Het rapport Vrijheid van Godsdienst Wereldwijd 2023 van Kerk in Nood |
|
Don Ceder (CU), Derk Boswijk (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport «Vrijheid van Godsdienst Wereldwijd 2023» van Kerk in Nood, waarin de ontwikkelingen in de laatste twee jaar ten aanzien van vrijheid van godsdienst in de wereld worden geschetst?
Ja.
Hoe beoordeelt u de belangrijkste bevindingen in het rapport, namelijk dat:
Het kabinet beoordeelt genoemde bevindingen als zorgelijk. De toenemende druk op de naleving van mensenrechten vraagt om tegendruk, zowel mondiaal als op landenniveau. Zeker wanneer grondrechten worden ingeperkt, bijvoorbeeld op het terrein van vrijheid van religie en levensovertuiging. Afhankelijk van de situatie doet het kabinet dit publiek of achter de schermen, zoveel mogelijk samen met gelijkgezinde landen. Zo zet Nederland binnen de VN-Mensenrechtenraad (MRR) en in de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) steevast in op het bevorderen van het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, door deze elementen terug te laten komen in relevante VN-resolutieteksten. De Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging (SGRL) werkt veel samen met collega’s binnen en buiten Europa om schendingen op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging aan de kaak te stellen. Voorbeelden hiervan zijn opgenomen in de recent verschenen Mensenrechtenrapportage 20221, specifiek het hoofdstuk «Vrijheid van religie en levensovertuiging» en de rol van de SGRL. Het gaat bijvoorbeeld om de samenwerking binnen de International Freedom of Religion or Belief Alliance (IRFBA) waar 37 landen lid van zijn.
Wat ziet u zelf als de belangrijkste en/of meest alarmerende ontwikkelingen op het terrein van godsdienstvrijheid en specifiek van christenvervolging?
De naleving van mensenrechten staat wereldwijd onder druk, wat zich onder andere uit in verminderde implementatie en naleving van mensenrechtenverdragen en stroevere multilaterale samenwerking op het terrein van mensenrechten. Dit heeft ook een negatief effect op de vrijheid van religie of levensovertuiging. Daarnaast beperken streng dogmatische geloofsleer en autocratische tendensen de vrijheden van (niet-)religieuze minderheden, waaronder ook christenen.
Herkent u de bevinding dat in Nigeria – waar bijna 95% van de politieke en militaire macht op federaal niveau in handen is van moslims terwijl ongeveer de helft van de bevolking christen is – stelselmatige overheidsdiscriminatie tegen christenen plaatsvindt? Zo ja, wilt u dit aankaarten bij de Nigeriaanse overheid?
Na de nationale verkiezingen in februari 2023 in Nigeria is er afgeweken van het zogenaamde «Zoning Arrangement», een ongeschreven regel waarin de belangrijkste hoge overheidsfuncties zo verdeeld worden dat er een balans is tussen de vertegenwoordiging van de twee grootste religieuze groepen in Nigeria (Christendom in het Zuiden en Islam in het Noorden). Er is in het gehele land sprake van een verslechterende veiligheidssituatie, waarbij slachtoffers vallen uit verschillende religieuze groepen. Dit geweld wordt veroorzaakt door een combinatie van factoren, waaronder de beperkte sociaaleconomische ruimte, geringe mogelijkheid tot effectieve politieke participatie, marginalisering van verschillende bevolkingsgroepen en het landbeheerstelsel. Factoren als inflatie, hoge voedsel- en benzineprijzen en klimaatverandering dragen verder bij aan de verslechtering van de levensstandaard van de gemiddelde inwoner. De toename van geweld gericht op christelijke gemeenschappen in Nigeria sinds 2020 zoals beschreven in het rapport Vrijheid van Godsdienst Wereldwijd 2023, maakt daarmee deel uit van een grotere toename van geweld gericht op burgers in zijn algemeenheid in het land (28% gestegen van 2021–2022).
De verslechterde veiligheidssituatie in Nigeria wordt gekenschetst door een combinatie van factoren. Nederland spreekt de Nigeriaanse overheid aan op de verantwoordelijkheid richting de eigen bevolking en het belang de grondoorzaken van de onveiligheid op te lossen. Zo uitte Nederland zijn zorgen over het gebrek aan accountability voor religieus-geïnspireerd geweld tijdens de EU-Nigeria Mensenrechtendialoog (februari 2023), waarop Nigeria verklaarde toe te werken naar een betere gelijke behandeling voor alle religies. Ook draagt Nederland o.a. bij aan de versterking van het maatschappelijke middenveld via lokale organisaties, aan ontwikkeling van de landbouwsector en van de private sector.
Heeft (de aanklager van) het Internationaal Strafhof (ICC) inmiddels verdere stappen gezet in het vooronderzoek naar gewelddadigheden, oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid in Nigeria, waaronder tegen christenen? Zo nee, wilt u hier bij het ICC op aandringen, en de Kamer nader inlichten over de resultaten van deze inspanningen?
In december 2020 heeft de toenmalige aanklager van het Internationaal Strafhof het voorlopige onderzoek (preliminary examination) naar de situatie in Nigeria afgesloten en daarbij geconcludeerd dat er een redelijke basis is om aan te nemen dat er oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid zijn gepleegd. De volgende stap in de procedure bij het Strafhof zou zijn dat de aanklager bij de Kamer van vooronderzoek een verzoek indient om hem te machtigen om een formeel onderzoek (investigation) te openen.
Vorig jaar heeft de huidige aanklager Khan echter aangegeven dat hij in overeenstemming met het complementariteitsbeginsel eerst nog met de autoriteiten van Nigeria de mogelijkheid van nationale procedures wil onderzoeken. Tijdens zijn bezoek aan Nigeria op 19 en 20 april 2022 heeft hij ter bevordering van deze nationale procedures ook technische bijstand toegezegd. Of aanklager Khan in de komende jaren alsnog zal aansturen op procedures bij het Internationaal Strafhof, zal hoofdzakelijk afhangen van zijn oordeel over de voortgang van de nationale procedures in Nigeria.
Zoals bekend, respecteert het kabinet de onafhankelijkheid van het Strafhof en om die reden onthoudt het kabinet zich van inmenging in het vervolgingsbeleid van de aanklager van het Strafhof.
Herkent u de zorg dat jihadistische activiteiten zich vanuit de Sahel-regio (rond het Tsjaadmeer, Mozambique en Somalië) uitbreiden naar buurlanden, en wat betekent deze ontwikkeling voor ons buitenlandbeleid en voor het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB)?
Ik deel de zorg over uitbreiding van gewelddadig extremisme vanuit de Sahelregio naar buurlanden, voornamelijk de kuststaten van West-Afrika. Er is sprake van een toename in de aanwezigheid van, en aantal aanslagen door, gewelddadig extremistische groeperingen in Ivoorkust, Benin, Ghana en Togo in de grensregio’s met Mali en Burkina Faso. Een vergelijkbare dynamiek is waar te nemen in de Hoorn van Afrika, waar Al-Shabab vanuit Somalië reeds decennia actief is en van tijd tot tijd aanslagen pleegt op Somalisch, Keniaans en Ethiopisch grondgebied. In het noorden van Mozambique vormt achterstelling en een gebrek aan perspectief een vruchtbare bodem voor radicalisering.
De ontwikkelingen onderstrepen het belang van een geïntegreerde aanpak waarbij oog is voor de grondoorzaken en voedingsbodems voor gewelddadig extremisme. Deze zorgen worden door verschillende leiders van West-Afrikaanse kuststaten regelmatig benadrukt en hebben geleid tot verzoeken om veiligheidssteun aan de EU, waaronder op het gebied van capaciteitsopbouw. Op 3 augustus jl. heeft de EU besloten een veiligheids- en defensie-initiatief op te richten ter ondersteuning van Benin, Ghana, Ivoorkust en Togo. Dit geïntegreerde partnerschap richt zich in eerste instantie op het opbouwen van een dialoog met deze vier landen over veiligheid en defensie, te beginnen met Benin en Ghana. Nederland steunt de implementatie van deze geïntegreerde civiele en militaire veiligheidsinzet van de EU, in samenwerking met de West-Afrikaanse kuststaten. De instrumenten uit het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU, waaronder de Europese Vredesfaciliteit (EPF), vormen hiervoor de basis. Bovendien zet Nederland met de Geïntegreerde Buitenland- en Veiligheidsstrategie (GBVS) met een combinatie van interventies in op het voorkomen en tegengaan van gewelddadig extremisme en het tegengaan van radicalisering. Ook in stabiele landen als Kenia en Tanzania is het belangrijk om ontwikkelingen in conflicthaarden over de grens te monitoren en met autoriteiten en de lokale bevolking in deze landen de weerbaarheid tegen gewelddadig extremisme te verhogen zodat groepen als Al-Shabab en IS-Mozambique hun invloed in de regio niet verder uitbreiden.
Kunt u een update en overzicht geven van de inspanningen die Nederland, samen met de Europese Unie (EU), het United Nations Development Programme (UNDP) en andere organisaties, levert ten behoeve van de veiligheid van door islamisten bedreigde geloofsgemeenschappen in Afrika en elders?
Nederlandse inspanningen ten behoeve van veiligheid van door islamisten bedreigde geloofsgemeenschappen, zijn onderdeel van een bredere inzet gericht op vergroting van veiligheid van door islamitische extremisten bedreigde gemeenschappen. Dit is inclusief gemeenschappen met een geloofsovertuiging.
Voorbeelden zijn de ondersteuning van programma’s ten behoeve van stabiliteit en veiligheid in Afrika, waarbij de inzet ten goede komt van iedereen in het betrokken gebied, en specifieke mensenrechtenprogramma’s die steun geven aan brede categorieën mensenrechtenvoorvechters, inclusief voorvechters van vrijheid van religie.
Kunt u aangeven hoe, vanuit het mensenrechtenprogramma van de Nederlandse ambassade in India, ondersteuning verleend wordt aan capaciteitsversterking van organisaties die opkomen voor de rechten van religieuze minderheden in India?
De Nederlandse ambassade in India heeft diverse maatschappelijke organisaties ondersteund die zich inzetten voor de rechten van religieuze minderheden en de bevordering van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Een van de organisaties is actief in de deelstaat Odisha die enige jaren geleden het toneel is geweest van heftig antichristelijk geweld. De projecten hebben grotendeels betrekking op training in internationaal en Indiaas recht en rechtsnormen die betrekking hebben op de bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de rechten van religieuze minderheden.
Capaciteitsversterking gericht op verbeterde respons en weerbaarheid tegen extremisme vormt een belangrijk onderdeel van verschillende projecten die met steun van de Nederlandse ambassade worden uitgevoerd. Deze dragen bij aan de capaciteitsversterking van maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de rechten van religieuze minderheden. Enkele van de door Nederland ondersteunde maatschappelijke organisaties zullen ook een handboek opstellen als basis voor toekomstige trainingen en capaciteitsversterking.
Hoe gaat de Nederlandse ambassade in India om met de sterke toename van het aantal aanvallen op (bekeerde) christenen en moslims, en valse beschuldigingen van proselitisme in het kader van «anti-bekeringswetten»?
De ambassade monitort de situatie op het gebied van vrijheid van religie als onderdeel van de bredere inzet op het gebied van mensenrechten. Afgelopen jaar heeft in het kader van de Universal Periodic Review (UPR) van de MRR een bespreking van de mensenrechtensituatie in India plaatsgevonden. Nederland heeft hier actief aan bijgedragen en zorgpunten overgebracht, o.a. over de zgn. anti-bekeringswetten die in sommige deelstaten van kracht zijn. In dit verband kan ik u melden dat de regering van de deelstaat Karnataka heeft aangekondigd de bestaande anti-bekeringswetgeving te willen intrekken, hetgeen positief is.
