advisering onder verantwoordelijkheid van drogist of apotheek. En uiteraard is net als bij receptgeneesmiddelen, ook bij zelfzorggeneesmiddelen de bijsluiter on-line beschikbaar via de sites zelfzorg.nl en cbg-meb.nl.
Wat is uw oordeel over het feit dat via dokteronline nog steeds het morfineachtige middel tramadol zonder recept verkrijgbaar is? Is dit wettelijk toegestaan? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?2 Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Tramadol is uitsluitend op recept van een arts verkrijgbaar (UR). Mijn ambtsvoorganger heeft de apotheek die in Nederland met de website dokteronline.com samenwerkte een aanwijzing gegeven op basis van de Kwaliteitswet Zorginstellingen, die inhield dat de betrokken apotheek de aflevering van UR geneesmiddelen diende te staken. Voorzover mij bekend zijn er in Nederland thans geen artsen of apothekers die betrokken zijn bij de aflevering van UR-geneesmiddelen via dokteronline.com. Mijn ambtsvoorganger is op 23 september jl. in antwoord op Kamervragen ook ingegaan op deze kwestie. Daarbij is aangegeven dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen (eigenaren/beheerders van) websites enerzijds, en beroepsbeoefenaren in de zorg in Nederland die daaraan meewerken anderzijds. Die beroepsbeoefenaren zijn inmiddels effectief aangepakt. Dergelijke veelal vanuit het buitenland opererende websites zijn echter niet zomaar «uit de lucht te halen».6
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar het toenemend aantal drogistensites en andere sites (zoals reprint) dat bijvoorbeeld UAD-middelen aanbiedt via internet en hiertegen op te laten treden? Zo nee, waarom niet?
Tegen de achtergrond van het totaal aan risico’s dat zich voordoet op het terrein van de geneesmiddelenvoorziening in Nederland, zie ik op dit moment geen reden om hiernaar onderzoek te laten doen.
Hoe zit het met het toezicht van de Inspectie op de verkoop via internet van receptgeneesmiddelen, en vindt u dit voldoende?3
Verkoop van UR geneesmiddelen anders dan via internetsites die aan de hiervoor geldende eisen8 voldoen, acht ik, in tegenstelling tot de verkoop van AV en UAD middelen, een groot risico voor de volksgezondheid. De Inspectie voor de Gezondheidszorg doet wat zij kan, maar zoals eerder aangegeven is het instellen van opsporingsonderzoek naar illegale websites en het «uit de lucht» halen hiervan zeer lastig6. Wel is het voor de inspectie mogelijk om op te treden tegen artsen en apothekers die in Nederland samenwerken met zo’n website en waarvan de identiteit via open bronnen is te achterhalen. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op reclame van receptgeneesmiddelen op internet. Waar nodig neemt de inspectie passende maatregelen. In samenwerking met de Douane oefent de inspectie grenscontroles uit op de illegale invoer van via internet bestelde geneesmiddelen. Daarbij zijn in oktober van dit jaar bij een internationale actieweek ongeveer 25 000 illegale geneesmiddelen onderschept.
De mislukte concurrentie in de post en het bericht dat bankrekeningen geplunderd zijn na het stelen van post met bankgegevens |
|
Sadet Karabulut |
|
Wat is uw reactie op het bericht over plunderen van bankrekeningen na het stelen van post met bankgegevens?1
Ik heb naar aanleiding van deze berichtgeving navraag gedaan bij TNT Post. Zij hebben mij laten weten dat post aan rekeninghouders van enkele financiële instellingen is onderschept, waarna door de dader(s) – zich uitgevend voor de geadresseerden – om een vervangende pinpas/pincode werd gevraagd. In een aantal gevallen zouden deze frauduleuze aanvragen zijn gehonoreerd, en zijn vervangende passen en de bijbehorende nieuwe pincodes door de betreffende financiële instellingen verzonden. Deze post is opnieuw door de dader(s) onderschept, waarna bankrekeningen zijn geplunderd. Op welke wijze deze post is onderschept, is nog in onderzoek bij de politie en TNT Post.
Is het stelen van post eenvoudiger geworden na de berichten over kostenreducties die TNT doorvoert in verband met de concurrentie in de post, waardoor de postbezorging faalt en op sommige einddistributiepunten aanhangwagentjes op parkeerterreinen worden ingezet of zelfs zakken die onbeheerd in de publieke ruimte staan?2
De wijze waarop deze fraude heeft kunnen ontstaan is nog onduidelijk. Dit is nog in onderzoek bij de politie en TNT Post. Voordat conclusies kunnen worden getrokken, dienen de resultaten van het onderzoek van politie en TNT Post naar de fraude en de resultaten van het onderzoek van OPTA te worden afgewacht.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de kamervragen 2010Z13075 (van 17 september 2010) doet OPTA onderzoek naar het mogelijk door TNT Post niet zorgvuldig behandelen van de post (zoals het onbeheerd achterlaten van postzakken op steunpunten) in het kader van diens plicht ervoor te zorgen dat het briefgeheim niet wordt geschonden. Zoals vermeld in de beantwoording van de kamervragen 2010Z13437 (van 23 september 2010) heb ik OPTA gevraagd het aspect van mobiele depots mee te nemen in het onderzoek.
