Het bericht 'Zoon was een tijdbom, er moet een plek komen waar ouders help kunnen zeggen' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zoon was een tijdbom, er moet een plek komen waar ouders help kunnen zeggen?»1
Ja.
Hoeveel gevallen zijn bekend van mensen die wel vrijwillig psychische hulp willen hebben, maar van hulpverlenende instanties geen zorg aangeboden krijgen?
Daar zijn geen cijfers over bekend. Wel bestaan er wachtlijstcijfers in de GGZ. Ik verwijs hiervoor naar de trendrapportage GGZ 2010 die ik in januari 2011 naar uw Kamer heb gestuurd (TK, 2010–2011, 25 424 nr. 110).
Wat zijn de achterliggende oorzaken dat zulke vrijwillige hulpvragers tussen wal en schip vallen bij hulpverlenende instanties die zich bezighouden met het verlenen van geestelijke gezondheidszorg of het signaleren van maatschappelijke onrust zoals de huisarts en de politie?
Achterliggende oorzaken kunnen zijn het feit dat patiënten geen indicatie hebben voor opname, dat er contra-indicaties zijn voor een opname (denk aan verslavingsproblematiek, extreme agressie, verstandelijke handicap) of eventueel het feit dat er sprake is van een wachtlijst waardoor de patiënt misschien niet direct kan worden opgenomen of ambulant kan worden behandeld. Er moet dan geen sprake zijn van een acuut gevaar. Bij patiënten met een machtiging in het kader van de Wet bopz geldt een opnameplicht voor instellingen.
Welke mogelijkheden hebben familieleden en naasten bij hulpverlenende instanties om alarmsignalen over het psychisch welzijn van mensen af te geven?
Zie ook antwoorden Kamervragen lid Bouwmeester (ingezonden 21 april 2011).
Familie of naastbetrokkenen kunnen in eerste instantie terecht bij de huisarts van de patiënt. Daarnaast bestaan er familievertrouwenspersonen. De familievertrouwenspersoon kan familie helpen contact te leggen met de hulpverlening of helpen bij klachten. Het is ook van belang dat er goed contact is tussen behandelaar van de patiënt en de familie of naastbetrokkenen. In de herziene versie Multidisciplinaire richtlijn voor schizofrenie staan voor de behandelaar meerdere aanwijzingen hoe familie te betrekken bij de behandeling.
In sommige regio’s bestaan er bemoeizorgteams. Dit zijn (vaak gemeentelijke gefinancierde) sociaal verpleegkundigen die op basis van signalen bij mensen langsgaan om te proberen hen in zorg te krijgen. Familieleden kunnen deze professionals ook inschakelen.
Nederland kent bovendien op dit moment 75 FACT (Functionele Assertive Community Treatment) teams. Dit zijn outreachende behandelteams die psychische patiënten in de wijk multidisciplinaire zorg en behandeling bieden. De patiënt wordt thuis opgezocht en in zorg gehouden waardoor gedwongen opnames en eventuele maatschappelijke overlast kunnen worden voorkomen. In FACT teams wordt indien nodig besloten een aparte familiebegeleider aan te wijzen om bijvoorbeeld een completer beeld te krijgen rondom de situatie van een cliënt.
De huidige Wet Bopz (Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen) biedt voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil te laten opnemen als hij een direct gevaar vormt voor zichzelf en/of zijn omgeving. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Als laatste redmiddel staat het een ieder vrij een melding te doen bij het IGZ loket over tekortkomingen in de zorg.
Welke manieren zijn er voor familie en naasten om met lotgenoten in contact te komen die familielid of naasten zijn van iemand met een psychische stoornis?
Familieleden of naasten van iemand met een psychische stoornis kunnen veel informatie krijgen. Voorbeelden zijn www.familievan.nl, www.labyrint-in-perspectief.nl, www.balansdigitaal.nl, www.ypsilon.org. Daarnaast heeft het Trimbos-instituut diverse cursussen ontwikkeld ter ondersteuning van familie en mantelzorgers. Dit zijn onder andere de cursussen «psychische problemen in de familie», «omgaan met borderline en «omgaan met mensen met een depressie en psycho-educatie voor familieleden van mensen met schizofrenie».
Hoe kunnen familie en naasten meer informatie krijgen, of hun ervaringen delen met deskundigen over de cliënt die ambulante zorg ontvangt?
Het delen van informatie over de behandeling valt onder het beroepsgeheim. Dit wil echter niet zeggen dat er helemaal geen informatie kan worden gegeven over de patiënt. In de nieuwe multidisciplinaire richtlijn schizofrenie staan bijvoorbeeld aanwijzingen hoe de behandelaar de familie kan betrekken bij de behandeling. Al een aantal jaar bestaat ook de «modelregeling betrokken omgeving». Het doel van de modelregeling is het geven van richtlijnen voor de omgang en communicatie met naastbetrokkenen door ggz-instellingen. Duidelijke afspraken en goede communicatie tussen cliënt, naastbetrokkenen en ggz-instellingen dragen bij aan de kwaliteit van zorg.
In hoeverre kan een meldpunt bijdragen aan een effectieve oplossing?
Ik ben niet voor het opzetten van een meldpunt. Eén centraal meldpunt is wel herkenbaar maar kan ook zorgen voor een extra schakel in de zorgketen. Familie kan beter direct melden bij een huisarts, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen die hulp nodig hebben die hulp ook daadwerkelijk en tijdig krijgen?
Ik ben van mening dat mensen nu al de hulp krijgen die zij nodig hebben. Het systeem is in ieder geval zo ingericht dat zij dit kunnen krijgen. Uiteraard kan er altijd wat worden verbeterd. De invoering van de nieuwe wet verplichte GGZ zie ik als een goede mogelijkheid om ook meer gedwongen ambulante zorg te bieden zodat opname niet altijd noodzakelijk is.
Het bericht ‘iPhone maakt elke minuut een foto van je, ook in bed’ |
|
Ard van der Steur (VVD), Afke Schaart (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publiciteit, waaronder het weblog op de website van Trouw «iPhone maakt elke minuut een foto van je, ook in bed» van 21 april 2011, over de in Apple producten ingebouwde en voor gebruikers verborgen «Big Brother» functie waardoor het een peulenschil is om de historische locatiedata uit te lezen?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat consumenten voorafgaand aan aankoop of huur expliciet worden gewezen op dergelijke eigenschappen?
Het bericht gaat over locatiegegevens die gebruikt worden om locatiediensten aan te bieden aan gebruikers van smartphones. Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bevat enkele voorschriften over informatie die aan een consument moet worden verstrekt. Een handelaar is op grond van artikel 193d van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht om consumenten te voorzien van essentiële informatie die de consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen. Het is dan ook niet toegestaan om essentiële informatie verborgen te houden of deze informatie op onduidelijke, onbegrijpelijke, of dubbelzinnige wijze te verstrekken, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen. Het weglaten van essentiële informatie wordt beschouwd als een misleidende omissie en is onrechtmatig (zie ook artikel 6:193b BW). De richtlijn nr. 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (PbEG L 149) geeft geen definitie van het begrip essentiële informatie. Wat als essentiële informatie kan worden aangemerkt wordt echter wel nader uitgewerkt in het vierde lid van artikel 6:193d BW. Hier staat: «Bij de beoordeling of essentiële informatie is weggelaten of verborgen is gehouden worden de feitelijke context, de beperkingen van het communicatiemedium alsook de maatregelen die zijn genomen om de informatie langs andere wegen ter beschikking van de consument te stellen, in aanmerking genomen». Daarbij geeft artikel 6:195e BW nog voorbeelden van essentiële informatie in geval van een uitnodiging tot aankoop. Hierbij wordt opgemerkt dat de voornaamste kenmerken van het product moeten worden vermeld op een manier die passend is voor het gebruikte medium. Voor het geven van een aanbod via een mobiele telefoon gelden andere eisen dan wanneer het product in de winkel wordt gekocht.
Een handelaar dient met het bovenstaande rekening te houden en de consument alle essentiële informatie te geven die de consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit te nemen. Hierbij is het denkbaar dat deze informatie, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook de mogelijke registratie van locatiegegevens omvat.
Volledigheidshalve vermeld ik dat indien sprake is van verwerking van persoonsgegevens, ook de informatieplicht voor de verantwoordelijke geldt uit artikelen 33 en 34 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Zie verder het antwoord op de vragen 3 en 4.
Wat is uw oordeel over het door het bedrijf Apple voor eindgebruikers en tussenhandelaren verborgen houden van deze eigenschappen van hun apparatuur?
Het betreft in dit geval de relatie tussen een producent en een consument. Het is niet aan mij om een oordeel uit te spreken over de invulling van die relatie. De wettelijke informatieverplichtingen zijn helder (zie mijn antwoord op vraag 2). Verder hebben de Europese privacytoezichthouders, verenigd in de Artikel 29-werkgroep, in een gemeenschappelijk standpunt van 16 mei 2011 (zie http://www.cbpweb.nl/downloads_int/wp185_en.pdf) aanbevelingen omtrent het verwerken van locatiegegevens opgesteld die een aanknopingspunt bieden voor verantwoordelijken in de zin van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp). Voor klachten over de naleving van de wettelijke (informatie)verplichtingen kunnen de consumenten zich wenden tot de Consumentenautoriteit en het College bescherming persoonsgegevens. Ik acht een separaat advies op dit punt niet noodzakelijk.
Bent u bereid om de Consumentenautoriteit en het College ter Bescherming Persoonsgegevens te verzoeken om op korte termijn te adviseren over door de Regering te nemen maatregelen, opdat consumenten voortaan op tijd worden geïnformeerd en een eigen afweging kunnen maken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er binnen de overheid tal van kwetsbare functies zijn, zoals bij justitie, politie en defensie waarbij het van belang is dat locatiedata vertrouwelijk worden gehouden?
Ja.
Deelt u onze mening dat het wenselijk is dat binnen de overheid geen Apple producten worden gebruikt door functionarissen in kritische functies en dat er een stop komt op de aanschaf van nieuwe Apple producten, totdat volledige openheid is geboden over deze en mogelijk nog andere verborgen gehouden toepassingen?
Mij zijn geen signalen bekend van een (zodanig) veiligheidsrisico dat de aankoop of het gebruik van smartphones gestaakt zou moeten worden. Het categorisch uitsluiten van Apple-producten is niet aan de orde. Van belang is dat bij het gebruik van elk soort smartphone rekening wordt gehouden met de functionaliteiten van het apparaat en van de software die erop kan worden gedownload. Dat kan onder andere door ter beveiliging een van commercieel gebruik afwijkend concept te gebruiken. Verder dient de werkgever een op de functie toegespitst beveiligingsniveau te realiseren.
Het oproepen voor keuringen van voormalig werknemers, die een WGA 35-80% hebben |
|
Matthijs Huizing (VVD), Paul Ulenbelt (SP), Léon de Jong (PVV), Pieter Omtzigt (CDA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat een aantal ondernemingen waaronder het (semi-staatsbedrijf) Connexxion voormalig werknemers, die een Wet werkhervatting gedeelte arbeidsongeschikten (WGA) 35–80% hebben, oproept voor keuringen?
Ik heb begrepen dat hiervan melding is gemaakt tijdens het rondetafelgesprek over de WIA-evaluatie op 21 april jl.. Dat was voor mij de eerste keer dat ik van deze werkwijze heb gehoord.
Kunt u op de onderstaande feiten, afkomstig uit het rondetafelgesprek Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), dat op 21 april jl. plaatsvond, reageren en aangeven of u ze wenselijk vindt of niet:
Gegeven de verantwoordelijkheidsverdeling, werkgevers en werknemers zijn zelf verantwoordelijk voor het goed laten verlopen van de re-integratie in geval van eigenrisicodragen, is het niet aan mij om de beschreven werkwijze in deze concrete situatie te verifiëren. Met betrekking tot de geschetste werkwijze is in zijn algemeenheid van belang dat in de Wet WIA benutting van de resterende verdiencapaciteit centraal staat. Hiertoe zijn in de Wet WIA verplichtingen opgenomen voor de WGA-gerechtigden. Deze plichten hebben onder meer betrekking op re-integratie en verstrekking van inlichtingen. Bij publiek verzekerde WGA-gerechtigden ziet UWV toe op de naleving van deze verplichtingen. Eigenrisicodragers zien hierop toe voor de eigen (ex-)werknemers. Het UWV of de eigenrisicodrager hebben de mogelijkheid om een WGA-gerechtigde op te roepen. Uiteraard dient de eigenrisicodrager daarbij zorgvuldig te handelen. Daarbij acht ik het van belang dat de eigenrisicodrager onder meer informatie verstrekt over de reden van de oproep en dat de WGA-gerechtigde in staat wordt gesteld om zijn zienswijze te geven op de bevindingen die gedaan worden tijdens de oproep.
