De gesponsorde pandemie van de Mexicaanse griepprik |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De gesponsorde pandemie van de Mexicaanse griep»?123
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de definitie pandemie gewijzigd werd door de WHO kort voor het uitbreken van de Mexicaanse griep?
De Internationale Health Regulations (IHR) uit 2005 worden momenteel geëvalueerd. De uitbraak van Mexicaanse griep vormt hiervoor de belangrijkste casus. Over de resultaten van deze evaluatie wordt gerapporteerd aan de World Health Assembly (WHA) van mei 2011. De evaluatie zal ook ingaan op de verwarring die ontstaan is rond de definitie alsook op het effect van het gebruik van het begrip pandemie op de beeldvorming.
Dat de WHO fase 6 uitriep was voor Nederland niet de directe aanleiding voor het nemen van het besluit tot aanschaf van vaccins. Op het moment dat het vaccin aangeschaft moest worden, was er sprake van een onzekere situatie waarin snel gehandeld moest worden. Op 8 mei 2009 had de Gezondheidsraad advies uitgebracht over vaccinatie tegen Mexicaanse griep4. De Gezondheidsraad constateerde dat er nog onvoldoende gegevens waren voor een goede beoordeling van de epidemiologische situatie. Bovendien was er nog altijd een risico dat het virus, hoewel misschien op dat moment nog mild, tijdens zijn rondgang over de wereld zou muteren naar een meer pathogene stam. Wanneer langer gewacht werd zouden de vaccins waarschijnlijk te laat geleverd worden, of zou een bestelling helemaal niet meer mogelijk zijn. Dit vanwege de benodigde productietijd en de verwachtte omvangrijke mondiale vraag naar dit vaccin. Er moest dus, op basis van een risico-inschatting gehandeld worden, wetende dat er een reële kans bestond dat de vaccins, voor andere dan de bekende risicogroepen, niet gebruikt zouden hoeven worden.
Deelt u de constatering dat zonder de wijziging van die definitie er geen pandemie zou zijn geweest, en dat Nederland had kunnen volstaan met het inkopen van veel minder vaccins?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deskundigen wier belangen samenvallen met die van de farmaceutische industrie niet zouden mogen deelnemen aan de ontwikkeling van definities en richtlijnen?
Dit moet per geval beoordeeld worden. Het hebben van belangen betekent niet automatisch een belangenconflict. Volledige onafhankelijkheid van de industrie is niet mogelijk en naar mijn mening ook onwenselijk. Er zijn terreinen waarin publieke onderzoeksfinanciering niet of nauwelijks aan de orde is, maar waar wel topresearch plaatsvindt. Het zou onverstandig zijn om de kennis van desbetreffende topwetenschappers niet te gebruiken. Ik vind het wel belangrijk dat hierbij volledige transparantie betracht wordt. Daarnaast is het belangrijk dat een organisatie, die verantwoordelijk is voor de definities en richtlijnen, procedures hanteert om onafhankelijke advisering te waarborgen. Zo heeft bijvoorbeeld de Gezondheidsraad een uitgebreide set van waarborgen om belangenverstrengeling in haar Commissies te voorkomen (zie ook het antwoord op vraag 5.
Laat u onderzoeken of de leden van de Gezondheidsraad banden hebben (of hadden) met de farmaceutische industrie die op belangenverstrengeling kunnen duiden?
De Gezondheidsraad heeft naar mijn mening goede en betrouwbare procedures om belangenverstrengeling te voorkomen. Ik heb geen aanleiding om aan de beoordeling van de Gezondheidsraad te twijfelen. Ik voel mij hierin gesteund door een internationale review uit 2008 die de werkwijze van de Gezondheidsraad positief beoordeelde, nadrukkelijk ook op dit punt.
De Gezondheidsraad hanteert verschillende procedures die het risico op belangenverstrengeling moeten minimaliseren. Dit vormt een continu aandachtspunt binnen een veranderende omgeving waarin de keuze is gemaakt om beperkt publiek geld te investeren in wetenschappelijk onderzoek en waar kennis in toenemende mate «vermarkt» wordt.
Zo vullen bijvoorbeeld alle kandidaat-leden voor een commissie een belangenverklaring in. Op grond van deze verklaring beoordeelt de voorzitter van de Gezondheidsraad voor ieder afzonderlijk kandidaat-lid van een Commissie of deze benoemd kan worden als lid of als niet stemhebbend adviseur van een Commissie. Deze verklaringen zijn voor een ieder op te vragen.
Bij de eerste vergadering van de Commissie (de installatievergadering) moeten alle leden en adviseurs hun mogelijke belangen ten overstaan van de voorzitter van de Raad en alle commissieleden uitspreken.
Verder worden Commissies altijd multidisciplinair samengesteld. Dit garandeert een brede wetenschappelijke beoordeling en een evenwichtige advisering door de Raad. Als de Commissie een advies heeft gegeven wordt het getoetst door één of meer Beraadsgroepen waar andere deskundigen zitting in hebben. Het advies wordt beoordeeld op inhoud en consistentie met eerder uitgebrachte adviezen.
Bovenstaande procedures zijn zo zorgvuldig mogelijk. Hierin heb ik vertrouwen. De procedure voor de bewaking van de onafhankelijkheid van de Gezondheidsraad is te vinden op de website van de Raad. Toch is nooit volledig uit te sluiten dat een individu ten onrechte informatie niet meldt.
Kunt u de onafhankelijkheid van de Gezondheidsraad en de totstandkoming van zijn adviezen garanderen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de werkzaamheid van influenzavaccins bij gezonde volwassenen, aangezien de medische wetenschap zelf het nut hiervan in twijfel trekt?
Nee. Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 van het lid van Gerven over de griepvaccinatie van 25 november 2010 (2010Z17692).
Het kantoor van de Stichting Nederlandse Vrijwilligers (SNV) in Washington |
|
Ewout Irrgang |
|
Kunt u aangeven of het SNV-kantoor in Washington is opgericht met schriftelijke toestemming vooraf van het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Er is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen schriftelijke toestemming vooraf gegeven. Door SNV hoefde voor de oprichting van het kantoor in Washington ook geen schriftelijke toestemming te worden gevraagd. In het geval er sprake is van het oprichten van een kantoor ter ondersteuning van een nieuw landenprogramma in een OS-land dient SNV wel voorafgaand toestemming aan het ministerie te vragen.
Kunt u aangeven of er in Washington op directe wijze armoede wordt bestreden met geld van het Ministerie?
Het kantoor van SNV in Washington is uiteraard niet opgericht met de bedoeling aan directe armoedebestrijding te gaan werken. Het kantoor werft fondsen op de Noordamerikaanse markt. Deze financiële middelen worden ingezet voor directe armoedebestrijding in de landen waar SNV actief is.
In de beantwoording van uw vraag 4 van 21 mei jl. (kenmerk 2010Z08680) is aangegeven dat het ministerie SNV stimuleert om «los te komen» van Nederlandse overheidssubsidie.
Het ministerie acht het van groot belang dat SNV ook andere bronnen voor financiering van zijn programma vindt. Het openen van een kantoor in Washington dat zich richt op fondswerving op de Noordamerikaanse markt is daar een uitvloeisel van.
Wordt het SNV-kantoor te Washington volledig gefinancierd door Nederlands subsidiegeld?
Ja.
Hoeveel medewerkers staan er op de loonlijst van het SNV-kantoor te Washington sinds de oprichting?
Sinds de oprichting van het kantoor te Washington is er gewerkt met één tot drie full-time medewerkers. Soms wordt daarnaast gebruik gemaakt van tijdelijke externe krachten.
Kunt u aangeven of het salaris van de directeur van het landenkantoor in Washington, de heer Ghosh, voldoet aan de (Directeur-Generaal) DG-norm? Is dit op basis van een 36 uur of 40 uur contract?
Het salaris van de directeur van het SNV kantoor in Washington ligt ruim beneden de DG-norm. Het betreft een 40 uur contract.
Kunt u hierbij tevens ingaan op eventuele toelagen, onkostenvergoedingen en pensioenpremies die aan de directeur van het landenkantoor in Washington betaald worden?
De directeur van het SNV kantoor in Washington krijgt een extra toeslag voor dekking ziektekostenverzekering van 354 euro per maand. Verder ontvangt hij een host country allowance. De directeur ontvangt zelf geen pensioenpremie. Er vindt een reguliere afdracht van pensioenpremie door de werkgever aan de pensioenverzekeraar plaats.
Kunt u aangeven in welk land de directeur van het landenkantoor in Washington belastingplichtig is, gezien de «Limited Liability Company» status van het kantoor te Washington zoals vermeld in SNV's openbare jaarverslag?
De directeur van het Washington kantoor is belastingplichtig in de Verenigde Staten.
Herinnert u zich de eerdere vragen over SNV nog?1
Ja.
Kunt u aangeven of er reeds «conclusies kunnen worden getrokken over de noodzaak en meerwaarde van het kantoor in Washington»?2 Kan het zijn dat het lobbywerk te Washington wellicht beter gedaan kan worden in die regio's waar SNV daadwerkelijk armoede bestrijdt: Afrika, Latijns Amerika, Azië en de Balkan, door lokaal ingehuurde SNV-medewerkers, waardoor er tevens kosten worden bespaard?
Ik vind het voorbarig nu al conclusies te trekken op basis van het jaar 2009 en het jaar 2010, dat bovendien nog niet is afgelopen. In 2009 heeft het kantoor in Washington volgens opgave van SNV voor in totaal euro 890 000 aan nieuwe contracten gerealiseerd.
Tot nu toe zijn in 2010 eveneens op basis van door SNV verstrekte gegevens contracten gerealiseerd met USAID t.b.v. Nicaragua (US$ 1,5 mln.) respectievelijk Ghana (US$ 1,25 mln.) en met de Ford Foundation voor Mozambique en Zimbabwe ten bedrage van US$ 200 000,--.
Het SNV kantoor in Washington richt zich op fondswerving en het coördineren van de relaties met een aantal grote donoren.
Wanneer gaat u evalueren of op basis van concrete resultaten blijkt dat de locatie in Washington al dan niet essentieel is om extra inkomsten te genereren? Wordt in deze evaluatie ook rekening gehouden met het feit dat volgens het jaarverslag van de SNV er op het hoofdkantoor te Den Haag reeds een business developmentafdeling bestaat die zich hiermee bezighoudt?
In 2012 zal een grote evaluatie van het SNV programma plaatsvinden. Voor wat betreft het onderdeel resource mobilisation zal speciale aandacht uitgaan naar de prestaties van het Washington kantoor.
V.w.b. het tweede deel van deze vraag wordt door SNV aangegeven dat het kantoor in Washington integraal onderdeel uitmaakt van het Business Development Team in Den Haag. Dit team richt zich juist op potentiële donoren in Europa; het kantoor in Washington richt zich op de Noordamerikaanse markt.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen Overleg over directiesalarissen op 1 december aanstaande?
Ja.
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de ondersteuning en begeleiding van een minderjarig kind zonder verblijfsvergunning ten behoeve van het kunnen volgen van speciaal onderwijs?1
Ja.
Kunnen minderjarige kinderen zonder verblijfsvergunning als gevolg van deze uitspraak nu eerder in aanmerking komen voor financiële ondersteuning als zij voor het kunnen volgen van speciaal onderwijs ondersteuning en begeleiding nodig hebben? Kunt u dit toelichten?
De uitspraak van de CRvB betreft een besluit van zorgverzekeraar Agis inzake de weigering om de gevraagde zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) te verlenen aan een minderjarige vreemdeling zonder verblijfsvergunning die vanwege een autistische stoornis en een verstandelijke beperking extra ondersteuning nodig heeft om zijn lessen binnen het speciaal onderwijs te kunnen volgen. Het kind is niet AWBZ-verzekerd. De CRvB stelt dat artikel 5, tweede lid, van de AWBZ (het niet AWBZ-verzekerd zijn van bepaalde vreemdelingen zonder verblijfsvergunning; ook wel het koppelingsbeginsel genoemd) wegens strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in dit specifieke geval buiten toepassing moet worden gelaten, omdat er in casu geen sprake is van een «fair balance» tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die zorg en het particuliere belang van dit kind om de gevraagde AWBZ-zorg te ontvangen. Niet alle minderjarige kinderen zonder verblijfsvergunning verkeren in dezelfde situatie als het kind waar de CRvB deze uitspraak over heeft gedaan. De uitspraak betekent niet dat alle minderjarige vreemdelingen zonder verblijfsvergunning AWBZ-verzekerd zijn.
Heeft deze uitspraak, gelet op de sterke juridische waarde die de CRvB hecht aan het Kinderrechtenverdrag en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), andere gevolgen voor uw beleid ten aanzien van de bescherming en de rechten van minderjarige kinderen zonder verblijfsvergunning? Kunt u dit toelichten?
Nee, het koppelingsbeginsel sluit van rechtswege illegaal verblijvende vreemdelingen uit van voorzieningen, vergunningen en uitkeringen. Een uitzondering hierop geldt voor onderwijs voor leerplichtige kinderen, voor rechtsbijstand en voor medisch noodzakelijke zorg. Het koppelingsbeginsel is neergelegd in de Koppelingswet2, waarbij ieder vakdepartement in zijn eigen regelgeving heeft neergelegd hoe zij dit koppelingsbeginsel hanteert. Wanneer het gaat om toegang tot onderwijs c.q. toegang tot medische zorg, is dit een verantwoordelijkheid voor de desbetreffende Minister van OCW respectievelijk VWS.