Het is aan OPTA om te bepalen in hoeverre deze berichtgeving relevant is voor diens onderzoek. Ik kan mij voorstellen dat de resultaten van het onderzoek van politie Amsterdam en TNT Post over de wijze waarop deze fraude heeft kunnen plaatsvinden van wezenlijk belang kunnen zijn voor de afweging van OPTA.
Kan de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) deze berichten betrekken bij het onderzoek naar de wijze waarop TNT haar verantwoordlijkheid voor het bewaren van het briefgeheim invult?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze berichten over het plunderen van bankrekeningen na het stelen van post met bankgegevens het zoveelste bewijs is dat de concurrentie in de postsector is mislukt, na de eerdere berichten over de onderbezetting bij TNT en het sjoemelen met post door de leiding, de falende postbezorging, de verhoging van de prijs van de postzegel, werknemers die te maken krijgen met intimidatie op de werkvloer, 15 000 mensen die hun baan dreigen te verliezen en postwerkers die niet eens het minimumloon krijgen?
Nee, die mening deel ik niet. Het ontvreemden van poststukken kwam (helaas) ook vóór de datum van volledige opening van de postmarkt voor.
De berichten 'UNHCR: stuur geen Irakezen meer terug' en 'Nederland stuurt Iraakse vluchtelingen naar onveilige gebieden' |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzendingen van NOS Nieuws, waarin een UNHCR-vertegenwoordiger zich uitspreekt tegen het terugsturen van Iraakse vluchtelingen naar Irak?1,2en3
Ja.
Op grond waarvan komt u tot het oordeel dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) tot gevolg heeft, nu het meest recente ambtsbericht over Irak dateert van januari 2010, terwijl sindsdien de (veiligheids)situatie is veranderd door het plaatsvinden van de verkiezingen en het ontbreken van een centrale regering?
Op 29 oktober 2010 is een nieuw algemeen ambtsbericht Irak verschenen dat de situatie in Irak beschrijft gedurende de periode van februari 2010 tot en met september 2010. Ik zie in dit ambtsbericht geen aanleiding om het bestaande beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers te wijzigen.
Uit de door het ministerie van Buitenlandse Zaken opgestelde en gepubliceerde algemene ambtsberichten over Irak blijkt dat de gewelds- en mensenrechtensituatie in Irak al vele jaren zorgwekkend is. Evenwel lieten deze ambtsberichten ook zien dat de veiligheidssituatie ten opzichte van 2006 en 2007 aanzienlijk is verbeterd. Het nieuwe ambtsbericht bevestigt deze vaststelling hoewel de verbeteringen zich niet in dezelfde mate doorzetten als in voorgaande jaren. Hoewel blijkens het ambtsbericht, meerdere bronnen over de afgelopen jaren, inclusief deze verslagperiode, een (licht) positieve ontwikkeling van de veiligheidssituatie waarnemen, wisselen op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar af. Zo verslechterde de veiligheidssituatie in de weken na de verkiezingen van 7 maart 2010, maar was het geweldsniveau eind april weer ongeveer op het niveau van vóór 7 maart. Er kan dan ook niet in zijn algemeenheid voor de gehele verslagperiode worden gesproken van een verbetering of verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van voorgaande verslagperiodes.
Gelet op deze informatie ben ik van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak thans niet dusdanig is dat een Iraakse vreemdeling bij terugkeer naar Irak, louter door zijn aanwezigheid en ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden, het risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Uit de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) volgt dat het EHRM een zodanige benadering alleen zou volgen in de meest extreme gevallen van algemeen geweld (onder andere F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009, nr. 32621/06). Op basis van de informatie in het ambtsbericht kan niet worden geconcludeerd dat in Irak sprake is van een extreme situatie van algemeen geweld in de zin van de jurisprudentie van het EHRM.
Op 22 oktober 2010 heeft Nederland, net als Zweden en het Verenigd Koninkrijk, een brief van het het EHRM ontvangen betreffende de gedwongen terugkeer naar Irak. Het EHRM wil, mede in het licht van het standpunt van de UNHCR, opnieuw de terugkeer naar Irak beoordelen. Het feit dat het EHRM een vraag heeft voorgelegd over de algemene situatie in Irak, wil nog niet zeggen dat de juridisch bindende uitspraak van het Hof in de zaak F.H. tegen Zweden aan juridische relevantie heeft ingeboet. Op verzoek van het EHRM heeft Nederland het EHRM op 29 oktober 2010 geïnformeerd over de terugkeer naar Irak. Deze informatie bestond primair uit het algemeen ambtsbericht over Irak van 29 oktober 2010. Ik ga ervan uit dat de door Nederland ingebrachte informatie voldoet aan de vraag van het EHRM om objectieve informatie over de algemene situatie in Irak en dat na beoordeling van deze informatie door het EHRM niet langer aanleiding zal bestaan om verzoeken tot «interim measures» van personen die terug dienen te keren naar Irak, in zijn algemeenheid toe te kennen.