De mensenrechtenambassadeur heeft tijdens haar bezoek aan India begin maart van dit jaar met vertegenwoordigers van de regering en de Nationale Mensenrechtencommissie onder meer gesproken over het belang van vrijheid van meningsuiting en media (online en offline), alsmede de rechten van minderheden en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. In Kolkata heeft ze een interreligieuze dialoog gevoerd met religieuze leiders van verschillende geloofsovertuigingen, waaronder ook christenen. Daarnaast heeft de speciaal gezant religie en levensovertuiging bij zowel de Indiase ambassadeur in Den Haag als de Indiase permanente vertegenwoordiger bij de VN in Genève aandacht gevraagd voor het belang van vrijheid van religie en levensovertuiging.
Welke mogelijkheden ziet u om de Nicaraguaanse overheid aan te spreken op de onrechtmatige arrestaties van geestelijk leiders en op andere maatregelen zoals het blokkeren van kerkelijke bankrekeningen, waardoor een groeiende groep arme Nicaraguanen broodnodige hulp wordt ontzegt?
In de VN-Mensenrechtenraad (MRR) wordt de zorgelijke mensenrechtensituatie in Nicaragua regelmatig besproken. Nederland spreekt hierbij ook zijn zorgen uit over de schending van mensenrechten, inclusief de vrijheden van vergadering, meningsuiting en religie. Ook in de afgelopen (53e) MRR van juni 2023 heeft Nederland actief bijgedragen en via de Europese Unie de Nicaraguaanse regering opgeroepen te stoppen met de vervolging van politieke dissidenten, mensenrechtenverdedigers, geestelijken, inheemse gemeenschappen en het maatschappelijk middenveld.
Nicaragua heeft in september 2022 de diplomatieke betrekkingen met het Koninkrijk der Nederlanden eenzijdig verbroken. Dit maakt een bilaterale dialoog met de Nicaraguaanse overheid op dit moment niet mogelijk.
Welke inspanningen heeft Nederland verricht als lid van een werkgroep specifiek gericht op het tegengaan van kindhuwelijken en gedwongen bekeringen? Welke mogelijkheden ziet u om nog verder te bevorderen dat deze kwetsbare groepen ook door lokale wetshandhavers gerespecteerd en beschermd worden?
Zoals opgenomen in de beleidsnotitie «Doen waar Nederland goed in is» zet het kabinet zich actief in voor het tegengaan van kind- en gedwongen huwelijken. Dit wordt zowel diplomatiek als programmatisch gedaan.
In dit kader verstrekt het kabinet financiering aan o.a. het UNICEF-UNFPA Global Program to End Child Marriage en de Break Free!-alliantie. Dit zijn programma's gericht op het uitbannen van kindhuwelijken. Beide programma's richten zich daarbij ook op (lokale) overheden, onder meer voor het effectief uitvoeren en handhaven van bestaand beleid en de totstandkoming van nieuwe wetgeving waar deze ontbreekt.
Nederland is penvoerder bij de tweejaarlijkse child, early and forced marriage resolutie in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties namens een cross-regionale werkgroep. Deze actieve Nederlandse betrokkenheid is een voorbeeld van de diplomatieke inzet. De resolutie die dit jaar is voorgelegd aan de Mensenrechtenraad is specifiek gericht op gedwongen huwelijken, waarbij ook stevige zorgen over gedwongen bekeringen opgenomen zijn. Deze resolutie is een belangrijk middel om VN-lidstaten bewust te maken van deze schadelijke praktijken en te bewegen actie te ondernemen om deze uit te bannen.
Kunt u ingaan op de bevinding in het rapport dat zich in het Westen een «cancelcultuur» ontwikkelt, met inbegrip van afgedwongen taalgebruik, waarbij er sprake is van verbale intimidatie van personen die om religieuze redenen afwijkende standpunten innemen, en waarbij het aantal juridische bedreigingen en verlies van kansen op werk toeneemt? Herkent u dit, en zo ja, wat doet Nederland om de vrijheid van godsdienst en van meningsuiting in Nederland en in andere Europese landen voluit te beschermen en waarborgen? Zo nee, waarom herkent u dit niet?
Het rapport spreekt zorgen uit over wat beschreven wordt als de ontwikkeling van een «cancelcultuur» die, op termijn, zou kunnen leiden tot inperking van godsdienstvrijheid. Een dergelijke ontwikkeling zou vanzelfsprekend onwenselijk zijn. In Nederland is evenwel sprake van zowel vrijheid van meningsuiting als vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Deze twee mensenrechten zijn complementair aan elkaar en sluiten elkaar niet uit. Het innemen van een afwijkend standpunt is toegestaan, zolang dit standpunt niet oproept tot geweld of intimidatie tegen (andere) groepen in de samenleving of de universele rechten van andere mensen probeert in te perken. Het kabinet blijft zich ervoor inzetten om discriminatie op grond van religie tegen te gaan aan de hand van zowel een preventieve als strafrechtelijke aanpak.
Hoe duidt u de zaak van de voormalige Finse Minister van Binnenlandse Zaken Païvi Räsanen, waarbij is gebleken dat een onheldere definitie van «haatzaaien» zomaar kan leiden tot censuur, dat gewetensbezwaren en vrijheid van denken, ook op religieuze gronden, kan worden geschonden of ontkend, en waarbij ernstige twijfels zijn gerezen over de vraag of de vrijheid om religieuze opvattingen over gevoelige morele en culturele kwesties te uiten nog gewaarborgd is?
Nederland heeft vertrouwen in de Finse rechtsstaat. Het is niet aan Nederland zich te mengen in de rechtsgang van andere democratische landen. Meer in het algemeen geldt dat vrijheid van meningsuiting een van de pijlers is van een democratische rechtsorde en dat ook meningen die als schokkend of controversieel worden ervaren vallen onder de vrijheid van meningsuiting. Pas wanneer er sprake is van het aanzetten tot discriminatie, haat of geweld jegens een bepaalde bevolkingsgroep kan deze vrijheid worden beperkt. Dit zal telkens weer en per geval door een rechter moeten worden bekeken en worden gewogen. Het is juist deze test achteraf die voorkomt dat er sprake is van censuur.
Het bericht 'Goederenvervoer loopt massaal vast: economische schade naar recordhoogte' |
|
Fahid Minhas (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Goederenvervoer loopt massaal vast: economische schade naar recordhoogte»?1
Ja, daar hebben wij kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het feit dat de economische schade door vertragingen in het goederenvervoer op de weg, vaarwegen en het spoor in 2022 is gestegen naar een recordhoogte van 1,7 miljard euro?
Vertragingen in ons mobiliteitssysteem leiden tot maatschappelijke en economische schade. Het onderzoek dat de Logistieke Alliantie heeft laten uitvoeren, laat dit maar weer eens zien. Het maakt ook duidelijk dat voor ons mobiliteitssysteem een goede infrastructuur belangrijk is. Samen met vele partners wordt daaraan gewerkt.
Kunt u reflecteren op de uitkomsten van het onderzoek dat is uitgevoerd door Panteia in opdracht van de Logistieke Alliantie en dit tegen het licht houden van zowel het huidige goederenvervoerbeleid, als uw brief over visie op de toekomst van het spoorgoederenvervoer d.d. 7-4-2023?
De knelpunten die in het rapport van Panteia worden geïdentificeerd, zijn herkenbaar. De knelpunten voor wegen zijn ontleend aan de bij het ministerie bekende filetop. Voor vaarwegen zijn de knelpunten voortkomend uit wachttijden en stremmingen bij sluizen en bruggen bekend. Deze komen op hoofdlijnen overeen met knelpunten benoemd in de Integrale Mobiliteitsanalyse (IMA; Kamerstuk 31 305, nr. 328).
Voor spoorwegen benoemt de rapportage knelpunten voortkomend uit vertragingen op – met name – de Brabantroute. Daarbij geeft men aan dat deze samenhangen met doorvoer tussen België en Duitsland en met het omleiden van treinen die vanwege de bouw van een derde spoor tussen Zevenaar / Emmerich en Oberhausen geen gebruik kunnen maken van de Betuweroute. Alhoewel deze bouwwerkzaamheden nog enige jaren voortduren, mag verwacht worden dat de noodzaak om treinen om te leiden op termijn zal verminderen.
Omtrent de becijfering van de economische schade valt op dat bij de schadeberekening voor wegen ook allerlei gerelateerde kosten (onder andere van uitwijken en onbetrouwbaarheid) en indirecte kosten worden meegenomen. Bij vaar- en spoorwegen is daartoe geen poging gedaan. Daarmee is er enige disbalans in de becijfering van de economische schade tussen de beschouwde modaliteiten.
Meer specifiek in het perspectief van de brief over de visie op de toekomst van het spoorgoederenvervoer laat de analyse de urgentie zien van de noodzaak om goederenvervoer, waar mogelijk meer dan nu gebeurt, over spoor te doen plaatsvinden dan over de weg. Met een dergelijke «modal shift» kan de druk op sommige knelpunten in het wegennet enigszins verminderd worden. In het Toekomstbeeld spoorgoederenvervoer wordt bezien binnen welke kaders groei van het spoorgoederenvervoer mogelijk is en wat hiervoor nodig is.
Kunt u toelichten waarom er binnen de huidige beleidsaanpak voor het toekomstbestendiger maken van het spoorgoederenvervoer knelpunten ontstaan op belangrijke goederencorridors?
Niet alles kan tegelijk. De huidige beleidsaanpak richt zich op het verbeteren van de Havenspoorlijn, de uitrol van ERTMS, het mogelijk maken van een treinlengte van 740 meter en studie naar een Goederenroutering Noordoost Europa (GNOE). Deze dossiers, die elk een eigen tijdshorizon kennen, creëren nieuwe kansen voor het spoorgoederenvervoer. Voor het wegnemen van knelpunten op de door de onderzoekers benoemde goederencorridors geldt dat hiervoor op dit moment geen middelen beschikbaar zijn.
Voor de Goederenvervoercorridor Oost is de aanleg van het Derde spoor tussen Zevenaar / Emmerich en Oberhausen van groot belang. Onze Duitse partners zijn hier volop mee aan de slag. In voortgangsrapportages omtrent het spoorgoederenvervoer wordt uw Kamer regelmatig hierover geïnformeerd.
Heeft u in beeld of de noodzakelijke herstelwerkzaamheden deze knelpunten zullen opheffen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, welke investeringen zijn hier nog meer voor nodig?
Voor zover de beschreven knelpunten op belangrijke goederencorridors herstel vergen, zijn deze gelegen op de Havenspoorlijn. ProRail heeft de daarvoor benodigde herstelwerkzaamheden in uitvoering. Naar verwachting zijn deze in de loop van volgend jaar afgerond.
Kunt u toelichten hoe u gaat waarborgen dat het investeringsprogramma van het Rijk – het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) – zo snel mogelijk wordt uitgevoerd om te voorkomen dat de kosten voor het goederenvervoer in de toekomst nog verder zullen stijgen?
Voorafgaand aan het Commissiedebat Strategische Keuzes Bereikbaarheid op 30 maart jl. en in de MIRT-brief aan de Kamer van 23 juni jl. is de Kamer geïnformeerd over de noodzakelijke herprioritering binnen het Mobiliteitsfonds als gevolg van een opeenstapeling van problematiek (Kamerstuk 36 200 A, nr. 65 en Kamerstuk 36 200 A, nr. 78). Dit heeft als consequentie dat 17 MIRT-projecten voorlopig gepauzeerd worden; andere projecten blijven doorgang vinden. De gepauzeerde opgaven blijven, gelet op hun belang voor de bereikbaarheid, behouden in het MIRT-overzicht en mijn inzet is erop gericht deze projecten zo snel als mogelijk weer op te starten. Dat kan op het moment dat er voldoende ruimte is: financiële, personele en stikstofruimte. In samenwerking met de regio’s bezien we op welke wijze gepauzeerde projecten goed voorbereid kunnen worden op een toekomstige herstart. Voor de komende jaren wordt prioriteit gegeven aan de grote instandhoudingsopgaven van de netwerken. Op die manier kunnen we blijven doorwerken aan de bereikbaarheid in Nederland.
Voor spoor geldt dat de instandhoudingsbehoefte momenteel herijkt wordt en extern gevalideerd. Over het basiskwaliteitsniveau en te maken afwegingen die hieruit kunnen volgen, is te verwachten dat de Kamer begin volgend jaar geïnformeerd wordt.
