Openbaarheid gebruik gemeenschapsgeld door (bijzonder) onderwijsinstellingen in het Hoger Onderwijs |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de reactie van de regering op het bericht dat bestuurders in het Hoger Onderwijs niet willen meewerken een openbaarheid van declaraties?1
Er rust geen verplichting op de instellingen voor hoger onderwijs om eigenstandig declaraties openbaar te maken. Niettemin vind ik dat die instellingen, ook bijzondere instellingen, met betrekking tot declaraties transparant moeten zijn. Het gaat immers om belastinggeld.
Deelt u de mening dat onderwijsbestuurders verantwoording af moeten leggen over wat zij doen met publiek geld?
Ja. Dat doen de instellingen in de jaarrekening, die jaarlijks aan mij wordt toegezonden. In de jaarrekening wordt volgens de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs (RJO) en de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving een opgave van de bezoldiging van de afzonderlijke leden van het College van Bestuur opgenomen. Daarnaast dient op basis van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (Wopt) alle bezoldiging boven een bepaalde grens openbaar te worden gemaakt.
Declaraties moeten betrekking hebben op werkelijk gemaakte (on)kosten en vallen niet onder het begrip bezoldiging. De jaarrekening bevat geen detail-informatie over declaraties. De instellingsaccountant beoordeelt de rechtmatigheid van de uitbetaalde declaraties en betrekt dit in zijn controleverslag. Als daartoe een gerede aanleiding is, kan de Directie Rekenschap van de Inspectie van het Onderwijs een nader onderzoek instellen naar het declaratiegedrag bij een specifieke instelling.
Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 1.
Hoe beoordeelt u het dat bijvoorbeeld hbo-instellingen de bijzondere grondslag van hun instelling gebruiken om geen openbaarheid van cijfers te geven en het feit dat ze niet vallen onder de Wet openbaarheid van bestuur.
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is van toepassing op bestuursorganen. Het gaat in dat kader vooral om bestuursorganen van de overheid. Weliswaar kunnen ook andere instellingen onder de Wob vallen, maar alleen voor zover ze met openbaar gezag zijn bekleed. Hogescholen (die alle bijzondere instellingen zijn) hebben alleen openbaar gezag met betrekking tot de uitgifte van diploma’s en het verlenen van graden. Zo zijn bijvoorbeeld declaraties van bestuurders die werkzaam zijn bij een hogeschool niet opvraagbaar op basis van de Wob.
Openbare instellingen (ik doel hier op openbare universiteiten, want er zijn geen openbare hogescholen) moeten bij een verzoek op grond van de Wob, bijvoorbeeld een verzoek om openbaarmaking van declaraties, een besluit nemen, uiteraard met inachtneming van de weigeringsgronden van deze wet.
Op grond van de wet dient de instelling mij de jaarrekening aan te bieden. Dit betekent dat mij op grond van de Wob om openbaarmaking van de jaarrekening van een onderwijsinstelling – openbaar of bijzonder – kan worden gevraagd. Doorgaans honoreer ik dergelijke verzoeken omdat het gaat om de openbaarmaking van de besteding van publieke middelen. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 bevat een jaarrekening geen detailinformatie over declaraties. Het inwilligen van een Wob-verzoek leidt dus niet tot meer transparantie omtrent het declaratiegedrag.
Bent u het eens met de stelling dat de vrijheid van onderwijs slaat op de inhoud van het onderwijs, niet op de financiën?
Ja. Voor een openbare instelling gelden de regels in de WHW, voor een bekostigde bijzondere instelling gelden deze regels als bekostigingsvoorwaarden. Dat volgt uit artikel 23, vijfde lid, van de Grondwet en artikel 1.10 van de WHW. Tot deze regels behoren de verantwoordingsverplichting ingevolge de Regeling Jaarverslaglegging Onderwijs en de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving. Een bijzondere instelling kan zich dus niet met een beroep op de vrijheid van onderwijs onttrekken aan verantwoording van de besteding van de rijksbijdrage.
Bent u bereid de wet aan te passen opdat voortaan transparantie van besteding van geld de norm wordt, voor alle uit gemeenschapsgeld gefinancierde onderwijsinstellingen?
Ik vind het niet juist dat er verschil kan bestaan in inzicht in gegevens over declaraties tussen openbare universiteiten en bijzondere instellingen.
Informatie over declaraties – net zoals informatie over bezoldiging van leden van het college van bestuur – vind ik relevante informatie waarover verantwoording dient te worden afgelegd. Met verwijzing naar de laatste zinnen van mijn antwoord op vraag 3, zal ik onderzoeken op welke wijze meer transparantie kan worden bereikt bij het openbaar maken van declaraties. Ik denk daarbij aan het laten opnemen van een aantal categorieën declaraties in de voorschriften voor de jaarstukken. Tevens meen ik dat de raad van toezicht van een onderwijsinstelling een taak heeft waar het gaat om het declaratiegedrag van bestuurders.
De oproep van de voorzitter van het College van procureurs-generaal om winkelbeveiligers te bewapenen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «OM-baas: meer bevoegdheden beveiliger»?1
Ja.
Is het waar dat de voorzitter van het College van procureurs-generaal dit pleidooi heeft gehouden? Zo ja, was u hiervan op de hoogte en heeft u hiermee ingestemd?
De voorzitter van het College van procureurs-generaal (het College) heeft op 1 februari 2011 in een speech gesproken over de vraag of het wenselijk zou zijn particulieren die betaald worden door bedrijven een publieke taak te laten vervullen als buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s). De aanleiding was een artikel waarin de voorzitter van de Vereniging van particuliere beveiligingsorganisaties pleitte voor meer bevoegdheden voor particuliere beveiligers, bijvoorbeeld bij het aanhouden van een winkeldief (Financieel Dagblad 7 december 2010). De voorzitter van het College is daarbij onder andere ingegaan op de mogelijkheid dat de overheid overlegt met het bedrijfsleven over de inzet van een «winkelboa» die kan optreden tegen winkeldiefstal. Hij is ook ingegaan op de vraag of een dergelijke «winkelboa» sommige geweldsmiddelen zou mogen inzetten.
Mijn uitgangspunt is dat het geweldsmonopolie bij de Staat moet blijven berusten. Ik onderzoek samen met de handhavingspartners hoe overheid en bedrijfsleven hun verantwoordelijkheid voor de lokale veiligheid optimaal kunnen waarmaken. Ik was er niet van op de hoogte dat de voorzitter deze speech zou geven noch had ik dat behoeven te zijn. Zijn bijdrage aan een discussie over publiek-private samenwerking bij het houden van toezicht en het handhaven in de openbare ruimte sluit aan bij mijn verkenningen. De vraag of eventuele door het bedrijfsleven betaalde boa’s in naam van de Staat en ten behoeve van het algemeen belang geweld zouden mogen toepassen, zal daarbij ook aan de orde komen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat de inzet van particuliere beveiligers als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) een grote trendbreuk is met het huidige beleid, BOA’s in principe in overheidsdienst zijn? Zo nee, hoe verhoudt uw mening zich met de circulaire Buitengewoon Opsporingsambtenaar? Zo ja, wat zijn voor u de redenen om een groot deel van het geweldmonopolie te privatiseren?
Het is geen trendbreuk als boa’s niet enkel in dienst zijn van de overheid. Op grond van de Circulaire buitengewoon opsporingsambtenaar (Stcrt. 2011, 926) kunnen gemeenten voor een beperkt aantal opsporingsbevoegdheden boa’s inhuren bij particuliere organisaties. Dergelijke boa’s staan op de loonlijst van een particuliere organisatie en zijn tevens in onbezoldigde dienst van de overheid, zodat de aansturing van en het toezicht op de inzet van de boa en de samenwerking met de politie (regie en informatiedeling) goed kunnen worden geregeld. Van het privatiseren van het geweldsmonopolie is geen sprake. Ik verwijs u hieromtrent ook naar mijn beantwoording van de vragen van het lid Çörüz (Kamerstukken II, 2010–2011, Aanhangsel Handelingen, nr. 1222).
Klopt het dat BOA’s op dit moment ingezet worden in de publieke ruimte en dat hun inzet altijd het publiek belang dient? Deelt u de mening dat dit voor particuliere beveiligers niet altijd gesteld kan worden?
Boa’s van de gemeente zorgen in de (semi-)openbare ruimte voor de handhaving van de lokale veiligheid met een focus op leefbaarheid, overlast en verloedering. Boa’s kunnen derhalve ook optreden op bedrijventerreinen en in winkelcentra. Boa's dienen in het algemeen het publieke belang of een semi-publiek belang, zoals de Openbaar Vervoer-boa of de boswachter. In de private of semi-private ruimte zijn particuliere beveiligers actief die in opdracht van de ondernemer veiligheid bevorderen voor de ondernemer en zijn eigendommen, zijn personeel en zijn publiek. Zij dienen daarmee een privaat en/of commercieel belang en ook een publiek belang.
Welke problemen constateert u in de praktijk van de particuliere beveiligers, die opgelost worden door hen een BOA-status te geven en mogelijk bijbehorende geweldsmiddelen toe te staan? Vindt u de introductie van de particuliere opsporingsambtenaar een proportioneel middel of ziet u andere middelen om deze problemen te ondervangen? Is het aanstellen van extra wijkagenten niet een veel doeltreffender oplossing?
Ik acht het niet wenselijk vooruit te lopen op de in het antwoord op vraag 2 genoemde verkenning. Zodra ik in dat verband tot conclusies ben gekomen, zal ik uw Kamer dienaangaande informeren.
Acht u de rollen verenigbaar van particulier beveiliger en onbezoldigd overheidswerknemer voor het uitoefenen van de taken van BOA-taken? Zo ja, hoe ziet u deze combinatie voor zich? Hoe kan de overheid de inzet van de betreffende beambten sturen?
Volgens artikel 5.2 Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) mag een boa niet naast zijn werkzaamheden als boa tevens werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie verrichten. Van dit verbod wordt op grond van artikel 5.4 Wpbr ontheffing verleend als de functie als opsporingsambtenaar en de werkzaamheden bij de beveiligingsorganisatie zich zodanig tot elkaar verhouden dat het gevaar voor vermenging van taken en het gevaar voor overdracht van politie-informatie of opsporingsinformatie tot een minimum beperkt blijven. Uitgangspunt daarbij is en blijft dat de betrokken persoon niet op één en dezelfde plaats beide petten tegelijkertijd kan dragen en dus niet kan wisselen naar eigen inzicht. Ik acht het van groot belang dat taken en bevoegdheden voor de burger te allen tijde duidelijk zijn.
Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Wat voor extra toezicht door politie en Openbaar Ministerie (OM) op particuliere BOA’s acht u nodig, mede gelet op de knelpunten die al geconstateerd zijn door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) in juni 2009? Deelt u de mening dat het zinvoller is om deze inzet direct ten goede te laten komen aan criminaliteitsbestrijding?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de introductie van geweldsmiddelen voor particuliere beveiligers de onderlinge verschillen in bevoegdheid tussen de verschillende particuliere en publieke toezichthouders vervaagt? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat de verschillen voor iedereen duidelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de branche van particuliere beveiligingsbedrijven, een commercieel belang heeft als die pleit voor bewapening van beveiligers en toegang tot politiegegevens? Strookt belang van de branch met dat van u, zodat er meer toezichthouders komen zonder dat u 3000 extra agenten hoeft te betalen? Zo ja, welke invloed houdt de overheid op de inzet van particuliere toezichthouders en hoe wordt het geweldmonopolie van de staat gewaarborgd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 4 dienen de taken van particuliere beveiligers ook een publiek belang.
Gemeentelijke straattoezicht- en handhavingdiensten zijn geen aanvulling op, vervanging of concurrent van de politie, maar een exponent van de eigen verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur voor de lokale veiligheid. Zij zijn het antwoord op verzoeken van burgers aan de gemeente om zaken op het terrein van leefbaarheid, verloedering en overlast in de openbare ruimte aan te pakken.
Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 2.
Als u op deze wijze beveiligers als verlengstuk van de politie in kunt zetten tellen, de BOA’s van de dierenbescherming, de Algemene Inspectiedienst (AID) en de landschapsbeheerders dan ook mee bij de taakstelling van de regering voor animal cops? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke boa's tellen niet mee bij de taakstelling van de regering voor animal cops. De dierenpolitie gaat bestaan uit 500 agenten en niet uit boa's. Het kabinet heeft ervoor gekozen om agenten met algemene opsporingsbevoegdheid in te zetten bij de aanpak van dierenmishandeling en dierenverwaarlozing. Zo kan de pakkans voor daders van deze delicten worden vergroot en kunnen ook delicten die in samenhang worden gepleegd met dierenmishandeling en dierenverwaarlozing worden aangepakt.
Opslag biometrische gegevens |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Onderzoek naar dataopslag»?1
Ja.
Wat is de reactie van u op dit bericht?
Ik ben nog niet benaderd door de Europese Commissie. Ik wacht af wat de Commissie van plan is te onderzoeken. Op de uitkomsten hiervan loop ik niet vooruit.
Bent u al benaderd door de Europese Commissie om opheldering te geven over de Nederlandse paspoortwet en het gebruik van biometrische gegevens bij het opsporen van criminelen en van strafbare feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid af te zien van het opzetten van een centrale database met een daaraan gekoppelde opsporingsfunctie als blijkt dat de Europese Commissie dit in strijd acht met de Europese regelgeving inzake bescherming persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat psychiatrische patiënten in Nederland veel vaker alleen gelaten worden |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Andere landen laten patiënten minder alleen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat uit internationale vergelijkingen blijkt dat Nederland koploper separeren is? Hoe verklaart u dat, en wat is uw ambitie om dit tegen te gaan?