Wat betreft onderwijs blijft van kracht wat voormalig minister Rouvoet van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hierover in zijn brief3 aan Defence for Children heeft aangegeven, namelijk: «Voor toelating tot het speciaal onderwijs geldt voor alle leerlingen, dus ook de «illegale» leerlingen, dat zij van een commissie voor de indicatiestelling een indicatie voor het speciaal onderwijs moeten hebben. Een school voor speciaal onderwijs mag een leerling met een indicatie voor dat schooltype niet weigeren. Ook mag de toelating niet afhankelijk gesteld worden van het al dan niet beschikbaar zijn van zorg en is de toelating evenmin afhankelijk van de vraag of de vreemdeling een zorgverzekering heeft. Dat betekent dat een illegale vreemdeling wanneer hij een indicatie heeft van de eerder bedoelde commissie, toegelaten zou moeten worden en evenals andere kinderen in Nederland onderwijs krijgt dat bij hem past.»
Wat betreft medisch noodzakelijke zorg geldt in Nederland het algemeen erkende principe dat zorgaanbieders in voorkomend geval medisch noodzakelijke zorg verlenen, ongeacht de vraag of en hoe de kosten van die zorgverlening zullen worden vergoed. Dit geldt voor iedereen, dus ook voor alle minderjarige vreemdelingen zonder verblijfsvergunning. Uitgangspunt is dat de patiënt in eerste instantie zelf of zijn wettelijke vertegenwoordiger voor hem aansprakelijk is voor de kosten van aan hem verleende zorg. In het algemeen zal een ziektekostenverzekering de kosten van de patiënt overnemen. Vreemdelingen zonder verblijfsvergunning zijn uitgesloten van toegang tot de sociale zorgverzekeringen. In veel gevallen zal moeten worden geconstateerd dat deze personen zelf over onvoldoende financiële middelen beschikken om de kosten van verleende zorg te voldoen. Het gevolg daarvan is dat een zorgaanbieder een financieel risico loopt dat de kosten van de door hem aan voormelde vreemdelingen verleende zorg niet aan hem worden vergoed. Om de toegankelijkheid van medisch noodzakelijke zorg voor vreemdelingen zonder verblijfsvergunning te waarborgen is in een wet geregeld dat zorgaanbieders een bijdrage kunnen vragen als zij inkomsten derven ten gevolge van het verlenen van medisch noodzakelijke zorg aan illegalen en andere onverzekerbare vreemdelingen die de kosten van de verleende zorg niet zelf kunnen betalen4. Deze wettelijke bijdrageregeling is op 1 januari 2009 in werking getreden.
Wanneer het gaat om het vreemdelingenbeleid heeft deze uitspraak geen gevolgen voor mijn beleid ten aanzien van de bescherming en de rechten van minderjarige kinderen zonder verblijfsvergunning. Ik erken dat kinderen een kwetsbare groep zijn. Mede daarom is in het vreemdelingenbeleid (bijvoorbeeld in het specifieke beleid voor AMV’s) rekening gehouden met de belangen en rechten van kinderen. In de uitvoering van het vreemdelingenbeleid is sprake van individuele beslissingen. De belangen van het kind worden in deze individuele beslissing meegewogen. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de belangenafweging die in het kader van artikel 8 van het EVRM wordt gemaakt. In geval het bijvoorbeeld gaat om gezinshereniging van kinderen met hun ouders wordt in de belangenafweging in ieder geval de duur van het legale verblijf van de ouder(s) in Nederland betrokken, evenals de bijzondere situatie van het gezin in Nederland (zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van een gehandicapt kind), de banden die de in Nederland wonende kinderen met het land van herkomst hebben en de nationaliteit en leeftijd van het kind.
In deze onderhavige individuele zaak heeft het feit dat het hier om een kind gaat, en kinderen een kwetsbare categorie zijn en als zodanig volgens het Kinderrechtenverdrag bijzondere bescherming genieten, naast diverse andere factoren, bij de Centrale Raad van Beroep zwaar gewogen.
Deelt u de mening van Defence for Children2 dat het gevolg van de uitspraak mede is dat het Kinderrechtenverdrag vanaf nu door de rechter steeds als uitgangspunt moet worden genomen bij alle toetsen over het recht op privé- en familieleven die betrekking hebben op kinderen? Kunt u dit toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. Ook vóór deze uitspraak was het al zo dat de rechter, wanneer daar een beroep op werd gedaan, het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (Kinderrechtenverdrag) bij de beoordeling betrok. Het Verdrag, en dan met name artikel 3, waarin is bepaald dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij beslissingen die rondom kinderen worden genomen, heeft echter geen rechtstreekse werking zoals artikel 8 EVRM. Zoals in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van voornoemd Verdrag is aangegeven, strekken de bepalingen van het Kinderrechtenverdrag – voor zover deze al direct toepasbare normen inhouden – niet tot meer dan dat bij alle maatregelen die kinderen betreffen, de belangen van die kinderen worden betrokken. Dit is in jurisprudentie bevestigd6. Zoals ik ook heb aangegeven in antwoord op vraag 3 is bij de beoordeling van het recht op privé- en familieleven het uitgangspunt dat een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM plaatsvindt. Met de bepalingen van het Kinderrechtenverdrag is niet beoogd een uitbreiding te geven aan de verplichtingen die uit artikel 8 EVRM voortvloeien.
Deelt u de mening dat deze uitspraak van de CRvB recht doet aan de brief van voormalig minister Rouvoet van Jeugd en Gezin van 13 april jl.3, waarin hij onder meer schrijft dat de toelating van «illegale» leerlingen tot het speciaal onderwijs niet afhankelijk gesteld mag worden van het al dan niet beschikbaar zijn van zorg, en van de vraag of de vreemdeling een zorgverzekering heeft? Bent u bereid deze brief ook tot uitgangspunt van uw beleid ten aanzien van deze groep minderjarige kinderen te maken? Kunt u beide antwoorden toelichten?
De uitspraak van de CRvB in deze zaak betreft een besluit van zorgverzekeraar Agis inzake de weigering om de gevraagde zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) te verlenen aan een minderjarige vreemdeling zonder verblijfsvergunning die vanwege een autistische stoornis en een verstandelijke beperking extra ondersteuning nodig heeft om zijn lessen binnen het speciaal onderwijs te kunnen volgen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is gemeld, stelt de CRvB in de uitspraak dat in dit specifieke geval artikel 5, tweede lid, van de AWBZ wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten toepassing moet worden gelaten.
De brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), de heer Rouvoet, van 13 april 2010, beperkt zich tot de toelating van illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen tot het speciaal onderwijs. De minister van VWS is van mening dat deze uitspraak van de CRvB in dit specifieke geval niet is af te zetten tegen de in de brief van de minister van OCW genoemde illegaal verblijvende leerlingen met een indicatie voor het speciaal onderwijs. Dat is ook niet nodig. Zoals in het antwoord op vraag 3 betreffende medisch noodzakelijke zorg is aangegeven geldt in Nederland het algemeen erkende principe dat zorgaanbieders in voorkomend geval medisch noodzakelijke zorg moeten verlenen, ongeacht de vraag of en hoe de kosten van die zorgverlening zullen worden vergoed. Dit geldt dus ook voor minderjarige kinderen zonder verblijfsvergunning. Zoals in het antwoord op vraag 3 betreffende medisch noodzakelijke zorg is aangegeven is er om de toegankelijkheid tot medisch noodzakelijke zorg voor deze vreemdelingen daadwerkelijk te waarborgen voor zorgaanbieders de wettelijke bijdrageregeling. Deze wettelijke bijdrageregeling is op 1 januari 2009 in werking getreden. De rechtzaak heeft een begin vóór de datum van inwerkingtreding van deze wettelijke regeling.
Deelt u de mening dat Nederland moet staan voor de mensenrechten en Europese verdragen, en in het bijzonder voor de rechten van minderjarige kinderen, ook als zij geen verblijfsvergunning hebben? Deelt u tevens de mening dat minderjarige kinderen, ook zij die geen verblijfsvergunning hebben, in Nederland te allen tijde recht hebben op medische zorg, onderwijs en onderdak? Kunt u beide antwoorden toelichten?
Wat betreft medische zorg verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 3 en 5 betreffende het verlenen van en de toegankelijkheid tot medisch noodzakelijke zorg. De minister van VWS is van mening dat de mensenrechtenverdragen de Nederlandse overheid nopen tot het aanbieden van een zo goed mogelijke gezondheidszorg, alsmede van voorzieningen ter financiering daarvan, voor zover betrokkenen die zorg niet zelf kunnen betalen. Dit geldt ook voor minderjarige kinderen zonder verblijfsvergunning. De minister van VWS is van mening dat Nederland op het punt van aanbod van gezondheidszorg voldoet aan de in de mensenrechtenverdragen neergelegde inspanningsverplichtingen.
Voor wat betreft het vraagstuk inzake onderdak voor niet-rechtmatig in Nederland verblijvende (gezinnen met) kinderen, verwijs ik u naar mijn brief d.d. 18 januari 2011 (TK 2010–2011, 29 344, nr. 79). In deze brief geef ik aan dat als gevolg van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag d.d. 11 januari 2011, de Nederlandse overheid geen onderdak kan beëindigen van gezinnen met minderjarige kinderen, zolang hun vertrek uit Nederland nog niet heeft plaatsgevonden. Er blijft een vorm van onderdak voor deze gezinnen beschikbaar zolang zij in Nederland verblijven, maar het geboden onderdak zal volledig ten dienste staan van het voorbereiden en uiteindelijk het bewerkstelligen van het vertrek.
De voortzetting van de campussen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitkomsten van de zogenoemde «Stakeholder-meeting» voor projectleiders van de negen pilotprojecten campussen in Nederland»?
Ja.
Is het waar dat uw directeur-generaal Jeugd en Maatschappelijke Zorg daar heeft medegedeeld dat de pilotprojecten aan het eind van dit jaar zullen stoppen, en dat de kans «erg klein is dat het nieuwe kabinet besluit tot voortzetting»? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de resultaten, zoals gebleken uit het evaluatieonderzoek: «de pilots zijn voor 79% van de deelnemers effectief gebleken in het bereiken van een verbetering van de school- of werksituatie, en een significante verbetering in de motivatie en (zelf)discipline op korte en langere termijn»?
De directeur-generaal Jeugd en Maatschappelijke Zorg heeft in de bijeenkomst op 16 november aangegeven dat de kans op nieuwe financiering vanuit het Rijk voor een vervolg van de pilotprojecten campussen gering is. Deze uitspraak is gebaseerd op het vooraf beoogde tijdelijke karakter van de pilots en de eindevaluatie van de pilotprojecten campussen. Uit deze evaluatie blijkt dat de campussen voor 79% van de deelnemers heeft geleid tot «verbetering van de school- of werksituatie». Echter, de in het kader van hetzelfde onderzoek samengestelde controlegroep heeft voor wat betreft de hiervoor bedoelde effectiviteit qua uitkomst (68%) geen wezenlijk verschil laten zien. Daarbij komt dat de campussen een relatief dure voorziening zijn en dat de deelnemers aan de campussen ook niet significant verschilden van de deelnemers die hun weg in bestaande voorzieningen vinden.
Bent u bereid bij het besluit over de toekomst van de campussen een onderscheid tussen de diverse campussen te maken, tussen de meer preventieve aanpakken en de «echte» campussen, gericht op structuur en discipline?
De zorg voor het voorkomen van uitval en afglijden van jongeren naar maatschappelijk ongewenst gedrag moet centraal staan bij de jongere zelf maar ook bij alle voorzieningen en organisaties die hier een verantwoordelijkheid in hebben en kunnen nemen. Het evaluatierapport levert hiertoe bruikbare inzichten en succesfactoren. Het is van belang dat in individuele situaties zo vroeg mogelijk en op basis van maatwerk de juiste interventie plaats vindt. Maatwerk moet lokaal geformuleerd en geleverd worden.
Houdt de krijgsmacht personeelstechnisch nog rekening met een eventuele doorstart van het project De Uitdaging, de «Defensie-campus»?
Nee. Op 14 oktober jl heeft Minister Rouvoet, mede namens Minister van Middelkoop, in zijn beantwoording op Kamervragen de Kamer geïnformeerd dat bij ontbreken van financiële middelen het voor Defensie niet opportuun is om het project De Uitdaging te continueren.
Daarvan uitgaand is één van de consequenties dat het betrokken personeel per 1 januari 2010 een andere functie binnen Defensie zal worden toegewezen.
Vingerafdrukken in een landelijke database |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de voorzitter van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) de risico’s vreest van een centrale database voor de opslag van vingerafdrukken?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het CBP de vingerafdrukkenopslag in strijd acht met de privacybescherming zoals erkend in het EVRM?
Ik deel de opvatting van het CBP niet. Ik verwijs hierbij naar hetgeen hierover is gesteld in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Paspoortwet en de behandeling van dit wetsvoorstel in zowel de Tweede als Eerste Kamer.
Wat vindt u van de door een onderzoeker van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geconstateerde gevaren van fouten in de opslag van vingerafdrukken, door bijvoorbeeld de slechte kwaliteit van sommige vingerafdrukken en van fraude met andermans vingerafdrukken?
Voor het antwoord verwijs ik naar mijn beantwoording van de vragen (met name het antwoord op vragen 1 en 2) van het TK-lid Heijnen (TK 2010–2011, nr. 456).
Deelt u de mening dat, gezien de grote risico’s rondom de centrale opslag van vingerafdrukken, ervan afgezien moet worden om een dergelijke centrale database op te richten? Zo nee, waarom niet?