Bent u met de UNHCR, die beschikt over recente informatie, van mening dat de situatie in Irak te onvoorspelbaar en te risicovol is om in te kunnen staan voor de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak? Zo nee, op basis van welke recente informatie bent u een andere mening toegedaan en op welke wijze kunt u de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak garanderen?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb uiteengezet, ben ik op basis van de informatie uit het recente ambtsbericht van oktober 2010 van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak, of in bepaalde regio’s van Irak, niet dusdanig is dat elke uitzetting een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren.
Dit betekent niet dat de veiligheidssituatie geen enkele rol speelt bij de individuele beoordeling van de asielaanvragen van Iraakse asielzoekers. De individuele beoordeling laat onverlet dat de algemene situatie in Irak, die bekend is uit objectieve bronnen zoals de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, steeds wordt meegenomen bij de individuele beoordeling van de asielaanvraag. Bovendien is de veiligheidssituatie in Irak nog steeds aanleiding om bij een aantal kwetsbare minderheidsgroepen, het individualiseringsvereiste te nuanceren bij de beoordeling van de asielaanvraag. Dit betekent dat Iraakse christenen, mandeeërs, yezidi’s, Palestijnen, joden, shabak en kaka’i, met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk kunnen maken dat zij in aanmerking komen voor bescherming. Verder vraag ik bij de beoordeling van de asielaanvraag ook nog steeds extra aandacht voor bepaalde groepen waaronder bijvoorbeeld personen werkzaam in risicoberoepen.
Kunt u bevestigen dat momenteel de meerderheid van de EU-landen vluchtelingen uit Irak niet gedwongen doet terugkeren? Hoe wordt door andere EU-landen de veiligheidssituatie in Irak gekwalificeerd in het licht van artikel 3 van het EVRM?
Op 26 oktober 2010 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken mij een brief gestuurd waarin hij mij informeert over het beleid van Duitsland, België, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Irak. Deze brief is ook gepubliceerd op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Uit deze brief blijkt dat alle genoemde landen Irakezen gedwongen terugkeren naar Irak. In het verlengde van deze informatie is ook vernomen dat op 25 oktober 2010 een uitzetting naar Irak heeft plaatsgevonden vanuit het Verenigd Koninkrijk en op 27 oktober 2010 vanuit Zweden. Daarnaast blijkt dat van de genoemde landen, enkel België een vorm van categoriale bescherming toepast ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit bepaalde provincies en regio’s in Irak.
Bent u, mede naar aanleiding van bovengenoemde berichten en het verzoek van de UNHCR, bereid de gedwongen terugkeer van Iraakse vluchtelingen op te schorten totdat het nieuwe algemeen ambtsbericht in oktober wordt uitgebracht?
Ja.
Bent u bereid deze vragen binnen een termijn van een week te beantwoorden?
Het 'gay-alert' in Utrecht |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Utrecht komt met gay-alert»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het instellen van een «gay-alert» slechts symptoombestrijding is? Zo nee, waarom niet?
Deze visie deel ik niet. De burgemeester van Utrecht heeft samen met de politie een Gay Alert ingesteld, nadat zich in korte tijd een aantal homogerelateerde geweldsincidenten in Utrecht had voorgedaan. Het Gay Alert is vooral bedoeld om in een vroegtijdig stadium te kunnen reageren op beginnende treiterijen en overlast. Daarmee is het geen symptoombestrijding, maar een nuttige stap om verdere escalatie te voorkomen. Daarnaast is het Gay Alert voor mensen die aarzelen over het wel of niet aangifte doen, een laagdrempelige ingang. Ik juich dit initiatief voor het instellen van een Gay Alert dan ook zeker toe, vooral nu de gemeente Utrecht en de politie samen met andere betrokken organisaties daarmee sneller in dit soort situaties kunnen optreden.
In hoeverre erkent u dat er een verband bestaat tussen de toenemende bedreigingen tegen homo’s en één van de conclusies uit het SCP-rapport «Gewoon Anders» uit 2010, dat veel niet-westerse allochtonen homoseksualiteit afwijzen vanuit hun religie en deze geaardheid bestempelen als iets van westerlingen en ongelovigen?
Uit het Landelijk criminaliteitsbeeld discriminatie 2009 (TK 2009–2010, 32 123 VII, nr. 74), dat op 13 september jl. naar uw Kamer is gestuurd, blijkt dit directe verband niet. Wel is het aantal homogerelateerde incidenten toegenomen van 380 in 2008 naar 429 in 2009. In dit criminaliteitsbeeld is echter niet specifiek ingegaan op de achtergronden van de verdachten. Uit de LECD-rapportage «Homofoob geweld» van de politie blijkt dat in 86% van de gevallen een autochtoon als verdachte werd genoemd of geen verdachte door het slachtoffer werd genoemd. In 14% van de gevallen werd door het slachtoffer een allochtoon als verdachte genoemd.
Overvallen op taxichauffeurs in Arnhem |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Zorgen in Arnhem over taxi-overvallen»1, Golf van taxi-overvallen in Arnhem»2 en «Taxi's doelwit van overvallen»3?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de branchevereniging KNV Taxi stelt dat zij geluiden hoort dat het geweld tegen taxichauffeurs landelijk toeneemt?