Het is mij bekend dat Nederland internationaal hoog scoort als het gaat om het separeren van psychiatrische patiënten. Er is in Nederland een historische voorkeur voor separeren boven een maatregel zoals dwangmedicatie. Finland en Ierland hebben een vergelijkbaar beleid. De reden voor dit beleid ligt in het feit dat in Nederland van oudsher dwangmedicatie ingrijpender wordt gevonden dan opsluiting. Verschillen in separatiecijfers zijn geen indicatie voor meer of minder kwaliteit van zorg. Andere landen medicaliseren of fixeren sneller onder dwang.
Een belangrijk aspect van mijn beleid is het terugdringen van dwang en drang. In Nederland hebben we daarom afspraken gemaakt om het separeren tot het minimum te beperken. Deze cultuuromslag is gaande sinds 2000. Om dit proces verder te ondersteunen zijn in de afgelopen jaren een aantal concrete zaken in gang gezet. Ten eerste is er vanaf 2006 een beleidsregel voor het financieren van de zogenaamde «dwang en drang»-projecten. Deze projecten kunnen beschouwd worden als goede voorbeelden oftewel «best practices» voor het terugdringen van dwang en drang. Dankzij dit beleid is er vanaf 2006 een gestage afname te zien van het aantal separaties en de duur daarvan, terwijl er geen (evenredige) toename van dwangmedicatie of andere dwangtoepassingen waargenomen is. Onlangs is deze beleidsregel voor één jaar verlengd. Ten tweede is kort geleden een intentieverklaring ondertekend door een aantal partijen (VWS, GGZNL, NVvP, LPGGZ, e.d.) met als doel het committeren van deze partijen aan het terugdringen van dwang en drang en het borgen van de «dwang en drang»-projecten in de lijn. Hieruit spreekt een duidelijke ambitie van alle partijen in de geestelijke gezondheidszorg om het aantal en de duur van alle dwangtoepassingen tot het minimum terug te brengen. Ten derde heeft mijn ambtsvoorganger in 2010 veldpartijen opgeroepen om een multidisciplinaire richtlijn dwang en drang te ontwikkelen. Een dergelijke richtlijn is een goed instrument om het beleid rond het terugdringen van dwang en drang te ondersteunen en de goede voorbeelden opgedaan bij alle «dwang en drang»-projecten zorgvuldig te bundelen.
Bent u het eens met de uitspraak «behandelen is gericht op verandering, verandering doe je niet onder dwang»?2
Dwangbehandeling komt voor in de GGZ. Een patiënt kan bijvoorbeeld onder dwang medicatie krijgen toegediend of moet verplicht met een rechterlijke machtiging op een afdeling verblijven. Hiervoor zijn altijd gegronde redenen aanwezig en er liggen uiterst zorgvuldige procedures aan ten grondslag.
Dwangbehandeling en dwangopname worden alleen in uiterste noodzaak toegepast (zijn altijd een ultimum remedium) en worden alleen daar toegepast waar alle andere opties niet tot een gewenst resultaat hebben geleid of waar aannemelijk is dat zij niet tot een gewenst resultaat zullen leiden. Consensus over de behandeling met betrokken partijen (patiënt, eventueel diens vertegenwoordiger en de betrokken hulpverleners) bij de behandeling is uitgangspunt.
Kent u de onderzoeken, van onder andere Bert van der Werf, waaruit blijkt hoe groot de persoonlijke en psychische schade van separeren is? Welke conclusie trekt u hieruit?
In de GGZ is vanaf 2000 een cultuuromslag in gang gezet. De insteek is meer gericht op voorkomen dan separeren. Mensen eenzaam opsluiten is een zeer ingrijpende maatregel die diepe impact heeft en sporen achterlaat. Het beleid is erop gericht om separeren en andere dwangtoepassingen tot het minimum te beperken en zoveel mogelijk terug te dringen. Op basis van recente wetenschappelijke literatuur kunnen de cijfers van Bert van de Werf weerlegd worden of als achterhaald betiteld worden. In het NRC-artikel staat ook dat het vergelijkend internationaal onderzoek van Bert van der Werf naar eigen zeggen «impressionistischer» van aard was. Er kunnen daarmee vraagtekens bij de onderbouwing van zijn onderzoek geplaatst worden.
Wat is uw reactie op de stelling dat het volledig isoleren van patiënten in Nederland nog wordt gezien als een behandelmethode, terwijl we weten dat isolatie door patiënten vaak als traumatisch wordt ervaren? Deelt u de mening dat deze Nederlandse visie achterhaald is, en dat het traumatiseren van patiënten geen onderdeel kan zijn van een behandeling?
Het is mij bekend dat dwangtoepassingen, waaronder isolatie, door patiënten als traumatisch worden ervaren. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger beleid ingezet gericht op het terugdringen van dwang en drang. Ik zet dit beleid voort. Traumatiseren is nooit onderdeel of doel van een behandeling. Tijdens een behandeling kan het echter noodzakelijk of zelfs wenselijk zijn de cliënt vanuit veiligheidsperspectief de bescherming van een separeerruimte te geven. Dat kan voor de patiënt maar ook voor de veiligheid van de hulpverleners noodzakelijk zijn.
Mijn beleid gericht op het verminderen van dwang en drang zal echter, hoe spijtig ook, nooit tot een volledig verdwijnen van dwangtoepassingen in de GGZ leiden. Er zullen immers altijd patiënten zijn op wie dwang zal moeten worden toegepast gelet op hun geestelijke gezondheidssituatie. Daarnaast moet ook het perspectief van de hulpverleners en de medepatiënt bij de beoordeling wel of niet overgaan tot separatie worden betrokken. Soms is er geen alternatief om de veiligheid in de kliniek te borgen. Als separatie toch noodzakelijk is, dan overgaan tot snelle mobilisatie of re-integratie van de cliënt.
Wat is uw reactie op de stelling dat, hoewel er nieuwe, betere behandelmethoden zijn, oude methoden nog altijd worden gebruikt? Welke maatregelen worden genomen om juist die toepassing van verbeterde behandelmethoden te stimuleren? Welke stappen zet u?
«Evidence based»-methoden zijn uitgangspunt bij behandeling. GGZ Nederland is nu bezig alle «best practices» of alternatieven die bijdragen aan het terugdringen van dwang en drang in kaart te brengen. In oktober 2011 zal dit proces afgerond zijn. Daarnaast is geld beschikbaar gesteld om deze «best practices» te implementeren en te borgen bij behandeling en begeleiding van patiënten die zeer intensieve zorg nodig hebben. Ten slotte heeft mijn ambtsvoorganger, zoals reeds in mijn antwoord op vraag 2 vermeld, veldpartijen opgeroepen om een multidisciplinaire richtlijn dwang en drang te ontwikkelen. Ik heb er alle vertrouwen in dat veldpartijen de laatste stand van de wetenschap in de multidisciplinaire richtlijn zullen meenemen, en zal toezien op een vlotte ontwikkeling van deze multidisciplinaire richtlijn.
Welke alternatieven voor dwang en drang zijn (onder andere uit het buitenland) u bekend, zoals meer personeel, en in hoeverre wilt u zich inspannen deze in Nederland te introduceren?
Er zijn mij diverse alternatieven bij zeer intensieve zorgvragen bekend. Te denken valt daarbij aan: «één op één»-begeleiding, opschaling bij crises, intensieve care units, inzet van ervaringsdeskundigen, familieparticipatie, comfortrooms, «eerste vijf minuten»-methodiek en vele andere. In 2010 heeft mijn ambtsvoorganger GGZ Nederland gevraagd alle «best practices» of alternatieven die bijdragen aan terugdringen van dwang en drang in kaart te brengen. In oktober 2011 zal dit overzicht afgerond zijn. Daarnaast heb ik gelden beschikbaar gesteld om deze practices te implementeren en te borgen bij behandeling en begeleiding van zeer zorg intensieve cliënten.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen over verwarde mensen in de politiecel? Waarom worden verwarde mensen in Nederland eerst in de politiecel gezet, in plaats van meteen te worden behandeld in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Deelt u de mening dat zorg vanuit menselijkheid (ook in het weekend) altijd voor opsluiten gaat?
Ja, ik herinner mij de antwoorden op kamervragen over verwarde mensen in de politiecel en ik deel de mening dat zorg altijd voor opsluiten gaat. Het beleid in Nederland is er op gericht dat verwarde mensen niet eerst in een politiecel worden gezet. Opsluiting van verwarde personen in een politiecel is echter niet altijd te voorkomen. Een enkele keer wanneer een verwarde, angstige of agressieve patiënt via de politie in beeld komt bij de GGZ kan het in afwachting van plaats en plaatsing, noodzakelijk zijn een patiënt tijdelijk op het politiebureau vast te houden. Opsluiting in een politiecel vindt dus slechts plaats als tijdelijke eerste opvang, totdat een psychiater kan beoordelen of doorverwijzing naar een GGZ-instelling wenselijk is. Alle partijen, politie, GGZ en acute diensten spannen zich tot het uiterste in deze ongewenste situatie zo kort mogelijk te houden en zo snel mogelijk toeleiding naar zorg te bewerkstelligen.
GGZ Nederland en de politie leggen momenteel de laatste hand aan een convenant met betrekking tot zorg rondom patiënten en eerste opvang.
Verder is in de nieuwe Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg voorgesteld om de crisisopvang zoveel mogelijk te organiseren op een plaats die ingericht is voor zorg met slechts als ultimum remedium een politiecel.
Deelt u voorts de mening dat de huidige Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) te weinig mogelijkheden biedt om vroeg hulp te bieden, zodat separeren kan worden voorkomen? Zo ja, deelt u de mening dat de nieuwe wet verplichte ggz, die hier een oplossingen voor biedt, daarom snel naar de Kamer moet worden gezonden? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
In de huidige Wet bopz kan inderdaad niet altijd in een vroeg stadium die zorg ambulant verleend worden die wel noodzakelijk is. In het wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg (WvGGZ) zijn meer interventies mogelijk om al reeds in de ambulante sfeer schade af te wenden of te voorkomen. Zo kan iemand reeds thuis intensief worden begeleid of alleen voor de toediening van de voorgeschreven medicatie naar de polikliniek worden gebracht. De interventie moet zijn omschreven in de door de rechter opgelegde zorgmachtiging. Onder de Wet bopz was hier veelal een verblijf aan gekoppeld van minimaal drie dagen. Het wetsvoorstel is overigens op 14 juni 2010 bij uw Kamer ingediend (nr. 32 399).
Kent u de toezegging uit 2008 van uw ambtvoorganger dat er zo snel mogelijk een multidisciplinaire richtlijn dwang en drang zou komen? Waarom is deze er nog steeds niet?
Ja, ik ken de toezegging van mijn ambtsvoorganger. Het Trimbos Instituut heeft een voorstudie gedaan naar de haalbaarheid en wenselijkheid van een multidisciplinaire richtlijn dwang en drang. Dit rapport heeft mijn ambtsvoorganger op 17 februari 2010 aan de Tweede Kamer aangeboden. Met zijn brief van 22 juli 2010 aan de Tweede Kamer heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven positief te staan tegenover de ontwikkeling van een multidisciplinaire richtlijn dwang en drang en de beroepsgroepen te zullen oproepen om zo snel mogelijk met een plan van aanpak voor de ontwikkeling en de implementatie van de richtlijn te komen. Bovenstaande heb ik met mijn brief van 5 augustus 2010 aan veldpartijen kenbaar gemaakt. Kort geleden heb ik bij de beroepsgroepen navraag gedaan naar de stand van zaken rondom het plan van aanpak. Partijen hebben mij een eerste globaal plan van aanpak toegezonden dat nu ter beoordeling voorligt. Op basis hiervan zullen zij de richtlijn ontwikkelen en implementeren. Alle betrokken partijen (V&VN, NIP en NVvP) evenals GGZ Nederland onderschrijven het belang van een multidisciplinaire richtlijn dwang en drang.
De voortgang hiervan is een vast bespreekpunt op de agenda van de Stuurgroep dwang en drang.
De ontwikkeling van een richtlijn is altijd een langdurig traject. Dit geldt in het bijzonder voor de ontwikkeling van een multidisciplinaire richtlijn, omdat hierbij verschillende partijen, elk met zijn eigen deskundigheid en zienswijze, nauw betrokken zijn. Ik zal toezien op een vlotte voortgang.
Deelt u de mening dat het instellen van een high care/ intensive care voor de ggz, waarbij intensief behandelen centraal staat een menswaardig alternatief is voor lange opsluiting? Zo ja, bent u voornemens te zorgen voor meer high care afdelingen in de ggz?
Langdurige opsluiting wordt binnen de GGZ als zeer ongewenst gezien. Daar waar zeer intensieve zorg noodzakelijk is, kan deze binnen de beschermende omgeving van een intensive care unit (ICU) worden uitgevoerd. Diverse instellingen hebben al ICU’s of zijn er mee bezig. Waar deze ICU’s nog niet zijn gevormd, is een andere vorm van intensieve zorg gewenst (b.v. «één op één»-begeleiding door gespecialiseerde begeleiders).
Het onderzoeken van de effecten van geweld op hulpverleners |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Politieverdriet», waarin wordt gesproken over post traumatische stressstoornis (PTSS) bij politiemensen?1
Ja.
Herinnert u zich het verzoek, gedaan tijdens het interpellatiedebat van 25 januari 2011, om een onderzoek naar de effecten van geweld tegen hulpverleners te ondersteunen?
Tijdens het interpellatiedebat van 25 januari is dit inderdaad verzocht. De minister van Veiligheid en Justitie heeft toen aangegeven dat hij dit onderwerp zeer belangrijk vindt en dat het valt onder het programma Veilige Publieke Taak van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hij heeft toegezegd dat hier naar gekeken zal worden.
Bent u voornemens om niet alleen bij de politie maar voor alle hulpverleners een onderzoek naar de aard, omvang en gevolgen van PTSS te laten uitvoeren?
Voor de politiesector wordt in het kader van het «Landelijk programma versterking professionele weerbaarheid» fundamenteel onderzoek gedaan naar de aard en omvang van de problematiek van PTSS bij de politie en wat er nodig is om dit op korte en langere termijn effectief aan te pakken. De kennis uit onderzoek en praktijk komt te goede van de praktijk en het politieonderwijs.