In de antwoorden op de hiervoor genoemde vragen van het TK-lid Heijnen en tijdens de recente behandeling van de begroting Binnenlandse Zaken in de Tweede Kamer heb ik gesteld dat ik mij de komende maanden op dit dossier wil oriënteren om tot een oordeel te kunnen komen over de wijze waarop de centrale reisdocumentenadministratie vorm zou kunnen krijgen. In de tussentijd worden er geen onomkeerbare stappen gezet richting de vorming van de centrale reisdocumentenadministratie.
De betrouwbaarheid van 'Kies Beter' |
|
Renske Leijten (SP) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de website Kies Beter geen informatie bevat over bezoeken, maatregelen en bevindingen van de Inspectie voor de gezondheidszorg, zelfs niet over perikelen zoals die zich bij HWW Zorg te Den Haag en Monteverdi te Zoetermeer hebben afgespeeld? Wat is uw verklaring hiervoor?1
De inspectierapporten worden via www.igz.nl openbaar gemaakt. In het verleden is ervoor gekozen om op kiesBeter.nl een link naar inspectierapporten te plaatsen. Door een technische storing bij kiesBeter.nl hebben er twee weken geen links naar de inspectierapporten van de verpleeg- en verzorgingshuizen op kiesBeter.nl gestaan. Inmiddels is er een aparte pagina aangemaakt binnen kiesBeter.nl waarbinnen directe linkjes worden gemaakt naar de inspectierapporten van de diverse zorgtypes zoals V&V, thuiszorg, gehandicaptenzorg enz.. Ook op de startpagina zorgverleners wordt gemeld dat deze pagina met linkjes bestaat. Daarnaast is vanaf de homepage te zoeken op trefwoorden zoals: inspectierapporten, IGZ, rapporten.
Daarmee zijn de inspectierapporten zoals over HWW Zorg te Den Haag en Monteverdi te Zoetermeer via www.igz.nl èn www.kiesBeter.nl opvraagbaar.
Bent u van mening dat transparantie en betrouwbare informatie voor zorggebruikers essentieel is om verantwoord te kunnen kiezen tussen verschillende zorgaanbieders? Zo nee, waarom niet?
Ja, transparante en betrouwbare informatie over zorg en zorgverleners is essentiële informatie voor zorggebruikers.
Op welke wijze dienen zorggebruikers naar uw oordeel te worden voorzien van betrouwbare informatie? Is de website Kies Beter voor u het medium naar keuze? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorggebruikers ontvangen informatie uit diverse kanalen: huisarts, zorginstelling, zorgverzekeraar en uit de eigen kring van de zorggebruiker. De mate van betrouwbaarheid van deze informatie is niet bekend.
De overheid vindt het belangrijk dat er betrouwbare informatie is en voelt zich verantwoordelijk om deze informatie beschikbaar te stellen, om die reden is kiesBeter.nl er. Met een website worden veel zorggebruikers en zorgverleners bereikt, om die reden sta ik achter dit medium.
Bent u van mening dat de gegevens van de Inspectie een noodzakelijk bestanddeel vormen voor een goede afweging over de kwaliteit van een zorginstelling? Zo nee, waarom niet?
Bij het maken van een goede afweging kunnen rapporten van de IGZ nuttig blijken. Op kiesBeter.nl staat tevens een link naar het BIG-register met daarop een lijst van BIG-geregistreerden met een bevoegdheidsbeperking.
Bent u nog van mening dat Kies Beter het predicaat van «betrouwbare informatie van de overheid», zoals staat vermeld op de website, verdient? Wilt u toelichten of u de informatie voor zorggebruikers voldoende betrouwbaar en transparant vindt?
KiesBeter.nl beslaat een breed terrein en geeft informatie over verzekeringen, medicatie, zorgverleners en zorginstellingen, patiënteninformatie, actualiteiten in de zorg, kwaliteit, aandoeningen en wachttijden. Het is geen website die «af» is, maar juist een website die ieder jaar gefaseerd gevuld en geactualiseerd wordt om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de vragen van de zorggebruiker. Zoals gezegd wordt de betrouwbaarheid geborgd doordat kiesBeter.nl niet commercieel is en de informatie op kiesbeter afgestemd is met wetenschappelijke instituten. Voor wat betreft de kwaliteitsgegevens volgt kiesBeter.nl het transparantieprogramma Zichtbare Zorg. Deze informatie is in samenwerking met de veldpartijen tot stand gekomen en is betrouwbaar en transparant, maar nog niet volledig. In 2011 wordt de presentatie en de zoekfunctie op kiesBeter.nl eenvoudiger en toegankelijker gemaakt voor zorggebruikers. Dit is een onderdeel van de opdracht aan kiesBeter voor 2011.
Gelooft u dat een ten gunste van zelfregulering terugtredende overheid de toegang tot goede zorg voor iedereen bevordert? Zo ja, op grond waarvan en onder welke voorwaarden?
Ik zie niet goed waar in uw vraag precies de link van kiesBeter met het optreden in geval van het falen van zelfregulering ligt en weet niet naar welk falen van zelfregulering u vraagt.
KiesBeter geeft informatie op basis waarvan burgers een keuze kunnen maken voor een zorgaanbieder. Zorgaanbieders zijn in eerste aanleg met andere partijen als de zorgverzekeraars en cliëntorganisaties verantwoordelijk voor het definiëren van de relevante keuze-informatie waarover op kiesBeter wordt gerapporteerd. Zorgstellingen leveren zelf de gegevens aan voor publicatie op kiesBeter. Beide zijn niet-vrijblijvend, maar een wettelijke verplichting. In het kader van het op te richten Kwaliteitsinstituut voor de zorg wordt bezien hoe de doorzettingsmacht van de overheid bij het definiëren van keuze-informatie verder vorm kan worden gegeven.
Bent u van mening dat de overheid dient op te treden indien zelfregulering faalt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, welke «high penalty» staat er dan tegenover uw «high trust»?
Zie antwoord vraag 6.
Het instellen van een numerus fixus bij de Technische Universiteit (TU) Delft |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de Technische Universiteit (TU) Delft om een numerus fixus in te stellen voor de Bachelor opleidingen Bouwkunde en Industrieel Ontwerp?1
Ja.
Hoe verhoudt dit zich tot de in het regeerakkoord gemaakte afspraken omtrent de afschaffing van de numerus fixus voor geneeskunde?
De door de TU Delft voorgenomen numerus fixus valt binnen de grenzen van de huidige wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De WHW geeft een instellingsbestuur de mogelijkheid jaarlijks het aantal studenten dat ten hoogste voor de eerste keer kan worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding vast te stellen (art. 7.53 WHW). Elke instelling stelt binnen de beschikbare hoeveelheid financiële middelen eigen prioriteiten en maakt afwegingen over de aard en de omvang van haar onderwijsaanbod en de inzet van mensen en middelen die daarbij nodig is. De TU Delft heeft de keuze om de instroom te beperken gemaakt, omdat zij anders de kwaliteit van het onderwijs niet kan blijven garanderen.
Wanneer de instelling de keuze maakt om de instroom te beperken, mag deze voor de desbetreffende opleiding naast het systeem van gewogen loting, een percentage van de opleidingsplaatsen toewijzen aan geselecteerde studenten. Dat percentage is op dit moment aan een maximum gebonden door de volgende beperkingen: ten minste de helft van het aantal opleidingsplaatsen wordt toegewezen door loting en daarnaast zijn alle gegadigden die een gemiddeld eindexamencijfer van acht of hoger hebben behaald direct plaatsbaar. In het wetsvoorstel «Ruim baan voor talent» wordt voorgesteld de loting niet langer verplicht te stellen, ook niet voor de opleidingen geneeskunde, zodat een instelling kan selecteren aan de poort.
Deelt u de mening dat als het voor opleidingen mogelijk zou zijn selectie aan de poort toe te passen op basis van kwaliteit, dit soort willekeurige toelatingscriteria overbodig zouden zijn?
Ja. Selectie verdient mijns inziens de voorkeur boven loting in die gevallen waarin het voor opleidingen mogelijk is relevante selectiecriteria toe te passen. Ik vind dan ook dat de in het vorige antwoord genoemde eis dat ten minste de helft van het aantal opleidingsplaatsen door loting moet worden toegewezen zou moeten vervallen.
Kunt u aangeven op welke termijn selectie aan de poort mogelijk wordt (uitwerking commissie Veerman) en hierover met de TU Delft in gesprek gaan, zodat niet onnodig het systeem van numerus fixus wordt ingesteld?
Als eerste stap zal binnenkort het wetsvoorstel «Ruim baan voor talent» opnieuw in procedure worden gebracht. Dit wetsvoorstel maakt selectie mogelijk voor programma’s die gericht zijn op een hoog eindniveau (zoals university colleges) en programma’s die de instroom beperken om voldoende kwaliteit te garanderen. Naast dit wetsvoorstel wil ik in de loop van 2011 voorstellen doen over waar nog meer ruimte voor selectie zou moeten worden geboden. Deze voorstellen zal ik doen in de Stategische Agenda voor het Hoger Onderwijs en Onderzoek die ik van plan ben in juni uit te brengen, waarna ik het benodigde wetgevingstraject zal starten.
Tegen deze achtergrond acht ik een gesprek met de TU Delft niet nodig. Zij handelt immers binnen de grenzen van de nu geldende wet.
Het bericht 'blowende tiener eerder psychotisch' |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Blowende tiener eerder psychotisch»?1
Het onderzoek waar dit bericht op is gebaseerd laat een verband zien tussen cannabisgebruik op jonge leeftijd en psychotische ervaringen. Deze uitkomst past binnen het groeiende inzicht dat blowen schadelijk is voor het zich ontwikkelende brein van tieners.
Deelt u de zorgen over de conclusies uit nieuw onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht dat jongeren die op of voor hun twaalfde joints rookten drie keer vaker last van psychotische symptomen hebben?
Ja, zie mijn antwoord bij vraag 1: de uitkomsten zijn in lijn met eerdere onderzoeken die er op wijzen dat cannabis schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van de hersenen. De jongeren die op of voor hun twaalfde blowen vormen gelukkig een relatieve uitzondering. Het onderzoek Jeugd en Riskant Gedrag uit 2007 schat dat 2,3% van de twaalfjarigen (4450 jongeren) wel eens cannabis heeft gebruikt.
Welke maatregelen gaat u nemen om de voorlichting over deze schadelijke effecten van softdrugsgebruik voor jongeren te verbeteren?
Naast voorlichting is vroegsignalering van riskant gebruik, waaronder gebruik op jonge leeftijd, belangrijk om jongeren tijdig op te sporen. De huidige voorlichting, bijvoorbeeld het programma De Gezonde School en Genotmiddelen en de voorlichting van de instellingen voor verslavingszorg, besteedt al aandacht aan de risico’s van cannabisgebruik op jonge leeftijd. Niettemin zullen de handvatten die het programma De Gezonde School en Genotmiddelen hiervoor geeft, worden versterkt.
Hoe verhouden de bezuinigingen op de verslavingszorg, waaronder de hulpverlening bij problematisch softdrugsgebruik, zich tot deze nieuwe inzichten over de uiterst schadelijke effecten van softdrugsgebruik bij jongeren?
Er zijn mij geen bezuinigingen op de verslavingszorg bekend.
Welke mogelijkheden zijn er momenteel met het huidige gedoogbeleid om softdrugs te controleren op kwaliteit, zoals het THC-gehalte?
Het huidige gedoogbeleid biedt deze mogelijkheid niet. Via de jaarlijkse monitor van het Trimbos-instituut wordt wel inzicht verkregen in onder meer de ontwikkeling van het THC-gehalte van de cannabis die in de coffeeshops wordt aangeboden.
Denkt u dat de feitelijke mogelijkheden om te controleren op kwaliteit en hoeveelheid schadelijke stoffen groter zouden zijn als ook de achterdeur van de coffeeshop gereguleerd zou worden, omdat er dan eisen en beperkingen kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld aan het THC-gehalte? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Regulering van de achterdeur van de coffeeshop zou het mogelijk kunnen maken om eisen te stellen aan bijvoorbeeld de sterkte van de cannabis die via de coffeeshop wordt verkocht. Het kabinet is overigens niet van plan om tot regulering van de achterdeur over te gaan. Dit is in strijd met internationale verdragen.
Deelt u de mening dat in het Nederlandse drugsbeleid beperking van de gezondheidsschade voorop zou moeten staan? Zo ja, vindt u dan ook niet dat kwaliteitscontroles van de softdrugs die in coffeeshops wordt aangeboden mogelijk moet worden?
Het voorkomen van gezondheidsschade is nog altijd het uitgangspunt van het Nederlandse drugsbeleid. Problemen met blowen hangen echter niet alleen samen met de kwaliteit van de softdrugs maar ook met de hoeveelheid gebruikte cannabis en de frequentie van gebruik. Die zijn door kwaliteitscontroles niet te beïnvloeden. Bovendien zijn, zoals gemeld in antwoord op vraag 5, kwaliteitscontroles niet mogelijk binnen het huidige gedoogbeleid.
Bent u bereid experimenten met gereguleerde teelt en daaropvolgende kwaliteitscontroles van softdrugs toe te staan? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, experimenten met gereguleerde teelt, al dan niet gevolgd door een kwaliteitscontrole, zijn in strijd met de internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan.
Onderzoek naar de uitvoerbaarheid van strafbaarstelling van illegaliteit |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat oud-minister Verdonk voor Vreemdelingenbeleid en Integratie in haar ambtsperiode een onderzoek instelde naar de mogelijkheid van het strafbaar stellen van illegaliteit?1
Ja.