Kunt u garanderen dat deze verslagen als zodanig niet leiden tot een herkeuring slechts op basis van het dossier, maar alleen na een oproep en herkeuring door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV?
De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is voorbehouden aan het UWV. Hiertoe verrichten de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV zelfstandig onderzoek. Uiteraard kan bij deze onderzoeken input van de cliënt, de eigenrisicodrager of de behandelende sector betrokken worden. Deze input op zich is echter nooit reden om de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen.
Kunt u aangeven wat in uw ogen minimumnormen zijn waaraan een onderneming dient te voldoen als zij, acterend als zelfstandig bestuursorgaan, wil controleren of het WGA-percentage nog actueel is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid voorbehouden aan het UWV. De eigenrisicodrager kan een vooronderzoek doen en vervolgens het UWV verzoeken een herbeoordeling uit te voeren. De eigenrisicodrager is echter niet bevoegd om zelf de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De eigenrisicodrager treedt hierbij dus ook niet op als zelfstandig bestuursorgaan.
De eigenrisicodrager heeft wel eigenstandig de bevoegdheid om sancties, met uitzondering van de sanctie van blijvende gehele weigering, op te leggen, in geval de WGA-gerechtigde onvoldoende uitvoering geeft aan verplichtingen die op hem rusten (bijvoorbeeld re-integratieverplichtingen). In dat geval dient de eigenrisicodrager te voldoen aan de eisen, die gesteld worden in de Algemene wet bestuursrecht. Deze eisen hebben onder meer betrekking op de kenbaarheid van een beslissing, de motivering van een beslissing en het wijzen op de mogelijkheid om tegen een beslissing in bezwaar te gaan. Dit laatste is onderwerp van onderzoek geweest in het kader van de WIA-evaluatie die op 25 maart jl. aan uw Kamer is aangeboden.
Welke minimum eisen heeft een onderneming voor re-integratie van deze groep mensen?
De eigenrisicodrager is verplicht om de inschakeling te bevorderen van de WGA-gerechtigde in zijn eigen bedrijf of in een ander bedrijf. Hiertoe moet de eigenrisicodrager maatregelen treffen gericht op het behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid door de WGA-gerechtigde. Naast deze wettelijke verplichting heeft de eigenrisicodrager ook een financieel belang, omdat een deel van de WGA-lasten direct ten laste komt van hem. Indien de (ex-)werknemer van oordeel is dat de eigenrisicodrager onvoldoende re-integratie-inspanningen pleegt dan kan hij hierover een deskundigenoordeel aan het UWV vragen.
Ziet u naar aanleiding van de antwoorden op de voorgaande vragen, reden om met Connexxion in gesprek te gaan?
Nee, hiertoe zie ik geen aanleiding. De Ondernemingsraad heeft adviesrecht met betrekking tot de beslissing van de werkgever om eigenrisicodrager WGA te worden. Mocht overleg met de werkgever gewenst zijn, dan ligt het voor de hand dat de Ondernemingsraad hiertoe initiatief neemt.
Op welke wijze is de werkgever verplicht aan iemand die zijn werkzaamheden hervat heeft te melden dat hij/zij in de ogen van de werkgever niet voor 100% bedongen arbeid verricht?1
De werkgever en werknemer bepalen onderling wat de aard is van de verrichte werkzaamheden. Er rust geen verplichting op de werkgever om te melden of betrokkene al dan niet de bedongen arbeid verricht. Evenmin rust er een verplichting op de werkgever om iemand hersteld te melden bij bijvoorbeeld de bedrijfsarts/arbodienst of bij de salarisadministratie. Een dergelijke verplichting acht ik ook niet gepast bij de verantwoordelijkheidsverdeling. In de eerste twee jaar van ziekte is de werkgever op grond van het Burgerlijk Wetboek verantwoordelijk voor de loondoorbetaling en re-integratie. De financiële prikkels zijn hierbij gericht op een zo spoedig mogelijke werkhervatting. Ook de verplichtingen voor de werkgever en werknemer die voortvloeien uit de Wet verbetering Poortwachter zijn gericht op een zo spoedig mogelijk herstel. Bij twijfel kan de werkgever of werknemer overigens aan het UWV een deskundigenoordeel vragen over de vraag of de werknemer nog ziek is
Deelt u de mening dat een werknemer op tenminste het 12 maanden punt en het 18 maanden punt hierover schriftelijk geïnformeerd dient te worden, inclusief het mogelijke vervolg (een WIA-keuring) en zijn rechten jegens de werkgever?
Nee. Bij ziekte van een werknemer is de werkgever verplicht om uitvoering te geven aan de Wet verbetering Poortwachter. In dit kader is de werkgever onder meer verplicht om een probleemanalyse en plan van aanpak op te stellen. Voorts dienen de werkgever en werknemer dit plan van aanpak regelmatig gezamenlijk te evalueren. Het UWV beoordeelt bij een eventuele WIA-aanvraag of de werkgever deze verplichtingen is nagekomen. Dit acht ik afdoende.
Deelt u, gezien het feit dat uit antwoorden van het UWV zelf blijkt dat UWV slechts in staat is een advies te geven over de status van de verrichte arbeid (passende arbeid of bedongen arbeid), de mening dat het op een redelijk laagdrempelige manier mogelijk moet zijn om over deze essentiële vraag een bindend antwoord te krijgen?
De verantwoordelijkheid voor de begeleiding en re-integratie van de zieke werknemer tijdens de eerste twee ziektejaren berust bij de werkgever. Dit is een private verantwoordelijkheid. Voor deskundig medisch en arbeidskundig advies kan de werkgever zich laten bijstaan door bijvoorbeeld een arbodienst. Het UWV heeft hiermee geen bemoeienis.
Tijdens de eerste twee ziektejaren heeft het UWV alleen een faciliterende taak, namelijk in de vorm van het geven van een deskundigenoordeel. Er is bewust voor gekozen om het UWV geen adviserende rol te geven in deze periode, omdat daardoor de private verantwoordelijkheid zou worden uitgehold. Wegens deze redenen is het deskundigenoordeel niet bindend. Ik zie geen aanleiding om hierin wijziging aan te brengen.
Kunt u deze vragen, met het oog op het algemeen overleg van 27 april 2011, beantwoorden voor 26 april 2011?
Beantwoording vóór 26 april is praktisch gezien niet mogelijk, aangezien maandag 25 april 2e Paasdag was. Wel heb ik mij ingespannen om mijn antwoorden voorafgaand aan het Algemeen Overleg arbeidsongeschiktheid van woensdag 27 april, aan uw Kamer te zenden.
Problemen met de financiering van de lokale omroep |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat diverse gemeenten zoals onder andere Overbetuwe, Zoetermeer, Leiden, Nijmegen en zeer recent Haarlem, geen of onvoldoende gevolg geven aan hun zorgplicht ten aanzien van het bekostigen van lokale publieke media zoals vastgelegd in de Mediawet 2008, artikel 2 170a?1
De bekostiging van de lokale publieke media-instellingen is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. De Mediawet 2008 bepaalt sinds 1 januari 2010 dat een gemeente de lokale publieke media-instelling moet bekostigen wanneer de gemeenteraad positief adviseert over de representativiteit van het programmabeleidsbepalend orgaan. De precieze hoogte van het bekostigingsbedrag is niet in de wet vastgelegd. Wel is er in de wet een algemene bepaling over het niveau van de bekostiging opgenomen: «De bekostiging betreft de vergoeding van de kosten die rechtstreeks verband houden met het verzorgen van de lokale publieke omroepdienst, voor zover die kosten niet op andere wijze zijn gedekt, op zodanige wijze dat op lokaal niveau in een toereikend media-aanbod kan worden voorzien en continuïteit van de bekostiging is gewaarborgd.» (artikel 2 170a, tweede lid, van de Mediawet 2008). Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis van de bekostigingsbepaling dat als indicatie wordt uitgegaan van bekostiging op het niveau van € 1,30 per woonruimte (niveau 2009). Zoals u terecht opmerkt heeft ook de VNG in een Ledenbrief van 29 april 2009 aangegeven dat als uitgangspunt € 1,30 per woonruimte (plus index) kan worden gehanteerd. Het is aan de gemeenten om te bepalen hoe zij deze indicatie hanteren, met inachtneming van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling.
Deelt u de mening dat de gemeenten gehouden zijn naar letter en strekking van de wet om aan deze zorgplicht onverkort uitvoering te geven, mits voldaan aan de in de Mediawet gestelde criteria? Kunt u bevestigen dat de gemeenten niet gerechtigd zijn om te bezuinigingen op de hiervoor bestemde bedragen louter en alleen vanwege budgettaire motieven?
Wanneer de gemeenteraad positief adviseert over de representativiteit van het programmabeleidsbepalend orgaan is een gemeente verplicht de lokale publieke media-instelling te bekostigen. Zie voor het niveau van de bekostiging het antwoord op vraag 1.
Bent voornemens handhavend op te treden en de desbetreffende gemeenten middels een aanwijzing te verplichten aan deze zorgplicht onmiddellijk uitvoering te geven en hierop niet te bezuinigingen vanwege louter budgettaire motieven?
Het Commissariaat voor de Media is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de Mediawet 2008. Daarom heb ik over de bekostiging van de lokale publieke media-instellingen informatie bij het Commissariaat opgevraagd. Daaruit blijkt dat ook wat dit onderwerp betreft het Commissariaat de vinger aan de pols houdt. Het handhavend optreden door het Commissariaat vindt plaats indien een gemeenteraad weigert het in het antwoord op vraag 1 genoemde advies uit te brengen. Tot dusverre trad het Commissariaat in een dergelijk geval eenmaal handhavend op. Daarbij ging het om de gemeente Dronten. Dat resulteerde uiteindelijk in een positief advies over de representativiteit van het desbetreffende programmabeleidsbepalende orgaan.
Bij het ten onrechte negatief adviseren over de representativiteit van het programmabeleidsbepalende orgaan of het lager vaststellen van het bekostigingsbedrag dan € 1,30 per woonruimte (niveau 2009) staat voor de lokale publieke media-instelling de weg van bezwaar en beroep open. Volgens informatie van het Commissariaat voor de Media zal de Rechtbank Arnhem uiterlijk 19 mei 2011 een uitspraak doen betreffende het beroep van de lokale publieke media-instelling van Overbetuwe tegen de beslissing op bezwaar van de gemeente Overbetuwe. Bij deze beslissing op bezwaar heeft het gemeentebestuur zijn besluit gehandhaafd waarbij hij het bedrag voortvloeiende uit de mediawettelijke zorgplicht lager vaststelde dan € 1,30 per woonruimte (niveau 2009). Vergelijkbare beroepen van de lokale media-instellingen van Zoetermeer en Drimmelen zijn ingesteld bij de Rechtbank van respectievelijk Den Haag en Breda. De zittingsdag voor deze beroepen moet nog worden bepaald.
De executie van een schadevergoedingsmaatregel |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de voorzieningenrechter in Den Haag met zaaknummer 385935/KGZA 11-89 met betrekking tot de executie van de schadevergoedingsmaatregel?
Ja.
Bent u bekend met de Aanwijzing executie (2010A031) waar in Bijlage 3, onder 9, is bepaald dat in uitzonderingsgevallen, waarbij sprake is van een schrijnende situatie, maatwerk kan worden toegepast in het individuele geval, waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van de veroordeelde/bestrafte?
Ja.
Klopt het dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een discretionaire bevoegdheid heeft om te bepalen wanneer sprake is van een schrijnend geval en een beroep op de hardheidsclausule wordt gehonoreerd? Zo ja, hoe vaak wordt gebruik gemaakt van deze hardheidsclausule?