Voor een multidisciplinaire aanpak is in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de «Richtlijn voor psychosociale zorg aan geüniformeerde hulpverleners» ontwikkeld.2 De huidige inzichten uit wetenschappelijk onderzoek zijn in de richtlijn beschreven. Er is al een grote hoeveelheid onderzoek beschikbaar rond het onderwerp PTSS. Niet alleen bij de politie, maar ook over andere geüniformeerde hulpverleners, zoals brandweer, ambulancezorg Nederland, defensie en reddingswerk.
Daarnaast wordt in het jaarlijkse overzicht van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB), aandacht besteedt aan de aard en omvang van PTSS. In 2010 schrijft het NCvB dat PTSS als beroepsziekte onder andere voorkomt bij personeel van hulpdiensten (politie, brandweer en ambulancepersoneel) bij personeel uit de publieke sector (bijvoorbeeld baliemedewerkers of veiligheidsemployees) en in de gezondheidszorg. Het NCvB noemt in 2006 66 door artsen gerapporteerde gevallen van PTSS en in 2009 108 gevallen. De toename wordt deels verklaard door de feitelijke toename van PTSS, anderzijds door het feit dat steeds meer artsen PTSS melden doordat inzichten rond PTSS beter bekend zijn geworden.
Tot slot zal het programma Veilige Publieke Taak van mijn ministerie de gevolgen van agressie en geweld, waaronder PTSS, voor alle overheidssectoren in haar monitoring meenemen. Deze monitoring, het voor de richtlijn verzamelde onderzoek en het onderzoek door het NCvB voorzien ruimschoots in de informatiebehoefte waardoor een extra onderzoek op dit moment niet noodzakelijk is.
Deelt u de opvatting dat de opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS een duidelijke invulling en structurele verankering behoeft? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Voor de politiesector wordt in samenwerking met de RKC, Politieacademie en politie-vakbonden gewerkt aan de inrichting van een landelijk programma versterking professionele weerbaarheid. Het doel van dit programma is versterking van de fysieke, mentale en morele weerbaarheid van politieambtenaren. Hierbij zal ondermeer ingezet worden op het voorkomen, vroegtijdig signaleren en aanpakken van mentale problemen bij politieambtenaren – waaronder PTSS.
In het algemeen is de opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS primair de verantwoordelijkheid van de werkgever. De Arbowet verplicht werkgevers tot het voeren van een preventief agressie en geweld beleid. Deze onderwerpen zijn onderdeel van het bredere thema Psychosociale Arbeidsbelasting (PSA) waarvoor de werkgever een beleid in zijn organisatie moet opstellen. De door de werkgevers en werknemers gekozen methoden en maatregelen in een bepaalde sector of branche worden vastgelegd in een arbocatalogus die voor marginale toetsing aan de Arbeidsinspectie wordt voorgelegd. Dit maakt maatwerk mogelijk en vergroot het draagvlak.
Ook door de in vraag 3 genoemde richtlijn voor psychosociale zorg aan geüniformeerde hulpverleners zal er meer eenduidigheid in de ondersteuning ontstaan. Het doel van de richtlijn is optimale psychosociale ondersteuning voor de geüniformeerde hulpverlener te stimuleren, opdat gezondheidsklachten en werkuitval worden voorkomen.
Het programma Veilige Publieke Taak constateert wel dat er grote verschillen zijn tussen de sectoren ten aanzien van de bekendheid en signalering van PTSS. In samenwerking met het instituut voor psychotrauma wordt nu gewerkt aan een handreiking voor leidinggevenden binnen deze organisaties om PTSS eerder te signaleren en aan te pakken. Daarnaast lopen er verkenningen om te kijken hoe PTSS aan de voorkant kan worden voorkomen.
De aanpak via de arbocatalogus, richtlijn en handreiking maakt een wettelijke regeling voor opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS overbodig.
Bent u bereid om de opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS bij wet te regelen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn gesprek met het COC over voornemens van het kabinet die gezinsvorming van partners van hetzelfde geslacht belemmeren |
|
Hans Spekman (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat u in het gesprek met het COC hebt toegegeven dat de door u in het algemeen overleg over Huwelijksmigratie van 18 januari 2011 ingenomen stelling, dat paren van gelijk geslacht zouden kunnen trouwen op de Nederlandse ambassade in het land van herkomst of dat de homoseksuele partner op een toeristenvisum naar Nederland zou kunnen komen om hier te huwen, niet houdbaar is?1
Tijdens het gesprek met het COC heb ik aangegeven dat de route van het trouwen op een Nederlandse ambassade of het inreizen op een toeristenvisum gecompliceerder blijkt te zijn dan eerder werd gedacht.
Waarom kon u het COC geen oplossing bieden voor dit probleem terwijl het regeerakkoord bijna een half jaar oud is?
Ik heb toegezegd de problematiek binnen het kabinet te zullen bespreken en daarna met een voorstel voor een oplossing te komen.
Klopt het dat u aan het COC hebt toegezegd op zoek te gaan naar een uitzonderingspositie voor de voorstellen rondom huwelijksmigratie voor partners van hetzelfde geslacht? Zo ja, aan welke oplossing denkt u daarbij en hoe verhoudt deze zich tot het gelijkheidsbeginsel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat u een uiteindelijke uitwerking van bovenstaand voorstel zult voorleggen aan het COC? Committeert u zich er dan ook aan dat een uiteindelijke uitwerking van de voorstellen voor het COC aanvaardbaar moet zijn?
Het COC is toegezegd dat zij geïnformeerd worden over de uitkomst van het gesprek binnen het kabinet.
Houdt u bij de uitwerking van genoemde voorstellen rekening met bezwaren vanuit onder meer het COC dat het niet aan het kabinet is om mensen te dwingen met een buitenlandse partner te trouwen, als zij liever willen samenwonen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De informatie die ik van het COC heb mogen ontvangen wordt bij de verdere besluitvorming betrokken.
Kunt u tot slot aangeven wanneer de Kamer een uitwerking van de voorstellen kan verwachten?
Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren conform mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg gezinsmigratie op 18 januari 2011.
De bezuiniging op het hoger onderwijs |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uw uitspraak onderbouwen dat de bezuiniging op het hoger onderwijs in de vorm van de bezuiniging op hogescholen en universiteiten en een boete voor studenten ook een investeringsmaatregel voor het hoger onderwijs betreft?1
Ik heb tijdens het overleg over het onderdeel hoger onderwijs en wetenschap van de begroting van het ministerie van OCW (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 500 VIII, nr. 73 aangegeven dat er sprake is van een «kleine» min van € 10 miljoen als je in 2015 de plussen en minnen voor het hoger onderwijs bij elkaar optelt. Hierbij ben ik uitgegaan van het totaalpakket van maatregelen in het regeerakkoord. Zowel de maatregelen die consequenties hebben voor de financiering van de instellingen voor hoger onderwijs als de maatregelen die betrekking hebben op de studenten maken hiervan deel uit.
Een deel van de maatregelen betreft reserveringen voor de ontwikkeling van de studentenaantallen (het zgn. ramingsrisico). De omvang van deze ontwikkeling en daarmee de omvang van de reservering is nu nog niet bekend. Ik kom hierop terug bij de Voorjaarsnota.
Daarnaast moet nog invulling worden gegeven aan een onderwijsbrede subsidietaakstelling. U wordt hierover in maart nader geïnformeerd. Deze twee zaken zullen van invloed zijn op het totaalbeeld.
Ik wil benadrukken dat de Onderwijsbegroting in haar geheel niet meeloopt in de € 18 miljard aan bezuinigingen in het regeerakkoord. Het kabinet kiest ervoor kwaliteit en rendement van het hoger onderwijs te verbeteren en daarvoor te investeren. Om dit te realiseren is een aantal ombuigingen noodzakelijk.
In het hoger onderwijs is voor de kwaliteitsimpuls een bedrag beschikbaar van € 50 miljoen in 2012, oplopend tot € 230 miljoen in 2015. In de daaropvolgende jaren zal dit verder oplopen tot € 300 miljoen structureel. Als ik kijk naar het saldo van bezuinigingen en intensiveringen die betrekking hebben op de instellingen voor hoger onderwijs en ik verder rekening houd met bovenstaande onzekerheden, dan hebben de instellingen in 2012 en 2013 minder financiële middelen ter beschikking. In 2014 verandert dit beeld. Vanaf 2016 vinden in het hoger onderwijs substantiële investeringen plaats. Ik ben van mening dat de bezuiniging op de instellingen voor hoger onderwijs en de invoering van extra collegegeld voor de langstudeerders (€ 3 000) uiteindelijk een investering in de kwaliteit van het hoger onderwijs betekent.
De onderwijsinstellingen staan voor de opgave de doelmatigheid te vergroten en tegelijkertijd een kwaliteitsimpuls te realiseren. Het kabinet wil de instellingen daarbij ondersteunen door de aanbevelingen in het rapport van de commissie Veerman uit te voeren. De kabinetsreactie op dit rapport is u onlangs toegezonden. Het zal de instellingen de ruimte bieden om te komen tot meer maatwerk en differentiatie. Waar nodig zal ik daarvoor de regelgeving aanpassen.
Hoeveel geld gaat er per saldo volgens u extra naar het hoger onderwijs?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
De IQ-grens voor begeleiding |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «IQ-maatregel getuigt van politieke domheid»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Inspectie voor de Gezondheidszorg2 dat voor mensen met een licht verstandelijke beperking of mensen die zwakbegaafd zijn, niet het IQ, maar de problemen en beperkingen waarmee zij te maken hebben bepalen of zij zorg nodig hebben?
De hoogte van het IQ bepaalt inderdaad niet uitsluitend of iemand zorg nodig heeft. Dat wordt bepaald door de beperkingen en problemen die iemand heeft om te kunnen functioneren in het dagelijks leven. De problemen waar iemand mee kampt, bepalen dus de zorgbehoefte. De gebruikte IQ-grenzen bepalen wel mede of iemand voor AWBZ-zorg in aanmerking komt of op zorg vanuit een ander kader is aangewezen. In die zin verschil ik dus niet van mening met de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Kunt u een overzicht geven van de groep mensen die door de kabinetsmaatregel om begeleiding voor mensen met een IQ >70 niet meer uit de AWBZ te vergoeden, zoals uw staatssecretaris heeft toegezegd op 10 november 2010? Om hoeveel mensen gaat dit? Welk deel van hen is jonger dan 18? Met welke problematiek hebben deze mensen te maken? Welk deel van deze mensen heeft te maken met lichamelijke, psychische, psychiatrische of verslavingsproblematiek?
Op dit moment laat ik onderzoek doen naar de omvang van de groep cliënten met een IQ tussen de 70 en 85 die gebruikmaken van AWBZ-zorg. Het onderzoek richt zich op zowel jongeren als volwassen. Ook wordt meegenomen welke zorgvraag deze mensen hebben en van welke AWBZ-zorg ze gebruik maken. Ik verwacht in april 2011 het eindrapport en zal u dan nader informeren.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van deze kabinetsmaatregel zijn voor de jeugdzorg, zoals uw staatssecretaris heeft toegezegd op 10 november 2010?
Een deel van de groep met een IQ tussen 70 en 85 betreft jongeren. Sommige jongeren zouden een beroep kunnen gaan doen op jeugdzorg. Het onderzoek, waar ik ook in mijn antwoord op vraag 3 naar verwijs, zal ook duidelijkheid geven over de omvang van de groep jongeren.
Kunt u een overzicht geven van de cumulatieve gevolgen van het kabinetsbeleid waarmee deze groep mogelijk te maken krijgt? Op welke manier valt het schrappen van begeleiding uit de AWBZ, bezuinigingen op Wajong, de bezuinigingen in de jeugdzorg, de «bijstelling» van het passend onderwijs en het korten van het Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo-budget samen op het bordje van zwakbegaafde mensen?
De positie van kwetsbare jongeren heeft mijn bijzondere aandacht. Verschillende maatregelen in het Regeerakkoord beïnvloeden de positie van kwetsbare jongeren. Om die reden heb ik met mijn collega’s van OCW, SZW en VenJ afgesproken de genoemde maatregelen uit het Regeerakkoord in nauwe afstemming uit te werken.
Zwakbegaafde mensen kunnen van de door u genoemde regelingen gebruik maken, veelal zonder de voor hen zo noodzakelijke integrale aanpak. Daarom biedt de decentralisatie van onder meer de jeugdzorg, de AWBZ-begeleiding en de Wajong naar gemeenten kansen voor het realiseren van een meer samenhangend onderwijs-zorg-arbeidsmarktbeleid op lokaal en regionaal niveau. Door financiering en regie in één hand te leggen kan efficiënter worden samengewerkt door alle partijen, ook als het gaat om kwetsbare jongeren. Het Rijk zal gemeenten hierbij actief en in samenhang ondersteunen, waarbij het realiseren van een integrale benadering, met name voor jongeren, centraal staat.
Wat is uw reactie op de vrees van gemeenten dat zij door gebrek aan expertise en financiële middelen vanuit de Wmo niet de nodige zorg kunnen bieden aan mensen die bij het wegvallen van begeleiding bij hen aankloppen?
Op dit moment is het kabinet in overleg met de gemeenten over een zogenaamd hoofdlijnenakkoord. Deze onderwerpen zijn daar onderwerp van gesprek.
Uiteraard zorg ik samen met de VNG voor een zorgvuldig implementatietraject richting cliënten, gemeenten en aanbieders zodat mensen die niet zelfstandig kunnen participeren adequaat ondersteund worden.
Hoeveel mensen zullen door het wegvallen van begeleiding niet meer zelfstandig kunnen wonen, zullen aangewezen zijn op intramurale zorg of zullen ontsporen, met alle gevolgen van dien?