Kunt u toelichten hoe u een potentiële kostenstijging voor het goederenvervoer in de toekomst uiteindelijk maximaal gaat proberen te dempen?
De inzet is uiteraard om de economische schade voor het goederenvervoer zoveel mogelijk te beperken. Dit begint echter bij het handhaven van een basiskwaliteitsniveau voor alle netwerken. Pas daarna is de aanpak van knelpunten aan de orde. Daarbij moeten we realistisch zijn. Op dit moment is er binnen het Mobiliteitsfonds geen financiële ruimte voor beleidsintensiveringen. Op het moment dat er weer voldoende financiële, personele en stikstofruimte is, is mijn inzet om nu gepauzeerde (vaar-)wegprojecten weer zo snel als mogelijk is op te starten.
Hoe rijmt u de conclusie van het onderzoek dat naast investeringen in onderhoud, er ook nog steeds een grote behoefte is aan aanpassingen en uitbreidingen van de infrastructuur met het feit dat de beschikbare middelen en capaciteit door uw ministerie alleen zullen worden ingezet voor onderhoudsprojecten?
De noodzaak dat naast investeringen in onderhoud ook investeringen in aanpassingen en uitbreiding van infrastructuur nodig zijn, onderschrijven wij. De aanlegprojecten die nu gepauzeerd worden, zijn van belang om huidige knelpunten op te lossen en gelet op de groei van mobiliteit zullen deze projecten ook in de toekomst nodig blijven. De opeenstapeling van diverse problematiek heeft echter geleid tot het moeten maken van scherpe en pijnlijke keuzes, namelijk het pauzeren van een deel van het aanlegprogramma bij wegen en vaarwegen. Er is echter geen sprake van afstel van deze projecten: op het moment dat er weer sprake is van voldoende financiële, personele en stikstofruimte, zullen de projecten weer gefaseerd opgestart worden.
De ingroei van elektrische auto’s |
|
Lisa van Ginneken (D66), Raoul Boucke (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Staat u nog altijd achter het streven dat uiterlijk in 2030 alle nieuwe auto’s emissieloos zijn?
Wat is de prognose van het aantal emissieloze nieuw verkochte auto’s in 2030, uitgaande van de situatie dat het huidige stimuleringspakket tot 2025 wordt doorgetrokken? Kunt u dat uitsplitsen in elektrische auto’s en overige emissieloze auto’s?
In mijn Kamerbrief1 van 11 april jl. over de invulling van de motie van de leden Bontenbal en Van Ginneken over verschillende scenario’s voor de stimulering van duurzame mobiliteit na 2025, heb ik de Kamer meerdere doorrekeningen van verschillende stimuleringspakketten gestuurd. De variant van het Formule E-team2 (FET), waarbij geen normering van de zakelijke markt is toegepast maar uitsluitend bestaande stimuleringsmaatregelen worden doorgezet na 2025, komt uit op een ingroeipercentage van 81% emissieloze auto’s in de nieuwverkopen in 2030 (zie sheet 199 en verder). In het wagenpark (incl. exporteffecten) zijn er 897.000 extra emissieloze auto’s in 2030. Het totale emissieloze autopark groeit van 1,54 mln. in het basispad naar 2,44 mln. Dit betreft vrijwel uitsluitend batterij elektrische personenauto’s. Andere technieken van emissieloze auto’s zijn naar verwachting in aantal verwaarloosbaar.
Wat is de prognose van het aantal emissieloze nieuw verkochte auto’s in 2030, uitgaande van het stimuleringspakket vanaf 2025? Kunt u dat uitsplitsen in elektrische auto’s en overige emissieloze auto’s?
Het stimuleringspakket van het kabinet dit voorjaar bevat geen aanvullende maatregelen om de verkoop van nieuwe elektrische auto’s te bevorderen. De verwachting is dat de ingroei van nieuw verkochte emissieloze personenauto’s vergelijkbaar is met de uitkomsten van de Klimaat- en Energieverkenning van 2022 (KEV22) en uitkomt op ongeveer 60%. In totaal komen er ca. 51.000 extra gebruikte emissieloze auto’s in het wagenpark bij en groeit het totale EV-park van 1,54 mln. in het basispad KEV22 naar 1,59 mln. Dit betreft vrijwel uitsluitend gebruikte batterij elektrische personenauto’s. Andere technieken van emissieloze auto’s zijn naar verwachting in aantal verwaarloosbaar.
Wat is de huidige total cost of ownership (TCO) van een elektrische auto en hoe vergelijkt die met de TCO van een nieuwe fossiele auto? Hoe is deze vergelijking onder het voorgestelde stimuleringspakket per 2025?
Op basis van de door het Formule E-team opgestelde handleiding voor de berekening van de huidige total cost of ownership (TCO) blijkt dat particuliere elektrische auto’s in de segmenten A tot en met C (kleinere tot middenklasse auto’s) een negatieve TCO kennen ten opzichte van een vergelijkbare auto op benzine (zie bijlage rapport «Handreiking Total cost of ownership (TCO)- berekening voor personenauto’s, juni 2023»). Dit komt onder andere door de hogere motorrijtuigenbelasting (MRB) die een elektrische auto vanaf 2026 moet betalen ten opzichte van een vergelijkbare auto op benzine wat het gevolg is van het technische meergewicht van de accu van een elektrische auto. Hierdoor moet een elektrische auto tussen de € 200 en € 500 per jaar meer MRB betalen dan een vergelijkbare auto op benzine. Het bij voorjaarsnota vastgesteld stimuleringspakket is meegenomen bij deze TCO-berekening, de TCO kijkt namelijk 4 jaar vooruit. In dit pakket is een aanschafsubsidie voor gebruikte elektrische auto’s opgenomen. Over andere maatregelen zoals de MRB-gewichtscorrectie of stimuleringsmaatregelen voor nieuwe elektrische auto’s zijn geen afspraken gemaakt. Verwacht wordt dat mede hierdoor de nieuwverkoop van elektrische auto’s in 2025 en 2026 daalt ten opzichte van 2024 waardoor ook de tweedehandsmarkt moeilijker op gang komt. In 2030 is daarmee naar verwachting 60% van alle nieuw verkochte auto’s volledig elektrisch en ca. 15% van het gehele personenwagenpark.
Een gunstige TCO van een elektrische auto ten opzichte van een auto met fossiele verbrandingsmotor is een belangrijke voorwaarde. Wanneer niet aan de voorwaarde wordt voldaan zal de overstap niet zo snel worden gemaakt. Wanneer wel aan deze voorwaarde is voldaan, betekent dit echter niet dat de overstap ook daadwerkelijk gemaakt zal worden. Dat zien we ook nu bijvoorbeeld al bij de aanvragen voor nieuwe elektrische auto’s (EV’s) binnen de Subsidieregeling Elektrische Personenauto’s Particulieren (SEPP). In mijn antwoord op vraag 8 ga ik nader op de SEPP in. Het blijkt dat de aankoopbeslissing van een auto niet alleen een pure rationele economische afweging is maar dat er tevens aan randvoorwaarden voor de transitie moet worden voldaan als ook de specifieke situatie van een consument van belang is. Voorbeelden zijn:
Wat is de stand van zaken van de afspraak om de TCO van auto’s inzichtelijk te maken in de showroom?
Conform de motie Nijboer c.s. van 1 juli 2021 over de vergelijking van de «Total Cost of Ownership» in de showroom en online is een Handreiking TCO Berekening (zie bijlage) met de partijen opgesteld en passen sommige partijen op hun website de vergelijking toe.
Ik heb recent ingestemd met een onderzoek naar de wijze waarop de consument nu al door de markt wordt voorzien van prijsvergelijkingen. Dit onderzoek moet uitwijzen of realisatie van de afspraak, om de TCO van auto’s inzichtelijk te maken in de showroom, nog nodig is. Ik verwacht de Kamer uiterlijk in het eerste kwartaal van 2024 te kunnen informeren over de uitkomst van het onderzoek.
Klopt het dat het inzichtelijk maken van de TCO in praktijk – ondanks de gepubliceerde handreiking – nog weinig gebeurt? Vindt u een verplichting noodzakelijk?
Ik heb geen betrouwbare data over het inzichtelijk zijn van de TCO in de praktijk. Daarom stem ik in met een door het Formule E-Team (FET) voorgesteld onderzoek naar de wijze waarop de consument nu al door de markt wordt voorzien van prijsvergelijkingen. Het onderzoek moet aantonen of in de showroom en online in de huidige situatie al voldoende informatie beschikbaar is over de totale kosten van eigendom (TCO) van nieuwe personenauto’s waarop de consument eenvoudig zelf een geïnformeerde aanschafkeuze kan maken. Mocht de consument zich bij gebrek aan bruikbare data in onvoldoende mate kunnen voorbereiden op de indicatieve gebruikskosten zal ik – zoals ook in de afspraak opgenomen – bij het uitblijven van een concrete toezegging van de branche de optie van een wettelijke verplichting gaan uitwerken.
Wat zijn de verwachte prijsontwikkelingen van een gemiddelde elektrische auto tot 2030, zowel in de nieuwverkopen als tweedehands markt?
In de figuur op de volgende pagina is de verwachte prijsontwikkeling van de bruto catalogusprijzen van nieuwe elektrische en benzineauto’s opgegeven. In het midden en hogere midden segment C en D worden emissieloze auto’s rond 2025–2026 naar verwachting concurrerend qua aanschafprijs. In de lagere segmenten A en B is het prijsverschil ten nadele van EV nog aanwezig in 2025–2030. De BPM voor fossiele auto’s is immers relatief laag in de lagere segmenten A en B. Bovendien hebben de onderste segmenten relatief lage gemiddelde jaarkilometrages, waardoor EV’s op TCO-niveau minder gunstig zijn (zie ook het eerdere antwoord op vraag 4). Mogelijk vertragen de gestegen batterijprijzen deze verwachte prijsontwikkelingen nog met ca. 1 jaar.
In de figuur hieronder zijn de verwachte restwaardes van gebruikte elektrische en benzineauto’s weergegeven. Op basis van een bewerking van restwaarde ontwikkelingen in samenwerking met RVO/Autotelex (2023) en prijsontwikkelingen uit Carbontax (Revnext) is een inschatting gemaakt van het verschil in restwaarde tussen EV en de benzineauto. Dit is gedaan op basis van een representatieve selectie van auto’s per segment. De restwaarde is niet gelijk aan de aanschafprijs van een occasion, maar er is voor deze beantwoording aangenomen dat deze in principe dezelfde procentuele marge bevat en dus geen impact heeft op het geschetste beeld.
De restwaarde is de inruilwaarde die de eerste eigenaar van een EV krijgt.
Er is een verschil tussen de actuele en verwachte toekomstige restwaarde:
Uit de figuur op de vorige pagina is op te maken dat tot 2030 de gemiddelde prijzen van een 4 jaar oude occasion EV nog boven de prijzen van benzineauto’s liggen.
Kanttekeningen: niet alle occasions zijn 4 jaar oud. De occasionmarkt groeit sinds opkomst van EV rond 2016 en bestaat uit steeds meer cohorten (met oudere voertuigen). De getoonde restwaardes zijn daarnaast nog onzeker door:
Is een daling waarneembaar in de benutting van de Subsidieregeling Elektrische Personenauto's Particulieren (SEPP), het aantal nieuw verkochte elektrische auto’s of de «order intake» sinds de aankondiging van het nieuwe stimuleringspakket vanaf 2025, zoals sommige media berichten?
Ja, sinds het begin van 2023 is er ten opzichte van 2022 een forse daling4 waarneembaar in de aanvragen voor nieuwe particuliere elektrische personenauto’s tot € 45.000,– in de Subsidieregeling Elektrische Personenauto's Particulieren (SEPP). Momenteel laat ik daarom onderzoek uitvoeren naar de oorzaak van deze stagnatie. Ik verwacht dit najaar de uitkomsten van deze studie met de Kamer te kunnen delen.