Wat waren de belangrijkste conclusies uit dat onderzoek ten opzichte van noodzaak en haalbaarheid van het strafbaar stellen van illegaliteit? Hoe beoordeelt u deze conclusies?
Er is geen sprake van een onderzoek, maar van interne ambtelijke advisering waarvan de resultaten zijn neergelegd in de illegalennota die in 2004 naar de Tweede Kamer is gezonden (TK 2003–2004, 29 537, nr. 2).
In het regeerakkoord staat dat het kabinet zal inzetten op de strafbaarstelling van illegaliteit. Volgend jaar zal ik mijn visie op de aanpak van illegaliteit naar de Tweede Kamer sturen. In die visie zal ik, in afstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie, een voorstel doen voor de invulling van de strafbaarstelling van illegaliteit.
Is de situatie na het verschijnen van het onderzoek wat betreft noodzaak en haalbaarheid van strafbaarstelling van illegaliteit veranderd? Zo ja, wat is er veranderd en in hoeverre is dat van invloed op de huidige beleidsvoornemens?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het betreffende onderzoek dat in opdracht van oud-minister Verdonk is uitgevoerd naar de Kamer sturen vóór de begrotingsbehandeling Immigratie en Asiel?
Zie antwoord vraag 2.
Het toegenomen geneesmiddelengebruik onder kinderen en jongeren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het toegenomen geneesmiddelengebruik onder kinderen en jongeren?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat het aantal gebruikers onder de 20 jaar met bijna 17% tot € 2.7 mln is gestegen in de periode 1999–2009?
Het bericht uit de BN De Stem van 16 november jl. stelt dat in tien jaar tijd het gebruik van receptplichtige geneesmiddelen onder kinderen en jongeren gestegen is tot 2,7 mln. gebruikers (2009). Sommige aandoeningen doen zich vaker voor bij kinderen en zijn ook beter te diagnosticeren. Vanuit dat oogpunt beschouw ik het als een positieve ontwikkeling dat deze aandoeningen goed te behandelen zijn met medicatie. Tegelijkertijd deel ik de zorgen van de hoogleraar Medische Ethiek die in het betreffende bericht aan het woord is over met name het toegenomen gebruik van medicatie onder jongeren bij gedragsstoornissen. Van belang is dat de richtlijnen door de beroepsbeoefenaren goed worden gevolgd en dat de richtlijn voldoende handvatten biedt voor een adequate diagnosestelling. Ik overweeg om de Inspectie voor de Gezondheidszorg te vragen op dit terrein gericht onderzoek te gaan doen.
Bent u van mening dat richtlijnen en protocollen geneesmiddelengebruik onder kinderen en jongeren moeten reguleren? In hoeverre zijn dergelijke richtlijnen op dit moment al beschikbaar? Bent u van plan het ontwikkelen van richtlijnen en protocollen met kracht te stimuleren? Zo ja, op welke wijze? Welke rol zal de Regieraad Kwaliteit, dan wel het toekomstige kwaliteitsinstituut, hierbij spelen?
Ik ben van opvatting dat de inzichten die beschikbaar zijn met betrekking tot het voorschrijven van geneesmiddelen aan kinderen een plek zouden moeten hebben in de behandelrichtlijnen en in protocollen die gehanteerd worden in de praktijk. Gezien het stadium waarin de kennis over geneesmiddelen in relatie tot kinderen zich momenteel in het algemeen bevindt, zullen de huidige richtlijnen veelal dergelijke informatie niet bevatten. Ik ga ervan uit dat de richtlijnen zoveel mogelijk zullen worden aangepast aan nieuwe inzichten. Het landelijk formularium op dit terrein (zie beantwoording vraag 4) zal hierin ook meegenomen moeten worden. Ik ga hierbij uit van de verantwoordelijkheid van de beroepsgroepen zelf voor de actualisering van de richtlijnen. Uiteraard kan het toekomstig Kwaliteitsinstituut hierbij ook een zekere rol spelen.
In hoeverre wordt op dit moment in de opleiding tot arts aandacht besteed aan geneesmiddelengebruik en bijwerkingen onder kinderen en jongeren?
Er is nog weinig bekend over de juiste dosering voor kinderen met betrekking tot geneesmiddelen die alleen voor volwassenen zijn geregistreerd. Deze tekortkoming wordt op Europees niveau aangepakt via een specifieke Verordening die eind 2006 is aangenomen door de Europese Commissie. (1901/2006). Als uitvloeisel van deze wetgeving heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) actie ondernomen en heeft in 2006 onder andere een Expertgroep kinderartsen ingesteld. In Nederland is daarnaast door VWS het Nederlands Kenniscentrum voor Farmacotherapie bij Kinderen (NKFK) financieel mogelijk gemaakt. Doel van dit kenniscentrum is enerzijds het ontwikkelen van een landelijk formularium (voor het voorschrijven van geneesmiddelen aan kinderen), anderzijds het ontwikkelen van een onderwijsmodule over farmacotherapie bij kinderen bestemd voor de artsen die in opleiding zijn tot kinderarts.
Beide trajecten bevinden zich in een afrondend stadium. De subsidie loopt inmiddels ten einde, maar zowel de KNMP als de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen hebben zich bereid verklaard de financiering voor hun rekening te nemen zodat beide trajecten goed kunnen worden afgerond.
Deelt u de mening dat de farmaceutische industrie zijn verantwoordelijkheid zou moeten nemen ten aanzien van onderzoek naar gevolgen van geneesmiddelengebruik bij kinderen? Deelt u de mening dat dit onderzoek door de farmaceutische industrie gefinancierd dient te worden?
De farmaceutische industrie heeft een verantwoordelijkheid ten aanzien van onderzoek naar de gevolgen van geneesmiddelengebruik bij kinderen. Er zijn ook geneesmiddelen die specifiek voor kinderen zijn geregistreerd. Daarnaast is inmiddels vanuit Europa een stimuleringsprogramma opgezet. Indien een fabrikant het geneesmiddel ook registreert voor kinderen, dan krijgt de fabrikant een jaar extra dossierbescherming hetgeen uit commercieel oogpunt interessant is.
Ook ZonMw heeft in haar «Verdieping Goed Geneesmiddelen Gebruik» (2010) vastgesteld dat geneesmiddelonderzoek bij kinderen te weinig plaatsvindt. Ik streef ernaar om een programma Goed Geneesmiddelen Gebruik binnen ZonMw op te zetten, gefinancierd uit zowel publieke als private gelden. Op dit moment werkt ZonMw aan een programmaschets, waarbinnen geneesmiddelonderzoek bij kinderen een plek inneemt.
Welke mogelijkheden ziet u om dergelijk onderzoek te financieren en faciliteren?
Zie antwoord vraag 5.
Het effect van de aanscherping van de Nationale Hypotheekgarantie op starters |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hypotheekmaatregel nieuwe klap voor starters woningmarkt»?1
Ja.
Is het waar dat de Nationale Hypotheek Garantie is aangescherpt? Zo ja, acht u de gehanteerde rekenmethode hierbij terecht?
Uit gegevens van het NIBUD blijkt dat over de hele linie de leencapaciteit voor 2011 ligt onder die van 2010. Voor het grootste gedeelte komt dit door de algehele koopkrachtdaling.
De daling van de leencapaciteit wordt verklaard door de verhoging van de pensioenpremies en van de inkomensafhankelijke premie voor de zorgverzekering. Hiernaast is de algemene heffingskorting verlaagd en vallen de hogere inkomens eerder in de hoogste belastingschijf. Tevens speelt de wijziging in de berekening van de energiekosten voor 2011 een (beperkte) rol in de koopkrachtdaling. Als gevolg van de koopkrachtdaling, daalt de maximale leencapaciteit met gemiddeld zo’n 5%. De daling van de leencapaciteit is verklaarbaar en reëel, gezien de wijzigingen op het gebied van de koopkracht in 2011.
Zo ja, is het waar dat daardoor binnen de doelgroep van deze garantie de lage inkomens 20% minder hypotheek kunnen ontvangen dan voorheen? Is het waar dat de hoge inkomens 5% minder hypotheek kunnen ontvangen dan voorheen?
De NHG-tabel werkt voor tweeverdieners zo, dat het financieringslastpercentage moet worden gebruikt dat hoort bij het hoogste inkomen. Bij tweeverdieners met elk een bruto jaarinkomen van 20 000 euro daalt de leencapaciteit met 35 394 euro (van 184 419 euro naar 149 025 euro = 19%). Bij een hoofdinkomen van € 24 000 en een tweede inkomen van € 16 000 daalt de leencapaciteit met 8 6934 euro (van 191 249 naar 182 556 euro). In dit geval daalt de leencapaciteit dus met circa 4,6%.
Deelt u de zorg dat hierdoor de koopmarkt in onevenredige mate ten gunste komt van de hoge inkomens?
Door de economische crisis wordt verantwoord lenen voor met name de lagere inkomens moeilijker.
Zij zullen zich sterker moeten richten op de goedkopere koopwoningen.
Deelt u de zorg dat de lage en lage- midden inkomens, die nu niet kunnen doorstromen en nu ook waarschijnlijk geen huurtoeslag ontvangen, niet doorstromen naar een koopwoning, terwijl de hoge inkomens wel gecompenseerd worden in hun woonlasten doordat de hypotheekaftrek voor hen wel bereikbaar is?
De aanscherping van de financieringsnormen voor het kopen van een woning met NHG is het gevolg van het koopkrachtverlies van huishoudens in 2011.
Hierdoor hebben huishoudens in 2011 minder inkomen beschikbaar voor hypotheeklasten. De aanscherping van de NHG-normen is op advies van de NIBUD doorgevoerd.
De maatregel zorgt ervoor dat huishoudens die minder te besteden hebben niet in financiële problemen komen door het afsluiten van leningen met te hoge risico’s.
Door de maatregel zullen met name lagere middeninkomens met een koopwens zich sterker moeten richten op goedkopere koopwoningen. Door het aanbieden van sociale huurwoningen met korting dan wel in diverse koopvormen (Koopgarantconstructies) kunnen corporaties aan deze koopvraag tegemoet komen.
Deelt u de mening dat het effect van deze maatregel is dat de toegang tot de woningmarkt moeilijker wordt, met name voor huurders die interesse hebben in een koopwoning?
Of de toegang tot de koopwoningmarkt in de komende jaren moeilijker wordt hangt niet alleen af van de aanscherping van de NHG-normen, maar ook van andere ontwikkelingen op de woningmarkt zoals de prijsontwikkeling in de koopsector, de ambitie van corporaties om huurwoningen te verkopen en de ontwikkeling van de rente. Hiernaast zijn de ontwikkelingen met betrekking tot de toegang tot de koopwoningmarkt per regio verschillend. De recente prijsdalingen in de koopsector bieden overigens meer mogelijkheden voor lagere inkomensgroepen en met name starters om een woning te kopen.
Kunt u gekwanticeerd uiteenzetten wat de effecten zullen zijn van deze nieuwe berekenmethode voor de doorstroming naar de koopmarkt? Hoe groot is het contigent huurders dat hierdoor niet in staat is een koopwoning te kopen?
Door de aanscherping van de NHG-normen zullen lagere middeninkomens tot 20% minder in 2011 kunnen lenen. Het kwantificeren van het effect van alleen deze normwijziging op de toekomstige doorstroming op de woningmarkt is niet aan te geven omdat dit effect niet los gezien kan worden van andere ontwikkelingen op de woningmarkt in verschillende regio’s zoals prijsmutaties in de koopsector en de mate waarin huishoudens hun koopwensen aanpassen aan hun financiële mogelijkheden.
Hoeveel huurwoningen zullen als gevolg van deze maatregel niet vrijkomen? En hoe groot is de vraaguitval naar koopwoningen onder de hoge inkomens vanwege de lagere leencapaciteit van 5%?
Zie vraag 7.
Wat voor gevolgen heeft deze maatregel in relatie tot de afspraken met de Europese Commissie dat 90% van de woningen van de woningcorporaties verhuurd moet worden aan huurders met een inkomen van minder dan 33 000 euro?
De aanscherping van de NHG-normen heeft geen gevolgen voor de afspraken met de Europese commissie over de 90% toewijzingsnorm.
Deelt u de mening dat beide maatregelen vooral mensen treft met een inkomen tussen 33 000 euro en 48 000 euro? Heeft u plannen of voornemens om juist voor deze groep voldoende en betaalbare woonruimte te realiseren?
Voor de huisvesting van huishoudens met een inkomen van meer dan € 33 000 is in de brief van mijn ambtsvoorganger van 31 augustus 2010 (29 453, nr. 167) aangegeven dat er geen sprake van is dat huishoudens met een inkomen van meer dan € 33 000 op de woningmarkt tussen wal en schip verzeild raken. Hierbij heb ik gemeld dat corporaties met een intensiever verkoopbeleid, additionele mogelijkheden hebben om huishoudens met een inkomen boven de € 33 000 te bedienen. De aanscherping van de NHG-normen per 1 januari 2010 kan voor corporaties aanleiding zijn om hun woningen met lagere financiële lasten voor de koper te koop aan te bieden aan bewoners. Huishoudens met inkomens boven € 33 000 blijven ook na de normwijziging, in het algemeen, in staat om een woning onder eventueel gewijzigde woningmarktomstandigheden te kopen. Ik zie geen aanleiding voor het Rijk om, t.o.v. het Regeerakkoord, aanvullende maatregelen te treffen.