Uit de berichtgeving in de media is mij inderdaad gebleken dat Koninklijk Nederlands Vervoer Taxi de indruk heeft gekregen dat het aantal overvallen op taxichauffeurs landelijk toeneemt. Via de cijfers in het Landelijk Overvallen Registratie Systeem (LORS) van de politie kan deze trend echter niet bevestigd worden. Integendeel, uit het LORS blijkt dat het aantal overvallen op taxi’s in de eerste tien maanden van 2010 met 30% afgenomen is, van 74 in 2009 naar 52 in 2010.
Wat kunt u doen om het toenemende geweld in te dammen?
De aanpak van overvallen heeft onverminderd prioriteit van het kabinet. Om deze ingrijpende vorm van criminaliteit tegen te gaan is de Taskforce Overvallen opgericht, waarin zowel publieke als private partijen vertegenwoordigd zijn. Over de aanpak bent u bij brief van 31 maart 2009 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2008/2009, 28 684, nr. 210). Tevens zal uw Kamer binnenkort geïnformeerd worden over de intensivering van de aanpak op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de hoogleraar Cyrille Fijnaut en het IVA naar de achtergrond van overvallers en de huidige aanpak. Specifiek voor het beteugelen van overvallen op taxi’s wil ik hieraan toevoegen dat er ook diverse maatregelen zijn die de branche zélf kan treffen om overvallen zo veel mogelijk te voorkomen, zoals de betaling laten verlopen via pinautomaten, het fysiek afschermen van de chauffeurs ten opzichte van de passagiers en cameratoezicht in en op de auto.
Is het invoeren van een noodknop, waarmee bij calamiteiten de politie wordt ingeschakeld, in iedere taxi een suggestie? Zo nee, waarom niet?
Een alarmknop is al in veel taxi’s aanwezig. Ze kunnen zowel bijdragen aan het vergroten van het subjectieve veiligheidsgevoel van de taxichauffeurs als aan het vergroten van de heterdaadkracht in het geval van een overval.
Het grote aantal fraudegevallen met uitwonende studiebeurs |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «veel fraude met beurs uitwonende student»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schokkende resultaten dat in bijna de helft van de huisbezoeken fraude met de uitwonende studiebeurs werd geconstateerd?
De resultaten van de adrescontroles in Amsterdam bevestigen het beeld dat er veel studerenden zijn die misbruik maken van de uitwonendenbeurs. Dat is inderdaad schokkend. Toch moeten we voorzichtig zijn met het extrapoleren van deze cijfers naar alle studerenden. De controles in Amsterdam zijn uitgevoerd bij specifieke adressen die zijn geselecteerd op basis van zogenaamde «risicoprofielen». Die profielen houden een bepaalde combinatie van kenmerken in, op basis waarvan een verhoogde kans op misbruik met de uitwonendenbeurs bestaat. Het constateren van misbruik in bijna de helft van de gevallen zegt dus vooral dat het gebruikte risicoprofiel adequaat is. Ik hoop u in de volgende voortgangsrapportage meer inzicht te geven in het landelijke beeld.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om de situatie te laten voortbestaan waarbij jonge volwassenen bij hun eerste grote financiele transactie op grote schaal fraude plegen en de overheid er relatief weinig tegen doet? Zo ja, bent u het er mee eens dat het belang hiervan verder gaat dan de financiële omvang van de fraude alleen, maar dat het ook een zeer verkeerde les meegeeft aan jongeren over het gebruik van gemeenschapsgeld?
Ja, ik deel die mening. Mijn voorganger meldde al eerder in reactie op vragen van de leden Spekman, Besselink en Depla over dit onderwerp aan de Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 3686) dat het niet goed is dat bij jonge mensen het beeld ontstaat dat zij de gemeenschap ongestraft vele euro’s per jaar extra kunnen laten uitkeren, zonder veel kans te worden gepakt en zonder dat ze enig ander risico lopen dan het terugbetalen van het ten onrechte ontvangen bedrag. Ik zie dit dan ook als een belangrijke reden om het misbruik met de uitwonendenbeurs aan te pakken. Hiertoe heb ik onder meer een wetsvoorstel voorbereid. Het wetsvoorstel voorziet in aanpassing van de definitie van uit- en thuiswonende studerenden in de Wet studiefinanciering 2000, aanwijzing van een toezichthouder en invoering van een bestuurlijke boete. Met de wetsaanpassingen en het verdergaand vormgeven en uitvoeren van adrescontroles denk ik voldoende mogelijkheden te hebben om het misbruik met de uitwonendenbeurs effectief te kunnen aanpakken.
Kunt u concreet aangeven wat dit controleresultaat betekent voor de aanscherping van maatregelen zoals reeds aangekondigd in het Actieplan Misbruik Uitwonendenbeurs ?