Het CJIB heeft de mogelijkheid om in uitzonderingsgevallen waarbij sprake is van een schrijnende situatie maatwerk toe te passen.
Uitgangspunt van het CJIB hierbij is dat de openstaande schuld binnen afzienbare tijd volledig moet worden voldaan. Tot op heden heeft het CJIB nog geen beroep op een schrijnende situatie gehonoreerd.
Bent u van mening dat zich een dergelijke uitzonderingsituatie voordoet wanneer een ouder van een eenoudergezin, die is aangewezen op een bijstandsuitkering, en van wie duidelijk is dat zij/hij geen verdere draagkracht heeft, een betalingsvoorstel doet dat haar draagkracht op basis van de beslagvrije voet te boven gaat en dat er toe leidt dat de vordering binnen de executieverjaringstermijn zal worden voldaan? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van het vaststellen of in een bepaald geval sprake is een schrijnende situatie kan in algemene zin het volgende worden gesteld. Er moet sprake zijn van een situatie die afwijkt van die situatie zoals die gold ten tijde van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de daaraan verbonden vervangende hechtenis. De destijds geldende situatie mag immers geacht worden verdisconteerd te zijn in de uitspraak van de rechter. Voorts moet deze wijziging betrekking hebben op een complex aan factoren, dat, in onderlinge samenhang bezien, de situatie schrijnend maakt. Het enkele feit dat veroordeelde onvoldoende draagkracht heeft, is niet voldoende om als schrijnende situatie gekwalificeerd te worden. Dat kan ook worden afgeleid uit de rechtspraak. Zie daarvoor ook het antwoord op eerdere Kamervragen inzake de betaling van een schadevergoedingsmaatregel (Handelingen II, vergaderjaar 2009–2010, aanhangsel 3203). De rechter heeft in het in vraag 1 aangehaalde vonnis geoordeeld dat het CJIB in de onderhavige zaak terecht niet akkoord is gegaan met een betalingsvoorstel met een looptijd tot de executieverjaringstermijn.
Een misbruikschandaal dat Nederland in de doofpot zou hebben gestopt |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederland stopte misbruikschandaal in doofpot»?1
Ja.
Is het waar de een hoge Nederlandse diplomaat in Jakarta in 2008 ondergeschikte Indonesische mannen seksueel heeft misbruikt? Zo nee, wat is hieraan dan niet waar en wat is er dan wel gebeurt?
Eind oktober 2008 heeft de eigenaar van het bewakingsbureau dat door de ambassade in Jakarta is ingehuurd ter bewaking van de dienstwoningen van de ambassade, een melding gedaan over vermeend seksueel misbruik van haar bewakers door een ambtenaar van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Door het ministerie is in november 2008 een onderzoek ter plekke verricht. Vooruitlopend op het tot stand komen van de eindrapportage is betrokkene met ingang van 3 december geschorst en is zijn plaatsing te Jakarta met ingang van 20 december 2008 beëindigd.
Op 13 januari 2009 is namens de minister van Buitenlandse Zaken aangifte gedaan tegen de diplomaat wegens het begaan van zedenmisdrijven. De zaak is door het Openbaar Ministerie onderzocht (zie hierover verder het antwoord op vragen 3 en 5). Aan betrokkene is met ingang van 20 februari 2009 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het beroep tegen dit strafontslag is door de Rechtbank te Middelburg op 2 december 2010 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft nog geen uitspraak gedaan op het hoger beroep dat betrokkene heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
Is er inderdaad op ambtelijk niveau besloten aan om geen strafvervolging in te stellen? Zo ja, op welk ambtelijk niveau was dat? Welke functionarissen hebben dit besloten en waren zij daartoe gerechtigd? Zo nee, wat is er niet waar in het in het artikel gestelde?
De beslissing om geen verder strafrechtelijk onderzoek in te stellen is genomen door een officier van justitie van het parket Middelburg, na afstemming met de hoofdofficier van justitie. Dit is de normale gang van zaken bij dergelijke vervolgingsbeslissingen. Voor de redenen van het sepot verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat diplomatieke betrekkingen niet in de weg mogen staan van strafrechtelijke vervolging? Zo ja, hoe beziet u dit in het kader van wat er in het genoemde artikel staat? Zo nee, waarom niet?
De diplomatieke status heeft in de onderhavige casus geen invloed gehad op de beslissing van het Openbaar Ministerie (zie het antwoord op vraag 5). Het vereiste van dubbele strafbaarheid van artikel 5, eerste lid, sub 2 van het Wetboek van Strafrecht is toepasselijk op een ieder.
Is het waar dat er in Nederland aangifte is gedaan tegen deze diplomaat maar dat er vanwege het feit dat genoemde ontuchtige handelingen in Indonesië niet strafbaar waren is afgezien van strafvervolging? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is en dat het plegen van ontucht met misbruik van gezag door een Nederlander ook buiten Nederland strafbaar zou moeten zijn? Zo ja, gaat u de wet op dit punt aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Er is destijds door de minister van Buitenlandse Zaken inderdaad aangifte gedaan tegen deze (inmiddels ex-)diplomaat wegens verkrachting, aanranding en ontucht met misbruik van gezag. Om tot vervolging in Nederland te kunnen overgaan is vereist dat de feiten zowel in Indonesië als in Nederland strafbaar zijn. Verkrachting is in Indonesië – anders dan in Nederland – slechts strafbaar als het slachtoffer een vrouw is. In deze zaak betreft het echter drie mannelijke slachtoffers. Vervolging wegens aanranding zou, met het oog op het vereiste van dubbele strafbaarheid, alleen haalbaar zijn als er sprake was van geweld of dreiging met geweld. Daarvoor was naar het oordeel van het Openbaar Ministerie echter onvoldoende bewijs. Tenslotte bleek vervolging wegens ontucht met misbruik van gezag niet mogelijk omdat daarvoor naar Nederlands recht sprake dient te zijn van een juridische, geformaliseerde relatie tussen de ambtenaar en het slachtoffer. In het onderhavige geval was van een dergelijke geformaliseerde gezagsrelatie geen sprake.
Om de hiervoor genoemde redenen heeft het Openbaar Ministerie in deze zaak besloten tot een sepot. Ik zie in deze beslissing geen aanleiding om de wet aan te passen terzake van het plegen van ontucht met misbruik van gezag door een Nederlander buiten Nederland. In het algemeen moet het uitbreiden van het bereik van de Nederlandse wet tot feiten gepleegd buiten Nederland terughoudend worden benaderd. Uitgangspunt is dat er internationale consensus dient te bestaan omtrent de wenselijkheid van strafbaarstelling.
Kunt u deze vragen voor 12 uur aanstaande dinsdag 26 april a.s. beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Misbruik van het Europees arrestatiebevel voor 'onzin'-misdrijven |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Europese Commissie erkent misbruik van het Europees Arrestatiebevel voor onzinmisdrijven» en het rapport van de EU-commissaris waarnaar wordt verwezen?1
Ja.
Deelt u de mening van de EU-commissaris dat EU-lidstaten geen arrestatiebevelen binnen de EU moet uitvaardigen voor «onzin»-misdrijven, zoals fietsendiefstal? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u tevens de mening van de EU-commissaris dat het vertrouwen tussen de lidstaten wordt ondermijnd als systematisch gebruik wordt gemaakt van het Europees arrestatiebevel (EAB) voor (zeer) kleine misdrijven? Zo nee, waarom niet?
In het rapport van de Commissie wordt gesteld dat het vertrouwen in het EAB is ondermijnd door een «systematisch gebruik van EABs voor de overlevering van personen voor vaak zeer geringe strafbare feiten». Deze stelling wordt in het rapport niet met feiten onderbouwd. Vanwege de stelligheid van de bewering had dit wel voor de hand gelegen. In het rapport wordt evenmin helder aangegeven of de stelling betrekking heeft op de gehele periode van zeven jaren dat het EAB nu wordt toegepast of ook nog op recente tijden.
Ik onderschrijf de geciteerde stelling van de Commissie niet en baseer mij daarvoor mede op de vele EABs die deNederlandse justitiële autoriteiten in de loop der jaren uit de andere lidstaten van de Europese Unie hebben ontvangen. Ik ontken daarmee niet dat er EABs voor kleine feiten zijn uitgevaardigd, maar dit gold vooral de aanloopperiode en een klein aantal lidstaten.
Wordt naar uw mening systematisch gebruik gemaakt van het EAB voor (zeer) kleine overtredingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie van de journalist dat met name Polen voor elk wissewasje het EAB gebruikt? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij het artikel uit The Economist «Wanted for chicken rustling» meenemen? Is er een verband met het ontbreken van het opportuniteitsbeginsel in Polen en het veelvuldig gebruik maken van het EAB door Polen?
Over het bericht uit The Economist, waar naar wordt verwezen, kan ik kort zijn. Ik constateer dat het ruim een jaar oud is en betrekking heeft op de ervaringen van het Verenigd Koninkrijk in 2009 en voorgaande jaren. Ik heb daar verder geen oordeel over.
Naar mijn mening roept het rapport van de Commissie het beeld op alsof de kwestie van de proportionaliteit Uniebreed speelt en ook bestendig is. Dat beeld slaat dan vooral op de beginfase van de toepassing van het EAB, maar is naar mijn mening niet meer actueel. De proportionaliteit is een kwestie die vooral bij Poolse EABs speelt en die twee aspecten betreft: het hoge aantal EABs dat wordt uitgevaardigd én dat deze – in de ogen van andere lidstaten – voor te geringe feiten worden uitgevaardigd. Het Poolse Ministerie van Justitie heeft mij desgevraagd een aantal ontwikkelingen gemeld, die in dit verband relevant zijn.
In 2010 is sprake van een daling van Poolse EABs van ruim 20% ten opzichte van voorgaande jaren. In 2008: 4829 en 2009: 4844, maar in 2010: 3753. Verder heeft het Poolse Ministerie van Justitie naar aanleiding van het overleg tussen Nederlandse en Poolse experts in december 2010 een notitie gezonden aan de gerechten over de EAB-praktijk, waarin de nadruk werd gelegd op het feit dat het uitvaardigen van een EAB een middel is dat in het algemeen pas zou moeten worden toegepast nadat andere methoden om de verdachte/veroordeelde op te sporen niet tot resultaat hebben geleid. Hierbij werd gewezen op de mogelijkheden die onder meer wederzijdse rechtshulp biedt. Ook stelde het Ministerie van Justitie het EU handboek voor de uitvaardiging van EABs waar ook de Commissie naar verwijst en waarin uitdrukkelijk de proportionaliteit aan de orde komt, beschikbaar via de website van het ministerie, opdat het voor alle Poolse justitiële autoriteiten en andere betrokkenen toegankelijk is. Ik ben van mening dat uit deze ontwikkelingen blijkt,
dat er in Polen geen sprake is van een statische situatie, hetgeen concreet blijkt uit een substantieel lager aantal EABs. Ook de getroffen maatregelen beoordeel ik positief. Ik vind ook dat van lidstaten verwacht mag worden dat zij als zich specifieke problemen bij de toepassing van een EU-instrument voordoen, zelf maatregelen treffen. Het is bij de Poolse autoriteiten bekend, dat van Nederlandse zijde de bereidheid blijft bestaan om verder te overleggen met Poolse autoriteiten en daarmee bij te dragen aan verdere voortgang in deze positieve ontwikkeling.
Wat is in het algemeen uw mening over het rapport? Bent u van mening dat er vervolg gegeven moet worden aan dit rapport daar Nederland als staat en daar Nederland als onderdeel van de EU?
Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat de nummering van de vragen een misslag bevat, er is geen vraag 8 maar wel een vraag 9.
Zoals ik hierboven al aangaf roept het rapport van de Commissie het beeld op alsof er Uniebreed ernstige problemen zijn met de toepassing van het EAB en dat deze ook bestendig zijn. Vervolgens wordt uitvoerig ingegaan op de kwestie van de proportionaliteit, terwijl dit is een kwestie die vooral met Poolse EABs speelt. Daarop ben ik in mijn antwoord op de vraag 5 uitvoerig ingegaan.