Kunt u uiteenzetten wat de consequenties zijn van deze nieuwe normering voor de plannen van investeerders ten aanzien van nieuw te bouwen woningen? Dreigt hierbij een nog verdere terugval in de woningbouwproductie en de oplevering van nieuwe woningen? Wat is het effect van deze maatregel op de werkgelegenheid in de bouw?
De consequenties van de nieuwe normering voor investeerders, de woningproductie en werkgelegenheid zijn moeilijk aan te geven. Deze consequenties hangen niet alleen af van het inkomen dat beschikbaar is voor hypotheeklasten maar ook van andere ontwikkelingen op de woningmarkt zoals de prijsontwikkeling in de koopsector, de regionale mogelijkheden, de ambitie van corporaties om huurwoningen te verkopen en de ontwikkeling van de rente. Dit zal ertoe leiden dat alle betrokkenen bij de woningproductie zullen reageren op de mogelijk (structurele) gewijzigde vraag naar koopwoningen. Bij dit alles moeten de recente prijsdalingen in de koopsector, die compensatie biedt voor de minder besteedbare ruimte voor consumenten niet vergeten worden.
Bent u bereid maatregelen te nemen die de negatieve gevolgen van deze nieuwe normering ongedaan te maken, waarbij rekening wordt gehouden met de leencapaciteit van de doelgroep? En zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor nemen?
Zoals bovenstaand gesteld (zie vraag 6) hangt de toegang tot de koopwoningmarkt af van meerdere factoren op de woningmarkt. Al bovenstaande factoren (zoals aangegeven in bovenstaande antwoorden) gecombineerd met elkaar geven het Rijk geen aanleiding, t.o.v. het Regeerakkoord, aanvullende maatregelen te treffen. Bovendien betreft het gevolgen van de financieel economische crisis die alle groepen raken. Die gevolgen hebben mede tot gevolg dat de overheidsmiddelen beperkt worden. Bepaalde groepen afschermen voor de gevolgen van de crisis heeft onvermijdelijk tot gevolg dat bij andere groepen deze gevolgen nog veel sterker gevoeld worden. Daarvoor bestaat geen steekhoudende motivering.
'Dagboek van een berjaardenbroeder |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dagboek van een bejaardenbroeder», over de situatie bij zorggroep Rijnmond in Rotterdam?1
Ja
Bent u van mening dat het verantwoord is om met vijf medewerkers een groep van 31 bewoners van een gesloten psychogeriatrische afdeling te verzorgen?
De wijze waarop de zorginstelling de zorg inricht is de verantwoordelijkheid van de zorginstelling. Voorop staat dat de zorg moet voldoen aan de normen van verantwoorde zorg, waar de Inspectie voor de Gezondheidszorg op toeziet.
Bent u het ermee eens dat groepen die zo groot zijn als in het artikel wordt geschetst, voor zowel bewoners als voor medewerkers zeer problematisch zijn en goede zorg onmogelijk maken? Zo ja, op welke manier werkt u aan een oplossing voor dit probleem?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Weet u of de Inspectie voor de Gezondheidszorg nog onlangs een inspectie in dit huis heeft uitgevoerd? Zo ja, kwamen de bevindingen daarvan overeen met de bevindingen van de journalist? Zo nee, zal er naar aanleiding van dit artikel op korte termijn een inspectie volgen?
Nee er is niet onlangs een inspectie uitgevoerd. Zorggroep Rijnmond heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg op eigen initiatief geïnformeerd naar aanleiding van dit artikel. Het bestuur heeft aangegeven naar aanleiding van het artikel verbetermaatregelen te zullen treffen.
Deelt u de mening dat er genoeg voorbeelden van verpleeghuizen zijn waar met eenzelfde budget per cliënt wel kleinschalige zorg geleverd kan worden, en waar wel voldoende personeel per groep aanwezig is? Zo ja, deelt u de mening dat het bedroevend is dat er nog steeds zulke grote kwaliteitsverschillen bestaan tussen verpleeghuizen? Welke actie onderneemt u om de kwaliteit van achterblijvende verpleeghuizen te verbeteren?
Er zijn voorbeelden in het land waar kleinschalig wonen succesvol wordt ingezet op basis van dezelfde ZZP-tarieven. Het betreft hier vaak groepen van 6–8 bewoners waarbij overdag steeds een personeelslid aanwezig is en waar er tijdens piekperioden een personeelslid bijkomt. Ik stimuleer de kwaliteitsverbeteringen in de sector op verschillende manieren zoals via het stimuleringsprogramma In voor zorg, waar aanbieders hands on hulp kunnen krijgen. Kennis en ervaringen van de trajecten zijn beschikbaar voor organisaties in de langdurige zorg. In het Regeerakkoord zijn afspraken gemaakt over het opzetten van een Kwaliteitsinstituut. Daarnaast werk ik aan een Zorgbeginselenwet, waar de Inspectie op toe gaat zien.
Kunt u aangeven of er in de aanstaande beginselenwet voor verpleeghuizen criteria zullen worden opgenomen over minimale personeelsbezetting, over het adequaat inwerken van mensen, over de verhouding van het aantal mensen dat werkt via een flexcontract of als invaller en het aantal vaste krachten en over het aantal nieuwe gezichten waarmee bewoners mogen worden geconfronteerd?
De Beginselenwet zorginstellingen regelt concrete rechten voor bewoners van zorginstellingen en richt zich derhalve op de wijze waarop de cliënt de eigen zorg kan inrichten. De punten in uw vraag hebben betrekking op de bedrijfsvoering van de organisatie en maken geen onderdeel uit van de aanstaande beginselenwet. In samenwerking met Inspectie voor de Gezondheidszorg laat ik een onderzoek verrichten naar aantallen en kwaliteit van zorgverleners in instellingen voor langdurige zorg. De resultaten hiervan zijn naar verwachting beschikbaar in het najaar van 2011.
Te veel fysiotherapie voor kinderen |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Laat dat kind toch eens met rust!», waarin prof. Helders stelt dat ouders te veel van hun kinderen verwachten?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat jaarlijks zo’n 1 800 kinderen voor kinderfysiotherapie worden doorverwezen naar het UMC Utrecht? Zijn er cijfers beschikbaar hoeveel kinderen landelijk naar fysiotherapeuten worden doorverwezen? Herkent u het door prof. Helders geschetste beeld dat naar schatting slechts een kwart van deze kinderen behandeling nodig heeft? Kan een overzicht gegeven worden van het aantal verwijzingen voor kinderfysiotherapie in de laatste jaren? Is het aantal verwijzingen toegenomen sinds er vrije prijzen gelden?
Wanneer een jeugdarts, huisarts, eerstelijns fysiotherapeut, of een medisch specialist klachten of beperkingen constateert waarbij (tweedelijns) fysiotherapie geïndiceerd kan zijn, is doorverwijzing naar een fysiotherapeut in een (academisch) ziekenhuis de juiste keuze. Het is aan de professionaliteit van de betrokken (kinder)fysiotherapeut om te beoordelen of een kind al dan niet gebaat is bij fysiotherapeutische zorg.
Specifieke cijfers over kinderfysiotherapie in (academische) ziekenhuizen en de verwijzing daarnaar, zijn niet voor handen. Ook over verwijzingen binnen de eerste lijn zijn slechts beperkt cijfers beschikbaar, mede vanwege de introductie van directe toegankelijkheid voor de eerstelijns fysiotherapeut. Wel blijkt uit cijfers van Vektis dat jongens tussen de 5 en de 10 jaar gemiddeld meer kosten maken voor fysiotherapie dan meisjes in dezelfde leeftijdscategorie. Of er samenhang is met de in het artikel genoemde problematiek valt niet te zeggen.
Bent u van mening dat richtlijnen en protocollen voor het doorverwijzen van kinderen en jongeren naar fysiotherapie nodig zijn? In hoeverre zijn dergelijke richtlijnen op dit moment al beschikbaar? Bent u van plan het ontwikkelen van richtlijnen en protocollen met kracht te stimuleren? Zo ja, op welke wijze? Welke rol zal de Regieraad Kwaliteit, dan wel het toekomstige kwaliteitsinstituut hierbij spelen?
Wanneer het gaat om doorverwijzing van de huisarts of fysiotherapeut in de eerste lijn naar een fysiotherapeut in een (academisch) ziekenhuis kunnen richtlijnen en protocollen een oplossing voor het geschetste probleem bieden. Daarnaast speelt echter goede voorlichting aan ouders ook een belangrijke rol (zie ook het antwoord op vraag 4. Er bestaat momenteel geen richtlijn voor verwijzing naar deze specifieke vorm van zorg. Wel wordt aandacht besteed aan doorverwijzen in de diverse functieprofielen. Het opstellen van eventuele richtlijnen en protocollen acht ik primair een taak van de beroepsgroep zelf. Ook het toekomstige Kwaliteitsinstituut zal de ontwikkeling van richtlijnen en protocollen door de beroepsgroepen zelf stimuleren, maar zal dit niet zelf ter hand nemen.
In hoeverre wordt op dit moment in de opleiding tot arts aandacht besteed aan de motorische ontwikkeling van kinderen en de normale variaties daarin zoals versnellingen en vertragingen in de ontwikkeling? In hoeverre is er aandacht voor het omgaan met ouders die te veel van hun kinderen verwachten?
De ontwikkeling van een kind in al zijn fases is onderdeel van de basis- en jeugdartsenopleiding. In de jeugdgezondheidszorg (JGZ) worden kinderen regelmatig door een jeugdarts onderzocht op normale groei en ontwikkeling.
Jeugdartsen hebben instrumenten tot hun beschikking, waarmee ze de groei en ontwikkeling van kinderen kunnen volgen, kinderen met een afwijkende ontwikkeling kunnen signaleren en zo nodig voor verdere diagnostiek, behandeling of begeleiding kunnen doorsturen naar de huisarts, fysiotherapeut en/of specialist. Deze instrumenten worden niet alleen gebruikt om te signaleren maar ook om de ouders goed te informeren over de ontwikkeling van hun kind en het gesprek daarover aan te gaan. Hierbij hoort ook uitleg over wat «normaal» is en wat extra aandacht behoeft.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat ouders geen goed beeld meer hebben van de normale ontwikkelingsnormen en de normale variaties daarop en te snel medische hulp zoeken voor problemen die er niet zijn? Welke mogelijkheden ziet u om deze trend te doorbreken?
Ik vind het van belang dat er geen onnodige medicalisering plaatsvindt en dat ouders een goed beeld hebben van wat normaal is en wat niet. Hierbij is nadrukkelijk een rol voor de jeugdgezondheidszorg weggelegd. Ook kunnen ouders hiervoor terecht bij de huisarts.
Tijdens de contactmomenten van de jeugdgezondheidszorg zijn groei en ontwikkeling belangrijke aandachtspunten. De jeugdgezondheidszorg informeert de ouders of de ontwikkeling binnen de normale variaties valt en neemt daarmee eventuele onnodige zorgen weg.
Welke rol ziet u voor consultatiebureaus en huisartsen weggelegd om ouders een realistischer beeld van de ontwikkeling van hun kind te geven en onterechte doorverwijzingen naar fysiotherapeuten en andere behandelaars tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
De wijziging van de Faillissementswet |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Nieuwe insolventiewet kan bedrijven redden»? Wat is uw reactie op de daarin geuite kritiek dat het ontwerp van de nieuwe insolventiewet, waarmee de faillissementswet wordt gemoderniseerd, al bijna twee jaar vrijwel onaangeroerd bij Justitie ligt?1
Het interview met prof. Kortmann in de Staatscourant is ons bekend. De Commissie insolventierecht heeft op 1 november 2007 een voorontwerp voor een herziene Insolventiewet afgerond, dat daarna via een internetconsultatie aan belanghebbenden is voorgelegd. De reactie van de Commissie insolventierecht op de vele commentaren in de consultatie is eind juli 2009 ontvangen. Bij de begrotingsbehandeling in het najaar van 2009 heeft de toenmalige Minister van Justitie de Tweede Kamer laten weten dat er, gelet op de taakstellingsoperatie van het vorige kabinet en de vele al bestaande wetgevingsprioriteiten, geen ruimte bestond om dit omvangrijke wetgevingsproject ter hand te nemen. De voorzitter van de Commissie insolventierecht, prof. Kortmann, is daarover schriftelijk geïnformeerd.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat het wetsontwerp een betere regeling biedt, waarbij een onderneming meer kans krijgt een doorstart te maken in plaats van failliet te gaan en waarbij de restanten van een bedrijf (de boedel) eerlijker over de schuldeisers kunnen worden verdeeld?
Het streven van de Commissie naar een vereenvoudiging van de insolventieregels, een beter reorganiserend vermogen van bedrijven en aansluiting bij ontwikkelingen in het kader van de Europese Unie en UNCITRAL spreekt op zich aan. In het voorontwerp worden echter ook de nodige controversiële suggesties gedaan, zoals de afschaffing van de preferenties van de fiscus en het UWV alsmede het creëren van een andere balans tussen de verschillende crediteuren, onder meer ten laste van de (separatist)positie van banken in een faillissement. Verder voorziet het Voorontwerp in de nodige aanpassingen van het arbeidsrecht, waaronder de afschaffing van loon als boedelvordering en het gelijktrekken van opzegtermijnen in en buiten insolventie. Deze suggesties hebben tot – deels zeer – kritische reacties in de consultatie geleid. Daar komt bij dat wij de voorgestelde afschaffing van de preferentiële positie in faillissement van de fiscus en het UWV ongewenst achten in een tijd waarin de overheid verantwoordelijkheid neemt om de gevolgen van de economische crisis te dempen. Afschaffing van deze preferenties kan tot een toenemend beslag op de collectieve middelen leiden, bijvoorbeeld omdat het UWV wel lonen moet doorbetalen maar in een soortgelijke verhaalspositie komt te verkeren als andere crediteuren. Ook moet het risico worden vermeden dat een verminderde verhaalspositie van banken leidt tot teruglopende kredietverstrekking. Alles afwegende zien wij daarom geen aanleiding voor een integrale herziening van de faillissementswetgeving op basis van het voorontwerp.