Met de integrale aanpak zoals ik die voorsta, wil ik voorkomen dat mensen met een IQ tussen de 70 en 85 tussen wal en schip vallen. Dit doe ik door samen met gemeenten, jeugdzorg en onderwijs de implementatie zorgvuldig vorm te geven. In het Regeerakkoord is er ook rekening mee gehouden dat hier extra middelen voor kunnen worden ingezet.
Een exportbeperking van middelen die in de Verenigde Staten worden gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de VS een tekort heeft aan het middel natrium-thiopental dat wordt gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf door middel van dodelijke injecties?1
Het is mij bekend dat in verschillende staten in de VS een tekort is ontstaan aan het middel natrium-thiopental sinds de Amerikaanse leverancier Hospira Inc. eind 2009 de productie van het middel heeft gestaakt. Toen Hospira de productie van het middel in de Italiaanse vestiging wilde voortzetten, stuitte dat op bezwaren van de Italiaanse overheid. Deze heeft geen exportverbod opgelegd maar heeft ingezet op het maken van afspraken met de Italiaanse vestiging van Hospira. Ingevolge deze afspraken mag natrium-thiopental enkel voor medische toepassingen worden geproduceerd en verkocht en worden er contractuele waarborgen opgenomen om eindgebruik bij executies te voorkomen. Uiteindelijk heeft Hospira besloten de productie niet op te starten in Italië.
Duitsland heeft geen uitvoerverbod opgelegd maar een dringend beroep gedaan op haar farmaceutische industrie om het middel niet te leveren aan de Verenigde Staten. Het Verenigd Koninkrijk heeft op 29 november 2010 een exportverbod voor uitvoer van natrium-thiopental naar de Verenigde Staten opgelegd.
Is het u bekend dat Italië de export van natrium-thiopental voor de doodstraf in de VS uit ethische overweging heeft verboden en dat dit ook in Duitsland wordt overwogen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat de regering van het Verenigd Koninkrijk overweegt beperkingen op te leggen aan de export van natrium-thiopental?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat de Nederlandse vestiging van de firma Hospira, die de natrium-thiopental maakte in VS, geen natrium-thiopental produceert en/of uitvoert naar de VS? Kunt u tevens garanderen dat ook andere firma's die soortgelijke producten maken, die niet uitvoeren naar de VS als ze gebruikt worden voor het uitvoeren van executies?
De Nederlandse vestiging van Hospira (Hospira Enterprises) produceert geen natrium-thiopental en voert het middel ook niet uit. De uitvoer van natrium-thiopental en andere intraveneuze anesthetica staat niet onder controle, maar op Europees niveau zet Nederland zich actief in voor de invoering van een vergunningplicht voor de uitvoer van natrium-thiopental naar bestemmingen buiten de Europese Unie. Vergunningaanvragen kunnen dan worden getoetst op de eindgebruiker en het eindgebruik. Hierdoor kan uitvoer voor medische doeleinden doorgang blijven vinden, terwijl toepassing voor executies, zowel in de VS als in andere landen, voorkomen kan worden. Een algeheel uitvoerverbod is niet gewenst nu natrium-thiopental wereldwijd een belangrijk geneesmiddel is, ook in Nederland. Het middel wordt onder meer toegepast om patiënten na een ernstig ongeluk of met een status epilepticus te beademen of in een thiopental coma te brengen en de hersenfunctie tijdelijk stil te leggen om verdere schade te beperken.
Indien de invoering van een vergunningplicht op Europees niveau niet gerealiseerd kan worden zal ik nationaal een vergunningplicht voor uitvoer introduceren. Daarnaast zal Nederland zich uiteraard in internationaal verband blijven inzetten voor wereldwijde afschaffing van de doodstraf.
Bent u bereid een Europees exportverbod te bepleiten van natrium-thiopental, indien dat voor de doodstraf wordt gebruikt? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Fraude op de Hogeschool Zwolle |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten van fraude met het eenvoudig vervalsen van studiepassen en het maken van tentamens en toetsen op de Hogeschool Windesheim in Zwolle?1
In de berichtgeving van de Telegraaf wordt gesuggereerd dat het om een experiment ging van een aantal studenten. Zij zouden op deze manier hebben willen aantonen dat tentamenfraude redelijk eenvoudig is. De desbetreffende hogeschool heeft echter niet kunnen achterhalen om welke studenten het gaat en welke tentamens het betrof. De hogeschool heeft ook aangegeven dat er geen gebruik is gemaakt van de klokkenluidersregeling om de misstanden aan de kaak te stellen.
In hoeverre wordt er op meer onderwijsinstellingen gebruik gemaakt van dit soort pasjessystemen?
Instellingen hanteren verschillende systemen voor identiteitscontrole bij examens en tentamens. Bij Hogeschool Windesheim diende de surveillant bij aanvang van de tentamens bij de student te verifiëren dat hij gerechtigd was aan het tentamen deel te nemen aan de hand van de geparafeerde presentielijst, een bewijs van inschrijving en de collegekaart. Inmiddels moeten de studenten van Windesheim ook nog een identiteitsbewijs laten zien. Het is mij niet bekend of andere instellingen met hetzelfde systeem als Hogeschool Windesheim werken.
Wordt er naar uw oordeel voldoende toegezien op een adequate beveiliging van dit soort passen en verificatie? Hoe vindt die plaats?
De verificatie van de identiteit van de tentamenkandidaat en dus ook de wijze waarop dat geschiedt, behoort tot de verantwoordelijkheid van de instelling. Hogeschool Windesheim heeft deze verantwoordelijkheid ook genomen blijkens de hiervoor vermelde maatregelen. Overigens zijn er mogelijkheden om de fraude achteraf hard aan te pakken. Binnen de hogeschool kan de frauderende student het recht om tentamen af te leggen tijdelijk ontnomen worden. De student kan ook blijvend van de opleiding worden verwijderd. Daarnaast kan de instelling aangifte doen van een strafbaar feit aangezien een dergelijke vorm van fraude (identiteitsfraude) en medeplichtigheid daaraan strafrechtelijk vervolgbaar zijn.
Bezitten onderwijsinstellingen voldoende expertise op dit punt? Hoe wilt u deze expertise bevorderen?
Zie mijn antwoord op de vorige vraag. Ik ga ervan uit dat de berichtgeving over de identiteitsfraude de instellingen voldoende aanleiding heeft gegeven het beveiligingssysteem met betrekking tot de identiteit nog eens door te lichten.
Het dubbel raken van Nederlandse studentenorkesten in bezuinigingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichten dat Nederlandse studentenorkesten aan de bel trekken over het dubbele effect van meerdere bezuinigingen die bij deze orkesten neervallen?1
Ja, die berichten zijn mij bekend.
Hoe beoordeelt u dit signaal en de door hen aan u gestuurde brandbrief over de effecten van cultuurbezuinigingen en de effecten van de langstudeerdersregeling op studenten die in deze orkesten spelen?
Het signaal is weliswaar duidelijk maar enigszins prematuur. Op dit moment is het nog niet duidelijk of de bezuinigingen op cultuurmiddelen een specifieke uitwerking zullen hebben op de studentenorkesten, hierin moeten de komende periode scherpe keuzes worden gemaakt. De voorgenomen maatregel langstudeerders heeft betrekking op alle studenten. Een student die zijn bachelor en zijn master doet krijgt de nominale studieduur en in totaal twee jaar extra de tijd om te studeren tegen het lage collegegeld. Doet hij er langer over dan betaalt hij het verhoogd collegegeld. De extra uitloopjaren gelden voor alle studenten maar zijn vooral een handreiking voor studenten die extra vakken willen volgen of een opleiding volgen die net iets meer van de student vraagt, zoals een bètastudie. Ook biedt het ruimte voor studenten om een bestuursfunctie te vervullen of in een studentenorkest te spelen.
In welke mate hecht u aan het voortbestaan van deze studentenorkesten waarvan het voortbestaan op deze manier uiterst onzeker wordt?
Het participeren in studentenorkesten levert een waardevolle bijdrage aan de sociale en culturele vorming. Er zullen echter scherpe keuzes gemaakt moeten worden. In het cultuurstelsel zal ik dit doen op basis van het advies van de Raad voor Cultuur. Welke effecten dit zal hebben op de studentenorkesten kan ik nu nog niet zeggen.
Deelt u de opvatting dat de langstudeerdersregeling het door het kabinet beoogde doel voorbij streeft wanneer hier juist excellerende studenten mee benadeeld worden? Zo ja, op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat er voor deze studenten voldoende ruimte blijft bestaan voor vertraging als gevolg van hun muzikale activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens om kritisch te kijken naar een opeenstapeling van bezuinigingseffecten voor dergelijke organisaties die hierdoor in hun bestaansrecht en te leveren kwaliteit aangetast worden?
Ik heb de Kamer toegezegd in juni met nadere voorstellen te komen als vervolg op de uitgangspunten voor het te voeren cultuurbeleid die ik op 6 december 2010 heb geformuleerd. Uiteraard zal ik daarbij doorwerkingseffecten in ogenschouw nemen.
Vermeende schijnzekerheid van pensioenoverzicht |
|
|
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Pensioenen niet altijd waardevast»1 en de daarin besproken brief van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA)?2
Ja.
Deelt u de mening van het NBA dat het inzicht in onzekerheden van pensioenfondsen moet verbeteren? Wat is uw reactie op het advies om kansverdelingen van pensioenuitkomsten (procentuele kans op waardevast pensioen en procentuele kans op onderdekking) te analyseren en communiceren? Bent u bereid om verplichte communicatie hiervan op te nemen in de verwachte wetswijzigingen naar aanleiding van het pensioenakkoord?
Ja, ik deel deze mening. Eerlijke en transparante communicatie over onzekerheden van pensioenuitkomsten acht ik van belang en ik waardeer derhalve dit advies van de NBA. Op dit moment worden de informatiebepalingen uit de Pensioenwet geëvalueerd. Bij de besluitvorming over deze evaluatie zal het advies van NBA worden betrokken. Ook in het kader van de nieuwe contracten zullen de informatieverplichtingen relevant zijn. Uiteindelijk zal dit resulteren in een aanpassing van de informatiebepalingen uit de pensioenregelgeving.
Klopt het dat als pensioenfondsen met een dekkingsgraad lager dan 100% niet korten, er meer dan evenredig wordt uitgekeerd aan gepensioneerden? Kunt u in de aanstaande wetswijziging opnemen dat deze pensioenfondsen deze consequentie expliciet moeten communiceren aan hun deelnemers?
Ja, dit klopt. Op basis van de evaluatie van de informatiebepalingen in de Pensioenwet zal bezien worden of het wenselijk is een dergelijke informatieverplichting in de wet op te nemen.
Bent u bereid om bij de verdere ontwikkeling van www.mijnpensioenoverzicht.nl een sterkere nadruk te leggen op de communicatie van risico’s? Bent u bereid om hierin ook de eerder genoemde kansverdeling van de pensioenuitkomst in op te nemen?
De verantwoordelijkheid voor de verdere ontwikkeling van www.mijnpensioenoverzicht.nl ligt bij de Stichting pensioenregister, een samenwerkingsverband van de pensioenkoepels, het Verbond van verzekeraars en de Sociale Verzekeringsbank. Ik ga ervan uit dat de Stichting bij de verdere ontwikkeling van het pensioenregister ook aandacht zal besteden aan de communicatie over risico’s.
Hoe ver bent u met de uitwerking van de motie Koşer Kaya3 die verzoekt om pensioenfondsen die corrigerende maatregelen moeten nemen te verplichten om binnen twee weken openheid van zaken te geven?
De uitwerking van deze motie wordt betrokken bij de uitvoering van de brede aanpak met betrekking tot de aanvullende pensioenen. In de brief van 7 april 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 30 413, nr.142) en in de brief van 14 september 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 32 043, nr.8) zijn de contouren van de brede aanpak met betrekking tot de aanvullende pensioenen geschetst.
De pensioensector is zich overigens bewust van het belang van goede communicatie als corrigerende maatregelen aan de orde zijn. Zo heeft de Pensioenfederatie op 10 januari jl. een brief gestuurd aan alle besturen van pensioenfondsen met als doel de communicatie over de evaluatie van herstelplannen aan de gepensioneerden, deelnemers en slapers zowel tijdig als goed te laten verlopen.
Studenten die geweigerd worden voor een opleiding met numerus fixus vanwege financiële risico's voor de onderwijsinstellingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen over gevallen waarbij studenten, na een tijdelijke andere studie door uitloting, geweigerd worden bij bepaalde universiteiten voor een hernieuwde inlotingsprocedure als gevolg van financiële risico’s voor de instelling door de potentiële verlengde studietermijn van de student?
Dergelijke signalen hebben mij niet bereikt.
Hoe beoordeelt u deze signalen of deze beschreven situatie?
Als die signalen wijzen op een weigering tot een hernieuwde inlotingsprocedure ten aanzien van een persoon die daarop een wettelijk recht heeft, dan is dat in strijd met de wet.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat universiteiten preventief studenten gaan weigeren voor een opleiding of inlotingsprocedure wanneer de student vanuit de aanstaande langstudeerdersregeling een langere studietermijn dan nominaal heeft opgelopen door een (tijdelijke) andere studie?
De wet biedt geen mogelijkheid tot preventieve weigering voor een opleiding of inlotingsprocedure die uitsluitend is ingegeven door de verwachting dat de student een langere studietermijn dan nominaal zal hebben als gevolg van een eerdere (tijdelijk) andere studie.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeverre deze signalen in de praktijk voorkomen bij hoger onderwijsinstellingen en hier desgewenst tegen op te treden? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor het Onderwijs heeft onder meer de taak toe te zien op de naleving van wet- en regelgeving in het hoger onderwijs. Als mij van die kant signalen als bedoeld bereiken, zal ik daar op passende wijze op reageren.
Het bericht dat het old boys network nog volop bestaat |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Old boys zoeken elkaar weer op»?1
Ja.
Is het waar dat uit het Nationaal Commissarissen Onderzoek van de Erasmus Universiteit blijkt dat commissarissen langer op hun plek blijven zitten?