Particulieren kunnen een subsidieaanvraag indienen zodra het koop- of leasecontract getekend is. Dit betreft dus een daling in de «order intake». Wanneer de auto is afgeleverd, is dit effect pas terug te zien in de nieuwregistraties. Levertijden kunnen lang oplopen. Ca. 6,5% van de aanvragen uit de eerste helft van 2022 waren begin juni 2023 nog niet afgeleverd.
Zo ja, ziet u een relatie met het nieuwe pakket of wijt u dat aan andere factoren? Zo nee, is dat te wijten aan de lange levertijden van eerder aangeschafte auto’s, zoals onder andere de RAI beweert?
De lagere verkoopcijfers zijn een ongewenste ontwikkeling in mijn streven dat vanaf 2030 alle nieuwe verkochte auto’s volledig elektrisch zijn. Daarom laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren naar de mogelijke redenen hiervoor. Dan kan ik mijn beleid daarop afstemmen. Het is wel zo dat de verkoopcijfers al voor de voorjaarsbesluitvorming aanzienlijk lager waren dan vorig jaar. Ik verwacht de Kamer in het najaar de resultaten van dit onderzoek te kunnen aanleveren.
Voor hoeveel extra nieuw verkochte elektrische auto’s zorgt de (aangescherpte) regeling CO2-reductie werkgebonden personenmobiliteit?
Het is onbekend voor hoeveel extra nieuw verkochte elektrische auto’s de (aangescherpte) regeling CO2-reductie werkgebonden personenmobiliteit zorgt. Werkgevers met 100 of meer medewerkers mogen immers zelf bepalen hoe zij de werkgebonden personenmobiliteit verduurzamen. Dit kan door inzetten van (nieuwe) elektrische auto’s, maar kan ook door medewerkers (meer) gebruik te laten maken van de (elektrische) fiets of het openbaar vervoer of door hen te stimuleren om vaker thuis te werken. Uit de verplichte rapportages, die werkgevers per 2024 jaarlijks moeten indienen, zal gaan blijken of werkgevers hun CO2 uitstoot omlaag brengen. Werkgevers worden niet verplicht tot het aanschaffen van nieuwe elektrische auto’s van de zaak. De keuzes die werkgevers rond verduurzamen maken, zijn af te leiden uit het jaarlijkse werkgeversonderzoek.
Kunt u ingaan op de verwachte ontwikkeling van de tweedehands markt voor elektrische auto’s? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen de verwachte groei tot 2025, tot 2030 en daarna? Verwacht u dat deze markt in 2025 groot genoeg is om de aangekondigde subsidieregeling ter simulering van tweedehands elektrische auto’s volledig te benutten?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven groeit met het huidig voorgestelde pakket de omvang van het EV-wagenpark naar verwachting naar 1,59 mln. EV’s in 2030. In 2030 zijn er naar verwachting circa 940.000 EV’s in particulier bezit en 650.000 in zakelijk bezit. Naarmate het aandeel EV’s in de nieuwverkopen toeneemt, zal de doorstroom van EV’s op de tweedehandsmarkt enkele jaren later verder toenemen. Doordat ook in andere Europese landen het wagenpark elektrificeert, zal ook een toenemend aandeel in de import elektrisch zijn. De jaarlijkse vraag naar tweedehands EV’s stijgt naar verwachting tussen 2025 en 2030.
Wanneer alsnog gekozen zou worden voor het stimuleringspakket zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, dan zou dit zelfs tot 850.000 extra EV’s in het wagenpark in 2030 kunnen leiden. Hiermee zou de occasionmarkt sneller op gang komen en zouden tweedehands EV’s sneller beschikbaar komen voor een grotere groep mensen.
De benutting van de subsidiebudgetten hangt mede af van de vormgeving van de regeling (subsidiehoogte per auto, leeftijdseis occasion EV, wel of geen cap op de nieuwprijs). Uitgaande van een subsidiehoogte tussen € 1.000 en € 1.500 in 2025–2029 kunnen er in 5 jaar tijd circa 350.000 tot 500.000 EV’s gesubsidieerd worden met een subsidiebudget van € 528 mln. Naar verwachting is de tweedehandsmarkt voor EV’s groot genoeg om het gehele budget te benutten.
Hoeveel tweedehands elektrische auto’s exporteert en importeert Nederland op jaarbasis? Welk effect heeft het aangekondigde stimuleringspakket per 2025 daar naar verwachting op?
In 2022 zijn er 18.132 (volledig) elektrische auto’s geïmporteerd tegenover een export van 4.452. Nederland importeert momenteel dus meer occasion elektrische auto’s dan dat het jaarlijks exporteert. Zie onderstaande figuur 57 uit het Trendrapport Nederlandse markt personenauto’s, feiten, cijfers en ontwikkelingen, Editie 2023. Het rapport is als bijlage bij deze Kamervragen opgenomen.
Het is onzeker wat het aangekondigde stimuleringspakket per 2025 gaat betekenen voor de im- en export. Met name het ontbreken van de gewichtscorrectie in de motorrijtuigenbelasting (MRB) voor emissieloze auto’s is hier naar verwachting bepalend voor, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 13.
Wat zijn de jaarlijkse kosten van de EV-gewichtcorrectie in de motorrijtuigenbelasting en hoe ontwikkelt die zich tot 2030?
Zoals in de antwoorden van de Minister voor Klimaat en Energie op eerdere Kamervragen van GroenLinks5 aangegeven, leidt de transitie van voertuigen met een verbrandingsmotor naar volledig emissieloze voertuigen in het basispad uit de Klimaat- en Energieverkenning 2022 (KEV2022) tot additionele inkomsten voor het Rijk in de MRB (prijspeil 2021) tot 2030 die zijn weergegeven in de tabel hieronder. Overigens leidt dezelfde transitie tot derving bij andere heffingen.
Bron: sheet 132 van de bijlage met doorrekeningen behorende bij de Kamerbrief Invulling aan de motie van de leden Bontenbal en Van Ginneken over verschillende scenario’s voor de stimulering van duurzame mobiliteit na 2025 voorleggen aan de Kamer (Kamerstuk 31305–402)
Hoe ziet het (fiscale) stimuleringsbeleid voor elektrische auto’s eruit in Duitsland, Frankrijk, Italië, Zweden en België?
In het in de bijlage opgenomen onderzoeksrapport van FIER is een uitgebreide vergelijking van het Nederlandse stimuleringsbeleid voor EV’s ten opzichte van diverse andere Europese landen opgenomen. Het is de vraag in hoeverre Nederland haar internationale koploperspositie zonder aanvullend stimuleringsbeleid de komende jaren weet vast te houden. De belangrijkste stimuleringsmaatregelen per land zijn als volgt:
Duitsland verstrekt zowel subsidies voor de koop en lease van nieuwe particuliere en zakelijke EV’s. Het bedrag varieert tussen de € 2.250 en € 6.750. Ook maximaal 1 jaar oude EV’s komen in aanmerking voor subsidie. Deze subsidie is gemaximeerd voor EV’s met een maximale catalogusprijs van € 65.000,–. In Duitsland hoeven EV’s geregistreerd tussen 2016 en 2020 tien jaar lang geen motorrijtuigenbelasting (MRB) te betalen en EV’s geregistreerd tot 2025 zijn vrijgesteld van MRB tot 2030. EV’s van de zaak ontvangen een korting in de bijtelling bij privégebruik. Hierbij hanteren ze een hogere korting voor EV’s met een catalogusprijs van € 60.000,– en een lagere korting voor EV’s die duurder zijn dan € 60.000,–.
Frankrijk verstrekt zowel (sloop)subsidies voor de koop van nieuwe particuliere en zakelijke EV’s. De bedragen variëren tussen de € 3.000 en € 11.000. Alleen particulieren komen in aanmerking voor subsidie van € 1.000 op een gebruikte EV. Deze subsidies zijn gemaximeerd voor EV’s met een maximale catalogusprijs van € 47.000,–. Particulieren met lagere inkomens en inwoners van Low Emission Zones kunnen extra subsidies ontvangen. Afhankelijk van de regio betalen EV’s geen tot 50% van het benzinetarief aan MRB. EV’s van de zaak ontvangen een korting in de bijtelling bij privégebruik tot een maximum van € 1.800 per jaar. Bedrijven hebben nog enkele fiscale voordelen (korting in CO2-heffing).
Italië verstrekt zowel (sloop)subsidies voor de koop en lease van nieuwe particuliere en zakelijke EV’s. De bedragen variëren tussen de € 3.000 en € 7.500. Italië verstrekt geen subsidies op gebruikte EV’s. Deze subsidies zijn gemaximeerd voor EV’s met een maximale catalogusprijs van € 35.000,–. Particulieren met lagere inkomens kunnen extra (sloop)subsidies ontvangen. In Italië hoeven EV’s tot 5 jaar oud geen MRB te betalen en EV’s ouder dan 5 jaar betalen 75% t.o.v. auto’s met een verbrandingsmotor. Auto’s van de zaak kennen geen bijtelling bij privégebruik dus een korting voor EV’s is niet van toepassing.
Zweden is sinds november 2022 gestopt met het verstrekken van subsidies voor EV’s. EV’s krijgen wel een (zwaar) gereduceerd tarief in de MRB. EV’s van de zaak ontvangen de helft aan korting in de bijtelling bij privégebruik tot een maximale catalogusprijs van € 30.550. Naast de MRB-korting zijn EV’s vrijgesteld van een jaarlijkse bezitsbelasting van € 170.
België kent geen nationale subsidies voor EV’s. Sommige steden bieden wel subsidies aan. Emissieloze personenauto’s betalen in Vlaanderen geen aanschafbelasting en in Wallonië en Brussel tussen de € 62 en € 4.960. In Vlaanderen zijn emissieloze personenauto’s vrijgesteld van de MRB en in Wallonië en Brussel hebben zij een verlaagd tarief. Auto’s van de zaak hebben een CO2-gebaseerde bijtelling bij privégebruik tot een minimumbedrag van € 1.400 per jaar. Bedrijven mogen de jaarlijkse autokosten van auto’s met een verbrandingsmotor tussen juli 2023 en 2030 steeds minder fiscaal aftrekken. EV’s hebben tot 2026 een hogere fiscale aftrekbaarheid en dalen per 2030 naar het oude niveau van kostenaftrek. Op deze wijze probeert België bedrijven te stimuleren de overstap naar EV’s te bewerkstelligen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het ‘Eindrapport onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de conclusie van het rapport dat kleine vrijwilligersorganisaties 20–30 wettelijke verplichtingen hebben en grote vrijwilligersorganisaties meer dan 100? Vindt u dit veel of weinig?1
In het rapport wordt bevestigd dat regeldruk, veroorzaakt door allerlei verschillende wettelijke verplichtingen, een serieus probleem is voor veel vrijwilligersorganisaties. Vrijwilligersorganisaties kunnen afhankelijk van hun omvang, activiteiten en organisatie met diverse wettelijke verplichtingen te maken krijgen. Deze wettelijke verplichtingen dragen bij aan verschillende maatschappelijk doelen, zoals het beschermen van privacy, het waarborgen van veiligheid en het voorkomen van het gebruik van rechtspersonen voor criminele doeleinden zoals witwassen en fraude. Echter kunnen vrijwilligersorganisaties door de veelheid aan wettelijke verplichtingen een hoge mate van regeldruk ervaren. Tevens gaat dit vaak van het maatschappelijke rendement van vrijwilligersorganisaties. Dit is vanzelfsprekend niet de bedoeling. Het kabinet vindt het erg belangrijk om de regeldruklasten bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen te verminderen gezien de belangrijke maatschappelijke waarde in onze samenleving van deze organisaties. Momenteel zijn we met de sector in gesprek om gezamenlijk uit te werken hoe we opvolging kunnen geven aan de aanbevelingen uit het rapport om de ervaren regeldruk te verminderen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat niet altijd de verplichting op zich, maar de complexiteit erachter regeldruk veroorzaakt? Welke stappen neemt u om deze complexiteit te verminderen?