Het controleresultaat is de opbrengst van één van de pilots die op het moment lopen met gemeenten en sociale recherches in het kader van het misbruik met de uitwonendenbeurs. Ook uit de andere pilots ontvang ik binnenkort resultaten. De resultaten geven een indicatie van de omvang van het misbruik en de effectiviteit van de adrescontroles tot nu toe. De uiteindelijk in te zetten handhavingstrategie voor de structurele situatie (de situatie waarin ook de wet zal zijn aangepast en er aan DUO en gemeenten toezichthoudende bevoegdheden zijn toegekend) is daarvan afhankelijk.
In welke mate zijn gemeenten met grote studentenpopulaties op dit moment toegerust om de controles en handhaving uit te voeren aangezien de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet bevoegd is? Kunnen de gemeentes dit in voldoende mate aan op dit moment en op welke wijze denkt u een stabiele inzet in de toekomst te continueren, ook als gemeentelijke budgetten voor controle en handhaving onder druk komen te staan in de komende tijden?
Op dit moment lopen er in verschillende gemeenten pilots. In de meeste gevallen vinden controles plaats met gebruikmaking van de GBA-bevoegdheden waarover gemeenten beschikken. Met het wetsvoorstel krijgen gemeenten in de structurele situatie ook WSF 2000-bevoegheden om adrescontroles uit te voeren. Het is de bedoeling dat in die structurele situatie in alle gemeenten controles kunnen worden uitgevoerd op verzoek van DUO. Dit zal mede aan de hand van de uitkomsten van de pilots worden vormgegeven. Overigens heeft DUO in de structurele situatie de mogelijkheid om ook andere partijen in te zetten voor de controle. Deze partijen moeten hiertoe worden aangewezen door de minister van OCW.
Deelt u de mening dat het ook noodzakelijk is om bij de aanpak van misbruik bij de uitwonendenbeurs medewerking van gecontroleerde studenten af te kunnen dwingen en om hulp van familie/vrienden in het plegen van de fraude ook strafbaar te stellen? Zo ja, hoe gaat u er concreet voor zorgen dat deze zaken ook wettelijk mogelijk worden gemaakt met het oog op effectievere controle en handhaving?
Als bij een controle blijkt dat een studerende niet thuis is of de deur niet opent, wordt hij na een aantal pogingen schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek bij de betreffende gemeente. Als de studerende niet meewerkt, kan de gemeente hem een nadere informatieplicht opleggen op grond van artikel 72 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Op de studerende rust dan de bewijslast om aan te tonen dat hij feitelijk woont op het opgegeven GBA-adres. Lukt het de studerende niet dat aan te tonen, dan wordt alsnog de uitwonendenbeurs omgezet in een thuiswonendenbeurs en wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Wat betreft de mogelijkheid om familieleden die het misbruik faciliteren aan te pakken; ik heb die mogelijkheid verkend maar ik heb er, in overleg met onder andere het Openbaar Ministerie, vanwege bewijsrechtelijke problemen niet voor gekozen deze mogelijkheid in het wetsvoorstel op te nemen. Het is lastig te bewijzen dat er in dergelijke gevallen sprake is van aantoonbaar bewust gedrag van betrokken familieleden.
De situatie van asielzoekers in Griekenland |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de UNHCR van 15 oktober jl. over de ernstige humanitaire situatie in de Evros regio in Griekenland?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht waarin de UNHCR ernstige zorgen uit over de situatie van illegale migranten in de Evros regio. Kort nadien heeft de Griekse regering aangegeven de toevloed van migranten in deze regio niet aan te kunnen en, om de situatie in bedwang te houden, via de Europese Commissie de hulp ingeroepen van Frontex (het Europese Agentschap voor het Beheer van de Operationele Samenwerking aan de Buitengrenzen). Hierop is door Frontex besloten om de zogenoemde snelle-grensinterventieteams in te zetten aan de landgrens tussen Griekenland en Turkije. Het gaat om een inzet van 175 grenswachters afkomstig uit 24 landen, gedurende 8 weken. Nederland levert gedurende deze hele periode een bijdrage door de inzet van 16 grenswachters. Deze grenswachters verrichten taken en oefenen bevoegdheden uit die nodig zijn voor grenscontrole of grensbewaking, conform de Schengen grenscode.1 Ook zijn er 8 tolken, afkomstig uit het tolkenbestand van de IND, actief in de operatie.
Heeft u tevens kennisgenomen van de recente rapporten van het Europees Bureau voor Grondrechten (FRA) over het perspectief van asielzoekers in de Europese Unie?1 Heeft u kennisgenomen van de bijlagen (factsheets) bij die rapporten, en van het gegeven dat in Griekenland slechts 1% van de asielzoekers wordt toegelaten?2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze rapporten en het genoemde percentage. Dit percentage ziet op inwilligende beschikkingen in eerste aanleg in het jaar 2009. Het percentage dat in bezwaar en/of beroep werd ingewilligd is blijkens de bijlagen beduidend hoger. Overigens heeft het inwilligingspercentage de aandacht van de Griekse regering. In een brief van 20 november 2009 heeft de Griekse Minister van Burgerbescherming aangegeven dat hij ernaar streeft om het inwilligingspercentage van asielverzoeken aan te laten sluiten bij het Europees gemiddelde.