Bent u ook van oordeel dat met deze nieuwe insolventiewet een aantal bedrijven, dat nu failliet gaat, gered zou kunnen worden? Hoeveel faillissementen van bedrijven zouden naar schatting kunnen worden voorkomen met deze nieuwe insolventiewet?
Nee. De vraag of de door de Commissie voorgestelde Insolventiewet al dan niet kan leiden tot een redding van meer bedrijven, wordt niet alleen positief beantwoord. Er wordt ook betoogd dat het voorontwerp juist de kans op een faillissement verhoogt.2 Het voorontwerp zelf bevat geen economische analyse, kwantitatieve indicatoren of een impact assessment. We moeten ons daarom van een oordeel onthouden.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de curator niet langer (slechts) uit de boedel wordt betaald, omdat er vaak sprake is van een nagenoeg lege boedel waardoor faillissementsfraude niet of nauwelijks kan worden aangepakt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat tenminste dit aspect van dit wetsontwerp zo spoedig mogelijk tot wet wordt verheven?
De betaling van het salaris van de curator uit de boedel moet worden onderscheiden van het eventueel door de curator starten van (gerechtelijke) procedures tegen (voormalige) bestuurders van de betrokken vennootschap wegens onbehoorlijk bestuur. Als de curator vermoedt dat dit laatste het geval is en hij de daaruit voortvloeiende schade wil verhalen of de mogelijkheid van een verhaalsactie wil onderzoeken, kan hij een beroep doen op voorfinanciering op grond van de Garantstellingsregeling curatoren (Stcrt. 3 januari 2005) als de boedel onvoldoende middelen bevat. Een dergelijk onderzoek kan bijdragen aan de vaststelling van faillissementsfraude en de mogelijke vervolging daarvan door het Openbaar Ministerie vergemakkelijken.
Hiervan is de financiering van het salaris van de curator uit de boedel te onderscheiden (artikel 16 lid 2 Faillissementswet). Zijn salaris wordt vastgesteld overeenkomstig daartoe door het overlegorgaan van rechters-commissarissen in faillissementen (Recofa) in samenspraak met de Nederlandse Orde van Advocaten en INSOLAD opgestelde richtlijnen. Blijkt dat de boedel na afwikkeling van het faillissement ontoereikend is ter voldoening van het uiteindelijk door de rechtbank vastgestelde salaris van de curator, dan ontvangt hij slechts een deel van het honorarium waarop op grond van de Recofa-Richtlijnen aanspraak bestaat. Ons is hierbij niet van zodanige problemen gebleken die rechtvaardigen dat het huidige uitgangspunt dat het salaris van de curator wordt voldaan uit de boedel moet wijken voor de door de Commissie insolventierecht voorgestelde medefinanciering door de Staat als de boedel onvoldoende blijkt.
Wij maken van de gelegenheid gebruik om in te gaan op de op 8 december 2010 ingediende motie van het lid Sap (GL) (Kamerstukken II 2010/11, 32 432, nr. 11). De bewindvoerder van een onderneming wordt door de rechtbank, nadat het faillissement is vastgesteld, doorgaans benoemd tot curator. Daarvoor zijn goede gronden, juist ook bij complexe faillissementen: de persoon in kwestie is al goed bekend met de geldstromen binnen, de vorderingen op en de verplichtingen van het betrokken bedrijf en kan daardoor het faillissement efficiënt en voortvarend afwikkelen. Het zou in veel gevallen onnodig duur zijn als de curator iemand anders zou moeten zijn dan de bewindvoerder. In dat geval zou de curator zich ook weer opnieuw de hele problematiek van het betrokken bedrijf en de schuldeisers eigen moeten maken. Dat leidt uiteindelijk tot een – in complexe zaken aanzienlijk – extra beslag op de boedel dat ten koste gaat van de schuldeisers. Anders dan de genoemde motie van het lid Sap, zien wij hierin geen scheve prikkel in de Faillissementswet, te meer omdat zowel de bewindvoerder als de curator onder toezicht van de rechter-commissaris staan en beiden over hun honorarium verantwoording aan de schuldeisers moeten afleggen.3 Wij ontraden derhalve deze motie.
Hoe kan het dat een wetsvoorstel zo lang op zich laat wachten? Wat zijn hiervoor de redenen?
In aanvulling op hetgeen hierover bij vraag 1 is opgemerkt, merken wij op dat ons niet is gebleken van tekortkomingen in de Faillissementswet die rechtvaardigen dat wordt overgegaan tot wat de voorzitter van de Commissie insolventierecht in het betrokken interview zelf aanduidt als een omvangrijke en complete renovatie. In het huidige tijdsgewricht en investeringsklimaat achten wij een stabiel wettelijk kader, en daarmee rechtszekerheid, belangrijker dan het vooruitzicht van een fundamentele herziening van onze wetgeving. Dat laat uiteraard onverlet dat concrete ervaringen aanleiding kunnen geven tot aanpassing van de wetgeving. Ter illustratie zij gewezen op de onlangs aangekondigde voornemens ter bescherming van de rechten met betrekking tot derivatencontracten bij faillissement van de intermediair en de mogelijkheid tot effectief en efficiënt ingrijpen bij financiële instellingen met onomkeerbare problemen (Kamerstukken II 2010/11, 32 545, nr. 1). Naar aanleiding van de onderhavige kamervragen heeft de Vereniging van Insolventierecht Advocaten (Insolad) ons bij brief van 3 december 2010 onder andere laten weten de huidige Faillissementswet vooral op het gebied van het reorganiserend vermogen van bedrijven voor verbetering vatbaar te achten. Wij zullen Insolad binnenkort uitnodigen om haar suggesties daaromtrent met ons te delen. Ook de standpunten van Insolad en eventuele andere betrokkenen kunnen aanleiding vormen tot bijstelling van onze faillissementswetgeving.
Wat zijn uw plannen met deze wijzigingen van de Faillissementswet? Op welke termijn kan de Kamer het wetsvoorstel verwachten?
De eisen van inburgering in het buitenland voor de gezinshereniging van immigranten |
|
Hans Spekman (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Klacht over gezinshereniging»1 en van de uitzending van De Ombudsman2 over de onmogelijke gezinshereniging in twee individuele zaken?
Ja.
Is het waar dat in de betreffende twee uitzonderlijke, schrijnende zaken, waarbij een tot Nederlander genaturaliseerde vluchteling al jaren gescheiden leeft van zijn vrouw en kinderen en een ander gezin met kinderen dat gescheiden leeft van de moeder, de Nederlandse eisen voor inburgering in het buitenland verhinderen dat deze families bij elkaar kunnen leven? Kunt u dit toelichten?
Van belang voor het antwoord op deze vraag, is dat er geen vrijstelling wordt verleend van het inburgeringsvereiste in het buitenland aan de gezinsleden van (voormalige) asielzoekers aan wie een verblijfvergunning regulier is verleend, bijvoorbeeld op grond van het voormalige driejarenbeleid, de eenmalige regeling (Stcrt. 2003, 191) of de Regeling Afwikkeling Nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Stcrt. 2007, 111). In deze gevallen is niet aangenomen dat er sprake is van een vluchteling en dat diens gezinsleden om die reden op grond van artikel 7, tweede lid, tweede alinea, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU L 251/12 van 3 oktober 2003) vrijgesteld zouden moeten worden van het basisexamen inburgering in het buitenland. Deze groep valt niet onder hoofdstuk V (gezinshereniging van vluchtelingen) van genoemde richtlijn. Ik zie dan ook geen reden om (voormalige) asielzoekers met een reguliere verblijfsvergunning te behandelen als vluchteling of hun positie op vluchtelingenschap opnieuw te beoordelen.
Aangezien een van de in de vraag genoemde zaken momenteel onder de rechter is, kan ik daarover geen uitspraken doen. Ten aanzien van de andere zaak geldt dat de referent weliswaar een voormalige asielzoeker is, maar hij heeft op grond van het voormalige driejarenbeleid een verblijfsvergunning regulier gekregen. In een dergelijk geval wordt geen vrijstelling verleend van het inburgeringsvereiste in het buitenland aan de gezinsleden van de referent, zoals hiervoor uiteengezet.
Is het waar dat in beide zaken de betreffende families in het buitenland, gezien hun zeer beperkte opleiding en andere praktische problemen verband houdend met hun slechte levensomstandigheden, feitelijk niet in staat moeten worden geacht aan de eisen van inburgering in het buitenland te voldoen? Betekent dit feitelijk dat de gezinnen voor altijd van elkaar gescheiden blijven? Zo ja, vindt u dat verenigbaar met het recht op gezinsleven? Kunt u deze antwoorden toelichten?
In beginsel treed ik niet in de behandeling van individuele zaken.
In zijn algemeenheid geldt dat de inspanning die men zal moeten verrichten om het basisexamen inburgering in het buitenland te behalen kan verschillen naar opleidingsniveau en leefomstandigheden, zoals ook benoemd is in de memorie van toelichting bij de Wet inburgering in het buitenland (hierna: wet) (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 700, nr. 3). Het is inherent aan de wet dat sommige kandidaten meer moeite moeten doen om te slagen voor het examen. Zoals in de genoemde memorie van toelichting is te lezen, behoort de voorbereiding voor het examen (waaronder vergaren van lesmateriaal en de benodigde kennis) primair tot de verantwoordelijkheid van de gezinsmigrant en zijn/haar partner in Nederland. Ook het vinden van oplossingen voor omstandigheden zoals het ontbreken van technische voorzieningen en lange reisafstanden vallen onder deze verantwoordelijkheid.
De wetsevaluatie (Kamerstukken II, 2008–2009, 32 005, nr. 1) laat zien dat het basisexamen inburgering in het buitenland voor alle groepen haalbaar is en niet leidt tot een onaanvaardbaar selectie-effect. De meest recente monitor inburgeringsexamen buitenland van onderzoeksbureau Significant over de eerste helft van 2010 (bijlage bij Kamerstukken II, 2009–2010, 31 143, nr. 85) laat zien dat examenkandidaten uit (voormalige) asiellanden in de overgrote meerderheid van de gevallen in één keer slagen voor het basisexamen inburgering in het buitenland (bijvoorbeeld Irak 78%, Afghanistan 75%, Somalië 83%). Tevens is het basisexamen inburgering in het buitenland momenteel zo vormgegeven dat analfabeten in beginsel ook kunnen slagen. Het is dus niet zo dat gezinsleden permanent gescheiden behoeven te blijven. Bovendien biedt het stelsel van de wet en het beleid in haar huidige vorm de mogelijkheid om van het beleid af te wijken conform artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Toepassing van de Wet inburgering in het buitenland is in beginsel verenigbaar met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Wanneer sprake is van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven in het herkomstland uit te oefenen, kan in specifieke gevallen worden besloten dat de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) niet wordt afgewezen vanwege het niet behalen van het basisexamen inburgering in het buitenland.
Deelt u de mening dat het onmenselijk is om het deze vluchtelingen, die al menige traumatische ervaring hebben gemaakt, zo moeilijk, zo niet onmogelijk, te maken om met hun gezin bij elkaar te leven, vanwege de voorwaarde dat men in het buitenland een inburgeringsexamen moet halen? Kan in dit soort uitzonderlijke situaties de inburgering niet in Nederland worden gestart? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft het beantwoorden van het eerste deel van de vraag wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 2 en 3. Voor wat betreft het tweede deel van de vraag is het belangrijk om te vermelden dat de wet er op gericht is dat vreemdelingen vóór hun komst naar Nederland zich verdiepen in de Nederlandse taal, kennis opdoen van de Nederlandse samenleving en slagen voor het basisexamen inburgering in het buitenland. De mogelijkheid bestaat overigens om een visum kort verblijf aan te vragen, voor zover het verblijf althans niet langer zal zijn dan 3 maanden en voldaan is aan de overige toegangsvoorwaarden, ten behoeve van het volgen van lessen in Nederland. Ook in die situatie dient het basisexamen wel in het buitenland te worden afgelegd. De mvv-afgifte vindt vanzelfsprekend ook in het buitenland plaats.
Deelt u de mening dat de Wet inburgering buitenland (WIB) een betere voorbereiding van vreemdelingen op de komst naar Nederland beoogt, maar dat die wet niet bedoeld is voor betreffende situaties, waarbij vreemdelingen niet uit vrije keuze naar Nederland komen (gezinsleden van vluchtelingen) en het niet aan de gezinsleden te wijten is dat zij niet eerder een aanvraag voor gezinshereniging hebben gedaan?
Asielgerechtigden en hun gezinsleden zijn vrijgesteld van de verplichting om het basisexamen in het buitenland af te leggen. Minderjarige kinderen vallen overigens buiten de doelgroep van de wet, omdat zij in Nederland ook niet inburgeringsplichtig, maar leerplichtig of kwalificatieplichtig zijn. Ik deel uw mening wat dit deel van de vraag betreft.
Deelt u de mening dat, om in elk geval de schrijnende gevallen te ondervangen, zoals waarover is bericht door De Ombudsman en deVolkskrant, er in de WIB een hardheidsclausule moet worden opgenomen, zodat in uitzonderlijke situaties een vrijstelling van de eisen van de WIB kan worden gegeven? Kunt u dit antwoord toelichten?