In het rapport komt duidelijk naar voren dat de ervaren regeldruk voor een groot deel wordt veroorzaakt door gebrek aan capaciteit en expertise bij vrijwilligersorganisaties, juist omdat zij werken met vrijwilligers. Voornamelijk kleinere organisaties ervaren hogere regeldruk doordat zij vaak over minder capaciteit en expertise beschikken met betrekking tot het voldoen aan wettelijke verplichtingen. In het rapport is beschreven dat om juist voor de kleine vrijwilligersorganisaties de regeldruk te doen laten afnemen, we enerzijds moeten inzetten op betere ondersteuning en anderzijds op vereenvoudiging van specifieke verplichtingen. Zoals aangegeven ben ik in gesprek met de sector welke aanbevelingen ik moet opvolgen om vrijwilligersorganisaties beter te ondersteunen. Voor de aanpak van de individuele wettelijke verplichtingen waaruit de meeste regeldruk voortkomt verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties flink kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt over het doel van een verplichting en de maatschappelijke bijdrage van vrijwilligersorganisaties? Zo ja, hoe gaat u die balans weer terugbrengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, regeldruk voor vrijwilligersorganisaties kan worden verminderd als een betere politieke afweging plaatsvindt. Sinds eind maart 2023 werkt de Rijksoverheid daarom met het Beleidskompas. Het Beleidskompas is de centrale werkwijze voor het maken van beleid bij de Rijksoverheid. Het biedt een verbeterde structuur aan beleidsmedewerkers, wetgevingsjuristen en uitvoeringsorganisaties om in een aantal stappen beleid te ontwikkelen. Bij elke stap wordt bijvoorbeeld bekeken welke belanghebbenden moeten worden betrokken. Deze nieuwe werkwijze biedt bij elke stap daarbij praktische handreikingen, best practices en wijst op contactpersonen die kunnen helpen.
Binnen het Beleidskompas wordt daarmee expliciet aandacht gevraagd voor het vroegtijdig betrekken van de belanghebbenden. Op deze manier wordt er in de toekomst rekening gehouden met regeldrukgevolgen voor betrokken partijen, zoals vrijwilligersorganisaties.
Daarnaast ben ik zoals aangegeven met de sector en andere relevante betrokkenen, zoals het Adviescollege College Regeldruk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), in gesprek om te onderzoeken welke oplossingsrichtingen verder kunnen bijdragen aan regeldrukvermindering. De uitkomsten hiervan delen wij in december.
Wat vindt u van de aanbeveling uit het rapport om te onderzoeken of met name kleine vrijwilligersorganisaties kunnen worden uitgezonderd van wettelijke verplichtingen als de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) of Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht banken en andere Wwft-instellingen onder andere tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Deze verplichting dient ertoe te voorkomen dat de dienstverlening van een Wwft-instelling wordt gebruikt voor witwassen of terrorismefinanciering en houdt in dat Wwft-instellingen bepaalde cliëntenonderzoeksmaatregelen dienen te treffen. Een Wwft-instelling dient het cliëntenonderzoek risicogebaseerd in te richten. Het cliëntenonderzoek moet zijn afgestemd op het risico op witwassen en terrorismefinanciering. De Wwft schrijft dan ook niet (per geval) voor hoe het cliëntenonderzoek moet worden verricht, maar wel tot welk resultaat het onderzoek moet leiden. Indien een klant weinig risico op witwassen oplevert, dient het cliëntenonderzoek hierop afgestemd te worden. In de praktijk blijkt echter dat de toepassing van de risicogebaseerde aanpak beter kan. Dit is ook één van de conclusies van De Nederlandsche Bank (DNB) in haar rapport «Van herstel naar balans».2 De Minister van Financiën constateerde ook dat de aanpak van witwassen in de praktijk op sommige punten doorschiet. In de beleidsagenda aanpak witwassen maakt het kabinet zich sterk voor een goede toepassing van de risicogebaseerde aanpak.3 In de voortgangsrapportage die de Minister van Financiën samen met de Minister van Justitie en Veiligheid op 17 mei jl. naar uw Kamer heeft gestuurd, is aangegeven dat er gesprekken worden gevoerd met verschillende sectoren die problemen ervaren met toegang tot betalingsverkeer en de Wwft. Zo vinden er tussen de banken en non-profit sector, gefaciliteerd door DNB, gesprekken plaats om de banken meer kennis te laten vergaren over de sector om de risicogebaseerde aanpak te verbeteren. Enkele documenten zijn hiervoor gereed, deze worden in september gepubliceerd. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft laten weten dat dit de klantimpact moet verminderen.4 De Minister van Financiën vindt het positief dat de banken deze risicogebaseerde benadering goed willen toepassen en ze gaat ervan uit dat dit tot daadwerkelijke lastenverlichting zal leiden.
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) geldt voor iedereen die persoonsgegevens verwerkt; voor zowel grote als kleine organisaties als voor overheden. Ook geldt de AVG voor individuele personen die persoonsgegevens verwerken, tenzij sprake is van zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteiten. Als de AVG van toepassing is, moeten de daarin genoemde beginselen en voorwaarden aantoonbaar worden nageleefd. Dit staat niet ter discussie en is evenmin iets dat de Nederlandse regering ter discussie wil stellen. Uit artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt de bescherming van persoonsgegevens erkend als grondrecht. De AVG heeft tot doel kaders te stellen voor inbreuken op dat grondrecht. Vooral in een toenemend datagestuurde samenleving met toenemende digitalisering is een duidelijk en consistent wettelijk kader essentieel. Daarnaast kan worden opgemerkt dat de AVG een risicogestuurde benadering kent, waarbij er rekening wordt gehouden met de complexiteit en omvang van de gegevensverwerking, de gevoeligheid van de verwerkte gegevens en de vereiste beveiliging van de gegevens die worden verwerkt. Wanneer een gegevensverwerkingsactiviteit bijzonder complex is of wanneer het om een grote hoeveelheid gevoelige gegevens gaat, wordt van de organisatie meer verwacht ten aanzien van technische en organisatorische maatregelen dan bij verwerkingen die uitsluitend zien op accountgegevens van werknemers of klanten. Ook gelden voor organisaties die minder dan 250 personen in dienst hebben soepelere regels voor het bijhouden van een verwerkingsregister. Daarnaast biedt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een stappenplan voor het Midden- en Kleinbedrijf om te helpen bij het voldoen van de AVG.
Wilt u voor elk van de tien meest genoemde wettelijke verplichtingen apart ingaan op het belemmerende karakter voor vrijwilligersorganisaties en de aanbevelingen van het rapport per verplichting?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 4 staan belang en noodzaak van naleving van de AVG buiten kijf. De AVG brengt verantwoordelijkheden met zich mee voor het verwerken van persoonsgegevens en dwingt ertoe na te denken over bijvoorbeeld het doel en de noodzaak om gegevens te verwerken, en om daar verantwoording over af te leggen. Dat is soms lastig, maar het voorkomt wel dat persoonsgegevens naar believen worden gedeeld en gecombineerd. En is daarmee een belangrijke waarborg voor de bescherming van de privacy van mensen en staat niet ter discussie. Voor het uitzonderen van kleine vrijwilligersorganisaties van wettelijke verplichtingen uit de AVG ziet de Minister voor Rechtsbescherming dan ook geen ruimte. Als deze organisaties verwerkingsverantwoordelijke zijn en persoonsgegevens verwerken, blijft de AVG dan ook van toepassing. Bovendien kunnen kleine organisaties over zeer gevoelige persoonsgegevens beschikken. Dat de AVG van toepassing is, wil overigens niet zeggen dat er bijna niets meer kan. Die gedachte werkt veelal verlammend en dat is lang niet altijd nodig. Bovendien is in de toezichtspraktijk sprake van evenredigheid en zal een organisatie die aantoonbaar haar best doet, niet meteen een hoge boete opgelegd worden als er eens iets niet volgens de voorschriften verloopt. Wanneer organisaties onzeker zijn of twijfelen, dan biedt de (website van de) AP in het kader van haar voorlichtende taak veelal ondersteuning.
Het belemmerende karakter volgens het onderzoek is dat het registreren van de UBO, een verplichting onder de Wwft, veel tijd en energie kost voor vrijwilligersorganisaties. De last lijkt te zitten in dat de klant zich dient in te schrijven bij het UBO-register bij de Kamer van Koophandel. Daarnaast dient een bank, of andere Wwft-instelling, de UBO te verifiëren bij bijvoorbeeld het openen van een bankrekening. Vrijwilligersorganisaties ervaren regeldruk bij het vaststellen en laten verifiëren van een UBO omdat zij zowel gegevens bij de KvK als bij de bank moeten aanleveren. De – brede – aanbeveling is om bepaalde groepen van de Wwft uit te zonderen en de risicogebaseerde benadering die de Wwft vraagt beter toe te passen. Daarbij wordt de risicogebaseerde benadering door banken nog niet voldoende toegepast. Hier worden door de banken stappen ingezet samen met de nonprofit-sector.5 Zie ook de antwoorden op vraag 4.
Ten aanzien van UBO-verificatie kan nog het volgende opgemerkt worden. De NVB heeft voor de banken een standaard opgesteld die hen moet helpen bij het verifiëren van de UBO. In die standaard staat aangegeven dat de bank voor laag en neutraal risico-scenario’s de gegevens in het UBO-register kan gebruiken, verder is alleen een bevestiging van de klant nodig. De NVB geeft aan dat dit moet betekenen dat de banken in het geval van een laag of neutraal risico de cliënten minder vaak hoeven lastig te vallen.6 De Minister van Financiën gaat ervan uit dat dit ook tot lastenverlichting bij de vrijwilligerssector zal leiden. Daarnaast wordt nu op Europees niveau onderhandeld over het nieuwe anti-witwaspakket.7 In het eerste commissierapport, lijkt het Europees Parlement transparantie belangrijk te vinden. In het Raadsakkoord heeft het kabinet kritisch gekeken naar wijzigingen die eventueel gevolgen kunnen hebben voor de administratieve lasten voor onder andere stichtingen en verenigingen. Daarbij dienen nut en noodzaak van de beoogde aanpassingen duidelijk te zijn.8
De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De onderzoekers geven aan dat hoewel de WBTR geen verplichtingen bevat voor verenigingen en stichtingen, met name bij kleine vrijwilligersorganisaties misvattingen bestaan over het verplichtende karakter van deze wet. Bovendien leeft het gevoel dat statutenwijzigingen noodzakelijk zijn, waardoor in de praktijk toch regeldruk wordt ervaren. De voornaamste aanbeveling van de onderzoekers op het terrein van de WBTR is om deze misvattingen weg te nemen door te voorzien in informatie en communicatie over de WBTR, specifiek in wat dit betekent voor vrijwilligersorganisaties, en bij deze voorlichting ook brancheorganisaties te betrekken.
De vrijwilligersregeling in de loonbelasting vormt een administratieve lastenverlichting voor vrijwilligersorganisaties en vrijwilligers. Zonder deze regeling zou voor iedere vergoeding van zakelijke kosten die een vrijwilliger maakt in het kader van zijn vrijwilligerswerkzaamheden betalingsbewijzen overlegd moeten worden en de zakelijkheid moeten worden aangetoond. Om deze administratieve last te voorkomen wordt, mits er geen sprake is van beroepsmatig verrichte arbeid, voor vergoedingen betaald aan een kwalificerende vrijwilliger aangenomen dat tot een bedrag van € 1.900 per jaar en € 190 per maand (bedragen 2023) sprake is van een kostenvergoeding. Indien de vergoeding onder deze grensbedragen blijft is er geen sprake van loon en hoeft er dus ook geen inhouding van loonbelasting plaats te vinden. Indien een vrijwilliger aantoonbaar hogere kosten heeft dan de grensbedragen, dan kunnen de hogere werkelijke kosten onbelast vergoed worden. Het wegnemen van de forfaitaire kostenvergoedingsregeling in de loonbelasting zou leiden tot een aanzienlijke stijging van administratieve lasten en zou derhalve niet in het belang van de vrijwilliger en de vrijwilligersorganisatie werken. De vrijgestelde vrijwilligersvergoeding in de loon- en inkomstenbelasting wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de Tabelcorrectiefactor (TCF) om op die manier aan te sluiten bij kostenstijgingen. Door de hoge TCF wordt de vrijwilligersvergoeding door de indexatie komend jaar verhoogd naar € 2.100 per jaar en € 210 per maand.