De uitkomsten van het Nationaal Commissarissen Onderzoek 2010 hebben betrekking op de commissarissen die aan het onderzoek hebben deelgenomen. Ten aanzien van deze groep commissarissen hebben de onderzoekers geconcludeerd dat de gemiddelde commissaris zijn functie gedurende elf jaar vervult. Dat is een lichte stijging ten opzichte van 2009, zo vermeldt het onderzoek (p. 11 en 13. Overigens ligt de periode gedurende welke commissarissen volgens het onderzoek in functie zijn onder de maximumperiode van de Code. Best practice bepaling III.3.5. bepaalt daaromtrent namelijk dat een commissaris maximaal driemaal voor een periode van vier jaar zitting kan hebben in de raad van commissarissen. De maximale zittingstermijn van een commissaris volgens de Code komt daarmee op twaalf jaar.
Is het waar dat het gemiddeld aantal commissariaten per persoon is gestegen van 2,6 naar 3,3?
Ten aanzien van die commissarissen die hebben deelgenomen aan het Nationaal Commissarissen Onderzoek 2010, stellen de onderzoekers vast dat het gemiddeld aantal commissariaten is gestegen van 2,6 naar 3,3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als de kring van commissarissen beperkt blijft tot een kleine kring en dat dit de kwaliteit van het toezicht niet ten goede komt, waardoor de doorstroming van vrouwen en jongeren naar deze bestuursfuncties belemmerd wordt?
In 2010 deden 440 commissarissen mee aan het Nationaal Commissarissen Onderzoek. In 2009 waren dat 432 commissarissen. Hoewel het aantal deelnemers een lichte stijging kent van ongeveer 2%, vormen de deelnemers aan het onderzoek slechts een gedeelte van het totaal aantal commissarissen en leden van raden van toezicht dat in Nederland actief is. Uit een ander onderzoek volgt dat het aantal commissarissen bij Nederlandse bedrijven enkele jaren geleden nog ruim 4 000 bedroeg, leden van raden van toezicht daaronder niet begrepen (vgl. Peij/Van Hezewijk, De wederopstanding van de commissaris, Goed Bestuur 2008/3).
Uit het Nationaal Commissarissen Onderzoek 2010 komt naar voren dat commissarissen in 2010 in 60% van de gevallen aangaven hun commissariaat te hebben verkregen via hun eigen netwerk, ten opzichte van 58% in 2009. De stijging ten opzichte van 2009 is licht en bedraagt ook 2%. Tegenover de lichte stijging van het aantal commissarissen dat hun functie heeft verkregen via het eigen netwerk, staat een eveneens lichte stijging van het aantal commissarissen dat hun commissariaat heeft verkregen door tussenkomst van een headhunter of openbare werving. De onderzoekers menen dat dit wijst op een professionalisering van de markt voor toezichtfuncties en op het volwassen worden van de manier waarop toezichthouders en organisaties elkaar vinden.
Ik zie geen aanleiding voor nadere regelgeving op dit punt. Een diverse samenstelling van de raad van commissarissen kan bijdragen aan de kwaliteit van het door haar uitgeoefende toezicht en de bruikbaarheid van het gegeven advies vergroten. Of de samenstelling van een raad van commissarissen in een concreet geval voldoende divers is wanneer een commissaris wordt benoemd die ook deel uitmaakt van het netwerk van één of meerdere andere commissarissen, kan niet in algemene zin worden aangegeven. Aan welke kandidaat behoefte bestaat zal onder meer afhangen van de samenstelling van de raad van commissarissen, van de vraag aan welke kennis en ervaring behoefte bestaat en van de kennis en ervaring die de andere commissarissen inbrengen.
Welke maatregelen neemt u om dit «old boys» netwerk open te breken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid bij de Eerste Kamer aan te dringen op spoed bij de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen2 waarin het amendement Irrgang is opgenomen over maximering van het aantal commissariaten?
Bij brief van 27 januari 2011 heeft de voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie eraan herinnerd dat de commissie in afwachting is van de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel bestuur en toezicht in naamloze en besloten vennootschappen (31 763). Ik begrijp daaruit dat er geen reden is om aan te nemen dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel niet zal behandelen zodra de memorie van antwoord aan haar is aangeboden.
Bij brief van 14 februari 2011 heb ik de Eerste Kamer bericht dat de memorie van antwoord in voorbereiding is. Mede naar aanleiding van de vragen van de commissie is in de afgelopen periode onderzocht welke gevolgen een aantal amendementen van de Tweede Kamer in de praktijk zal hebben.
De executie van de nederlands-Iraanse Zahra Bahrami |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
![]() |
Kunt u een feitenrelaas geven met daarin alle contacten die u en uw ambtenaren hebben gehad met Iran om de zaak-Bahrami aan te kaarten? Bent u, in het geval dat openbaarmaking van dit feitenrelaas onwenselijk is, bereid dit relaas vertrouwelijk ter inzage aan te bieden aan de Tweede Kamer?
Ja. Zie Kamerbrief dd 3 februari 2011.
Bent u van mening dat de diplomatieke wegen om mevrouw Bahrami te helpen volledig benut waren? Hoe vaak heeft u persoonlijk contact gezocht en gehad met Iraanse vertegenwoordigers?
Ja, ik heb de Iraanse ambassadeur op 7 januari jl ontboden. Misleid door het van Iraanse zijde geschetste tijdpad zijn we niet toegekomen aan de zwaarst denkbare stappen, waarbij u moet denken aan mijn persoonlijke inzet in contact met mijn Iraanse collega of andere contacten op nog hoger niveau.
Waarom heeft u ervoor gekozen geen brandstofgarantie te leveren aan de voormalig minister van Buitenlandse Zaken van Iran, Manouchehr Mottaki, voor zijn bezoek aan de OPWC-bijeenkomst van 13 december jongstleden?1 Deelt u de mening dat dit een uitgelezen kans was om op hoog niveau non-proliferatie, mensenrechten en consulaire kwesties aan te kaarten, waaronder de zaak-Bahrami?
Zie antwoord op vraag 3 uit uw Kamervragen dd 24 december 2010, kenmerk 2010Z20169. Ik had graag met minister Mottaki de genoemde en andere onderwerpen besproken en vond het daarom jammer dat hij zijn bezoek afzegde. Dat ik prijsstelde op zijn komst is in de voorbereiding van het bezoek uit Iran duidelijk overgebracht.
Heeft u overwogen om zelf garant te staan voor de brandstof van minister Mottaki, bijvoorbeeld via afspraken met brandstofleveranciers of door het vliegtuig van minister Mottaki gebruik te laten maken van een Nederlands militair vliegveld? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat heb ik niet overwogen. Iran heeft internationale sancties opgelegd gekregen omdat het geen openheid van zaken wil geven over haar vermeende kernwapenprogramma. Zoals gezegd, minister Mottaki had andere mogelijkheden om naar Nederland te komen. Zijn vervanger plus een grote delegatie is met een lijnvlucht naar Nederland gekomen. Zie in dit verband ook mijn brief van vandaag.
Is het waar dat u – dan wel één van uw ambtenaren – heeft gesuggereerd dat minister Mottaki ook gebruik zou kunnen maken van een reguliere lijnvlucht? Zo ja, deelt u de mening dat deze suggestie voor diplomaten mogelijk krenkend kan zijn?
In een gesprek met DG Tajik op 26 november 2010 heeft de Nederlandse ambassadeur in Teheran de optie van een lijnvlucht genoemd.
Ik ga er wat betreft uw tweede vraag vanuit dat professionele diplomaten in staat zijn hun eigen status niet te laten meetellen in afwegingen.
Is het waar dat Nederland, met een lange diplomatieke geschiedenis en met Den Haag als hoofdstad van het internationaal recht, er in de regel alles aan doet om in dialoog te blijven met andere landen, ook als het autoritaire regimes betreft? Zo ja, is er momenteel sprake van een beleidswijziging vanwege uw weigering om brandstofgarantie te geven?
Ja. Ik wijs er in dit verband op dat Nederland met de EU tav Iran een tweesporenbeleid voert. Mede om die reden acht ik het van belang dat de Nederlandse ambassade in Teheran normaal kan blijven functioneren. Contact, hoe minimaal van aard ook, moet doorgang vinden: wij moeten onze zorgen en kritiek kunnen blijven uiten. Ons tweesporenbeleid dat mede is gericht op dialoog blijft van kracht.
Was u op de hoogte van de bemiddeling door voormalig minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot, op verzoek van vrienden en familie van mevrouw Bahrami? Hoe apprecieert u het uitwijken van hen naar een voormalig minister van Buitenlandse Zaken?
Nee. Voormalig minister Bot heeft mij hierover niet geïnformeerd. Zoals in de Kamerbrief vermeld heeft oud-minister Bot volledig op eigen initiatief gehandeld. Bij mijn weten, en volgens het NRC-artikel van 21 januari jl., hebben vrienden van mevrouw Bahrami Bot verzocht zich in te spannen voor haar situatie. Van contacten tussen Bot en de familie is mij niets bekend. Het staat alle naasten van mevrouw Bahrami uiteraard vrij contact te zoeken met derden om hun zaak kracht bij te zetten.
Op welke recente feiten, gebeurtenissen, of uitspraken baseert u het verband tussen feitelijke vragen over uw handelen door bepaalde personen met het laten hangen van hun oren naar de Iraanse autoriteiten?2
In contacten met de Iraanse autoriteiten blijkt helaas vaker dan ons lief moet zijn, van hun kant een voorstelling van zaken te worden gegeven die eenzijdig of verkeerd is.
Waarom heeft u in het interview met NRC Handelsblad gekozen voor deze, in uw eigen term, «ruwe» karakterisering?2 Deelt u de mening dat uw karakterisering als onnodig grievend ervaren kan worden door personen die vragen stellen over uw handelen, waaronder de dochter van mevrouw Bahrami?
Zie antwoord op vraag 8. Het is zeker niet mijn bedoeling geweest mensen te kwetsen. De dochter van Baahrami verdient en mag rekenen op steun en hulp in deze moeilijke tijd; de ambassade staat met haar in contact.
Waarom legt u zelf ten aanzien van de zaak-Bahrami een direct verband tussen de brandstofgarantie en de executie van mevrouw Bahrami? Zijn er aanwijzingen (uit Iran) dat deze relatie bestaat?
Er zijn geen aanwijzingen dat er een verband bestaat tussen het tankincident en de executie van mevrouw Bahrami. Ik heb met mijn uitlatingen willen aangeven dat, als hiervan aan Iraanse zijde wel sprake mocht zijn, dit demonstreert hoe wispelturig het Iraanse regime opereert door enerzijds een goede bilaterale relatie met Nederland te willen nastreven en anderzijds geen waarde te hechten aan mensenlevens.
Bent u bereid deze vragen, inclusies het feitenrelaas, voor het mogelijk te houden spoeddebat te beantwoorden, als laatstgenoemde binnen de gebruikelijke termijn van beantwoording valt?
Ja.
Tekortschieten van de wet Victoria bij de aanpak van ernstige overlast |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De wet Victoria volstaat niet»?1
Ja.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen van 16 november 2009 over het inzetten van dwangsommen door gemeenten bij het bestrijden van overlast?2
Ja.
Deelt u de opvatting dat de aanpak van woonoverlast grote prioriteit verdient? Zo ja, op welke wijze gaat u gemeenten faciliteren en activeren om deze aanpak vorm te geven en hoe werkt u mee aan deskundigheidsbevordering? Deelt u de opvatting dat gemeentelijke slagkracht voor de aanpak van woonoverlast van cruciaal belang is, onder andere in het licht van de wijkaanpak?
De aanpak van woonoverlast verdient grote prioriteit, want dit draagt bij aan het verhogen van de leefbaarheid in wijken. De primaire verantwoordelijk voor handhavend optreden ligt bij gemeenten, en uiteraard is het van belang dat zij voldoende slagkracht hebben. Met het instrumentarium dat hen thans ter beschikking staat is dat naar mijn mening ook het geval, en gemeenten geven dat ook zelf aan. Wel is mij bekend dat gemeenten het soms lastig vinden om dit instrumentarium in de praktijk toe te passen. Om hierbij te helpen is in 2010 de handreiking Aanpak woonoverlast en verloedering opgesteld.
Op welke schaal wordt de handreiking aanpak woonoverlast en verloedering op dit moment gebruikt en welke ervaringen heeft dit opgeleverd?
De VROM-Inspectie heeft afgelopen najaar 188 gemeenten bezocht, verspreid over heel Nederland. Daarbij is onder andere gevraagd naar de aanwezigheid van woonoverlast en het gebruik van de handreiking. Uit deze steekproef is gebleken dat in 92 van de 188 gemeenten woonoverlast aan de orde is. Ongeveer tweederde van deze gemeenten kent de handreiking en een groot deel gebruikt deze ook. De andere gemeenten melden geen woonoverlast, maar ook een groot deel van deze gemeenten kent de handreiking wel. In totaal gaven 19 gemeenten aan knelpunten te ervaren bij de uitvoering van de aanpak van woonoverlast. Met die gemeenten gaat de VROM-Inspectie verder in gesprek om deze knelpunten te analyseren en eventueel op te lossen.
Klopt het dat toepassing van de Wet Victoria (artikel 174a Gemeentewet) één van de laatste middelen is die een gemeente ter beschikking heeft om overlast te bestrijden als alle andere middelen niet toereikend zijn gebleken? Zo nee, hoe ziet u dit instrument dan? Zo ja, hecht u ook aan een goede toepasbaarheid van dit artikel voor gemeenten, zodat het op een effectieve manier ingezet kan worden?
De Wet Victoria is inderdaad bedoeld als ultimum remedium. Artikel 174a van de Gemeentewet kan worden ingezet als er sprake is van een ernstige verstoring van de openbare orde rondom de woning, die wordt veroorzaakt door gedragingen in de woning. De ordeverstoring moet gepaard gaan met ernstige overlast die nadelig is voor de veiligheid en de gezondheid van de woonomgeving. Ik hecht zeker aan een goede toepasbaarheid van de Wet Victoria. Daarom hebben alle gemeenten de handreiking woonoverlast en verloedering ontvangen. In de handreiking komen naast de Wet Victoria ook de vele andere instrumenten die gemeenten ter beschikking staan om woonoverlast aan te pakken en te voorkomen aan de orde.