Het onderzoek waarnaar in de blog wordt verwezen is vermoedelijk dat van de Utrechtse hoogleraar Langbroek. Voor mijn oordeel over dat rapport verwijs ik naar mijn antwoord van 31 januari 2011 op de kamervragen van de heer Van der Steur van 24 december 2010, nr. 2010Z20160. Daarbij heb ik ook aangegeven dat het in dat rapport gesignaleerde probleem van EABs voor bagatelfeiten, voor veel lidstaten tot de kinderziekten van de toepassing van het nieuwe instrument moeten worden gerekend.
Nu de kwestie van de proportionaliteit vooral wordt veroorzaakt door de strafrechtspleging van één lidstaat, lijkt mij het bevorderen van een aanpassing van het kaderbesluit EAB niet proportioneel.
Zoals ik, eveneens in de genoemde kamervragen van de heer Van der Steur, heb aangegeven en heb herhaald bij de behandeling van de motie van de heer Recourt c.s. van 17 februari 2011, Kamerstukken II 2010–2011, 32 317, nr. 36, welke motie ik heb aangemerkt als ondersteuning van mijn beleid, en nog eens heb herhaald in mijn antwoord van 9 maart 2011 op kamervragen van mevrouw Gesthuizen (Aanhangsel II 2010–2011, 1745) heeft het het behoorlijke gebruik van het EAB mijn aandacht. In dat kader heeft er overleg plaatsgevonden tussen Nederlandse en Poolse justitiële autoriteiten over het gebruik van bestaande alternatieven en zal er dit jaar een vervolgoverleg plaatsvinden. Verder wordt, zoals ook in genoemde antwoorden is gememoreerd, in Brussel gewerkt aan het Europees onderzoeksbevel.
Kent u het onderzoek waarnaar verwezen wordt in de blog waaruit blijkt dat Nederland volgzaam omgaat met Europese bevelen? Zo ja, wat is uw mening over dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat de EU nog eens serieus moet kijken naar het EAB en dat er vervolgens een aanpassing moet plaatsvinden om het gebruik van het EAB ten aanzien van bagatelzaken te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De ramingen kinderopvangtoeslag |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Forse daling aantal ouders met toeslag voor gastouderopvang»?1
Ja.
Klopt het dat de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag, waaronder wijzigingen gastouderopvang, een besparing hebben opgeleverd van slechts 52 miljoen euro (520 000 vraagouders ontvangen gemiddeld 100 euro minder)? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de geraamde opbrengst van de wijzigingen gastouderopvang van 363 miljoen euro in de brief van 20 juni 2008 en in totaal van alle maatregelen 765 miljoen euro? Zo nee, wat is dan de opbrengst van de verschillende bezuinigingsmaatregelen uit de brief van 20 juni 2008?
Nee, de genoemde verlaging van de toeslag met € 100 per aanvrager heeft slechts betrekking op de verlaging van de maximum uurprijs voor gastouderopvang en buitenschoolse opvang in 2010. In dat jaar zijn ook de kwaliteitseisen voor de gastouderopvang aangescherpt. Hierdoor is het aantal gebruikers in 2010 met circa 30% afgenomen en zijn de uitgaven in de gastouderopvang met circa € 250 miljoen gedaald.
Het webartikel rapporteert alleen over 2010. In 2009 heeft er al een tabelaanpassing plaatsgevonden, deze is ook onderdeel van de in de brief van 20 juni 2008 aangekondigde maatregelen.
De exacte opbrengst van de verschillende bezuinigingsmaatregelen valt achteraf niet te bepalen. De opbrengst van de maatregelen hangt namelijk niet alleen af van het effect op de gemiddelde toeslag, maar ook van het effect op het gebruik (gedragseffect). Wanneer de kosten voor de ouders hoger worden zal het gebruik van formele kinderopvang afnemen. Op basis van het gerealiseerde volume is achteraf echter niet te bepalen welk deel van de verandering in het gebruik is toe te schrijven aan autonome groei en welk deel aan beleidsmaatregelen.
Klopt het dat de definitie van de eigen bijdrage van ouders en de eigen bijdrage van werkgevers is gewijzigd? Zo ja, wat was de oude definitie en wat is nu de definitie van de eigen bijdrage van ouders en van werkgevers?
Nee, de definities zijn niet gewijzigd. Er is altijd op dezelfde manier met de Kamer gecommuniceerd over de eigen bijdrage: het percentage van de kosten van kinderopvang tot aan de maximum uurprijs die door ouders die een toeslag ontvangen zelf betaald wordt. In 2010 is de kinderopvangtoeslag niet gewijzigd waardoor de eigen bijdrage niet noemenswaardig is veranderd.
In het webartikel wordt het deel boven deze maximum uurprijs ook bij de eigen bijdrage van de ouders geteld. Omdat de ouders dit deel geheel zelf moeten betalen is de in deze publicatie berekende ouderbijdrage hoger dan wanneer de ouderbijdrage op basis van de maximum uurprijs wordt bepaald, zoals in mijn berekeningen.
De belangrijkste maatregelen in de kinderopvang in 2010 betroffen het verlagen van de maximum uurprijs in de buitenschoolse opvang en de gastouderopvang en de professionalisering van de gastouderopvang. De verlaging van de maximum uurprijs is neergeslagen bij de aanbieders van kinderopvang wanneer deze de verlaging hebben doorgevoerd in hun tarieven en bij de ouders indien dit niet zo was. Het professionaliseren van gastouderopvang heeft er toe geleid dat ouders en gastouders die informele kinderopvang hadden «geformaliseerd» nu weer terugkeren naar informele opvang.
Klopt het dat de eigen bijdrage van ouders in 2010 gelijk is gebleven omdat voorheen de eigen bijdrage werd berekend over het totaal aan uitgaven aan kinderopvang en nu over de uitgaven aan kinderopvang tot het maximum uurtarief? Zo ja, klopt het dat de eigen bijdrage van ouders wel degelijk is gestegen in 2010, namelijk naar 27% (zie ook www.buitenhek.nl)? Zo nee, waar zijn de bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag dan neergeslagen?
Zie antwoord vraag 3.
Kan het kabinet in een tabel inzichtelijk maken wat de ramingen zijn geweest voor het aantal ouders én de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag uitgesplitst naar gastouderopvang, dagopvang en buitenschoolse opvang voor 2007 tot en met 2011 gezet tegenover de daadwerkelijke groei van het aantal ouders en de uitgaven? Hoe zijn eventuele verschillen te verklaren?
Onderstaande tabel geeft de raming en realisatie van de uitgaven aan kinderopvangtoeslag over de periode 2007 t/m 2011 weer. Het aantal ouders wordt niet geraamd.
De verschillen tussen ramingen en realisaties zijn voornamelijk te verklaren uit een hogere autonome groei van het gebruik van kinderopvang. Zoals bij het antwoord op vraag 2 reeds gemeld, valt achteraf niet te bepalen welk deel van de tegenvaller aan de autonome groei en welk deel aan de beleidsmaatregelen is toe te schrijven. In 2010 heeft het verschil tussen raming en realisatie voor € 352 miljoen een technische oorzaak: met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 worden terugontvangsten bij de afrekening van de kinderopvangtoeslag geheel als ontvangst geboekt, terwijl deze eerder deels in mindering op de uitgaven kwamen.
kinderdagcentra
1 036
1 203
1 464
1 624
1 679
buitenschoolse opvang
322
332
638
759
807
gastouderopvang
205
398
642
230
404
totaal
1 563
1 933
2 744
2 612
2 890
kinderdagcentra
1 292
1 563
1 630
1 967
–
buitenschoolse opvang
446
621
712
869
–
gastouderopvang
320
640
693
477
–
totaal
2 058
2 825
3 035
3 313
–
Wat is de reden dat het kabinet soms meerdere keren in één jaar haar raming over de uitgaven van de kinderopvangtoeslag moet bijstellen? Is het reden geweest de wijze waarop er wordt geraamd kritisch tegen het licht te houden? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst geweest? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dat op korte termijn alsnog te doen?
Als realisaties afwijken van ramingen is er aanleiding een raming kritisch tegen het licht te houden. Bij het analyseren van de ramingen voor de kinderopvangtoeslag zijn het CPB en het ministerie van Financiën nauw betrokken. Bij majeure ramingaanpassingen vindt altijd overleg met het CPB en het ministerie van Financiën plaats. Een belangrijke reden voor het meermalen bijstellen van de ramingen heeft te maken met het feit dat het huidige stelsel van kinderopvang in 2005 is gestart. Daarmee betreft het een relatief jong stelsel dat nog volop in ontwikkeling is. Dit brengt met zich mee dat er nog geen duidelijk beeld is waaruit een lange termijn trend is af te leiden. De verhogingen van de kinderopvangtoeslag tot en met 2007 zijn een belangrijke motor geweest voor de groei van het gebruik in de afgelopen jaren. Vanaf 2009 is er door middel van verschillende maatregelen ingegrepen in de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag en in de vergoeding, waarbij ook naar de wijze van ramen is gekeken. Het is vooraf moeilijk te voorspellen hoe ouders op de veranderingen in de hoogte van de toeslag of overige voorwaarden reageren. Zeker wanneer de maatregelen elkaar snel opvolgen, is achteraf niet meer vast te stellen welk gedragseffect door welke maatregel wordt veroorzaakt.
In de afgelopen jaren is duidelijk geworden dat de verschillen tussen realisaties en ramingen voor het grootste deel veroorzaakt wordt door twee variabelen: de autonome ontwikkeling van het toekomstige gebruik van kinderopvang en het effect van de maatregelen op die ontwikkeling (gedragseffecten).
Vanwege deze onzekerheden onderzoek ik of de raming 2012 en verdere jaren aanpassing behoeft. Ook hierbij zal ik – zoals gebruikelijk – het CPB betrekken.
Wat is er misgegaan bij de inschatting van het aantal gastouders, waarbij het kabinet oorspronkelijk uitging van 8 000 gastouders in 2010, terwijl er nu 55 000 gastouders geregistreerd staan? Waarom was het kabinet destijds niet bereid te luisteren naar signalen vanuit het veld en de Kamer dat een schatting van 8 000 gastouders echt veel te laag was?
De discussie over het aantal gastouders speelde in 2009, bij de behandeling van het wetsvoorstel gastouderopvang. In correspondentie met de Tweede Kamer en in debatten heeft mijn ambtsvoorganger in die tijd aangegeven dat de raming van het aantal gastouders werd gemaakt in een stelsel dat zeer in beweging was. Het aantal van 8 000 gastouders is als absolute ondergrens gepresenteerd. In de loop van 2010 bleek zowel het aantal gastouders als het aantal ouders dat na de wetswijziging gebruik maakt van de gastouderopvang groter dan ten tijde van het wetsontwerp gastouderopvang in 2009 werd verondersteld.
Mijn ambtsvoorganger heeft daarop maatregelen genomen. De hogere uitgaven aan gastouderopvang zijn opgevangen door een tabelaanpassing die per 2011 is ingegaan. Er zijn extra middelen ter beschikking gesteld om ervoor te zorgen dat alle gastouders op tijd hun opleiding tot professioneel gastouder konden volgen en er zijn extra middelen voor gemeenten en GGD-en beschikbaar gekomen om alle gastouders op tijd in het Landelijk Register Kinderopvang te inspecteren en te registreren.
Bent u bereid de Algemene Rekenkamer te verzoeken het beleid van de afgelopen jaren op kinderopvang, inclusief ramingen, te laten doorlichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dan ook het CPB-model worden betrokken waarmee de groei van de vraag naar kinderopvang en de relatie met de arbeidsparticipatie van met name vrouwen wordt berekend?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 6 heb gemeld, bestaan er in het ramingproces intensieve contacten met het CPB en het ministerie van Financiën. De ramingen houden daardoor rekening met de inzichten van het CPB over de relatie tussen de groei van kinderopvang en de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van vrouwen.
De evaluatie van de Wet Kinderopvang staat voor dit jaar gepland. Gelet op de komende evaluatie en het feit dat het CPB al nauw bij de ramingaanpassingen is betrokken, heb ik op dit moment geen reden om een dergelijk verzoek te doen aan de Algemene Rekenkamer.