Met betrekking tot de ketenbepaling (de verplichting om na 3 tijdelijke contracten in 3 jaar een vast contract aan te bieden als er doorgewerkt wordt) kunnen organisatie belemmeringen ervaren als zij geen vast contract kunnen aanbieden na een periode van drie jaar. Dat betekent dat amateurtrainers, -scheidsrechters en -spelers zes aaneengesloten maanden geen contract mogen hebben, voordat zij weer terug kunnen keren op tijdelijke basis. Daarnaast krijgen organisaties met hogere kosten te maken, omdat de WW-premie hoger is voor flexibele contracten. Tot slot krijgen vrijwilligers, die het dagelijks bestuur van de vereniging vormen als zij werknemers aannemen te maken met personeelszaken. Zij hebben vaak beperkte capaciteit en kennis om dit goed vorm te geven.
Deze verplichting is alleen van toepassing op arbeidscontracten, niet op vrijwilligerswerk. Een vrijwilligersorganisatie kan een regulier werkgever zijn, waaraan wettelijke verplichtingen verbonden zijn. Het is inherent dat men bij het aannemen van werknemers te maken krijgen met personeelszaken en de wettelijke rechten die werknemers hebben.
De «ketenregeling» is inmiddels uitgebreid, waardoor vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen met werknemers (volgens de wet werkgevers) nu drie tijdelijke contracten in maximaal drie jaar kunnen aangaan alvorens een contract voor onbepaalde tijd. Dit was voorheen twee jaar. Hierdoor kunnen vrijwilligers langer achter elkaar in dienst blijven bij hun vrijwilligersorganisatie of filantropische instellingen dan voorheen. Het kabinet is niet voornemens om voor wat betreft regelgeving rond arbeidscontracten voor organisaties die regulier werkgever en die ook met vrijwilligers werken zijn een uitzondering te maken. De werknemers die bij deze organisaties werken verdienen immers ook de reguliere arbeidsrechtelijke bescherming.
Het aanvragen van de ANBI-status blijkt met name voor kleine organisaties met enkel vrijwilligers een oorzaak van regeldruk te zijn. Dit komt door de hoge tijdsbesteding en het gebrek aan voorlichting over de kosten en baten van de ANBI-status, aldus het rapport. In de onderzoeksperiode hebben zich verschillende (positieve) ontwikkelingen voorgedaan. Allereerst is het sinds medio februari van dit jaar mogelijk om de ANBI-beschikking digitaal aan te vragen, hetgeen een belangrijke vereenvoudiging in het aanvraagproces betekent. Daarnaast is in april het online ANBI-loket van de Belastingdienst live gegaan. Dit loket is bedoeld voor kleine en middelgrote aanvragers van een ANBI-status die behoefte hebben aan praktische uitleg over het opzetten van een ANBI en de eisen die daaraan worden gesteld. Bezoekers van de website kunnen bovendien via het loket contact opnemen met deskundigen. In het rapport wordt de aanbeveling gedaan om met groepsbeschikkingen te werken. Door groepen op basis van bepaalde kenmerken een groepsbeschikking ANBI te geven, zou de regeldruk moeten afnemen. Of dat wenselijk en mogelijk is, zal worden meegenomen in de evaluatie naar de ANBI-regeling voorzien in 2024.
Uit het rapport blijkt dat vrijwilligers moeite hebben met de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol en het handhaven van het rookverbod. Vrijwilligers ervaren problemen met het aanspreken van aanwezigen op hun gedrag en handhaving van de leeftijdsgrens. Het rapport stelt dat toezicht zich beter kan richten op de gebruiker, in plaats van op de vrijwilliger die de normen moet handhaven. Ook is betere ondersteuning gewenst, met onder andere de aanwezigheid van toezichthouders, voorlichtingsavonden en trainingen. Om vrijwilligers van sportverenigingen beter te ondersteunen bij het naleven van de Alcoholwet is samen met NOC*NSF een e-learning over het verantwoord verstrekken van alcohol ontwikkeld. Daarnaast is in het kader van de NIX18-campagne een toolkit met hulpmaterialen beschikbaar gesteld. Op deze manier worden vrijwilligers van sportverenigingen geholpen bij het naleven van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol. Daarnaast zijn de regels voor de gebruiker twee jaar geleden aangescherpt. Volwassenen zijn sindsdien ook strafbaar als zij in de publieke ruimte alcohol doorgeven aan een minderjarige. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de naleving van de Alcoholwet door paracommerciële instellingen. Gemeenten, GGD’en, zorgverzekeraars en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben dit jaar het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) gesloten. In het akkoord is opgenomen dat gemeenten zich inspannen om de beginselplicht tot handhaving zo goed mogelijk uit te voeren en het bereik van de handhaving te optimaliseren. Ook zijn er diverse projecten in gang gezet die gericht zijn op het verbeteren van de handhaving door gemeenten of de naleving door verstrekkers. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport probeert de belemmeringen weg te nemen door elke twee jaar onderzoek te doen naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van alcohol door verschillende verkoopkanalen.
Een groot deel van de vrijwilligersorganisaties maakt gebruik van subsidies op rijks-, provinciaal of gemeentelijk niveau. Subsidiebeleid verschilt per (mede)overheid en subsidieregelingen liggen vast in zowel rijks-, provinciale als gemeentelijke wet- en regelgeving. Het aanvragen van subsidies wordt als complex en tijdrovend ervaren vanwege de grote hoeveelheid documenten waar de organisatie kennis van moeten nemen. Daarnaast is het verantwoorden van de subsidie tijdrovend; kleinere subsidies zijn tot een bepaald bedrag nog verantwoordingsvrij, maar bij grotere subsidies is sprake van diverse verantwoordingseisen (bijvoorbeeld een accountantsverklaring). Organisaties die afhankelijk zijn van subsidie en beperkte eigen middelen hebben, zitten bovendien gedurende het lange proces van aanvraag tot beschikking in financiële onzekerheid. Aangezien meerdere lagen van de overheidsorganisatie betrokken zijn bij het verlenen, monitoren en vaststellen van de subsidie, kan dit een lange doorlooptijd betekenen.
Om subsidieaanvragen en verantwoordingen te vereenvoudigen zijn er vanuit het Rijk, IPO en VNG al diverse acties geweest. Zo hanteren diverse overheden (Rijk en provincie) al een verantwoordingsvrij deel bij subsidies (tot € 25.000). In het Model Algemene Subsidie-verordening zijn ook richtlijnen voor verantwoordingsvrij delen van subsidie opgenomen voor gemeenten (Model ASV 2013 art. 13 t/m 16). Om de verplichting te vereenvoudigen wordt in het rapport de aanbeveling gedaan om te onderzoeken voor welke subsidies het mogelijk is om deze te verlenen op basis van een gesprek (zoals in de WMO), in plaats van op papier. De VNG deelt al goede voorbeelden hoe het aanvraag- en verantwoordingsproces vereenvoudigd kan worden.
Het organiseren van een evenement gaat gepaard met diverse activiteiten, waar verschillende wet- en regelgeving van toepassing zijn. Het gaat bijvoorbeeld om het aanvragen van een aantal vergunningen en ontheffingen, het aanvragen en verantwoorden van subsidie en het behalen van een verklaring sociale hygiëne. Het doel hiervan is om evenementen veilig te laten verlopen. Het belemmerende karakter bij het organiseren van een evenement is dat er grote mate van onduidelijkheid is bij het aanvragen van meerdere vergunningen en subsidies, plus de noodzakelijke ervaring die het vergt om dit goed te doen. We zijn in gesprek met VNG hoe deze verplichting kan worden verlicht. In december kom ik hierop terug.
Wilt u voor de bij vraag 5 genoemde wettelijke verplichtingen aangeven wat u gaat doen om belemmeringen weg te nemen en binnen welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom verschuilt u zich in uw eerste reactie achter Europese wet- en regelgeving die moeilijk te veranderen zou zijn, terwijl Nederland als lidstaat van de Europese Unie voorstellen kan doen ter vermindering van de regeldruk op EU-niveau? Deelt u de mening dat dit niet getuigt van politieke moed en empathie richting vrijwilligersorganisaties?
In onze beleidsreactie gaan wij in op het feit dat zowel Nederlandse als Europese wettelijke verplichtingen met belangrijke redenen zijn vastgesteld. Het is niet zonder meer mogelijk om specifiek regels en wetten te schrappen voor vrijwilligersorganisaties. Wij zijn in gesprek met verschillende stakeholders, waaronder de verantwoordelijke departementen, VNG en de sector, om te kijken waar wetten en regels en/of de uitvoering daarvan vereenvoudigd zouden kunnen worden.
Bent u bereid om in de EU voorstellen te doen om alle bestaande regelgeving met impact op vrijwilligersorganisaties beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers en verenigingen in Nederland?
Wij onderzoeken waar vrijwilligersorganisaties beter ondersteund kunnen worden en waar regelgeving aangepast zou moeten worden om dit beter te laten aansluiten bij de leefwereld van vrijwilligers. Dit moeten we vanzelfsprekend weloverwogen doen. Als hier veelbelovende voorstellen uit voort komen, zijn we zeker bereid om in de EU voorstellen te doen.
Bent u bereid om in de EU bij nieuwe regelgeving altijd het belang van vrijwilligersorganisaties naar voren te brengen en te vechten tegen toenemende regeldruk voor het cement van onze samenleving?
Het is de afspraak dat bij Europese regelgeving in beginsel een impact assessment wordt uitgevoerd. Een onderdeel daarvan is het in beeld brengen van de gevolgen voor de regeldruk voor bedrijven en burgers. Vrijwilligers(organisaties) maken van deze laatste doelgroep deel uit. In principe wordt op Europees niveau daarmee ook naar de regeldruk voor vrijwilligers gekeken. Een concept van een Europese regelgeving wordt door het departement een Beoordeling van Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-fiche gemaakt. Daarmee wordt het standpunt van het kabinet over deze regelgeving voorbereid. De regeldrukgevolgen maken onderdeel uit van de BNC-fiche en wegen dus mee in de standpuntbepaling van het kabinet.
Bent u bereid om alle aanbevelingen uit het rapport onverkort over te nemen? Zo nee, wilt u per aanbeveling onderbouwen waarom u deze niet overneemt?
Op dit moment zijn wij in dialoog met verschillende partijen over de aanbevelingen van het rapport. Zoals aangegeven in de beleidsreactie komen we in december terug met een uitgebreide en inhoudelijke reactie waar we ingaan op welke aanbevelingen we overnemen.
Hoe is de verantwoordelijkheid voor al het beleid dat vrijwilligersorganisaties raakt precies verdeeld tussen de departementen? Welk departement is beleidsverantwoordelijk voor welke regelgeving? Welk departement voert de regie hierover?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is coördinerend departement met betrekking tot het vrijwilligerswerkbeleid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) is coördinerend departement met betrekking tot filantropie. Voor individuele wettelijke verplichtingen zijn verschillende departementen verantwoordelijk. In het rapport is hierover een inzichtelijke tabel opgenomen.9
De verschillende departementen voeren zelf regie over de individuele wettelijke verplichtingen. Het Ministerie van VWS en JenV borgen de samenhang met betrekking tot regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen.
Wilt u er naar aanleiding van dit rapport voor zorgen dat alle departementen rapporteren aan de regievoerende bewindspersoon over de stappen die zij nemen om de regeldruk voor vrijwilligersorganisaties te verminderen en de Tweede Kamer hierover periodiek informeren?
We werken momenteel de opvolging van het rapport uit. In december komen we hierop terug. We zullen dan ook ingaan op hoe we in de toekomst zullen rapporteren aan de Kamer.
Het bericht ‘Twee interessante subsidies voor duurzame goederenvervoer’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Twee interessante subsidies voor duurzame goederenvervoer»1?