Deelt u de mening dat uit de uitspraak van de Raad van State blijkt dat de Wet Victoria voor gemeenten en politie te lastig is om toe te passen tegen ernstige woonoverlast? Zo nee, waarom niet? Wat wilt u doen om de voorwaarden voor toepassing van dit instrument aan gemeenten te verduidelijken? Zo ja, hoe wilt u de inzetbaarheid van de Wet Victoria verbeteren? Bent u bereid hiervoor de wet aan te passen?
De Wet Victoria is een zwaar middel: het gaat om sluiting van een pand, waardoor de bewoners in ieder geval voor bepaalde tijd niet meer in het pand kunnen wonen. Vanwege de zwaarte van dit instrument is het noodzakelijk dit met waarborgen te omgeven. Ik begrijp dat gemeenten dit soms als lastig ervaren, zeker omdat de Wet Victoria niet met grote regelmaat wordt toegepast. Dat is ook de reden dat in de handreiking voor gemeenten ruim aandacht wordt besteed aan zaken als dossieropbouw en de te volgen procedures. Ook zijn in de handreiking voorbeeldbrieven en –besluiten opgenomen. Ik zie op dit moment geen reden om de wet aan te passen.
Is er sinds de evaluatie van de wetten Victor en Victoria door andere gemeenten dan Tilburg meer ervaring opgedaan met de toepassing van artikel 174a Gemeentewet tegen ernstige overlast die niet voortkomt uit drugsgerelateerde activiteiten? Zo ja, welke ervaring is dit? Zo nee, wat zegt dit voor u over de toepasbaarheid van dit instrument?
Er is geen overzicht van zaken waarbij artikel 174a van de Gemeentewet tegen ernstige overlast is ingezet door gemeenten. Wel is sinds de evaluatie meer jurisprudentie verschenen over de toepassing van de Wet Victoria. In meerdere gevallen is de gemeente door de Rechtbank of de Raad van State in het gelijk gesteld wat betreft het inzetten van dit instrument. In enkele van deze zaken ging het om ernstige overlast in combinatie met drugsgerelateerde activiteiten. Hieruit blijkt dat de Wet Victoria wel degelijk goed toepasbaar is om ernstige overlast te bestrijden. Overigens leidt een procedure in het kader van artikel 174a Gemeentewet niet altijd tot sluiting van een woning. Er zijn ook gevallen bekend waarbij tijdens het inzetten van de procedure de overlast werd beëindigd en sluiting van de woning niet meer nodig bleek.
Begrijpt u dat omwonenden die zich bedreigd voelen niet altijd met naam en toenaam hun klachten in de dossiers vastgelegd willen zien? Heeft dit meegespeeld in de zaak in Berkel-Enschot, waar de uitspraak van de Raad van State betrekking op heeft? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat serieuze en onderbouwde klachten wel anoniem gemeld kunnen worden en gebruikt worden voor toepassing van de Wet Victoria?
Om ingrijpende maatregelen zoals sluiting van een woning te kunnen inzetten dient een dossier gebaseerd te zijn op concrete, verifieerbare feiten. De Raad van State heeft in deze zaak geoordeeld dat het dossier onvoldoende concreet en verifieerbaar was. Anonieme meldingen kunnen wel tot steun zijn in het dossier, maar toepassing van de Wet Victoria kan niet gebaseerd zijn op uitsluitend anonieme meldingen.
Is het door de uitspraak van de Raad van State onmogelijk om gemeentelijke dossiers en sfeerverslagen van de politie te gebruiken te gebruiken voor toepassing van de Wet Victoria? Vindt u dit ook onwenselijk? Zo ja, wat wilt u hieraan doen?
Gemeentelijke dossiers en sfeerverslagen van de politie zijn en blijven bruikbaar voor toepassing in het kader van de Wet Victoria. Het dossier dat aan de rechter wordt voorgelegd dient evenwel voldoende concreet en verifieerbaar te zijn om te kunnen onderbouwen dat de openbare orde is verstoord.
Is het voor huurders die geconfronteerd worden met ernstige woonoverlast toegestaan om de betaling van hun huur op te schorten als zij door de woningbouwcorporatie en de gemeente niet voldoende ondersteund worden? Zo ja, op welke voorwaarden mag de huurbetaling opgeschort worden en wilt u dit consumentenrecht onder de aandacht van huurders brengen? Zo nee, wilt u dit mogelijk maken?
Ernstige woonoverlast kan gezien worden als een gebrek, waar een huurder zijn verhuurder op kan aanspreken. Als de overlastgever eveneens huurder is van deze verhuurder, mag verwacht worden dat de verhuurder stappen onderneemt om de overlast te beëindigen, eventueel door beëindiging van de huurovereenkomst van de overlastgevende huurder. Een huurder kan zijn verhuurder niet aanspreken op een eventueel nalaten door de gemeente.
In geval van vermindering van het huurgenot ten gevolge van een gebrek kan een huurder een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs vorderen, zolang het gebrek voortduurt. Hij moet de verhuurder dan wel gemeld hebben dat er sprake is van een gebrek, voor zover die daarvan nog niet op de hoogte was, zodat de verhuurder in staat wordt gesteld om het gebrek te verhelpen. Op grond van het algemene overeenkomstenrecht kan een huurder de huurbetaling in een dergelijk geval ook opschorten. Daarbij moet wel worden aangetekend dat opschorting niet betekent dat de opgeschorte huurbetalingen vervallen. Opschorting is een pressiemiddel om de verhuurder te bewegen zijn verplichting na te komen om het rustig woongenot te verschaffen.
Voor opschorting van de huurbetaling is in beginsel voldoende, dat de verhuurder zijn verplichting niet nakomt om de huurder het rustig woongenot te verschaffen. De opschorting moet echter wel in verhouding staan tot de mate van het niet verschaffen van het rustig woongenot door de verhuurder. De huurder doet er dan ook goed aan zich er bij voorbaat van te vergewissen of opschorting van de huurbetaling niet disproportioneel is, om te voorkomen dat de verhuurder hem aanspreekt op wanbetaling.
Aangezien het om situaties gaat die telkens verschillend zijn, en het van de omstandigheden van het geval afhangt welke maatregelen genomen moeten worden, acht ik brede publieksvoorlichting geen geschikte methode om dit onder de aandacht te brengen. Dit soort zaken vereist een individuele aanpak.
Hoe oordeelt u over het plan dat in West Brabant uitgewerkt wordt om drugsteelt als ontbindende voorwaarde op te nemen in hypotheekcontracten? Acht u deze aanpak ook te gebruiken voor plegers van bewezen ernstige overlast? Zo ja, hoe wilt u de ontwikkeling ondersteunen van plannen om hypotheken onder deze voorwaarde te ontbinden?
De landelijke Taskforce aanpak georganiseerde hennepteelt bekijkt hoe door diverse partners, waaronder private partijen, drempels opgeworpen kunnen worden tegen de georganiseerde hennepteelt. Op dit moment loopt een pilot in de vijf zuidelijke politieregio's waarin, op basis van een convenant en binnen de wettelijke kaders, de politie bij de ontmanteling van een hennepkwekerij informatie uitwisselt met het Verbond van Verzekeraars (waarvan sommige leden tevenshypotheekverstrekker zijn) en Netbeheer Nederland. De toenmalige Minister van Justitie heeft dit convenant ter instemming mede ondertekend. Deze aanpak stelt deze private partijen in staat de maatregelen te treffen die zij nodig vinden om fraude tegen te gaan.De uiterste consequentie van deze aanpak kan zijn dat in een individueel geval een hypotheek wordt aangepast of opgezegd.Het is nog te vroeg om een uitbreiding van deze aanpak naar andere vormen van overlast te overwegen.
Welke inzet kan de Kamer van u verwachten om ervoor te zorgen dat gemeenten voldoende instrumenten hebben om woonoverlast door huurders en woningeigenaren op een doeltreffende wijze te bestrijden? Op welke termijn wilt u het instrumentarium op orde hebben?
Gemeenten hebben aangegeven dat het huidige instrumentarium in principe voldoende is voor de handhaving van woonoverlast. Wel vinden gemeenten het soms lastig om dit instrumentarium toe te passen. Om die reden is in 2010 de handreiking Aanpak woonoverlast en verloedering opgesteld. Deze handreiking wordt momenteel geüpdatet met onder andere de onderwerpen woonschepen, verkamering en interventieteams. Deze update is in april beschikbaar.
Controle op de hulpmiddelenindustrie en wachtlijsten bij scoliosepatiënten |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de controle op prothesen en implantaten in Nederland ernstig tekort schiet? Zo nee, waarom niet?1
Ik deel niet uw mening dat de controle op prothesen en implantaten in Nederland tekortschiet. In Nederland geldt voor de markttoelating van medische hulpmiddelen de Wet medische hulpmiddelen. Daarin is ook toezicht en handhaving geregeld. De Wet op de medische hulpmiddelen is de Nederlandse implementatie van de Europese richtlijn op het gebied van medische hulpmiddelen. Het gaat om een Europese markt, met Europese regelgeving.
Een fabrikant mag een medisch hulpmiddel op de markt brengen als dit product voldoet aan de wettelijke eisen voor kwaliteit, veiligheid en functionaliteit, in de wet aangeduid als de zgn. essentiële eisen. Alleen als aan alle eisen is voldaan mag de fabrikant een CE-markering aanbrengen op zijn product, waarmee het product toegang krijgt tot de markt in de gehele Europese Unie.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op dit wettelijke systeem. De IGZ kan bijvoorbeeld ingrijpen als er een medisch hulpmiddel op de markt is dat niet aan de wettelijke eisen voldoet. Ook het toepassen van een dergelijk hulpmiddel is strafbaar. Bij de IGZ zijn geen situaties bekend waaruit blijkt dat er implantaten op de markt zijn die niet aan de wettelijke eisen voldoen.
Medische hulpmiddelen worden ingedeeld in risicoklassen. Orthopedische implantaten zoals knieën en heupen behoren tot de hoogste risicoklasse, klasse III. Bij medische hulpmiddelen van deze klasse beoordeelt een zogenoemde aangemelde instantie of het product aan de essentiële eisen voldoet voordat de fabrikant de CE-markering mag aanbrengen. Aangemelde instanties zijn onafhankelijke privaatrechtelijke instanties die worden aangewezen door de lidstaten en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteit en de instantie verantwoordelijk voor accreditatie in die lidstaat. In Nederland heeft de minister van VWS Dekra (voorheen KEMA) aangewezen als aangemelde instantie voor medische hulpmiddelen. De IGZ houdt toezicht op Dekra.
De wettelijke eisen houden onder andere in dat een hulpmiddel niet op de markt mag komen zonder dat er uit onderzoek klinische gegevens zijn verkregen.
Deze regelgeving is onlangs herzien, waarbij mede op aandringen van Nederland de eisen voor het klinische bewijs dat een medisch hulpmiddel aan de wettelijke eisen voldoet, zijn verduidelijkt en aangescherpt.
Het is niet zo dat de resultaten daarvan openbaar moeten worden gemaakt, de beoordeling van het onderzoek gebeurt door de aangemelde instantie.
Wat betreft medische hulpmiddelen die al op de markt zijn, geldt dat de fabrikant verplicht is het product te blijven volgen, dit heet Post Marketing Surveillance (PMS). Het uitvoeren van Post market clinical follow-up (klinisch vervolgonderzoek) is daarvan een onderdeel. Als een fabrikant ernstige bijwerkingen ontdekt, moet hij dit melden bij de bevoegde autoriteit, in Nederland de IGZ. In overleg met de IGZ moet de fabrikant dan passende maatregelen nemen, zoals het informeren van beroepsbeoefenaren en ziekenhuizen, of het van de markt halen van het betreffende product (recall). De Inspectie houdt toezicht op de PMS. Overigens heeft de IGZ aangegeven in het kader van haar werkplan 2011 de PMS breed te willen bekijken, met heupprothesen als specifieke casus.
Herinnert u zich uw toezegging dat u gaat uitzoeken hoeveel contracten er bestaan tussen chirurgen en de medische hulpmiddelenindustrie? Kunt u de resultaten van dit onderzoek binnen een maand aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?2
Ik vind het belangrijk dat helder wordt hoe de feiten zijn ten aanzien van de contracten tussen orthopeden en medische hulpmiddelenbedrijven, zoals die genoemd worden in de uitzending van KRO Reporter. De Nederlandse Orthopaedische Vereniging (NOV) heeft een intern onderzoek opgestart naar deze contracten; de resultaten daarvan ontvang ik eind maart van de NOV. Ik zal de Kamer zo spoedig mogelijk over de resultaten van het onderzoek van de NOV informeren.
Bent u ervan op de hoogte dat er veertig contracten zijn geteld door de Nederlandse Nederlandse Orthopaedische Vereniging(NOV)?3 Erkent u dat dit bij u bekend had kunnen zijn ten tijde van de mondelinge vragen d.d. 1 februari jl.?
Er was op dat moment nog geen contact met de NOV. Ik begrijp van de NOV dat ten tijde van de uitzending van KRO Reporter reeds veertig leden gereageerd hadden op de uitvraag van het NOV-bestuur. Niet in alle reacties was ook sprake van contracten met bedrijven. Ik onderscheid hierbij contacten, waarbij sprake is van samenwerking met bedrijven, en contracten, waarbij die samenwerking ook is vastgelegd. De contracten die in de reacties werden gemeld zijn overeenkomsten die zien op zaken als wetenschappelijk onderzoek, trainingen, het geven van lezingen en scholing. Daarmee vallen deze overeenkomsten volgens de NOV binnen de eigen gedragscode die ziet op contacten met bedrijven.