Openbaarmaking van rulings |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de 22 rulings die juli 2009 openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van een verzoek daartoe op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) op www.minfin/nl/actueel/wob verzoeken?
Ja, het betreft hier echter de openbaarmaking van geanonimiseerde handhavingsconvenanten en geen rulings.
Bent u zich er van bewust, dat bij de openbaarmaking niet alleen de gegevens van de betreffende organisaties werden geheimgehouden, maar tevens belangrijke gegevens van de rulings zelf (exacte afspraken, bedragen, overeengekomen percentages etc.)?
In handhavingsconvenanten worden afspraken gemaakt over de wijze en intensiteit van het toezicht op basis van wederzijds vertrouwen, transparantie en begrip. Deze convenanten gaan over het proces, zij bevatten geen inhoudelijk afspraken, noch overeengekomen bedragen of overeengekomen percentages. Er zijn geen afspraken weggelaten. Er zijn slechts niet-inhoudelijke passages weggelaten als dit noodzakelijk was voor de anonimisering.
Deelt u de mening dat het beroep op de geheimhouding zich in deze kwestie zou moeten beperken tot het anonimiseren van bedrijfsgegevens?
Ja, de handhavingsconvenanten zijn slechts ontdaan van gegevens die kunnen leiden tot de identificatie van de betrokken bedrijven. Dat is uiteraard meer dan alleen het weglaten van namen, daar ook andere gegevens kunnen leiden tot herkenning. Afdoende anonimisering is anders niet mogelijk, doordat ingewijde derden uit de omstandigheden van het geval kunnen afleiden om welke belastingplichtige het gaat.
Deelt u de mening dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) weliswaar voorziet in geheimhoudingsplicht, maar dat u ook de bevoegdheid hebt om hier op grond van artikel 67 Awr, 3e lid van af te wijken? Kunt u inzicht geven in de exacte grenzen van de Wob, het parlementaire recht en de Awr waar het gaat om het op verzoek openbaar maken dan wel het inzicht verkrijgen in gegevens die betrekking hebben op rulings door leden van de Tweede Kamer?
In de parlementaire behandeling bij de aanpassing van de fiscale geheimhoudingsplicht waarbij het huidige derde lid van artikel 67 van de Awr is opgenomen en de geheimhoudingsplicht is aangescherpt, is uitdrukkelijk aan de orde geweest dat de fiscale geheimhoudingsbepaling voorrang heeft boven de Wob. De reikwijdte van het ontheffingenstelsel van het derde lid is beperkt tot uitzonderingsgevallen. Waarbij overigens geldt dat de geheimhoudingsplicht op het verstrekte gegeven blijft rusten (doelbinding) en er dus geen sprake kan zijn van openbaarmaking van het gegeven. Er is in het tweede lid geregeld welke gegevens aan de betrokkene zelf mogen worden verstrekt. Verder zijn de structurele ontheffingen geregeld in de uitvoeringsregeling Awr. Dit betreft verstrekking van fiscale gegevens aan bestuursorganen noodzakelijk voor de goede vervulling van hun publiekrechtelijke taak en nimmer voor openbaarmaking. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht moeten belastingplichtigen erop kunnen vertrouwen dat hetgeen zij vertrouwelijk aan de Belastingdienst hebben verstrekt niet openbaar wordt. Het zou de werkwijze van de Belastingdienst ernstig schaden als dit vertrouwen wordt beschaamd door verstrekking van zijn gegevens op grond van de Wob.
Bent u bereid de geanonimiseerde rulings te verstrekken van de vijftig grootste juridisch in Nederland gehuisveste bedrijven, inclusief alle relevante voorgelegde risicovolle belastingbeslissingen, de details over de afhandeling van de historie bij verschillen van inzicht en de kengetallen, zoals afgesproken bedragen, tarieven, percentages etc.?
Het is niet eenduidig te bepalen welke bedrijven tot de vijftig grootste juridisch in Nederland gehuisveste bedrijven behoren, waardoor het vrijwel niet mogelijk is om deze informatie af te bakenen. Daarnaast zou anonimisering lastig zijn, omdat ook wordt gevraagd naar de details over de afhandeling van de historie bij verschillen van inzicht en de kengetallen, zoals afgesproken bedragen, tarieven, percentages etc. Veelal zal door de aard van de afspraken voor ingewijden al blijken om welk bedrijf het gaat. Daarom moet in verband met de anonimisering vaak meer dan alleen namen weggehaald worden.
Overigens is het maken afspraken over de fiscale gevolgen van de voorgenomen rechtshandeling of structuur op basis van feiten en omstandigheden van een concrete situatie onderdeel van de dagelijkse uitvoeringstaken van de Belastingdienst. Alle afspraken die de Belastingdienst maakt vallen binnen de kaders van wet, jurisprudentie en het uitvoeringsbeleid. Mocht een afspraak nieuw beleid bevatten, dan zal dit nieuwe beleid gepubliceerd worden.
In antwoord op vragen van de leden Bashir, Van Bommel en Irrgang, allen SP, van 15 april 2011, AFP/2011/0141, heb ik uiteengezet welke afspraken in het kader van de APA-/ATR-praktijk worden gemaakt door de Belastingdienst. In heb daarin aangegeven dat de afkorting APA staat voor advance pricing agreement en de afkorting ATR voor advance tax ruling. Een APA is een afspraak vooraf over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Een ATR is eveneens een afspraak vooraf en geeft zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties voor bepaalde internationale onderwerpen. Het betreft veelal een combinatie van vragen over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in internationale structuren en de vraag of al dan niet sprake is van een vaste inrichting in Nederland van een in het buitenland gevestigde vennootschap of anderszins buitenlandse belastingplicht, aldus mijn antwoord op die vragen. Overigens maakt de Belastingdienst geen afspraken over van wet- en regelgeving afwijkende belastingtarieven, percentages of bedragen.
Zoals ik ook in antwoord op vragen van het Lid Braakhuis van uw Kamer van heden, IFZ/2011/382 M, heb aangegeven wil ik u en de andere leden van de vaste Kamercommissie voor Financiën van de Tweede Kamer graag een technische briefing aanbieden door het APA/ATR-team van de Belastingdienst, waarin zij nadere uitleg van deze praktijk kunnen geven.
Zou u deze gegevens willen verstrekken vóór het algemeen overleg Fiscaal Verdragsbeleid 2011 dat is gepland voor 28 april a.s.?
Het algemeen overleg is verplaatst naar 8 juni 2011.
De Regeling uitkering substantieel bezwarende functies |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de SBF-regeling voor functies binnen de rijksoverheid die extra zware eisen stellen aan lichaam en geest? In welke overheidsonderdelen wordt deze regeling gehanteerd? Wat is de achtergrond van deze regeling?
Ja.
De Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (hierna: SBF-regeling) wordt gehanteerd bij:
Achtergrond van deze regeling is dat van de medewerker niet verwacht kan worden dat hij zijn functie tot de pensioengerechtigde leeftijd kan vervullen, omdat de functie extra belastend is als gevolg van de lichamelijke inspanning, fysieke omstandigheden en geestelijke belasting. Hij kan om die reden op een in de regeling vastgestelde leeftijd stoppen met werken en vanaf die leeftijd aanspraak maken op een uitkering.
Klopt het dat ambtenaren die onder deze regeling vallen nu met 60 jaar met verlof gaan, maar wel in dienst van de overheid blijven? Klopt het dat deze personen te maken krijgen met een forse inkomensachteruitgang, omdat ze opeens de premie voor de zorgverzekering moeten betalen terwijl daar voorheen geen sprake van was en geen vakantiegeld en eindejaarsuitkering meer krijgen? Hoe ziet de nieuwe SBF-regeling er uit? Waarom is de regeling veranderd? Met ingang van wanneer is de regeling veranderd? Is er sprake van een overgangstermijn? Zo neen, waarom niet?
De SBF-regeling onderscheidt vier groepen medewerkers, te weten
Geboortejaren
Leeftijd
1950, 1951, 1952
60 jaar en 1 maand
1953, 1954, 1955
60 jaar en 2 maanden
1956, 1957, 1958
60 jaar en 3 maanden
1959, 1960, 1961
60 jaar en 5 maanden
1962, 1963, 1964
60 jaar en 7 maanden
De medewerkers in de groepen 1, 2 en 4 krijgen ontslag, de medewerkers in groep 3 krijgen ontslag na een periode van verlof zonder behoud van bezoldiging.
De medewerkers in groep 3 zijn de medewerkers die nu met verlof zonder behoud van bezoldiging gaan. Deze medewerkers blijven gedurende de verlofperiode in dienst van de werkgever. De medewerker ontvangt in de verlofperiode een uitkering van 80% bruto van de laatstverdiende bezoldiging. De uitkering wordt maandelijks uitbetaald. De vakantie- en de eindejaarsuitkering zijn in de maandelijkse uitkering opgenomen.
Op de SBF-uitkering vinden de inhoudingen overeenkomstig de algemeen wettelijke voorschriften ten aanzien van belastingen en premies plaats, waaronder de inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet en de pensioenpremies van het ABP.
De inkomensafhankelijke premie Zorgverzekeringswet is op 1 januari 2006 ingevoerd en wordt vanaf die datum op de SBF-uitkering in mindering gebracht. De hoogte van deze premie is voor zowel de SBF-ontslaguitkering als voor de SBF-verlofuitkering gelijk.
Over de FPU-uitkering die onderdeel uitmaakt van de SBF-ontslaguitkering wordt op basis van het FPU-reglement een bijdrage ZVW verstrekt.
De Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 is in 2008 ingevoerd met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006. Deze regeling heeft de Regeling ontslaguitkering substantieel bezwarende functies vervangen in verband met het in werking treden van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL), de met ingang van 1 januari 2006 aangebrachte wijzigingen in het pensioenreglement en het reglement FPU en de wijzigingen die zijn afgesproken in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005–2006 met betrekking tot de regeling substantieel bezwarende functies.
Er is sprake van een overgangstermijn. Voor de medewerkers in de eerder genoemde groepen 1 en 2 is de oude regeling gehandhaafd, voor groep 3 geldt overgangsrecht en voor groep 4 geldt de structurele regeling.
Klopt het dat de Belastingdienst het «op verlof gaan» beoordeelt als vroegpensioen, terwijl de ambtenaren formeel nog in dienst van de overheid zijn? Waarop is deze handelwijze van de Belastingdienst gebaseerd?
Ja.
Dit is gebaseerd op artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 8.7 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. In het eerste lid van artikel 8.7 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 is geregeld dat een regeling ingevolge welke de jaarlijkse arbeidsduur ten opzichte van de jaarlijkse arbeidsduur in het voorafgaande kalenderjaar met ten hoogste 50% wordt verminderd, niet wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba van de wet. Derhalve wordt een regeling die voorziet in een vermindering van de jaarlijkse arbeidsduur met 100% aangemerkt als een regeling voor vroegpensioen.
Klopt het dat de betreffende ambtenaren in de nieuwe regeling, na een periode van drie jaar verlof, op hun 63e jaar ontslag krijgen, met als gevolg dat ze reeds vanaf dat moment hun pensioen moeten aanspreken? Hoe was dat voorheen geregeld? Gingen deze personen voorheen met 60 jaar met ontslag en hoefden ze dan geen premie voor de zorgverzekering te betalen? Hoe was hun beloning en pensioensituatie in de oude regeling?
De medewerker geboren na 1949 en voor 1965 ontvangt gedurende de SBF-verlofperiode een SBF-uitkering (80% van de laatstverdiende bezoldiging) en vanaf de ontslagdatum een pensioenuitkering van het ABP. De verlofperiode wordt per medewerker vastgesteld. De gemiddelde verlofperiode is drie jaar.
Voor medewerkers geboren voor 1950 gold het SBF-ontslag op de leeftijd van 60 jaar tevens als FPU-ontslag. De FPU-uitkering werd in mindering gebracht op de SBF-uitkering. Voor het vervallen van de FPU-uitkering is overgangsrecht in de plaats gekomen. Dit overgangsrecht is opgenomen in het pensioen. In de regeling wordt voor de financiering van de SBF-uitkering voor medewerkers die geboren zijn vanaf 1950 gebruik gemaakt van het overgangsrecht dat voor de FPU in de plaats gekomen is.