Het besluit van 31 augustus 2010 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de verhoging van de inburgeringseisen in het buitenland (Stb. 2010, 679) bevat een wijziging van artikel 3.71a. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
Op deze wijze wordt een hardheidsclausule aan de Wet inburgering in het buitenland toegevoegd. Op 28 december 2010 is het inwerkingstredingsbesluit gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 844). Hiermee zal de de hardheidsclausule in werking kan treden per 1 april 2011.
Bent u bereid de twee hierboven genoemde individuele zaken nogmaals grondig te beoordelen en te bezien of voor deze situaties gebruik kan worden gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid? Kunt u de Tweede Kamer over de uitkomst daarvan later vertrouwelijk informeren?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is weergegeven bevindt een van de twee genoemde zaken zich momenteel onder de rechter. Voor wat de andere zaak betreft geldt dat deze wordt bekeken naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift. De beslissing op dit bezwaarschrift volgt binnen afzienbare termijn.
Onbevoegde hulpofficieren bij de politie |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onbevoegde hulpofficieren in Twente»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze en andere incidenten met onbevoegde hulpofficieren het gezag van de politie aantasten?
Ja.
Hebt u een compleet beeld van het aantal onbevoegde hulpofficieren bij alle politiekorpsen? Zo ja, hoeveel hulpofficieren betreft dit en bij welke korpsen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit op korte termijn wel te krijgen en aan de Kamer te verstrekken?
Ik verwijs naar antwoord op vraag 5 van het lid Hennis-Plasschaert (2010Z17051) ingezonden op 18 november 2010.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van eerdere incidenten met onbevoegde hulpofficieren, u per onmiddellijk maatregelen had moeten (laten) nemen om deze praktijk tegen te gaan? Zo ja, is dat dan wel gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Op eerdere incidenten is door de politie adequaat gereageerd. Mij hebben geen signalen bereikt dat er naar aanleiding van het bekend worden van onbevoegde hulpofficieren deze materie niet serieus is aangepakt door politie.
Hoe lang zijn er onbevoegde hulpofficieren actief geweest?
Het is noodzakelijk om eerst de uitkomsten van de landelijke inventarisatie door de politie af te wachten voordat op deze vraag antwoord kan worden gegeven (ik verwijs naar het antwoord op vraag 5 van het lid Hennis-Plasschaert van uw Kamer ingezonden op 18 november 2010 (2010Z17051)).
Kent u de oorzaken van het feit dat er onbevoegde hulpofficieren zijn? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, bent u bereid daar onderzoek naar te doen?
Uit het nog lopende interne onderzoek van Twente is inmiddels duidelijk geworden dat het in het verleden gebruikelijk was dat door de Dienst Personeelszaken en door de Politieacademie brieven naar hulpofficieren werden gestuurd, waarin zij werden geattendeerd op het aflopen van de geldigheid van de certificering. Daarnaast hadden en hebben natuurlijk de hulpofficieren zelf een eigen verantwoordelijkheid voor het bijhouden van de geldigheid van de desbetreffende certificering. Het lijkt er op dat hulpofficieren in toenemende mate zijn gaan rekenen op signalen van de Dienst Personeelszaken en/of de Politieacademie over die geldigheid.
Ook kan in specifieke gevallen de landelijk gehanteerde systematiek voor het behalen van de certificering een rol hebben gespeeld. Zo moet een examen voor het behalen van de benodigde certificering al vijf maanden van tevoren worden aangevraagd en ingepland, vóór het daadwerkelijk aflopen van de geldigheid van certificering. Het risico is aanwezig dat hulpofficieren veelal hebben gekeken naar de datum van afloop van de certificering en (dus) te laat een examendatum hebben aangevraagd. Met als risico dat individuele hulpofficieren niet in een keerslagen voor hun examen en daardoor tijdelijk een periode niet meer gecertificeerd waren.
Daarnaast is in de systematiek van de certificering niet de datum van het behalen van het benodigde examen bepalend, maar de datum waarop het behaalde certificaat wordt verstuurd aan de desbetreffende hulpofficier en die op het certificaat staat vermeld. Dit levert het risico op dat hulpofficieren gedurende een relatief korte periode van enkele weken weliswaar geslaagd zijn maar formeel niet gecertificeerd en dus onbevoegd ambtshandelingen verrichten.
Tenslotte komt uit het lopende onderzoek naar voren dat er mogelijk sprake is geweest van een onvoldoende gevoelde urgentie op het onderwerp; weinigen hebben zich gerealiseerd dat het onbevoegd verrichten van ambtshandelingen, door het ontbreken van een geldige certificering, consequenties kan hebben voor de betreffende strafzaken en/of een disciplinaire maatregel of strafrechtelijke veroordeling kan opleveren van valsheid in geschrifte, mits aantoonbaar is voldaan aan het vereiste opzet- of voorwaardelijke opzetcriterium.
Zoals al eerder is aangegeven, is het interne onderzoek van de politie Twente nog gaande. Daarin wordt ook gekeken naar de mogelijke oorzaken van de ontstane situatie. Deze oorzaken zullen in de aangekondigde procesbeschrijving certificering hulpofficieren worden verwerkt, opdat maatregelen worden getroffen om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Aanvullend kan nog worden vermeld dat wellicht ook bij het management in Twente onvoldoende urgentie werd gevoeld op het onderwerp en mogelijke consequenties onvoldoende bekend waren, met als gevolg dat overzichten over certificering niet in de gebruikelijke control-cyclus werden meegenomen en het overzicht daarom op managementniveau ontbrak.
Dit is aangepast.
Hoeveel hulpofficieren zijn er? Is deze capaciteit voldoende? Zo nee, wat zijn de gevolgen van het gebrek aan capaciteit en hoe gaat u bewerkstelligen dat korpsen wel over voldoende capaciteit aan hulpofficieren gaan beschikken?
Ik zal de aantallen hulpofficieren laten meenemen in de inventarisatie die wordt uitgevoerd naar deze problematiek.
Wat is het gevolg voor het politiewerk als er geen hulpofficier aanwezig is? Zijn er verdachten niet aangehouden of heengezonden vanwege gebrek aan hulpofficieren? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit?
Bij de afwezigheid van een hulpofficier op een specifiek bureau wordt dit opgelost binnen de politie-organisatie bijvoorbeeld door middel van een piketregeling of anderszins inschakelen van een hulpofficier van een ander bureau. Er wordt dan voor gezorgd dat er alsnog een hulpofficier aanwezig is.
Hoe kon het dat er een blijkbaar gebrekkige controle is geweest op de geldigheid van certificaten?
Zie antwoord vraag 6.
Doen alle hulpofficieren daadwerkelijk elke drie jaar opnieuw examen om een certificaat te verkrijgen, zoals is voorgeschreven? Zo ja, wie controleert dit? Zo nee, waarom niet?
De hulpofficier certificering vindt alleen plaats wanneer dit vanuit de taak en functie van de betreffende politieman/vrouw noodzakelijk is. Het is hierbij van belang dat er efficiënt en effectief wordt ingezet op de politiecapaciteit en hierop opleiding/certificering aan te passen. Het aantal hulpofficieren dient voldoende te zijn om aan de vraag naar hulpofficieren te voldoen.
De controle voor de certificering ligt op regionaal niveau.
In hoeveel gevallen hebben onbevoegde hulpofficieren hun functie kunnen vervullen door daarbij valsheid in geschrifte te plegen? Hoeveel strafzaken lopen er tegen deze politiefunctionarissen en hoeveel zaken zijn er al afgedaan?
Het College van procureurs-generaal heeft eind november 2010 meegedeeld bekend te zijn met vijf strafrechtelijke onderzoeken tegen hulpofficieren van justitie wegens valsheid in geschrift. In één van deze zaken is de betrokken politieambtenaar door de rechtbank veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk.
Zoals geantwoord op vraag 3 is de inventarisatie van het aantal onbevoegde hulpofficieren binnen de Nederlandse politiekorpsen nog niet afgerond. Aan de hand van het referentiekader zal per geval beoordeeld dienen te worden of disciplinair dan wel strafrechtelijk optreden aangewezen is. Het Openbaar Ministerie verwacht daarom dat het aantal strafzaken kan oplopen.
Wat zijn de gevolgen voor al afgedane en lopende strafzaken waarbij onbevoegde hulpofficieren betrokken waren of zijn?
De consequenties voor lopende strafzaken waarin een politiefunctionaris onbevoegd als hulpofficier van justitie is opgetreden, zijn afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder andere de aard van de onbevoegd verrichte handeling en het mogelijke nadeel dat de verdachte hierdoor heeft ondervonden van belang.
De meest gebruikte bevoegdheden van hulpofficieren van justitie zijn het afgeven van een machtiging tot binnentreden, het in verzekering stellen van verdachten en het afgeven van een bevel tot onderzoek aan lichaam of kleding van een verdachte. Bij inverzekeringstelling dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij opeenvolgende fasen van de voorlopige hechtenis steeds zelfstandig te worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor het gelasten van voorlopige hechtenis is voldaan. Gebreken van een inverzekeringstelling kunnen geen zelfstandige grond vormen voor afwijzing van een latere vordering tot inbewaringstelling en ook niet voor afwijzing van een vordering tot gevangenhouding (HR 16 februari 2010, LJN BK 8 537, NJ 2010, 123).
Uit recente jurisprudentie blijkt dat vormverzuimen ten aanzien van bovengenoemde meest gebruikte bevoegdheden door de rechter verschillend worden beoordeeld. In twee gevallen van inverzekeringstelling door een onbevoegde hulpofficier is bijvoorbeeld enkel geconstateerd dat sprake is van een vormverzuim zonder daar consequenties aan te verbinden (Gerechtshof Den Bosch 29 april 2010, LJN BM 2 861 en BM 2783). In een geval van een onbevoegd gegeven bevel tot onderzoek aan lichaam of kleding van een verdachte is vrijspraak wegens bewijsuitsluiting gevolgd (Rechtbank Maastricht 23 juli 2010; niet gepubliceerd). Deze laatste uitspraak is overigens nog niet onherroepelijk; het Openbaar Ministerie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Opsporingsambtenaren hebben de bevoegdheid om processen-verbaal op te maken. Daarvoor is doorgaans niet tevens de functie van hulpofficier vereist. De onbevoegdheid van een opsporingsambtenaar om als hulpofficier van justitie op te treden tast in die gevallen dus in beginsel niet de bevoegdheid aan om een proces-verbaal op te maken. In die gevallen waarin de wet wel vereist dat een proces-verbaal wordt opgemaakt door een hulpofficier van justitie, is sprake van een vormverzuim als het proces-verbaal wordt opgemaakt door een onbevoegde hulpofficier van justitie. Deze eis wordt bijvoorbeeld gesteld ten aanzien van een proces-verbaal van aangifte bij een klachtdelict (artikel 165 Wetboek van Strafvordering (Sv)). Als een dergelijke aangifte is opgenomen door een onbevoegde hulpofficier, kan het opnieuw opnemen van de aangifte dit vormverzuim eenvoudig herstellen.
Daarnaast is van belang dat artikel 344 Sv verschillende bewijswaardes toekent aan verschillende soorten schriftelijke bescheiden. Processen-verbaal opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, kunnen voor de recht er voldoende zijn om het bewijs aan te nemen dat een verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd (artikel 344, eerste lid onder 2 en tweede lid, Sv). Dat betekent kort gezegd dat in die gevallen steunbewijs niet per definitie nodig hoeft te zijn. Daarnaast kan een proces-verbaal dat niet is opgemaakt door een bevoegde hulpofficier van justitie, terwijl de wet dat wel vereist, nog wel als bewijs dienen mits dit gebeurt in combinatie met de inhoud van een ander bewijsmiddel (artikel 344, eerste lid onder 5, Sv).
Ten aanzien van strafzaken die zijn geëindigd in een onherroepelijk vonnis bestaat de mogelijkheid van herziening als wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 457 Sv.
Kunnen de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de verbalisanten als bewijs dienen indien die door een onbevoegde hulpofficier zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 12.
Heeft het gevolgen voor de overige beslissingen die deze politiefunctionarissen uit hoofde van hun functie van hulpofficier hebben genomen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 12.
Een onderzoek naar verantwoord ondernemen |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het VBDO-rapport «Verantwoord beleggen door Nederlandse verzekeraars 2010»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat uit dit onderzoek blijkt dat kleinere ondernemers nog steeds geen duurzaam beleggingsbeleid voeren? Wat vindt u van deze conclusies? Op welke wijze kan de overheid bijdragen aan een snelle verbetering van dit ondernemersklimaat?
De benchmark van VBDO onder 29 verzekeraars die actief zijn in Nederland maakt inzichtelijk waar de bedrijven in de sector staan t.a.v. maatschappelijk verantwoord beleggen. De benchmark heeft als doel om verzekeraars te prikkelen om een duidelijk verantwoord beleggingsbeleid te ontwikkelen dat voldoet aan de verwachtingen van de verzekerden en dat invulling geeft aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Het kabinet wil dat alle bedrijven zich bewust worden van de maatschappelijke effecten en verantwoordelijkheden die ondernemen met zich meebrengt en de kansen die MVO biedt én dat bedrijven zich ook daadwerkelijk inzetten om MVO in hun kernactiviteiten te integreren2. Omdat de mogelijkheden om invulling te geven aan MVO verschillen per sector en per bedrijf en ook afhangen van de wisselende omstandigheden waarin een bedrijf in de loop van de tijd verkeert, kan MVO niet als een resultaatsverplichting worden voorgeschreven. Op welke wijze die verantwoordelijkheid wordt ingevuld, is in de eerste plaats aan de betreffende ondernemingen zelf om in dialoog met belanghebbenden te bepalen. Het kabinet stimuleert dit met haar beleid voor MVO. Het bevorderen van transparantie en dialoog over MVO is daar een belangrijk onderdeel van. Zo is de Transparantiebenchmark afgelopen jaar uitgebreid van 180 naar circa 500 bedrijven. De helft van de in het VBDO onderzoek betrokken verzekeraars maakt hier inmiddels onderdeel van uit. De resultaten hiervan zullen begin volgend jaar bekend worden.