Bent u bereid dergelijke contracten te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid contracten tussen beroepsbeoefenaren en bedrijven, zoals ik die omschrijf in mijn antwoord op vraag drie, te verbieden. Samenwerking tussen artsen en medische hulpmiddelenbedrijven is van belang voor de continue verbetering van de zorg. Als die samenwerking leidt tot nieuwe producten of toepassingen die meerwaarde hebben boven bestaande producten of toepassingen, dan is de volksgezondheid daarbij gebaat. Die samenwerking ga ik dus niet verbieden.
Waarop is uw vertrouwen gebaseerd dat de veldpartijen binnen enkele maanden met een nationale code voor omgang met artsen komen terwijl deze zelfregulering tot nu toe kennelijk nooit tot stand is gekomen?
Dit onderwerp heeft mijn aandacht. Mijn ambtsvoorganger heeft in 2009 onderzoek laten doen naar reclame en gunstbetoon in de medische hulpmiddelensector. Het onderzoek betrof een scan over de volle breedte van de sector. U bent bij brief van 26 oktober 2009 (TK 2009–2010, 32 123 XIV, nr. 19) hierover geïnformeerd.
Er is reeds een veelheid aan gedragscodes in de medische hulpmiddelensector die ziet op contacten tussen artsen en bedrijven. Dit hangt samen met het karakter van de sector, die heel divers is. Er zijn codes op bedrijfsniveau, op het niveau van deelmarkten in de medische hulpmiddelensector, en op Europees niveau. Naar aanleiding van het eerdergenoemde onderzoek zijn de medische hulpmiddelenkoepels gevraagd hun verschillende codes te uniformeren (zie ook TK 2009–2010, 32 123 XIV, nr. 19). De koepels werken momenteel aan één Nederlandse gedragscode voor medische hulpmiddelenbedrijven over omgang met artsen, die per 1 januari 2012 operationeel zal zijn. De sector zet hiermee een grote stap voorwaarts, en ik vind dat een goede zaak. Het is goed als er ook aandacht wordt geschonken aan naleving van de code, en toezicht daarop. De sector maakt hier werk van; dit traject heeft echter tijd nodig. Ik zal de totstandkoming van deze gedragscode nauwlettend blijven volgen, en blijf daarover in gesprek met de medische hulpmiddelensector.
Hoeveel tijd gaat u het veld precies geven, deelt u de mening dat de zelfregulering voor 1 mei 2011 geregeld zou moeten zijn? Deelt u de mening dat het goed is om al vast wettelijke maatregelen voor te bereiden als stok achter de deur en om te laten zien dat het u menens is?
U vraagt om een gedragscode per 1 mei 2011: dat is geen realistische termijn. Ik wil een degelijke en robuuste gedragscode die door de sector wordt gedragen; de sector moet daar de kans toe krijgen. Dit gaat echter niet zomaar. De medische hulpmiddelensector kent hele diverse markten, producten en bedrijven. Voor een uniforme gedragscode over contacten met beroepsbeoefenaren moet daarom ook draagvlak worden gecreëerd. Daarnaast zal de gedragscode gaan over de volle breedte van de medische hulpmiddelensector; van stomamateriaal tot CT-scanapparaten. Dat proces heeft tijd nodig. De koepels van medische hulpmiddelenbedrijven hebben aangegeven dat ze werken aan gedragscode per 1 januari 2012. Ik vind dat een realistische termijn. Ik ben bereid de sector die tijd te geven, maar ik verwacht per die datum een robuuste gedragscode over contacten tussen medische hulpmiddelenbedrijven en professionals in de medische hulpmiddelensector. Zodra de code beschikbaar is zal ik u daarover informeren.
Ik geef de medische hulpmiddelensector de kans om tot een robuuste gedragscode te komen, waarbij ook aandacht is voor de naleving van de code en toezicht daarop. Ik denk daarom niet aan een wettelijke regeling; ik zie daar op dit moment geen basis voor. Als ik dit wel wettelijk zou willen regelen zou ik een nieuw wetsvoorstel moeten maken, omdat dit niet binnen de huidige regelgeving kan. Het karakter van de wetgeving op het terrein van de medische hulpmiddelen is overigens Europees. Ik vind daarom dat het debat over nieuwe wettelijke regels op dit terrein vooral op Europees niveau moet worden gevoerd. Nederland zal daarbij een actieve inbreng leveren.
Op welke manier denkt u dit wettelijk te kunnen regelen, kan dit door aanpassing van huidige wetgeving en zo ja, welke wetgeving, of zou hier een nieuw wetsvoorstel voor gemaakt moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel patiënten krijgen jaarlijks een prothese of implantaat dat niet medisch is gekeurd of waarvoor geen openbare wetenschappelijke informatie beschikbaar is? Hoeveel van deze patiënten lijden als gevolg hiervan gezondheidsschade?
Zie antwoord vraag 1.
Is u bekend dat de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen geen heil ziet in zelfregulering en vraagt om meer toezicht? Wat is hierop uw reactie?4
Dit lees ik niet in het bericht dat u aanhaalt. Mij is wel bekend dat de NOV in een persbericht van 26 januari 2011 heeft gevraagd om meer transparantie over contacten tussen orthopeden en medische hulpmiddelenbedrijven. Dat vind ik een goed streven. Zij kunnen dit in eerste instantie binnen hun beroepsgroep aan de orde stellen.
Erkent u dat het uitblijven of ontbreken van adequaat medisch toezicht op hulpmiddelen kan leiden tot ernstige gezondheidsschade voor patiënten? Zo ja, ligt het, gelet op deze ernstige risico’s, niet voor de hand om in plaats van te vertrouwen op zelfregulering wettelijke maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ten aanzien van de veiligheid van hulpmiddelen is er geen sprake van zelfregulering. Zoals in antwoord 1 is uitgelegd, is er een wettelijk kader voor de markttoelating van medische hulpmiddelen waarop door de IGZ toezicht wordt gehouden. Daarbij vindt de beoordeling van hulpmiddelen uit de hogere risicoklassen plaats door onafhankelijke privaatrechtelijke instanties die door de minister van VWS worden aangewezen en waarop toezicht is door IGZ en de Raad voor Accreditatie.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel chirurgen en behandelcentra (relatie)geschenken en diensten ontvangen van de medische hulpmiddelenindustrie en in ruil daarvoor kiezen voor producten van het betreffende bedrijf? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek tegemoet zien? Zo nee, vindt u het niet onwenselijk dat de schijn blijft bestaan dat sommige chirurgen te koop zijn?
Nee, het is aan de sector zelf om dit te onderzoeken. De schijn dat sommige chirurgen te koop zijn is onwenselijk. Het is daarom belangrijk dat er duidelijkheid komt ten aanzien van de feiten achter de contracten tussen orthopeden en bedrijven zoals die aan de orde zijn geweest in KRO Reporter, maar het is aan de sector om hun blazoen te klaren. Ik hoop dan ook dat dat bereikt wordt met de uitkomsten van het onderzoek van de NOV. Bovendien, de behandelcentra zijn op dit punt zelf verantwoordelijk.
De zorgverzekeraar die de zorg inkoopt, zal dit willen doen tegen een scherpe prijs voor een goede kwaliteit. Ook hij heeft terzake verantwoordelijkheid voor de kwaliteit/prijs verhouding van de zorg.
Klopt de uitspraak van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat er geen wettelijke basis bestaat om op te treden tegen gunstbetoon bij marketing van medische hulpmiddelen? Deelt u de mening dat deze wettelijke basis er wel dient te komen? Wilt u uw antwoord toelichten?4
De uitspraak klopt: voor optreden door de IGZ tegen gunstbetoon bij marketing van medische hulpmiddelen als zodanig is geen wettelijke basis. Wel kan er worden opgetreden als dit gunstbetoon leidt tot onjuist medisch handelen; dit valt binnen het toezichtskader van de IGZ en, zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag aangaf, ook binnen de eigen verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar.
Deelt u de mening dat uitsluitend protheses en hulpmiddelen zouden mogen worden gebruikt indien de veiligheid en werkzaamheid wetenschappelijk zijn bewezen en informatie hierover openbaar dient te zijn? Zo ja, op welke wijze gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijke instantie ter beoordeling van medische hulpmiddelen dient te worden opgericht, naar analogie van het College ter beoordeling van geneesmiddelen? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel van uw zijde verwachten? Zo nee, waarom dienen naar uw oordeel geneesmiddelen wel te worden beoordeeld en medische hulpmiddelen niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Er is namelijk al een onafhankelijke instantie die beoordeelt of een medische hulpmiddel uit een hogere risicoklasse aan alle wettelijke eisen voldoet, namelijk de eerdergenoemde aangemelde instantie, zoals beschreven in antwoord 1. Er vindt dus wel een beoordeling plaats van medische hulpmiddelen, maar het beoordelingsproces is anders georganiseerd dan bij geneesmiddelen. Dat is ook logisch, de medische hulpmiddelenmarkt is totaal anders en veel breder. Het scala aan medische hulpmiddelen strekt zich uit van glucosemeters tot ct-scanners en van looprekken tot stents. Hierdoor zijn er grote verschillen in de toepassing en in het traject van productontwikkeling en –innovatie.
Wat is uw oordeel over orthopedische bedrijven die geen wetenschappelijk onderzoek over hun producten publiceren? Bent u bereid dit te verplichten? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel tegemoet zien? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot de door u gewenste transparantie voor patiënten?
Zoals reeds bij de beantwoording van vraag 1 naar voren is gekomen, mogen fabrikanten hun producten niet op de markt brengen zonder klinische gegevens. De resultaten worden door de aangemelde instantie beoordeeld. Fabrikanten zijn echter niet verplicht om deze onderzoeken openbaar te maken.
De regelgeving op dit gebied is Europees, het betreft toelating tot de markt in de hele EU, er is geen afzonderlijke toelating tot de Nederlandse markt. Het is daarom niet mogelijk, maar ook niet zinvol, om alleen voor Nederland aparte eisen te stellen. Overigens is inmiddels duidelijk dat dit onderwerp bij de herziening van de Europese richtlijnen in 2012 aan de orde zal komen. Ik ben een voorstander van transparantie en zal bij deze herziening dit uitgangspunt ook aanhouden bij de Nederlandse inbreng op dit punt.
Deelt u de mening dat het toepassen van hulpmiddelen en implantaten waarvoor geen wetenschappelijke onderbouwing bestaat, per direct verboden dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw verklaring voor het feit dat mensen met rugvergroeiing (scoliose) dikwijls twee jaar moeten wachten op een operatie? Heeft dit wellicht iets te maken met het feit dat aan behandeling van deze groep minder te verdienen valt dan aan lucratieve nieuwe protheses van de hulpmiddelenindustrie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Scolioseoperaties zijn complexe ingrepen die zeer lang duren. Het vrijspelen van medisch specialisten en operatiekamers is daarom moeilijker te regelen. Omdat de afwegingen die instellingen daarbij maken niet los staan van de wijze van bekostigen van de ingrepen, kunnen veranderingen in de wijze van bekostiging bij de gemaakte keuzen van betekenis zijn. Overigens wordt een scoliosebehandeling bekostigd uit het A-segment.
Hoe is het mogelijk dat de wachttijden voor operatie bij scoliose patiënten sinds februari 2010 niet zijn afgenomen ondanks uw antwoord op eerdere Kamervragen over dit probleem waarbij u aangaf dat de DBC-financiering zou worden afgestemd op de zwaarte van de scoliosebehandeling?5
Zoals al eerder is aangegeven bij de beantwoording van de kamervragen die gesteld zijn op 2 februari 2010 (TK 2009–2010, aanhangselnummer 2001) zijn in het DBC-systeem langdurige en complexe ingrepen niet per se onaantrekkelijk.
Er wordt namelijk in de DBC-systematiek rekening gehouden met de tijd die de gemiddelde specialist kwijt is aan deze behandeling en welke kosten de behandeling met zich meebrengt voor het ziekenhuis. De behandeling van scoliose valt nu onder het A-segment, waardoor de bekostiging van deze zorg nog plaatsvindt op basis van het FB-budget en de huidige DBC’s alleen worden gebruikt ter dekking van het budget.
Op dit moment wordt de zorg dus bekostigd via het FB-budget. Het budget staat voor een deel vast en is dus beperkt afhankelijk van geleverde prestaties. Ziekenhuizen krijgen bijvoorbeeld een bedrag per ziekenhuisopname, per ligdag en per eerste polikliniekbezoek. De kosten van een scolioseoperatie liggen veel hoger dan wat het ziekenhuis ontvangt op basis van ligdagen en polikliniekbezoeken. In het FB-budget wordt onvoldoende rekening gehouden met de hoge kosten die met deze behandeling gepaard gaan. Aan de andere kant zijn voor andere behandelingen de kosten van de behandeling lager dan wat het ziekenhuis krijgt op basis van ligdagen en polikliniekbezoeken. Het is dus een budget, dat op instellingsniveau kostendekkend hoort te zijn.
Om de geleverde prestaties beter te belonen ben ik voornemens om per 2012 de ziekenhuisbudgetten af te schaffen en prestatiebekostiging en een nieuwe DBC-systematiek in te voeren (DOT). In DOT is extra aandacht besteed aan alle operaties van de wervelkolom en ik verwacht dan ook dat het bekostigingsprobleem daarmee zal worden opgelost. In de nieuwe situatie zal er sprake zijn van een maximumtarief voor de scolioseoperaties op basis van deze nieuwe DBC’s. Ik heb in mijn beleidsbrief (TK 2010–2011, 32 620, nr. 1) ook aangegeven dat ik het B-segment maximaal wil uitbreiden. In het B-segment kan namelijk tussen de zorgverzekeraars en ziekenhuizen het beste worden onderhandeld over de prijs en kwaliteit van de geleverde zorg. Juist bij complexe ingrepen, zoals scoliose, kunnen vrije prijzen een oplossing zijn, omdat onderhandeld kan worden over de zwaarte van de behandeling en de daarmee gemoeide kosten. Ik heb de Nederlandse Zorgautoriteit gevraagd mij te adviseren over welke zorg overgeheveld kan worden naar het B-segment. Door invoering van prestatiebekostiging en vrije prijsvorming zal de marktdynamiek worden bevorderd, waardoor de zorgaanbieders beter gaan inspelen op de vraag van de patiënt. Zie ook mijn antwoord op vraag 17.