Zowel medewerkers met een SBF-uitkering die voor 1950 geboren zijn als die vanaf 1950 geboren betalen inkomensafhankelijke premie voor de ZVW volgens het lage tarief. Voor medewerkers die voor 1950 zijn geboren bestaat op grond van het FPU-reglement recht op een bijdrage ZVW over de omslaggefinancierde delen. Over de SBF-uitkering bestaat voor beide groepen medewerkers geen recht op een bijdrage ZVW.
Beide groepen medewerkers ontvangen een uitkering van bruto 80% van de laatstverdiende bezoldiging. De pensioenopbouw is geregeld in het ABP-pensioenreglement. Voor medewerkers geboren voor 1950 is de pensioenopbouw 50% tot het bereiken van de leeftijd van 62 jaar. Voor medewerkers geboren vanaf 1950 is de pensioenopbouw 100% gedurende de verlofperiode.
Drugstoerisme in Breda |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drugstoerisme in Breda neemt verder toe»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal bezoekers dat coffeeshops bezoekt in Breda met bijna de helft is gestegen? Zo nee, wat zijn dan wel de exacte cijfers? Zo ja, klopt het dat de stijging met name Belgische en Franse drugstoeristen betreft? Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere berichtgeving waarin u dit ontkent?
De gemeente Breda heeft het aantal bezoekers aan de gedoogde coffeeshops in Breda door een onderzoeksbureau laten tellen in de periode van september 2009 tot en met september 2010. Daarbij werd mede gekeken naar de herkomst. Aan het eind van de tellingen in september 2010 was het totale aantal bezoekers gestegen met 50% ten opzichte van de eerste telling in 2009. De betrokken onderzoekers concluderen in hun eindrapportage dat er na de sluiting van de coffeeshops in Roosendaal en Bergen op Zoom sprake is van een toename van bezoekers aan de Bredase coffeeshops. Naast een toename van de «drugstoeristen» afkomstig uit België, Frankrijk en West-Brabant, is er ook een toename vanuit Breda zelf. De onderzoekers merken op dat de toename derhalve niet alleen is toe te schrijven aan de beëindiging van het gedoogbeleid in Roosendaal en Bergen op Zoom.
Klopt het dat de stijging van het aantal coffeeshopbezoekers niet heeft geleid tot overlast? Hoe kwalificeert u de toename van het aantal coffeeshopbezoekers zonder een toename van overlast?
De gemeente Breda heeft mij gemeld dat in het onderzoek de drugsgerelateerde meldingen uit de registratie van de politie in de analyse betrokken zijn. Daarbij is bij direct omwonenden en bedrijven van zeven van de acht Bredase gedoogde coffeeshops een vragenlijst afgenomen met vragen over de beleving in termen van overlast als gevolg van de aanwezigheid van een coffeeshop in de buurt. Deze vragenlijst is bij de nulmeting afgenomen en na 6 maanden nogmaals.
De onderzoekers concludeerden in de eindrapportage van oktober 2010 dat op basis van de politieregistratie niet kan worden geconstateerd dat, ondanks de geconstateerde toename van het aantal bezoekers, sprake is van een toename van het aantal meldingen/incidenten als gevolg van de sluiting van de shops in Roosendaal en Bergen op Zoom.Ook uit de beleving van de omwonenden/bedrijven leiden de onderzoekers niet af dat er sprake is van een toename van overlast.
Deelt u de mening dat uit deze cijfers blijkt dat het sluiten van de coffeeshops in Bergen op Zoom en Roosendaal toch heeft geleid tot een verplaatsing van de verkoop? Zo nee, waar komt deze stijging van bezoekers dan vandaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de toename van de handel in drugs bij tankstations in Roosendaal en omstreken, en de klachten die omwonenden hebben? Zo ja, wat is de reden dat er meer illegaal gehandeld wordt bij tankstations? Wat gaat u daar aan doen? Zo nee, bent u bereid u hierover te laten informeren door de burgemeester van Roosendaal?
De gemeente Roosendaal heeft mij gemeld dat er bij hun meldpunt Drugsoverlast Courage geen meldingen binnen gekomen zijn met betrekking tot overlast bij de tankstations in Roosendaal en Bergen op Zoom.
Illegale verkooppunten worden krachtig aangepakt door het lokaal bestuur, het Openbaar Ministerie en de politie. Alleen in coffeeshops wordt de verkoop van cannabis gedoogd. Coffeeshops worden besloten clubs die alleen voor meerderjarige inwoners van Nederland toegankelijk zijn op vertoon van een clubpas.
Voor het toepassen van het ingezetenencriterium wordt de uitkomst van de rechtszaak bij de Raad van State tussen de gemeente Maastricht en een coffeeshophouder afgewacht. De verwachting is dat de Raad van State uiterlijk begin juli 2011 uitspraak zal doen. Deze uitspraak zal worden afgewacht om er zeker van te zijn dat tot implementatie van deze maatregel kan worden overgegaan.
Hoe helpt de wietpas tegen de verschuiving van de coffeeshopverkoop aan buitenlanders naar tankstations in de grensstreek?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat deze cijfers uitwijzen dat drugstoeristen op zoek gaan naar wiet ondanks het sluiten van coffeeshops, coffeeshop-vrij maken van gemeentes, of het invoeren van een wietpas? Zo nee, waar duiden deze cijfers dan op?
Ik deel die mening niet. Het voornaamste effect van de invoering van het ingezetenencriterium zal zijn dat de drugstoeristen niet meer naar ons land zullen komen voor hun cannabis. Veel drugstoeristen blijken immers juist te komen omdat ze in de coffeeshops rustig en veilig cannabis kunnen consumeren2. In eigen land kunnen ze ook gebruik maken van al bestaande illegale markten.
Het geweld in Kamp Ashraf |
|
|
|
Kent u het bericht van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen Navi Pillay waarin zij pleit voor een onafhankelijk onderzoek naar het geweld in Kamp Ashraf? Zo ja, op welke manier zal gehoor worden gegeven aan dit pleidooi?
Ja. De Iraakse autoriteiten hebben tot nu toe geen gehoor gegeven aan de internationale roep om een onderzoek naar de gebeurtenissen in Kamp Ashraf, ondanks het feit dat de VN in Irak (UNAMI) daarop heeft aangedrongen. Nederland steunt het pleidooi van Pillay voor een onafhankelijk onderzoek.
Is het kamp op dit moment voldoende toegankelijk voor de benodigde medische faciliteiten om gewonden en andere hulpbehoevenden bij te staan? Zo nee, bent u bereid bij de Irakese autoriteiten aan te dringen op onbeperkte toegang van medische assistentie tot het kamp?
De VN en het Rode Kruis hebben bevestigd dat de bewoners op dit moment toegang hebben tot alle basisvoorzieningen waaronder medische hulp.
Geeft deze Irakese aanval u aanleiding uw positie ten aanzien van de Irakese verantwoordelijkheid voor de bescherming van de bewoners van het kamp te herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier moet de bescherming van de bewoners volgens u in de toekomst worden georganiseerd?
De bescherming van de mensenrechten en humanitaire situatie van de bewoners van kamp Ashraf is een verantwoordelijkheid van de Iraakse autoriteiten. Uiteraard blijft Nederland zowel bilateraal als in EU-verband de Iraakse autoriteiten op deze verantwoordelijkheid wijzen.
Het niet doorbreken van de zesjescultuur door middel van selectie aan de poort |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk over selectie aan de poort in relatie tot de zesjescultuur in het hoger onderwijs en onderwijs als ondergeschoven kindje op Nederlandse universiteiten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen van de auteur rond de beperkte werking van selectie aan de poort als middel om studenten extra te motiveren tijdens hun studie? Deelt u de analyse dat de zesjescultuur niet significant zal afnemen doorhet opwerken van drempels?
Selectie aan de poort is vooral bedoeld om studenten, gelet op hun eigen leerstijl, motivatie en inhoudelijke interesses, de juiste plek te geven. Daarnaast kan het een positief effect hebben op het rendement. Louter selectie van geschikte en gemotiveerde studenten leidt niet vanzelf tot studenten die ook tijdens de studie gemotiveerd zijn en tot afname van de zesjescultuur. Daarvoor is ook nodig dat instellingen een ambitieuze studiecultuur creëren, bijvoorbeeld door kleinschalige onderwijsvormen, onderwijs op maat, betrokken docenten en goede begeleidingsvormen te bieden.
Wat vindt u van de weergegeven stellingname voor het inbouwen van aanvullende prikkels voor studenten die bovengemiddelde studieresultaten behalen? In hoeverre schat u in dat dit een bijdrage kan leveren aan het extra motiveren van studenten tot excellente prestaties?
Het inbouwen van aanvullende prikkels als een student bovengemiddeld presteert, lijkt mij zeker interessant. Het initiatief hiervoor en de kosten hiervan liggen bij de instellingen; zij bepalen wanneer een student bovengemiddeld presteert. Zo heeft Universiteit van Tilburg beurzen voor excellente studenten; studenten die met gemiddeld een 8 en nominaal afstuderen bij hun bachelor komen in aanmerking voor een beurs voor een researchmaster of een masterstudie aan een buitenlandse universiteit. Universiteit Maastricht (UM) heeft een programma waarbij de beste 3% van de studenten «gratis» aan de UM studeren. Binnenkort zal binnen het Sirius Programma dat gericht is op excellentie in het hoger onderwijs geëxperimenteerd kunnen worden met beurzen voor excellente studenten die een master gaan volgen.
Deelt u de opvatting van de auteur dat binnen het wetenschappelijk onderwijs de onderwijscomponent al snel het onderspit delft ten opzichte van de onderzoekscomponent? Zo nee, hoe bewaakt u dat ook de onderwijskant voldoende kwaliteit en ontwikkelingsmogelijkheden voor docenten blijven behouden, ongeacht de bezuinigingen die u doorvoert binnen het hoger onderwijs?
Ja. Het gaat hier overigens niet om een eenduidig vast te stellen fenomeen. Enerzijds zijn er veel signalen dat bij bezuinigingen, bij de druk om onderzoekspublicaties te publiceren en onderzoekssubsidies te verwerven, of bij de ambitie een onderzoekscarrière te ontwikkelen, het onderwijs het onderspit delft. Anderzijds blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van EIM (2007) naar de tijdsbesteding van universitair wetenschappelijk personeel dat hoogleraren, universitair hoofddocenten en universitair docenten meer tijd aan onderwijs besteden dan aan onderzoek. Zo besteden hoogleraren 41% van hun tijd aan onderwijs, 37% aan onderzoek en de rest aan maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden. Ook hebben de universiteiten het Convenant Basiskwalificatie Onderwijs (BKO) afgesloten. Beginnende en zittende docenten kwalificeren zich via scholing voor de basiskwaliteit onderwijs. Op alle universiteiten wordt inmiddels met de BKO gewerkt voor nieuwe en zittende docenten. Ik bewaak dat ook aan de onderwijskant voldoende kwaliteit en ontwikkelingsmogelijkheden voor docenten behouden blijven. De implementatie van het rapport van de Commissie «Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel» is daarvoor het vehikel. Belangrijke elementen daarbij zijn investeren in de onderwijsintensiteit en een bekostiging die meer stuurt op kwaliteit van het onderwijs.
Deelt u de mening dat met de invoering van een stelsel voor bursalen de tijdsbesteding aan onderwijstaken door universitair docenten en onderzoekers verder onder druk zal zetten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom schat u in dat meer nadruk op onderzoekstempo en onderzoekstaken van assistenten in opleiding (AIO’s) hun onderwijstaken niet zullen schaden?
Nee, die mening deel ik niet. Mijn inzet is erop gericht universiteiten de mogelijkheid tegeven te kunnen kiezen tussen promovendi met studentstatus (bursalen) en promovendi met werknemerstatus (voorheen aio’s). Ik verwacht dat ook in de toekomst de meerderheid van de promovendi de werknemerstatus zal hebben. De mogelijkheid voor een studentstatus impliceert niet dat daarmee ook de invulling van de bestaande promovenduspositie (werknemerstatus) inhoudelijk zal veranderen. Ik beoog hiermee niet om het onderzoekstempo of de onderzoekstaken van de bestaande promovenduspositie te veranderen. Het is de verantwoordelijkheid van de (autonome) universiteiten om bursalen slechts daar in te zetten waar voldoende onderwijspersoneel beschikbaar is, of ervoor te zorgen dat dat beschikbaar komt.