Wij constateren dat de verzekeringssector op het vlak van MVO reeds stappen heeft ondernomen door in 2002 de gedragscode te ontwikkelen, waar u in uw vragen ook aan refereert. De VBDO gaat via het onderzoek, namens zijn leden, de dialoog aan met de verzekeraars en demonstreert de gestage vooruitgang die de verzekeringssector als geheel heeft geboekt op het gebied van maatschappelijk verantwoord beleggen. Er zijn drie verzekeraars meer dan vorig jaar die MVO-beleid hebben toegepast; bovendien rapporteert VBDO dat daarnaast drie kleinere verzekeraars bezig zijn met het ontwikkelen van MVO-beleid. VBDO toont begrip voor het feit dat de formulering, implementatie en rapportage van MVO beleid een lange-termijn proces is. Het rapport formuleert de nodige aanbevelingen en verbeteringssuggesties aan verzekeraars, zowel aan verzekeraars die al een actief beleid hebben als aan verzekeraars die dat tot op heden nog ontberen. Het genoemde rapport concludeert verder dat kleinere verzekeraars minder goed scoren op de door VBDO opgestelde benchmark voor duurzaam beleggingsbeleid dan grotere verzekeraars. Overigens wijst VBDO hierbij op het feit dat sommige onderzochte kleine verzekeraars geen informatie daarover konden of wilden verstrekken, waardoor ze met een nul-score in het onderzoek werden opgenomen.
De aanbeveling van VBDO voor de kleine verzekeraars om samen te werken om een duurzaam beleggingsbeleid te ontwikkelen, eventueel in samenwerking met Verbond van Verzekeraars, lijkt interessant. De VBDO doet de oproep aan de verzekeringssector om verdere stappen te nemen gericht op verduurzaming van de sector. Wij sluiten ons daar bij aan. Het is evenwel aan de bedrijven om hier al dan niet invulling aan te geven. Wij zijn benieuwd naar de vorderingen die het volgende onderzoek in 2011 zal laten zien.
Herinnert u zich dat in 2002 de sector een gedragscode heeft ondertekend waarin staat dat de Verzekeraars zullen streven naar beleggingscriteria die transparant zijn voor verzekerden, aandeelhouders/leden en publiek? In hoeverre, mede tegen de achtergrond van dit onderzoek, beschouwt u deze gedragscode als een succes? Indien dit niet zo is, bent u van plan hier wat aan te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan om dit onderwerp ook in Europees verband nader op de agenda te zetten?
Verantwoord beleggen en verantwoording door financiële instellingen3 staat al op de agenda van DG Interne Markt van de Europese Commissie (Single Market Act 2010, Groenboek Financiële Instellingen juni 2010) en van het EU Multistakeholderforum voor MVO4.
Een undercoverrapportage over ouderenzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dagboek van een bejaardenbroeder»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen die in het artikel naar voren komen?
In dit artikel wordt, als onderdeel van een tweeluik, in enkele pagina’s een aantal schrijnende situaties op rij gezet. Deze situaties deden zich voor in de twee zomermaanden dat de journalist in de verschillende locaties binnen de organisatie werkzaam was. Bij elkaar roept het een alarmerend beeld op bij de lezer. Ik wil niets afdoen aan de impact die de beschreven situaties op de betrokken cliënten en medewerkers hebben, maar hecht er ook aan het beeld enigszins te nuanceren. De negatieve stemming van de medewerkers zoals uit het artikel wordt opgeroepen is zorgelijk. Ik weet vanuit de praktijk dat onrust, agressie en andere gedragsproblemen voort kunnen komen uit het ziektebeeld van dementie in een vergevorderd stadium. De omgeving kan daar een rol in spelen. Een verband zoeken tussen gedrag van een bewoner en de prikkels van de omgeving is vakwerk en vergt professionele aandacht en toewijding. In het contact met Zorggroep Rijnmond heb ik geconstateerd dat het bestuur dit serieus neemt. De voorzitter van de Raad van Bestuur heeft aangegeven naar aanleiding van het tweeluik verbetermaatregelen te zullen treffen. Dit zal ook de tevredenheid van de medewerkers dienen te verbeteren. Ook is op eigen initiatief de Inspectie voor de Gezondheidszorg geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat de ambitie van het kabinet om 12 000 extra verpleegkundigen en verzorgenden aan het werk te krijgen in de zorg, ook daadwerkelijk gehaald wordt?
Uiteraard deel ik het belang van het realiseren van deze ambitie.
Hoe bent u van plan de voortgang van deze kabinetsdoelstelling bij te houden, dit om er zeker van te zijn dat deze doelstelling ook echt gehaald wordt?
Er zijn verschillende opties om invulling te geven aan de kabinetsdoelstelling. Een mix van maatregelen waarbij wordt geïnvesteerd in extra kwaliteit en extra medewerkers ligt hierbij voor de hand. Momenteel worden deze opties verder uitgewerkt en hierbij wordt ook gekeken naar hoe de voortgang van de realisatie van de doelstelling kan worden gemonitord. Zodra besluitvorming heeft plaatsgevonden over de verschillende maatregelen zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u van mening dat de maatregelen die u de komende jaren wilt nemen, zoals bijvoorbeeld het kostendekkend maken van de zorgzwaartepakketten, voldoende zijn om de problemen die in dit artikel naar voren komen effectief aan te pakken? Zo nee, wanneer bent u bereid tot het nemen van extra maatregelen?
Het is in eerste instantie aan de instelling zelf om maatregelen te nemen die er voor zorgen dat bepaalde situaties, zoals genoemd in het artikel, in de toekomst worden voorkomen. Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, heeft de betreffende instelling hiertoe ook het initiatief genomen. Aanvullend hierop worden er in de langdurige zorg de komende jaren extra investeringen gedaan. Deze investeringen komen ten goede aan extra personeel en kwaliteit van zorgverlening, wat de zorg voor de meest kwetsbare groepen, zoals dementerende ouderen, ten goede komt.
De milieuvergunning aan Thermphos |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de vergunning die de Zeeuwse GroenLinks-gedeputeerde Wiersma voor de uitstoot van onder meer dioxine heeft verleend aan het bedrijf Thermphos, waarover onder de bevolking grote zorgen bestaan?1
Ja.
Wat is tot nu toe uw betrokkenheid en die van de VROM-Inspectie bij de verlening van deze milieuvergunning geweest?
Toen begin 2009 duidelijk werd dat de milieu- en veiligheidssituatie bij Thermphos verslechterde heeft de VROM-Inspectie intensief overleg gevoerd met de provincie Zeeland, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Er is vervolgens door de provincie een aanpak ontwikkeld die gericht is op het actualiseren van de milieuvergunning en het verscherpt toezicht op de naleving van de voorschriften.
De nu in discussie zijnde wijziging van de milieuvergunning is onderdeel van deze aanpak. De wijzigingsvergunning stelt een duidelijke norm voor dioxinen die er eerst niet was. Op basis van die normen kan de provincie ook handhavend optreden.
Voor wat betreft de normstelling voor de dioxinenemissies verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 van het lid Van Tongeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 665)
De provincie heeft verklaard dat ze handhavend zal optreden als afspraken door Thermphos onvoldoende worden nagekomen. De VROM-Inspectie zal de aanpak op de voet volgen en zo nodig ingrijpen als blijkt dat partijen hun verantwoordelijkheid niet nemen.
Wat is uw bevoegdheid bij het toezicht op de vergunningverlening door de provincie inzake milieuvergunningen zoals die voor Thermphos? Is het waar dat het de verantwoordelijkheid is van de regering om toe te zien op de kwaliteit van de vergunningverlening door provincies? Zo ja, welke stappen bent u dan van plan te nemen om de provincie Zeeland aan te spreken op het gedoogbeleid van onder meer te hoge dioxine-emissies?
Het verlenen van milieuvergunningen is gedecentraliseerd en in de situatie van Thermphos is het provinciebestuur primair verantwoordelijk voor de vergunningverlening. De provincie dient zorg te dragen voor een goede horizontale verantwoording en kwaliteitsborging.
Mijn bevoegdheid bij het toezicht op de vergunningverlening is het interbestuurlijk toezicht op de taakuitvoering, vergunningverlening en handhaving, door de provincie. De VROM-Inspectie is door mij aangewezen om interbestuurlijk toezicht te houden op de decentrale uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer door de provincie. Dat wil zeggen dat de VROM-Inspectie nagaat of de provincie taken verwaarloost, dan wel besluiten neemt die in strijd zijn met het recht of het algemeen belang. De interbestuurlijk toezichthouder heeft de bevoegdheid om informatie op te vragen, te beoordelen en in geval van taakverwaarlozing of wanneer besluiten genomen worden in strijd met het recht of algemeen belang, in te grijpen. Ingrijpen gebeurt in de eerste plaats via bestuurlijk overleg. Wanneer dit geen oplossing biedt kunnen de vervolgstappen bestaan uit het geven van aanwijzingen, in de plaatstreding of het voordragen van besluiten aan de Kroon voor schorsing en vernietiging van een besluit.
Naast de rol van (interbestuurlijk) toezichthouder heeft de VROM-Inspectie in het vergunningverlening traject bij bepaalde inrichtingen, waaronder Thermphos een
wettelijke adviesrol. Dat heeft ze ook gedaan bij de nu in discussie zijnde wijziging van de milieuvergunning voor Thermphos.
Vanuit deze verschillende rollen heeft de VROM-Inspectie zich ervan vergewist dat de provincie zich bewust was van haar verantwoordelijkheid. Ik ga er vanuit dat de partijen zich aan de gemaakte afspraken houden en zal dit op de voet volgen.
Bent u bereid erop toe te zien dat er door een onafhankelijk instituut, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), volledig onderzoek wordt gedaan naar de gezondheids- en milieu-effecten van de emissies van Thermphos, zoals de dorpsraad van Nieuwdorp heeft gevraagd, en de Kamer hierover te informeren?
Het RIVM heeft in opdracht van de VROM-Inspectie en de provincie Zeeland diverse onderzoeken uitgevoerd naar de effecten van de emissies van Thermphos op de gezondheid van omwonenden en het milieu. Er zijn onderzoeken geweest naar de emissie van dioxinen en naar de gezondheidseffecten van andere stoffen. (zie mijn antwoord op vraag 3 van het lid Van Tongeren).
In de komende periode is het bedrijf verplicht om doorlopend metingen te verrichten om aan te tonen dat aan de tussentijdse norm wordt voldaan. Tevens worden onder regie van de provincie Zeeland gerichte aanvullende onderzoeken en metingen uitgevoerd. Op de kwaliteit van de uitvoering van deze onderzoeken zal de VROM-Inspectie toezien.
Er is door Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten toegezegd dat een nader te bepalen gezondheidsonderzoek in overleg met betrokken gemeenten, RIVM en GGD zal worden uitgevoerd. Vooralsnog zie ik geen reden om zelf aanvullend onderzoek te (laten) doen.
Het onbevoegd optreden als hulpofficier |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Agenten politie Twente in de fout»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitkomst van het onderzoek, te weten dat 25 van de 100 agenten die als hulpofficier werkzaam zijn, niet over de juiste papieren beschikken, simpelweg onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat het onbevoegd optreden als hulpofficier vergaande consequenties kan hebben voor lopende strafzaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om dit te voorkomen?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 12 tot en met 14 van de leden Marcouch, Recourt en Kuiken van uw Kamer (2010Z17052, ingezonden op 18 november 2010).
Ik zal de politie vragen om op basis van regionale best-practices één landelijk protocol op te stellen om situaties zoals in Twente te voorkomen. Hierin zal ook een procesbeschrijving van de certificering worden opgenomen.
Deelt u de mening dat zij die niet bevoegd zijn per direct moeten stoppen met het verrichten van handelingen als hulpofficier van justitie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens om alle korpsen zo spoedig mogelijk conform te informeren?
Ik deel deze mening. Het is niet noodzakelijk de korpsen hierover nader te informeren aangezien het al praktijk is dat de politie ervoor zorgt dat na constatering van onbevoegd optreden als hulpofficier direct gestopt wordt met het verrichten van deze handelingen.
Bent u bereid de korpsbeheerders en korpschefs (wederom) te verzoeken om de situatie per korps in kaart te brengen en dus te controleren of alle agenten die als hulpofficier werkzaam zijn (en waren als het gaat om lopende strafzaken) over de juiste papieren beschikken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Op dit moment wordt een inventarisatie naar het aantal onbevoegde hulpofficieren per korps uitgevoerd. Ik zal de uitkomsten van dit onderzoek met uw Kamer delen.
Bent u van mening dat disciplinaire maatregelen hier gepast zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar antwoord vraag 11 van de antwoorden op de vragen van de leden Marcouch, Recourt en Kuiken (2010Z17052) aan de minister van Veiligheid en Justitie over onbevoegde hulpofficieren bij de politie (ingezonden 18 november 2010).