Heeft u kennisgenomen van het, recent gepubliceerde, arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 22 juli 2010 (nr. 12186/08), waarin in een individuele zaak is geoordeeld dat de detentieomstandigheden voor een asielzoeker in Griekenland een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens opleveren?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Hoewel het bijzonder betreurenswaardig is dat de desbetreffende vreemdeling in 2007 in het Samos Detention Centre gedetineerd is geweest onder omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 EVRM, toont de uitspraak van het Hof aan dat individuele vreemdelingen, zonodig via een EHRM-procedure tegen Griekenland, de vereiste rechtsbescherming wordt geboden.
Deelt u de mening dat, los gezien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, de (toegang tot de) asielprocedure, de opvang en bewaring van asielzoekers en andere vreemdelingen in Griekenland, onder meer in de regio Evros, ver beneden een acceptabel peil is en acuut verbetering behoeft?
Ik deel uw zorgen over de situatie in Griekenland, waaronder de Evros regio. Gezien de zorgelijke situatie in Griekenland vind ik het van groot belang dat Griekenland, daarbij geholpen en daartoe gestimuleerd door de EU, maatregelen neemt om de situatie voor asielzoekers te verbeteren. Daartoe heeft Griekenland een eerste aanzet gedaan door afgelopen september een nationaal actieplan met betrekking tot migratiemanagement te presenteren. Dit actieplan voorziet onder andere in een herstructurering en verbetering van de Griekse asielprocedure en het opzetten van een nieuwe asieldienst die de asielaanvragen zal gaan behandelen. Onderdeel van het actieplan vormen ook het opzetten van screeningcentra, het realiseren van nieuwe opvangplaatsen en detentiecentra en het verbeteren van bestaande opvangplaatsen en detentiecentra. Griekenland streeft ernaar om de hiervoor benodigde wetgeving zo snel mogelijk in werking te laten treden, zodat dit in 2011 geïmplementeerd kan worden.
De Europese Commissie heeft het Griekse actieplan aangegrepen om alle Europese lidstaten te vragen in hoeverre zij bereid zijn om Griekenland bij de implementatie van dit actieplan te helpen. In reactie op dit verzoek van de Europese Commissie heeft Nederland laten weten hier graag een bijdrage aan te willen leveren. Daarbij is gerefereerd aan eerdere afspraken tussen Nederland en Griekenland op het gebied van praktische samenwerking. Nederland heeft Griekenland toen het aanbod gedaan om op allerlei gebieden ondersteuning te bieden, variërend van het ondersteunen van de Griekse tolkencapaciteit en het geven van trainingen op het gebied van interviewtechnieken en gebruik van landeninformatie, tot het uitwisselen van expertise op het gebied van opvang en terugkeer en advisering over proces van het opzetten en inrichten van een nieuwe asieldienst en een nieuwe asielprocedure. Deze afspraken heb ik op 8 november jl., en marge van de JBZ-raad in Brussel, nogmaals bevestigd in een gesprek met de verantwoordelijke Griekse Minister Papoutsis.
Ik ben van mening dat een (Europees) gecoördineerde aanpak van de ondersteuning aan Griekenland, onontbeerlijk is voor een snelle en efficiënte implementatie van het Griekse actieplan. Daarom heeft Nederland de Europese Commissie laten weten Griekenland ook graag te willen ondersteunen bij de sturing en coördinatie van het implementatietraject.
Deelt u de mening dat er, om asielzoekers op termijn nog «met goed fatsoen» naar Griekenland te kunnen sturen op grond van een Dublinclaim, een acuut en stevig Europees actieplan moet komen om (mede met hulp van Nederland) het asielsysteem in Griekenland binnen een jaar tijd aanzienlijk te verbeteren? Bent u bereid zich daar in de Europese Raad hard voor te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de kernpunten van zo’n actieplan, praktische steunplannen moeten bevatten voor het zo snel mogelijk realiseren van opvangplaatsen, een verbeterde asielprocedure, het renoveren van detentiecentra, en het opleiden van tolken en asieladvocaten in Griekenland? Zouden onderdelen van zo’n plan vergelijkbaar kunnen zijn met de praktische steun die ook vanuit de Dienst Terugkeer & Vertrek is geboden aan Liberia?
Wat zijn de kosten van de opvang van de 1 900 asielzoekers die op dit moment vanwege de slechte staat van de asielprocedure in Griekenland niet aan dat land kunnen worden overgedragen?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen te beantwoorden voordat de Tweede Kamer op 10 november aanstaande met u overlegt over het asiel- en vreemdelingenbeleid?
De gemiddelde kosten van opvang per persoon zijn € 20 550 per jaar in de centrale opvang.
Opsporingsberichtgeving en contracten tussen het Openbaar Ministerie en de media |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Snelle opsporing wijkt voor contract»?1 Klopt dit bericht?