Het door DNB verstrekte getal van 12,3 biljoen euro dat in totaal jaarlijks door Nederland instroomt en uitstroomt |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid een uitsplitsing van de in het onderwerp van deze vragen bedoelde cijfers uit de statistische rapportage van DNB te doen toekomen naar de verschillende offshore financial centers die betrokken zijn bij deze transacties?1 Bent u ook bereid de categorie overige landen nader uit te splitsen?
In de bijlage bij deze brief is de uitsplitsing opgenomen van DNB met de meest recente beschikbare gegevens. Deze betreffen het jaar 2009. Meer detail kan in verband met de vertrouwelijkheid en de mogelijke herleidbaarheid naar individuele gegevens niet worden verschaft, zie artikel 8, eerste lid van de Wet financiële betrekkingen buitenland 19942 en de Confidentiality Guideline van de Europese Centrale Bank3.
Bent u bereid een uitsplitsing van deze cijfers uit de statistische rapportage van DNB te doen toekomen naar de soorten ondernemingen die betrokken zijn bij deze financiële stromen?
Uit de gegevens van DNB blijkt dat de betrokken bijzondere financiële instellingen (bfis) voor het grootste deel houdstermaatschappijen en financieringsmaatschappijen zijn die deel uitmaken van multinationale concerns. Dit zijn naar schatting 14 000 van de circa 14 500 geregistreerde bfis. De overige zijn voornamelijk maatschappijen die als kernactiviteit royaltys en licentieopbrengsten doorgeven tussen concernonderdelen. Over de activiteiten van de betrokken concerns zelf zijn geen statistische data beschikbaar.
Hoe groot zijn de in ons land geïncasseerde en vervolgens doorgesluisde opbrengsten aan intellectueel eigendom, uitgesplitst naar royalty's, auteursrechten en licentieopbrengsten van deze ondernemingen en hoeveel belasting wordt hierover afgedragen in Nederland? Hoeveel tijd zit er tussen het incasseren en het doorsluizen van deze gelden?
Het inkomende en vervolgens weer doorgesluisde bedrag aan royalty- en licentie opbrengsten bedraagt op basis van de gegevens van DNB circa 10 miljard. Meer detail kan uit oogpunt van de vertrouwelijkheid en de mogelijke herleidbaarheid van individuele gegevens niet worden verschaft. Over de afgedragen belasting op deze stromen zijn geen betrouwbare statistische gegevens beschikbaar, evenmin als over de tijd tussen het incasseren en doorsluizen van de gelden. Bij de belastingdienst wordt deze informatie ook niet separaat bijgehouden. Wel is destijds bij de evaluatie van de Wet toezicht op trustkantoren een inschatting gemaakt door DNB en CBS wat het Nederland oplevert als knooppunt in het financiële verkeer. De toegevoegde economische waarde is naar schatting 1,5 miljard per jaar. Ongeveer 1 miljard in de vorm van belastingen en 0,5 miljard in de vorm van vergoedingen voor financiële professionals.4
Hoe verhouden de Nederlandse belastingpercentages op royalty's, auteursrechten en licentieopbrengsten zich tot de gehanteerde percentages in de landen van bestemming en zijn er omvangrijke verschillen in de voor de belastingheffing in aanmerking te nemen grondslag? Kunt u de Kamer geruststellen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat er hier sprake is van grootschalige belastingontwijking?
De ingekomen royaltys, auteursrechten, licentieopbrengsten verhogen de belastbare winst in Nederland. De uitgaande royaltys, auteursrechten, licentieopbrengsten verminderen de belastbare winst in Nederland. Op de belastbare winst in Nederland is het Vpb tarief van 25% van toepassing. Het gaat hier niet om een bijzonder regime met een bijzondere grondslag of een bijzonder tarief. Indien de genoemde inkomsten kwalificeren voor de innovatiebox (artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) is er wel een omvangrijk verschil met de normaliter in aanmerking te nemen grondslag. Hiervoor is bewust gekozen om innovatie te stimuleren, het gaat hier niet om belastingontwijking. Verschillende landen5 kennen een soort innovatiebox. Nederland kent geen bronheffingen op uitgaande rente en royaltystromen. In de beantwoording van uw eerdere vragen6 heb ik aangeven waarom het voor de reële Nederlandse economie van belang is om een aantrekkelijk (fiscaal) vestigingsklimaat te hebben. Daarbij heb ik ook aangegeven dat belastingplichtigen kunnen profiteren van verschillen tussen belastingstelsels en dat alle landen daar mee te maken hebben zolang er geen wereldwijde geharmoniseerde belastingwetgeving bestaat. Het blijft dus van belang dat landen hun eigen belastinggrondslag kunnen beschermen. Ik begrijp uit uw eerdere vragen uw zorg dat dit voor ontwikkelingslanden een probleem zou kunnen zijn. Ontwikkelingslanden hebben mijn bijzondere aandacht dat blijkt uit de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid en uit het feit dat Nederland een actieve rol speelt bij het OESO Taskforce Tax & Development project. Een project waarin overheden, NGOs en bedrijfsleven samenwerken om de positie van ontwikkelingslanden op het gebied van belastingheffing te verbeteren. Een belangrijk project waar ik u eerder over heb geïnformeerd.
Bent u bereid het in kaart brengen van informatie over de omvang van de geldstromen die in andere OESO-landen lopen via brievenbusmaatschappijen in internationaal verband op de agenda te plaatsen om zodoende ongewenste effecten beter te kunnen inschatten en bestrijden?2
U vraagt en u heeft al eerder gevraagd naar een internationaal onderzoek naar bfis. In de beantwoording op uw vorige vragen heb ik aangegeven dat geldenstromen die via bfis lopen in andere landen waarschijnlijk niet separaat worden bijgehouden en dat de relevantie van deze informatie voor fiscale doeleinden beperkt lijkt. Op dit moment lijkt het me daarom efficiënter om de beperkte capaciteit concreet te blijven inzetten op het vraaggestuurd adresseren van problemen van ontwikkelingslanden met hun belastingheffing. Het ministerie van Financiën werkt op dit punt nauw samen met het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingsamenwerking. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u inzicht geven in de meest voorkomende voorgelegde rechtshandelingen en fiscale structuren en de meest voorkomende organisatiestructuren waar we mee te maken hebben bij deze geldstromen?3 Hoe vaak komt het voor dat geen zekerheid vooraf kan worden verstrekt omdat sprake is van vermoedens over betrokkenheid bij activiteiten als witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten en/of terrorismefinanciering of een internationale boycot?
Ik wil u en de andere leden van de vaste Kamercommissie voor Financiën van de Tweede Kamer graag een technische briefing aanbieden door het APA/ATR team over deze vraag. De Tweede Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de aantallen ingediende APA/ATR verzoeken (inclusief over de aantallen die zijn toegewezen, afgewezen en ingetrokken). Deze informatie is opgenomen het Beheersverslag van de Belastingdienst.
Kunt u uw antwoorden, al dan niet ontdaan van bedrijfsgegevens, verstrekken vóór het algemeen overleg Fiscaal Verdragsbeleid 2011 dat is gepland op 28 april a.s.?
Het algemeen overleg is verplaatst naar 8 juni 2011.
Benoemingsprocedure van rechters |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Kent u het opiniërende artikel in Trema met de titel «Een blije intrede»?1
Ja.
Ziet u iets in de suggestie van de auteur dat het wenselijk zou zijn om een staatscommissie in te richten die zich bezig gaat houden met de benoemingsprocedures van rechters op alle niveaus en de kwaliteit van de rechtspraak in het algemeen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
De auteur beschrijft enkele ontwikkelingen rondom de werkwijze van de Hoge Raad en ook meer – in brede zin – de toegenomen maatschappelijke aandacht voor het functioneren van de rechterlijke macht en van de individuele rechter. Ik onderken deze toegenomen maatschappelijke aandacht, en met mij de Raad voor de rechtspraak. De Raad heeft het onderwerp maatschappelijke oriëntatie hoog op zijn agenda gezet en heeft mij toegezegd mij binnenkort te informeren welke concrete maatregelen de Raad in dat kader voor ogen heeft. Je wacht die rapportage af. Een staatscommissie die de benoemingsprocedures voor rechters en de samenstelling van de rechterlijke macht onder de loep neemt vind ik voorhandt een erg zware aanpak, waartoe de door de auteur geschetst ontwikkelingen niet nopen.
Zo ja, bent u dan ook voornemens het pleidooi daarbij te betrekken, dat het wenselijk is dat er meer disciplinaire instrumenten komen voor de rechterlijke macht?
De mogelijkheden om disciplinaire maatregelen te nemen tegen rechters zijn thans beperkt tot een schriftelijke waarschuwing en ontslag. Ik stel vast dat in de afgelopen jaren een grotere behoefte is ontstaan, onder meer bij gerechtsbesturen, aan meer mogelijkheden op dit vlak. Inmiddels heeft overleg plaatsgevonden tussen mijn departement, de Raad voor de rechtspraak, en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak over een uitbreiding van het scala aan (disciplinaire) maatregelen. Hiertoe zal wetgeving worden voorbereid, waarin ook andere maatregelen ter bevordering van de integriteit van rechterlijke ambtenaren zullen worden opgenomen.
Welke stappen worden nu door u dan wel door de Raad voor de rechtspraak ondernomen op de genoemde gebieden?
Zie antwoord vraag 3.
Het beëindigen van de Huygens-beurzen en de gevolgen voor Nederland als mondiale kenniseconomie |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een nieuwe ambitieboete»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen van de in het buitenland studerende Nederlandse studenten die aangeven dat door beëindiging van de Huygens beurzen in feite een nieuwe ambitieboete wordt ingevoerd?
De kwalificatie «nieuwe ambitieboete» deel ik niet. Uiteraard kan ik mij voorstellen dat de beëindiging van het HSP als pijnlijk wordt ervaren. Excellentie en internationalisering blijven echter aandachtspunten van beleid.
Deelt u de mening dat met beëindiging van deze internationale studiebeurs de positie en ontwikkeling van o.a. academische toptalent uit Nederland onder druk komt te staan? Zo nee, waarop baseert u dat?
Nee. Er zijn andere wegen waarlangs ons toptalent tot bloei kan worden gebracht. Ik denk hier met name aan het Sirius Programma van de afgelopen jaren. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek doe ik nadere voorstellen voor het bevorderen van excellentie.
Kunt u aangeven wat de logica en feitelijke onderbouwing is achter de in uw beleidsbrief2 opgenomen zinsnede dat «het Huygens Scholarship programma beëindigd wordt, mede vanwege het beperkte aantal bursalen»? Hoe is dit afgewogen tegen het belang en het effect van een dergelijk belangrijk internationaal beurzenprogramma?
Mijn overweging om deze subsidie te beëindigen is gelegen in het feit dat slechts een beperkte groep studenten kan profiteren van deze regeling. Ik heb bij het invullen van de subsidietaakstelling prioriteit gegeven aan het in stand houden van de infrastructuur voor de internationalisering van het hoger onderwijs, die een breder bereik heeft.
Het totaal aantal buitenlandse studenten in Nederland (alle mobiliteit meegerekend) is in de afgelopen jaren gegroeid naar bijna 60 000 in 2010. Het totaal aantal Nederlandse studenten in het buitenland is de afgelopen jaren toegenomen tot iets meer dan 20 000 in 20103. In 2010 waren er 239 internationale (=instroom) en 122 Nederlandse (=uitstroom) Huygens bursalen (Nuffic). Het aantal Huygens bursalen vormt van dit geheel dus een klein aandeel, voor een relatief groot bedrag.
Op welke wijze en in welke mate verwacht u dat de onderwijssector nog in staat is om zelf beleid te voeren en de financiële middelen op te brengen voor een dergelijke beursvorm, zeker in het licht van de bezuinigingen die u generiek doorvoert in het hoger onderwijs?