Nederland staat voor een grote opgave om fossiele brandstoffen in mobiliteit te vervangen door hernieuwbare alternatieven. Hoe het kabinet deze opgave ziet, staat beschreven in de Visie Hernieuwbare Energiedragers in Mobiliteit2 en in het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE), hoofdstuk Transitiepad Mobiliteit3. Alles wat provincies doen om die opgave te ondersteunen onderschrijft het kabinet van harte. LNG- en CNG-motoren zijn geschikt voor hernieuwbare brandstoffen, die door het Rijksbeleid en de Europese richtlijn hernieuwbare energie worden gestimuleerd.
Hoe apprecieert u het initiatief van de provincie Gelderland om duurzaam goederenvervoer op deze manier te ondersteunen?
Het Rijk heeft diverse instrumenten om de inzet van hernieuwbare brandstoffen in goederenvervoer te stimuleren. Het systeem Hernieuwbare Energie Vervoer is een handelssystematiek waarmee brandstofleveranciers het prijsverschil tussen hernieuwbare en fossiele brandstof kunnen terugverdienen. Als gevolg van de herziene Richtlijn hernieuwbare energie (RED-III; nog niet officieel vastgesteld) zal met ingang van 2025 het ambitieniveau fors worden verhoogd. Bovendien is bij de voorjaarsbesluitvorming besloten om 1,5 Mton (20 PJ) extra biobrandstoffen te stimuleren bovenop de verhoogde RED-III-doelen.4 Naast het systeem Hernieuwbare Energie Vervoer zal ook het Europese Emissiehandelssysteem (ETS2) voor de wegvervoer, gebouwde omgeving en de kleine industrie in 2027 starten.5 Ook dit systeem zal bijdragen aan het minder aantrekkelijk maken van het gebruik van fossiele brandstoffen in de logistieke sector. Het Rijk werkt aan een subsidieregeling om zowel de vraag naar hernieuwbare waterstof door vrachtwagens als het aanbod (tankinfrastructuur) van hernieuwbare waterstof in Nederland te vergroten.6 De subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie beoogt de productie van hernieuwbare energiedragers in Nederland te bevorderen.
Hoe kijkt u aan tegen een landelijke subsidie ter ondersteuning van de inzet van hernieuwbare biobrandstoffen ter verduurzaming van het goederenvervoer? Welke ruimte is er voor dit soort initiatieven vanuit het Rijk?
Al het beleid voor verduurzaming van de mobiliteit wordt vormgegeven in samenspraak met de relevante stakeholders. Het Ministerie van IenW werkt intensief samen met de vertegenwoordigers van de vervoerssector aan de verduurzaming van het goederenvervoer. Zo is er bijvoorbeeld het uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord. Ook aan de brandstoffentafel spreekt het ministerie met de producenten en leveranciers van brandstoffen over de overschakeling op hernieuwbare energiedragers.
Zoals vastgelegd in artikel 12 van de wet vrachtwagenheffing wordt het meerjarenprogramma voor verduurzaming en innovatie vastgesteld na overleg met de vervoerspartijen. Om hier invulling aan te geven hebben de Minister van IenW en evofenedex, Transport & Logistiek Nederland (TLN), VERN in september 2021 een bestuursovereenkomst gesloten7. Zoals aangegeven in de voortgangsbrief vrachtwagenheffing van 7 november 20228, is in werkgroepen met de vervoerssector en andere stakeholders gewerkt aan het opstellen van roadmaps per bestedingsrichting. Deze roadmaps zijn in het najaar van 2022 samengevoegd tot een geïntegreerde roadmap «Naar een emissieloze en innovatieve vervoerssector»9.
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 8 juni jl.10, heb ik in overleg met de vervoerssector en in nauwe betrokkenheid van andere stakeholders een concept-meerjarenprogramma innovatie en verduurzaming voor de jaren 2026–2030 opgesteld. Dit concept-meerjarenprogramma bevat een voorstel voor een pakket van subsidiemaatregelen die vanuit de netto-opbrengsten van de vrachtwagenheffing gefinancierd kunnen worden, de zogenaamde «terugsluis».
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 14 juli 2023 is tevens een concept-stimuleringspakket 2024–2025 uitgewerkt. Op korte termijn zal de internetconsultatie over dit concept-stimuleringspakket 2024–2025 en concept- meerjarenprogramma 2026–2030 starten.
Hoe wordt de sector betrokken bij de verduurzaming van het goederenvervoer?
Ja. Als antwoord op vraag 2 is opgesomd welk beleid bestaat om dit te bewerkstelligen.
Bent u van mening dat hernieuwbare biobrandstoffen ingezet moeten worden in sectoren waar elektrificatie nog niet optimaal ingezet kan worden en dat hernieuwbare biobrandstoffen leiden tot een versnelde CO2-reductie in mobiliteit richting 2030? Zo ja, hoe komt deze extra inzet terug in huidig of toekomstig beleid? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening dat de vrachtwagenheffing – en dan zowel de heffing, waarvan de tarieven op CO2-uitstoot van het voertuig zullen worden gedifferentieerd, als de terugsluis voor verduurzaming en innovatie – een forse impuls geven aan de verduurzaming van de wegvervoerssector. Volgens de effectstudie van Panteia leidt het voorgestelde concept-stimuleringspakket 2024–2025 en concept-meerjarenprogramma 2026–2030 terugsluis in 2030 tot 0,9 Mton minder CO2-uitstoot11. Daarnaast leidt de differentiatie van de tarieven van de heffing naar CO2-uitstoot tot 0,4 Mton extra CO2-reductie in 203012.
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 14 juli 2023 betreffende de vrachtwagenheffing, zijn in het concept-stimuleringspakket 2024–2025 en het concept-meerjarenprogramma 2026–2030 geen subsidieregelingen opgenomen op het gebied van hernieuwbare brandstoffen, ondanks dat het stimuleren van hernieuwbare brandstoffen één van de drie bestedingsrichtingen van de Bestuursovereenkomst vormde. Deze keuze is, in nauw overleg met de vervoerspartijen, gemaakt ter invulling van de motie Kröger13, waarin de regering wordt verzocht om in het vormgeven van het meerjarenprogramma te focussen op projecten die bijdragen aan zero-emissietechnologie of het voorkomen van vermijdbare transportbewegingen. Het kabinet wil geleidelijk aan toegroeien naar een emissievrij vrachtwagenpark in 2050. Daarmee zijn hernieuwbare brandstoffen een overgangstechnologie. Uit de effectstudie van het concept- meerjarenprogramma voor verduurzaming en innovatie blijkt dat subsidiering van hernieuwbare brandstoffen tot forse CO2-reductie op korte termijn leidt, maar de transitie naar emissieloos vrachtvervoer op de langere termijn vertraagt.
Bovendien leidt een dergelijk subsidiepakket tot aanzienlijk lagere stikstofreducties. Het gaat hierbij om respectievelijk ongeveer 3.200 ton NOx-reductie bij een scenario met significante subsidiering van hernieuwbare brandstoffen tegenover 5.100 ton NOx-reductie bij een pakket waarin de focus ligt op subsidiering van emissieloze vrachtwagens en de bijbehorende laadinfrastructuur. Ook de vervoerspartijen evofenedex, TLN en VERN zijn voorstander van de inzet van hernieuwbare brandstoffen in het wegtransport, maar vinden dat hiervoor slechts in zeer beperkte mate middelen vanuit de terugsluis beschikbaar gesteld moeten worden.
Bent u het ermee eens dat de terugsluis via de Vrachtwagenheffing een goed middel is om het goederenvervoer te verduurzamen? Zo ja, hoe gaat u de inzet van hernieuwbare biobrandstoffen stimuleren via deze terugsluis? Zo nee, waarom niet?
De netto-opbrengsten van de vrachtwagenheffing zijn voor verduurzaming én innovatie van de vervoerssector. Voorafgaand aan de wetsbehandeling zijn daarover afspraken gemaakt met de sector.
Met de start van de vrachtwagenheffing – naar verwachting in 2026 – komen middelen beschikbaar voor het financieren van het meerjarenprogramma 2026- 2030. Zoals aangegeven in bovengemelde brief aan uw Kamer van 8 juni, is de afgelopen maanden in overleg met de vervoerssector en in nauwe betrokkenheid van andere stakeholders een eerste concept-meerjarenprogramma voor de jaren 2026–2030 opgesteld. In dit concept-meerjarenprogramma wordt onder meer voorgesteld om de terugsluismiddelen in te zetten voor de voortzetting van de Aanschafsubsidieregeling Zero Emissie Trucks (AanZET), een subsidieregeling voor private laadinfrastructuur op bedrijventerreinen en een subsidieregeling voor de inzet van waterstof in het wegvervoer. Deze laatste twee regelingen worden momenteel ontwikkeld. Ook verkent het kabinet de mogelijkheden voor het laden van batterij-elektrische vrachtwagens middels een bovenleiding boven de autosnelweg. Dit wordt een Electric Road System(ERS) genoemd. Tot slot wordt voorgesteld om een subsidieregeling voor het optimaliseren van de logistieke efficiëntie te ontwikkelen. Deze regeling heeft als doel het aantal gereden vrachtwagenkilometers te verminderen. De netto-gelden van de vrachtwagenheffing komen daarmee in belangrijke mate, maar niet louter bij initiatieven om het goederenvervoer te elektrificeren.
Hoe gaat u voorkomen dat de netto-gelden van de vrachtwagenheffing via de terugsluis louter terechtkomen bij initiatieven om het goederenvervoer te elektrificeren?
De verkoop van rauwe melk |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kuipers , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is de reden dat de rechtstreekse verkoop van rauwe melk aan particulieren is beperkt tot het melkveebedrijf waar de melk wordt gewonnen1?
De verkoop van rauwe melk aan particulieren is om redenen van voedselveiligheid beperkt. In rauwe melk kunnen ziekmakende bacteriën aanwezig zijn, zoals Staphylococcus aureus, Bacillus cereus, Campylobacter, ziekmakende vormen van Escherichia coli (STEC), Listeria monocytogenes en Salmonella. Die pathogenen kunnen voorkomen op het primaire bedrijf waar ze vervolgens in de melk kunnen belanden. Daarnaast konden in het verleden consumenten van rauwe melk tuberculose en brucellose oplopen, maar die ziekten komen in Nederland (afgezien van een incidentele uitbraak) niet meer voor.
Hoeveel uitbraken of ziektegevallen als gevolg van de consumptie van rauwe melk zijn bekend?
Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (Buro) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft in 2017 een ketenanalyse van de zuivelsector uitgebracht.2 In dit rapport concludeert Buro dat het grootste risico voor de voedselveiligheid in de zuivelketen de consumptie van (producten van) rauwe melk is. Bij deze consumptie is de kans op voedselinfecties honderden malen hoger dan bij de consumptie van gepasteuriseerde melk(producten).
In zijn rapport vermeldt Buro de uitbraken waarvan duidelijk is dat ze zijn veroorzaakt door zuivel. Deze komen hooguit een tot twee keer per jaar voor. In de afgelopen tien jaar betrof het voornamelijk uitbraken veroorzaakt door Campylobacter in rauwe melk (vijf keer) of rauwmelkse kaas (twee keer), er was een Salmonella-uitbraak veroorzaakt door boerenkaas en een patiënt met listeriose kon worden gelinkt aan rauwe melk. In alle gevallen betrof het niet-gepasteuriseerde zuivel. Bureau kon alleen een indicatie van het risico geven; in veel gevallen worden voedselinfecties niet gemeld of blijft de oorzaak ervan onbekend. Het RIVM schat dat het aantal zieken door voedselinfecties meer dan honderd keer hoger is dan blijkt uit de rapportages.3
Is er sprake van serieuze veiligheidsrisico’s bij transport en verkoop van rauwe melk die is gewonnen op een ander, nabijgelegen bedrijf dan het melkveebedrijf waar het wordt verkocht?