Volgens de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal (Stcr. 2009, 51, hierna: de Aanwijzing) kunnen politie en het openbaar ministerie in beginsel met elke mediapartner expliciete afspraken maken over het plaatsen of uitzenden van opsporingberichtgeving, mits duidelijk is vastgelegd dat de regie over het opsporingsbericht volledig bij de politie en het openbaar ministerie ligt. Het kan daarbij gaan om een structurele overeenkomst, dan wel een overeenkomst voor één concreet geval. Andere belangrijke afspraken die gemaakt moeten worden zijn bijvoorbeeld afspraken over het omgaan met vertrouwelijke informatie, de wijze van ontvangst en het doorsturen van binnengekomen tips en het verwijderen van het opsporingsbericht indien dit noodzakelijk is.
Opsporingsberichtgeving moet dan ook niet worden verward met publieksvoorlichting over de opsporing van strafbare feiten en berichtgeving in de media op grond van vrije nieuwsgaring. Zo dient de informatie die vergezeld gaat van in het kader van opsporingberichtgeving vrijgegeven beeldmateriaal (zoals compositietekeningen, beelden van bewakingscamera’s en inbeslaggenomen voorwerpen) zuiver zakelijk te zijn en dient strikt te worden geregisseerd welke informatie wanneer en op welke wijze bij de burger terecht komt. Een van de risico’s van het vrijgeven van beeldmateriaal is dat het beeldmateriaal dan vergezeld zou kunnen gaan van onjuiste informatie hetgeen de opsporing juist kan schaden. Een ander risico is gelegen in het feit dat, indien er sprake is van een schending van de in de Aanwijzing neergelegde beginselen dit een afbreukrisico kan vormen voor de vervolging van de verdachte.
Het maken van exclusieve afspraken met een mediapartner is niet in het belang van de politie en het openbaar ministerie. Ten aanzien van het programma Opsporing Verzocht is een contract afgesloten, gelet op de langdurige structurele samenwerking. Deze afspraak houdt echter niet in dat Opsporing Verzocht exclusieve rechten heeft op het uitzenden van opsporingberichtgeving.
Zo zijn er ten aanzien van het plaatsen of uitzenden van opsporingsberichtgeving ook contracten afgesloten met diverse andere (lokale) media.
De vraag of het middel kan worden ingezet, ten aanzien van welke media (met al dan niet landelijk bereik) vergt derhalve in elke zaak opnieuw een (tactische) afweging.
Op basis van bovengenoemde uitgangpunten zijn bij de inzet van opsporingsberichtgeving in de in het krantenartikel genoemde casus telkens bewuste keuzes gemaakt door de politie en het openbaar ministerie.
De plaatsing van een balk op een compositietekening, waaraan ook in het bericht wordt gerefereerd, berust overigens op een misverstand, omdat het nooit de bedoeling is dat een compositietekening wordt vertoond met een balk. Het opsporingsbelang is immers gediend bij een zo getrouw mogelijk weergave van de verdachte.
Waarom worden compositietekeningen slechts exclusief aan een contractspartner, bijvoorbeeld een specifiek televisieprogramma, beschikbaar gesteld? Indien wordt besloten de beelden van bewakingscamera’s of een compositietekening openbaar te maken, waarom wordt dit dan niet vrijgegeven aan meer media om de kans op opsporing te vergroten? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen uit 2008?2 Bent u nog steeds van mening dat het maatschappelijke belang van het opsporen van de dader voor moet gaan boven de belangen van de media? Geldt nog steeds dat bij contracten tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de media commerciële overwegingen geen rol spelen?
Alle onderdelen van de vraag worden met «ja»» beantwoord.
Welke overwegingen spelen wel een rol? Met welke media worden wel contracten gesloten en met welke media worden geen contracten gesloten? Kunt u voorbeelden geven van risico’s met opsporingsberichtgeving, waarvan u vindt dat die zich niet verhouden met de verantwoordelijkheid van het OM voor een zorgvuldige opsporing?
De Aanwijzing somt de afwegingen op die bij de inzet van dit middel gemaakt moeten worden en bepaalt in welke gevallen het kan worden ingezet. Omdat het bij opsporingsberichtgeving in de regel gaat om het vrijgeven van informatie over een verdachte, alsmede gevoelige informatie uit het opsporingsonderzoek, dienen afwegingen te worden gemaakt met betrekking tot het belang van opsporing en vervolging, het belang van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, de belangen van eventuele getuigen en de belangen van de samenleving. Hierbij gelden de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Voor een snelle en doeltreffende opsporing is het in zijn algemeenheid niet in iedere zaak noodzakelijk dat een opsporingsbericht zo kort mogelijk na het ontdekken van het misdrijf landelijk en zo breed mogelijk wordt uitgedragen, bijvoorbeeld als voor de opsporing alleen lokale berichtgeving noodzakelijk is.
Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
In hoeverre is de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving inmiddels gewijzigd, zoals door u in antwoord op bovenbedoelde Kamervragen is toegezegd,2 waardoor de snelheid van de opsporing gediend is met behoud van een zorgvuldige opsporing?