Wilt u komen met een adequaat financieringsvoorstel voor de gespecialiseerde scolioseoperaties zodat dergelijke operaties niet meer verliesgevend voor ziekenhuizen zijn en financiële afwegingen niet meer doorslaggevend kunnen zijn bij het al dan niet behandelen van scoliosepatiënten? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Hoe is het gesteld met het onderhoud van medische apparatuur en welke wetgeving is er thans op dit terrein?
Op basis van de Kwaliteitswet zorginstellingen is de Raad van Bestuur verantwoordelijk om de kwaliteit van zorg binnen de instelling te borgen. Zij moeten een systeem hebben binnen de instelling om toe te zien op deze kwaliteit. Daarmee zijn zij op basis van deze wetgeving ook verantwoordelijk voor het periodieke onderhoud van de apparatuur binnen hun instelling.
Daarnaast ligt er ook een zekere verantwoordelijkheid bij de individuele beroepsbeoefenaar. Deze verantwoordelijkheid is nader ingevuld door de Orde van Medisch Specialisten met de leidraad medische apparatuur. De betrokken koepels zijn aan de slag om de verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen voor onderhoud aan medische apparatuur nader vorm te geven. In de ontwerpwet Wet cliëntenrechten zorg heb ik de mogelijkheid opgenomen om bij AMvB nadere regels te stellen met betrekking tot onderhoud van medische apparatuur. Deze invulling is niet nodig indien betrokkenen zelf dit verder tijdig invullen. Daarbij is afgesproken dat de verdere invulling in augustus 2011 in een convenant vastgelegd zal worden. Met deze aanpak wordt m.i. voldoende actie ondernomen om het onderhoud van medische apparatuur te waarborgen.
Is het waar dat er wel wetgeving bestaat inzake het onderhoud van liften en blusapparatuur maar niet bij medische apparatuur? Dient er op het gebied van onderhoud van medische apparatuur niet aanvullende wetgeving te komen? Zo neen, hoe wordt de veiligheid dan wel geborgd?
Zie antwoord vraag 20.
Een diepgravend onderzoek naar de precieze toedracht van het overlijden van Michelle Mooij |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Kunt u precies aangeven wanneer het vereiste diepgravende onderzoek naar het overlijden van Michelle is gestart? Kunt u tevens aangeven wanneer het onderzoek (naar verwachting) wordt gesloten? Zo nee, waarom niet?1
Op de dag waarop het lichaam van Michelle Mooij is aangetroffen is direct een uitgebreid onderzoek gestart, omdat reeds bij de lijkschouwing door de schouwarts twijfel was gerezen over de toedracht van het overlijden. Nog diezelfde dag hebben de eerste verhoren plaatsgevonden, en daags daarna is met een buurtonderzoek begonnen. In de weken en maanden daarna zijn velerlei onderzoekshandelingen verricht.
Zoals vermeld in antwoord op eerdere schriftelijke vragen over deze zaak (Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, Aanhangsel 1227) is een contra-expertise uitgevoerd naar de doodsoorzaak om na te gaan of de conclusies uit het NFI-rapport worden ondersteund. De contra-experitse is zeer recent afgerond. De resultaten worden thans bestudeerd en zullen met de ouders worden besproken. Op basis van de resultaten zal worden besloten of nader opsporingsonderzoek is aangewezen. Een einddatum van het onderzoek valt om deze reden nu niet te geven.
Kunt u inmiddels aangeven of er überhaupt nog rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van zelfdoding? Zo nee, waarom niet?
Met de mogelijkheid van zelfdoding wordt in het onderzoek rekening gehouden.
Worden de nabestaanden met enige regelmaat geïnformeerd over het onderzoek en de stand van zaken daarvan? Zo nee, deelt u de mening dat de nabestaanden het volste recht hebben om met respect behandeld te worden en dus ook zo spoedig mogelijk op de hoogte dienen te worden gesteld van de laatste ontwikkelingen? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen?
Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat de politie vanaf het begin van het onderzoek zowel schriftelijk als telefonisch contact heeft onderhouden met de ouders van Michelle Mooij en hun advocaat. Ook is de ouders aangeboden in een persoonlijk gesprek de stand van zaken in het onderzoek toe te lichten.
Deelt u de mening dat (terwijl het recidiverisico van I. op voorhand werd ingeschat als groot) het op z’n minst merkwaardig is dat de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) de behandeling beëindigde, reclassering het toezicht beëindigde en ook de officier van justitie niets meer heeft ondernomen? Zo nee, waarom niet?
De GGZ Noord-Holland Noord heeft de behandeling van I. op 10 november 2009 beëindigd vanwege onvoldoende progressie. Dat is conform de normale procedure in dergelijke gevallen. Nadat de Reclassering hiervan op de hoogte was gebracht, heeft de Reclassering het Openbaar Ministerie gemeld dat I. zich niet heeft gehouden aan de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering. Het toezicht door de Reclassering op het naleven van de voorwaarden bij de opgelegde straf werd op dat moment beëindigd. Ook dat is de normale procedure.
Op het moment waarop het OM het zogenaamde afloopbericht van de Reclassering ontving had het nog een vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf kunnen indienen. Ten onrechte is echter geoordeeld dat de termijn voor het indienen van de vordering reeds was verlopen en is deze niet ingediend. Hierdoor is de voorwaardelijk opgelegde straf niet meer ten uitvoer gelegd. Ik betreur dit ten zeerste. Het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat het ressortsparket te Amsterdam maatregelen heeft genomen om dergelijke fouten in de toekomst te voorkomen.
Bent u van mening dat de relevante autoriteiten en instanties (onder andere reclassering, de officier van justitie evenals de afdeling slachtofferinformatie bij het parket) op een juiste wijze hebben gehandeld? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de grootste bank van Afghanistan mogelijk 900 miljoen dollar heeft verloren |
|
|
|
Is het waar dat de grootste bank van Afghanistan mogelijk 900 miljoen dollar heeft verloren als gevolg van fraude en mismanagement?1
In september vorig jaar is de Kabul Bank in een grote crisis terecht gekomen als gevolg van mismanagement en mogelijke fraude. Vanaf het begin van de crisis heeft de internationale gemeenschap de ontwikkelingen nauwlettend gevolgd en hebben internationale financiële instellingen, zoals het IMF, de US Treasury en de Wereldbank, de Afghaanse autoriteiten geadviseerd over de te nemen stappen.
Inmiddels zijn maatregelen genomen door de Afghaanse regering in samenwerking met deze financiële instellingen. Voorbeelden zijn de opschorting van de rol van aandeelhouders en de bevriezing van hun activa, het traceren en terugvorderen van tegoeden, het opstellen van een herstelplan en het uitvaardigen van een grondig forensisch onderzoek met internationale ondersteuning. Met het doel het onderzoek te bespoedigen heeft de Afghaanse overheid de paspoorten van een aantal grootaandeelhouders ingenomen en onder meer de Nederlandse autoriteiten verzocht geen visa te verlenen aan bepaalde personen.
Het ziet ernaar uit dat de Bank zeer grote leningen heeft gegeven aan de eigen aandeelhouders, waarvan een groot deel niet zou zijn terugbetaald. Verder zou voor een aantal leningen adequaat onderpand en een garantiestelling hebben ontbroken. De Afghaanse Centrale Bank heeft recent documenten overhandigd aan het kantoor van de Procureur-Generaal met het verzoek deze te onderzoeken op strafbare feiten.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat veel van het geld is verdwenen in de zakken van een kleine Afghaanse elite?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de Afghaanse overheid concrete stappen moet zetten om het geschade vertrouwen als gevolg van deze zaak te herstellen? Zo ja, op welke manier zult u zich, samen met internationale partners, inzetten om de Afghaanse overheid te bewegen deze stappen te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de verliezen bij de Kabul Bank gevolgen voor de uitbetaling van salarissen voor politie en andere veiligheidstroepen in Afghanistan? Zo ja, kunt u ingaan op de risico’s voor de veiligheid in Afghanistan als gevolg hiervan?
Naar aanleiding van de problemen bij de Kabul Bank heeft de Afghaanse overheid direct maatregelen getroffen om de salarisbetalingen aan overheidsfunctionarissen, waaronder politie, militairen en leraren, veilig te stellen. Daarmee hebben de problemen bij de Kabul Bank tot dusver geen noemenswaardige risico’s voor de veiligheidssituatie met zich meegebracht.
Ik deel uw mening dat een betrouwbaar banksysteem belangrijk is voor een stabiele economie en voor het vertrouwen in het economisch beleid van de overheid. Daarom heeft de internationale gemeenschap de Afghaanse autoriteiten opgeroepen direct maatregelen te nemen toen de crisis uitbrak en instellingen als het IMF, de US Treasury en de Wereld Bank de Afghaanse regering adviseerden over de te ondernemen stappen om het vertrouwen in het bancaire systeem niet verder te laten ondermijnen. In dit kader zijn concrete maatregelen getroffen voor een versterking van de toezichthoudende rol van de Centrale Bank op de banksector, zodat problemen als die van de Kabul Bank in de toekomst bijtijds kunnen worden onderkend.
Deelt u de mening dat een betrouwbaar Afghaans banksysteem zowel noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de economie alsmede voor de uitbetaling van de salarissen van politie en militairen? Zo ja, op welke manier zal worden gewaarborgd dat deze salarissen ook in de toekomst tijdig worden uitgekeerd?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt inzicht geven in de gesprekken tussen het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank en de Afghaanse overheid om het publieke en internationale vertrouwen in de Afghaanse financiële sector te herstellen?
Het saneren van de Kabul Bank en het verbeteren van de toezichthoudende rol van de Centrale Bank zijn belangrijke onderwerpen in de gesprekken tussen internationale financiële instellingen en de Afghaanse autoriteiten. Het IMF heeft in aansluiting op het lopende forensisch onderzoek een aantal harde voorwaarden gesteld alvorens Afghanistan in aanmerking kan komen voor een nieuw IMF programma. Onderdeel van deze voorwaarden, die momenteel onderwerp zijn van onderhandeling tussen het IMF en de Afghaanse autoriteiten, zijn de faillissementsverklaring van de Kabul Bank, het (terug)vorderen van de uitstaande leningen en onderpanden en het aanvullen van het balanstekort door de Afghaanse overheid.
Welke stappen zult u zetten naar aanleiding van deze praktijken? Op welke manier is de Europese Unie betrokken bij de afwikkeling van deze omvangrijke zaak?
Nederland volgt samen met internationale partners de ontwikkelingen rondom de crisis van de Kabul Bank nauwlettend. De ambassade onderhoudt nauwe contacten met het IMF, de Wereldbank en de US Treasury die sinds het uitbreken van de crisis de Afghaanse autoriteiten assisteren bij het aanpakken van de problemen.
Daarnaast wordt in gesprekken met de Afghaanse regering het belang van het oplossen van deze crisis en het herstellen van het vertrouwen in het banksysteem herhaaldelijk door verschillende actoren benadrukt. De Afghaanse autoriteiten worden hierbij opgeroepen zo snel mogelijk stappen te ondernemen. Deze stappen dienen niet alleen betrekking te hebben op de specifieke crisis van de Kabul Bank, maar ook op de algemene problematiek van corruptie en tekortschietend bestuur. Hier zijn op de Kabulconferentie duidelijke afspraken over gemaakt.
Het besluit van het IMF om de goedkeuring van een nieuw IMF programma aan te houden werkt daarbij als een krachtig middel om de druk op de regering te houden, werk te maken van de problemen bij de Kabul Bank en het toezicht op de banksector te versterken. Het effect van dit besluit wordt versterkt doordat een aantal betalingen aan de Afghaanse overheid uit het Afghanistan Reconstruction Trust Fund (ARTF) aan het IMF programma zijn gekoppeld en dus worden aangehouden.
De betrokkenheid van Shell bij gasboring in Karoo Zuid-Afrika |
|
Frans Timmermans (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Kent u het artikel «Prinses Irene keert zich tegen het plan Shell»?1
Wat is uw politieke oordeel over de uitspraken van de prinses over de exploratiemissie van Shell naar Zuid West Karoo?
Wat is uw oordeel over het feit dat Shell naar gas wil boren in deze regio gezien het feit dat bij het proces van hydraulisch boren naar gas veel water nodig is (fracing) en het gebied (Karoo) chronisch gebrek aan water heeft?
Is u bekend dat chemicaliën in de grond geïnjecteerd zullen worden om het opboren van het gas mogelijk te maken, die het grondwater besmetten? Deelt u de mening dat dit voor risico zorgt in een gebied waar al een watertekort is en dus afgeraden zou moeten worden?
Is de ambassade betrokken geweest bij het tot stand komen van de aanvraag bij de «Petroleum Agency» van Zuid Afrika (PASA)? Kunt u aangeven welke rol de ambassade gespeeld heeft?
Draagt de Nederlandse overheid financieel bij aan de exploratiemissie van Shell? Zo ja, in welke bedragen? Zo niet, kunt u dan aangeven of Shell de exploratie voor eigen rekening neemt?
Zijn er garanties afgegeven aan Shell in welke vorm dan ook? Zo ja, welke dan?
Kunt u aangeven of het moederbedrijf van Shell in Nederland aansprakelijk is voor de activiteiten van de Exploration Company B.V. in Zuid-Afrika?
Bent u bekend met het standpunt van onder andere de Democratic Alliance dat de boring onverantwoorde risico’s met zich meebrengen voor mens en milieu? Zo ja, wat is uw politieke oordeel? Zo niet, wilt u zich dan in het standpunt van de Democratic Alliance verdiepen en ons in een later stadium op de hoogte stellen van uw politieke oordeel?