Er bestaan naast HSP diverse instellingsspecifieke, Europese en private fondsen voor internationale mobiliteit, zoals de VSBfonds beurs, Erasmus Mundus en de McKinsey beurs. Ik ga er vanuit dat deze in stand blijven. Daarbij zou ik het gerechtvaardigd vinden als in tijden van noodzakelijke overheidsbezuinigingen een groter beroep kan worden gedaan op investeringen uit particuliere hoek. De Nuffic onderzoekt de mogelijkheid om met privaat geld ook in de toekomst onder de naam Huygens Scholarship Programme beurzen aan studenten te verstrekken.
De selectieve master notarieel recht te Utrecht |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Universiteit Utrecht om een selectieve master Notarieel Recht te starten, waarbij in een PPS-constructie1 met 12 notariskantoren een tweejarige master wordt aangeboden met meer ruimte voor praktijkervaring?
Ik heb vernomen dat binnen de betreffende faculteit van de Universiteit Utrecht de mogelijkheid van een dergelijke opleiding wordt verkend. Een besluit daarover is door de Universiteit Utrecht echter nog niet genomen.
Deelt u de mening dat een dergelijke nieuwe vorm van onderwijs, waarbij het bedrijfsleven actief participeert in de opleiding en een deel van de meerkosten betaalt voor de studenten voor dit extra jaar, een waardevolle aanvulling is op het bestaande aanbod van masters Notarieel Recht?
Indien een voornemen voor een te bekostigen masteropleiding in het kader van de macrodoelmatigheid voor instemming aan mij wordt voorgelegd, zal dit worden getoetst aan de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2009. Allereerst zal worden getoetst of er naast het bestaande aanbod behoefte is aan nog een wo-masteropleiding Notarieel Recht. Op die macrodoelmatigheidstoets loop ik nu niet vooruit.
Indien ik een positief macrodoelmatigheidsoordeel vel, telt de masteropleiding mee voor de bekostiging. Voor de vraag of de opleiding voor twee jaar wordt bekostigd, geldt een afzonderlijke procedure, waarbij de noodzakelijkheid van een langere studieduur wordt bezien. Uiteraard is het mogelijk om aanvullende financiering van het bedrijfsleven te benutten.
Ik teken aan dat participatie van het bedrijfsleven niet ertoe mag leiden dat de initiële masteropleiding alleen toegankelijk is voor studenten die door het bedrijfsleven worden geselecteerd. Dit is wel mogelijk ingeval van een post-initiële masteropleiding. Een dergelijke opleiding wordt door mij niet bekostigd. Initiatieven, waarbij het bedrijfsleven investeert in een gespecialiseerde masteropleiding juich ik overigens toe.
Deelt u de mening dat de macrodoelmatigheidstoets, en met name het oordeel van de collega-universiteiten, bedoeld is om dubbelingen in aanbod te voorkomen en niet om nieuwe ontwikkelingen te frustreren? Hoe beoordeelt u in dat kader de negatieve reacties van de collega’s op deze nieuwe opleiding?
In het kader van de macrodoelmatigheidstoets wordt allereerst beoordeeld of er een maatschappelijke behoefte is aan de voorgenomen opleiding. Is dat het geval, dan wordt beoordeeld of het nieuwe aanbod op langere termijn geen substantieel of bovenmatig nadelige effecten op het bestaande aanbod zal hebben. In verband met dat laatste moet een aanvragende instelling afstemmingsoverleg voeren met alle aanbieders van vergelijkbare opleidingen. Het bestaan van bezwaren bij die aanbieders betekent nog niet dat een nieuwe opleiding er niet kan komen. Op grond van het geheel van factoren dat op dit punt in de aanvraag wordt aangevoerd en met inachtneming van de inbreng van andere onderwijsaanbieders in het afstemmingsoverleg wordt beoordeeld of bedoelde effecten al dan niet zullen optreden.
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 loop ik niet vooruit op een eventuele macrodoelmatigheidstoets van een wo-masteropleiding Notarieel Recht bij Universiteit Utrecht en daarmee ook niet op de eventuele negatieve reacties van collega-universiteiten op die opleiding.
Op welke wijze controleert het ministerie, danwel de macrodoelmatigheidscommissie, bij het al dan niet toelaten van een nieuwe master, of de bezwaren van concurrerende opleidingen ook daadwerkelijk bezwaren zijn op het gebied van kwaliteit of complementariteit en niet ingegeven zijn door de angst voor verlies van eigen studenten aan een nieuwe innovatieve opleiding?
De aard van de bezwaren stel ik vast op grond van de onderbouwing van hetgeen de aanbieders van concurrerende opleidingen blijkens de macrodoelmatigheidsaanvraag hebben aangedragen. Voor de beoordeling van de vraag of een nieuwe opleiding op langere termijn niet te grote effecten («geen substantieel of bovenmatig nadelige effecten») op het bestaande aanbod zal hebben, kan een verwachte terugloop van het aantal studenten bij bestaande opleidingen een factor zijn. Een te grote verdunning van het onderwijsaanbod is niet doelmatig.
Bezwaren van concurrerende aanbieders die de kwaliteit van een voorgenomen opleiding betreffen, spelen voor het macrodoelmatigheidsoordeel geen rol. De kwaliteit van een opleiding wordt beoordeeld door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie.
Bent u bereid de besluitvorming rondom deze nieuwe, innovatieve master Notarieel Recht, waarin publiek-private samenwerking en een goede voorbereiding op de arbeidsmarkt centraal staat, kritisch te volgen en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Ja. Er is thans echter nog geen macrodoelmatigheidsaanvraag ontvangen waarop ik moet beslissen.
Het artikel "Vissers strijden in Franse Haven" |
|
Louis Bontes (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vissers strijden in Franse Haven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederlandse vissers hun vis moeten kunnen afzetten in de haven van Boulogne? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid samen met de Nederlandse vissers hun schade volledig te verhalen op de Franse vissers die de haven blokkeren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op schriftelijke vragen van de vaste commissie Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 21 april (2011Z08468). Ik heb bij de Franse autoriteiten nadrukkelijk onder de aandacht gebracht dat Nederlandse vissers met extra kosten zijn geconfronteerd.
Ik ben bereid een algemeen juridisch advies te laten opstellen over de mogelijkheden van een claim.
De vissers zijn zelf verantwoordelijk voor het claimen van hun schade.
Het tracébesluit A4 Steenbergen |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het nieuwe tracébesluit A4 Steenbergen veel langer en duurder is dan de oostelijke tracés, maar ook op veel meer weerstand stuit van de plaatselijke bevolking? Zo ja, waarom is er dan toch voor de aanleg van een westelijke variant gekozen?
De keuze tussen oostelijk of westelijk langs de kern Steenbergen is één van de belangrijkste afwegingen in het Tracébesluit A4 Dinteloord – Bergen op Zoom, gedeelte Steenbergen. Voor beide varianten zijn voor- en tegenstanders. Er is een aanvullend MER gemaakt, juist om deze afweging goed te kunnen maken. De westvariant scoort in het aanvullend MER iets gunstiger dan de oostvariant, ondermeer voor de luchtkwaliteit. Bovendien is in het aanvullend MER berekend dat de westvariant € 20 mln. goedkoper is (en dus niet duurder) dan de oostvariant. Om deze redenen, en ook vanwege het grote draagvlak in de (bestuurlijke) omgeving, is de keuze op de westvariant gevallen.
Deelt u de mening dat, als omwonenden een breed gedragen, constructieve bijdrage leveren die ogenschijnlijk goedkoper is en wellicht een betere uitkomst voor alle partijen biedt, dat hier te allen tijde naar gekeken moet worden? Zo ja, waarom is dit bij Steenbergen dan niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een meer oostelijk van Steenbergen gelegen alternatief is echter afgevallen vanwege de ongewenste nieuwe doorsnijding van gebieden, waaronder de ecologische hoofdstructuur. De oost-Oost-variant is als een niet redelijkerwijs te beschouwen alternatief aangemerkt; deze variant zal ik dus niet alsnog in overweging nemen.
Deelt u de mening dat dit na de discussie over knooppunt Hoevelaken, wederom een voorbeeld is waarin Rijkswaterstaat kennelijk constructieve bijdrages van omwonenden negeert en al is dit wellicht conform de huidige wet- en regelgeving toegestaan: deelt u onze mening dat dit verkeerd is en aangepast dient te worden? Zo ja, wordt deze regelgeving middels de nieuwe Tracéwet aangepast en hoe? Zo neen, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
Als gevolg van de inspraak en ingebrachte adviezen zijn daadwerkelijk aanpassingen gedaan aan het tracé. Het betreft onder andere het toevoegen van een fietsviaduct bij de Steenbergseweg (N259) in Klutsdorp, een dwarsverbinding voor lokaal verkeer bij de Westlandse Langeweg, een aquaduct ten behoeve van de Steenbergsche Haven en het aansluiten op een te ontwikkelen ecologische verbindingszone (EVZ). De huidige Tracéwet biedt de mogelijkheid om te reageren op het milieueffectrapport en het ontwerp-tracébesluit. De nieuwe Tracéwet bevat de verplichting om ook naast de formele inspraakmomenten participatie in het besluitvormingsproces mogelijk te maken.
Als gedurende het beroep bij de Raad van State alsnog gekeken wordt naar een oost-Oost variant, er geen sprake is van tijdverlies en de omwonenden alsnog het gevoel hebben dat naar hun inbreng serieus onderzoek is verricht, bent u dan daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
Het accres van het gemeentefonds voor de komende jaren |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Onverwachte financiële tegenvaller gemeenten» en «Fout BZK over gemeentefinanciën»?1
Ja.
Is het waar dat de brief aan de Kamer over de geldstromen voor de wijkenaanpak onjuiste informatie bevatte door melding te maken van een negatief accres vanaf 2012? Zo ja, waarop baseerde u zich bij het constateren dat het accres vanaf 2012 negatief zal zijn, en hoe is de discrepantie ontstaan tussen de informatie uit de decembercirculaire en deze brief?
Ja. Er is geen basis voor de veronderstelling dat het accres negatief zou zijn geworden. Abusievelijk is niettemin dat van de decembercirculaire afwijkende beeld gecreëerd.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten van groot belang is dat zij tijdig en juist geïnformeerd worden over de ontwikkeling van hun financiën? Zo ja, hoe beoordeelt u de onduidelijkheid die er voor gemeenten is ontstaan door het verschijnen van deze brief en door de onzekerheid die de komende bezuinigingen van het Rijk met zich meebrengen?
Ja. Ik informeer de gemeenten via de mei- en septembercirculaire over de ontwikkeling van de accressen. Voordat bij gemeenten de gedachte kon postvatten dat het accres negatief is geworden, is het onjuiste bericht gerectificeerd.
Heeft u kennisgenomen van de mening van deskundigen dat de raming van het accres, zoals opgenomen in de decembercirculaire erg positief is? Deelt u die inschatting? Zo nee, waarop is de beraming van het accres gebaseerd en hoe groot is het risico voor de gemeenten van een negatieve bijstelling?
De hoogte van de accressen wordt bepaald door de uitkomsten van de besluitvorming over de rijksbegroting. Ik richt mij daarom op de feitelijke ramingen die op basis van periodieke bijstellingen in de rijksbegroting worden opgenomen. De geraamde accressen in de decembercirculaire zijn gebaseerd op de Startnota waarin de financiële afspraken uit het Regeerakkoord budgettair zijn verwerkt.
Zal de komende meicirculaire een bijstelling van het geraamde accres bevatten ten opzichte van de vorige circulaire? Zo ja, is er sprake van een afname of een toename van het geschatte accres?
Ja, en vooruitlopend daarop zijn gemeenten en provincies alvast via www.rijksoverheid.nl over de nieuwe accresraming geïnformeerd. Er is sprake van een toename van € 128 miljoen (gemeenten en provincies samen).
Wanneer hoopt u de gemeenten eindelijk een completer en duidelijker beeld te kunnen schetsen van de gevolgen van het regeerakkoord voor hun financiële positie?
Ik ben daarmee begonnen in de decembercirculaire 2010, zet dat voort in de meicirculaire 2011 en ga daar mee door in het tempo dat de verdere besluitvorming over de maatregelen uit het Regeerakkoord toelaat.