Met ingang van 16 maart 2009 (Stcr. 2009, 51) is de nieuwe Aanwijzing opsporingsberichtgeving in werking getreden. In de nieuwe Aanwijzing is rekening gehouden met de enorme vlucht die het aantal beschikbare mediavormen (waaronder internet) de laatste jaren heeft genomen. Daardoor zijn de mogelijkheden voor opsporingsberichtgeving vergroot. In de gewijzigde Aanwijzing is tevens tot uitdrukking gebracht dat het belangrijk is een mediavorm te kiezen niet alleen met de bedoeling om zoveel mogelijk mensen te bereiken, maar ook gericht op specifieke doelgroepen.
Het bericht dat doorschenken aan dronken gasten in horecagelegenheden vaak voorkomt en onbestraft blijft |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resultaten van het recente onderzoek dat door de Universiteit Twente in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) is uitgevoerd in opdracht van de samenwerkende gemeenten in Zuid-Holland Zuid, naar de mate waarin wordt doorgeschonken aan dronken personen in de horeca?1
Ja, dat onderzoek is mij bekend.
Wat vindt u van de uitkomsten van dit onderzoek, met name de conclusie dat het erg gemakkelijk is voor dronken cliënten om horecagelegenheden binnen te komen en eveneens om alsnog alcoholhoudende drank te kunnen bestellen? Bent u bereid te onderzoeken of het hier een algemene trend betreft in Nederland?
Het is mij bekend dat het – helaas – voorkomt dat dronken klanten horecagelegenheden binnen gaan en dan alcoholhoudende drank bestellen.
Uitgebreid landelijk onderzoek hiernaar is mijns inziens niet nodig.
Erkent u dat uit deze cijfers blijkt dat de handhaving van het verbod op doortappen ernstig tekortschiet (wetboek van strafrecht, artikel 252)? Hoeveel capaciteit is bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven en hoeveel boeterapporten zijn de afgelopen jaren opgemaakt? Is er naar uw mening voldoende capaciteit bij de nVWA om toezicht en handhaving op de naleving van dit wetsartikel uit te voeren? Zo nee, welke maatregelen stelt u voor om hieraan tegemoet te komen?
De uitkomsten van het onderzoek lijken er inderdaad op te wijzen dat er bij de onderzochte horecagelegenheden in Zuid-Holland Zuid onvoldoende bereidheid was tot naleving van het doortapverbod uit het Wetboek van Strafrecht.
De politie is belast met de handhaving van dit verbod. De controleurs van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit zijn niet bevoegd om toe te zien op de naleving. Er is dan ook geen capaciteit bij dat agentschap beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven. Vanzelfsprekend zijn er ook geen boeterapporten hiervoor opgemaakt.
Is er verbetering in de handhaving merkbaar na Kamervragen van december 2008 over dezelfde problematiek?2
Mij is niet bekend of de handhaving van dit verbodsartikel sinds december 2008 verbeterd is. De registratiegegevens van de politie bieden geen duidelijkheid hierover.
Deelt u de mening dat deze cijfers de noodzaak van de invoering van maatregelen uit de bij de Kamer liggende wijzigingen van de Drank- en Horecawet onderstrepen, met name op het punt van decentralisatie van de toezichtfunctie? Ligt er naar uw mening eveneens een taak voor de politie tot opsporing, aangezien het onderzoek wijst op een sterk vermoeden van wetsovertreding in veel horecagelegenheden?
Ik deel uw mening dat de naleving van diverse bepalingen van de Drank- en Horecawet onvoldoende is en dat de handhaving gerichter en efficiënter moet. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van het wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet. Op onderdelen zal daar een nota van wijziging op worden gemaakt.
De politie is thans al belast met de opsporing van overtredingen van het verbod op doortappen. Als de politie vermoedt dat een horecagelegenheid dit verbod overtreedt, kan worden opgetreden.
Bent u bereid bij de gemeenten aan te dringen om een beleid te hanteren dat na de derde overtreding van artikel 252 WvSr over wordt gegaan tot (tijdelijke) sluiting van de horecagelegenheid?
Het opstellen en uitvoeren van sanctiebeleid rond het doortappen aan dronken personen is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, aangezien het hier een overtreding van het Wetboek van Strafrecht betreft. Hiervoor kan een geldboete of een gevangenisstraf worden opgelegd. Het vierde lid van artikel 252 van het Wetboek van Strafrecht biedt zelfs de mogelijkheid om een barman van de uitoefening van zijn beroep te ontzetten. De gemeente kan – op grond van de Drank- en Horecawet – een horecavergunning intrekken als zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Het is aan het College van Burgemeester en Wethouders om te oordelen of daarvan sprake is.
Bent u bereid, uitgaande van het principe dat de eerstverantwoordelijke de horecabezoeker zelf is, de publieksvoorlichting over schadelijke effecten van overmatig drankgebruik aan te scherpen?
Ik ben het met u eens dat de horecabezoeker zelf eerstverantwoordelijke is voor zijn/haar drinkgedrag. Er dienen betrouwbare bronnen te zijn waar hij/zij de nodige informatie over de consequenties van zijn/haar drinkgedrag kan vinden. Naar mijn oordeel biedt het Trimbos-instituut (www.alcoholinfo.nl) die in ruim voldoende mate. Ik overweeg dan ook niet de publieksvoorlichting op dit punt aan te scherpen.