Ja. Rauwe melk is een kwetsbaar product dat met veel zorg moet worden omgeven, zeker als deze aan de consument wordt geleverd. Het product is zeer gevoelig voor bacteriologische besmetting en is slechts zeer kort houdbaar. Het is gewenst dat de waarborgen op orde zijn: de producent (de houder van de melkgevende dieren) moet hygiënemaatregelen in acht nemen en de toezichthouder COKZ moet hierop afdoende toezicht houden. Ook moet zeer snel worden gehandeld als de melk schadelijke bacteriën blijkt te bevatten. Dit is niet goed te borgen als verse/gekoelde rauwe melk ook op andere adressen dan bij de veehouder wordt verkocht.
Ziet u mogelijkheden om ruimte te bieden voor directe verkoop van rauwe melk op een melkveebedrijf, waarbij de rauwe melk ook van bedrijven in de nabije omgeving afkomstig is, met handhaving van de overige voorwaarden als genoemd in artikel 8 van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mogelijkheden zie ik wel. Op basis van het Buro-rapport en een aanvullende advies uit 20224 is een wijziging van de wettelijke bepalingen over rauwe melk in voorbereiding. Op 30 juni jl. is een concept van deze wijziging van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen besproken in het Regulier Overleg Warenwet. De belangrijkste wijziging is dat rauwe melk van andere diersoorten dan koeien ook wordt geregeld. Voor alle rauwe melk gaat een maximale bewaarduur van 72 uur gelden en de melk moet regelmatig op de aanwezigheid van bacteriën worden onderzocht. Gezien deze toenemende borging bij de veehouder is een verruiming van de afzetmogelijkheden van diepgevroren rauwe melk mogelijk. De verkoop van diepgevroren rauwe melk in plaatselijke winkels en verzending ervan aan de consument worden toegestaan. Hieronder vallen ook boerderijwinkels. Deze verruimde afzetmogelijkheden gelden – om de in het antwoord op vraag 3 gegeven redenen – niet voor gekoelde rauwe melk.
Op de website die u aanhaalt gaat het om de distributie van boerenproducten via afhaalpunten in Friesland en Groningen. De veehouder in kwestie constateert dat de melk niet gedistribueerd mag worden via andere distributiepunten dan die van de melkveehouder zelf. De distributie via die andere distributiepunten valt niet onder het begrip van plaatselijke detailhandel en blijft onder de nieuwe regels verboden.
De nieuwe regels voor de consumentenverkoop van rauwe melk worden naar verwachting in het eerste kwartaal van 2024 gepubliceerd.
Ruim tweehonderd docenten die achter het net vissen bij hun aanvraag voor een Lerarenbeurs |
|
Henk Nijboer (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat in 2020 leraren die een Lerarenbeurs aanvroegen maar een afwijzing kregen, voorrang kregen bij de Lerarenbeurzen voor 2021, zodat in dat jaar ruim 1.200 nieuwe aanvragers achter het net dreigden te vissen, maar de Kamer door het aannemen van het amendement van het lid Nijboer1 daar een stokje voor heeft gestoken en de subsidiepot alsnog heeft bijgevuld zodat er met terugwerkende kracht toch genoeg geld was?
In 2020 is geld verschoven van de subsidie Lerarenbeurs naar de bredere bestrijding van het lerarentekort. Er bleef in 2020 voldoende geld beschikbaar om alle leraren die al een opleiding gestart zijn met de beurs, deze te laten vervolgen of af te laten ronden. Voor nieuwe aanvragen was een beperkt budget beschikbaar. Dit heeft tot uitputting geleid en 2416 afgewezen aanvragen.2 De voormalig Minister heeft destijds toegezegd deze aanvragen het volgende jaar met voorrang te behandelen.3 Door het amendement van Kamerlid Nijboer was het mogelijk daarvoor voldoende budget te hebben.
Hoe beziet u in dit licht dat nu weer ruim tweehonderd docenten achter het net vissen bij hun aanvraag voor een Lerarenbeurs en zij een afwijzing krijgen zodat zij moeten wachten tot volgend jaar?2 Deelt u de mening dat het schadelijk en vooral ontzettend jammer is dat enthousiaste leraren nu een jaar vertraging oplopen met hun professionalisering?
Met het beschikbare budget van 62 miljoen was het mogelijk om ruim 5.305 aanvragen toe te kennen. Het was niet mogelijk om alle initiële aanvragen toe te kennen. Dit betekent overigens niet automatisch dat zij helemaal geen studie meer kunnen volgen. De kosten hiervoor kunnen bijvoorbeeld ook in overleg door de school worden gedragen. Mochten de leraren die nu afgewezen zijn ervoor kiezen om in 2024 opnieuw een aanvraag voor de lerarenbeurs in te dienen, dan krijgen zij voorrang op leraren die een nieuwe aanvraag indienen in 2024.
Er was voor de Lerarenbeurs 2023–2024 (13,8 miljoen euro) minder subsidie beschikbaar dan het voorgaande jaar. Desondanks kwam het bedrag wel overeen met de prognose die is gemaakt. De prognose viel lager uit omdat in 2022–2023 minder aanvragen waren gedaan. Dit jaar was er een hoger aantal herhaalaanvragen dan verwacht en is er voor een deel van de nieuwe aanvragen te weinig budget.
Laat u dit zomaar gebeuren? Of komt u ditmaal eens zelf met maatregelen? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Leraren die dit jaar voor het eerst een aanvraag hebben gedaan en afgewezen zijn vanwege het bereiken van het subsidieplafond, krijgen komend jaar voorrang ten opzichte van leraren die dan voor het eerst aanvragen. Nieuwe aanvragen kunnen vanaf 1 april 2024 worden ingediend. Hiermee kom ik deze groep, binnen de mogelijkheden die er zijn, zo veel mogelijk tegemoet.
Het volledige budget voor de lerarenbeurs is ingezet om zoveel mogelijk aanvragen te honoreren. Op het moment dat de overvraging zich manifesteerde was er geen mogelijkheid meer om nog voor de start van het studiejaar extra budget toe te voegen, want het eerstvolgende begrotingsmoment vindt later plaats dan de start van het studiejaar. Om die reden was dat geen oplossing. Het is heel belangrijk om leraren tijdig duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van de lerarenbeurs. Dat maakt het voor hen mogelijk om afspraken te maken met de school en te kunnen starten met hun opleiding.
Tot slot is het essentieel dat leraren zich blijven ontwikkelen, zowel voor hun eigen ontwikkeling en professionaliteit als in het belang van (de kwaliteit van) het onderwijs dat zij geven aan leerlingen of studenten. Daarom heb ik met werkgeversorganisaties, lerarenorganisaties en lerarenopleidingen «De Nationale Aanpak Professionalisering van Leraren» (NAPL) ingediend bij het Nationaal Groeifonds. Het doel van de aanpak is om de doorlopende professionalisering van leraren te stimuleren en meer gezamenlijk te organiseren.
Bent u op de hoogte van de impact van het afschaffen van de drempel van 1.000.000 euro in de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met verhuurd vastgoed?
De vormgeving van de maatregel zal in de komende periode nader worden uitgewerkt. De impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Wanneer en waarom is besloten om de drempel van 1.000.000 euro van de per 1 januari 2019 ingevoerde earningsstrippingmaatregel te laten vervallen?
Bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2022 is aandacht besteed aan het risico op het «opknippen» van vennootschappen om vaker gebruik te maken van de drempel (1 miljoen euro) in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel).1 De Belastingdienst herkent dit signaal en dit is bij invoering van de maatregel ook erkend.2 In de Voorjaarsbesluitvorming is besloten om de drempel van 1 miljoen euro voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten met ingang van 1 januari 2025.3 Het doel van de maatregel is om tegen te gaan dat vastgoedinvesteringen en de bijbehorende financiering zodanig worden opgeknipt dat meermaals gebruik kan worden gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel, waardoor de facto de rentaftrekbeperking werd gemitigeerd.
Is deze wijziging voorgelegd aan de Kamer? Zo ja, wanneer?
Het voornemen tot wetswijziging is bekend gemaakt in de Voorjaarsnota 2023.4 In dat verband is de Voorjaarnota 2023 te kennen gegeven dat het kabinet voornemens is om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen.
Wanneer kwalificeert u een lichaam als vastgoedlichaam en welke wettelijke grondslag is daaraan verbonden?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt. In dat kader zullen criteria worden opgenomen op basis waarvan beoordeeld kan worden of een lichaam als een vastgoedlichaam kan worden aangemerkt.
In hoeverre kwalificeert u een lichaam met zowel verhuurd vastgoed alsmede andere werkzaamheden als zijnde een vastgoedlichaam?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt.
Zou u nog eens duidelijk willen onderbouwen wat het doel van deze wet was?
De earningsstrippingmaatregel is een algemene renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting. De earningsstrippingmaatregel beperkt de aftrekbaarheid van het verschil tussen de rentelasten en de rentebaten van geldleningen (saldo aan renten) bij het bepalen van de winst. Het saldo komt niet in aftrek voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 20% van de EBITDA5 of 1 miljoen euro. In de praktijk is gebleken dat de huidige vormgeving van de drempel in de earningsstrippingmaatregel leidt tot een prikkel om met vreemd vermogen gefinancierde investeringen op te knippen over verschillende vennootschappen en daarmee de rentelasten zodanig te alloceren dat het saldo van de rentelasten en rentebaten onder de drempelwaarde blijft. Bij de opzet van dergelijke structuren wordt het vastgoed verspreid over Nederlandse vennootschappen. Dit vastgoed wordt gefinancierd met vreemd vermogen. De rente over de leningen ter financiering van het vastgoed is in beginsel aftrekbaar bij het bepalen van de winst. Omdat het vastgoed en de bijbehorende financiering is verdeeld over verschillende vennootschappen blijft het saldo aan rentelasten en rentebaten onder de grens van 1 miljoen euro. Als gevolg hiervan grijpt de earningsstrippingmaatregel niet aan.
Bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2022 is aandacht besteed aan het risico op het «opknippen» van vennootschappen om vaker gebruik te maken van de drempel (1 miljoen euro) in de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel). De Belastingdienst herkent dit signaal en dit is bij invoering van de maatregel ook erkend.6 Het doel van de voorgenomen maatregel is om tegen te gaan dat vastgoedinvesteringen en de bijbehorende financiering zodanig worden opgeknipt dat meermaals gebruik kan worden gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel, waardoor de facto de rentaftrekbeperking werd gemitigeerd.
Kunt u uitleggen waarom er destijds gekozen is voor een drempel van 1.000.000 euro?
De earningsstrippingmaatregel vloeit voort uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) en is per 1 januari 2019 in de vennootschapsbelasting geïmplementeerd. Nederland heeft gekozen voor een robuuste implementatie die op onderdelen aanzienlijk verder gaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard. Zo is de reikwijdte van de earningsstrippingmaatregel onder meer verruimd ten opzichte van de minimumnorm uit ATAD1 door het verlagen van de drempel van € 3 miljoen naar € 1 miljoen. Het verlagen van de drempel past bij het voornemen een robuuste earningsstrippingmaatregel in te voeren, waarbij een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt nagestreefd.7
Kunt u uitleggen waarom de argumentatie die heeft geleid tot de invoering van de drempelwaarde van 1.000.000 euro per 1 januari 2025 niet meer zou gelden?
De argumentatie die heeft geleid tot de invoering van de drempel van 1.000.000 euro is ongewijzigd. De toepassing van de drempel leidt er echter in bepaalde gevallen toe dat vastgoedlichamen (met aan derden) verhuurd vastgoed zich feitelijk onttrekken aan de toepassing van de drempel. Door de voorgenomen wijziging zal de drempel ook in die gevallen weer toepassing vinden.
Waarom is er niet gekozen voor een andere oplossing om de effecten van het zogenaamde «opknippen» tegen te gaan, zoals het invoeren van een concernbepaling waarbij alle opgeknipte vennootschappen gezamenlijk niet meer dan de drempelwaarde van 1.000.000 euro mogen hanteren?
Alternatieve vormgeving van de maatregel is eerder overwogen bij het Belastingplan 2022. Het voornemen was om de drempel van de earningsstrippingmaatregel een keer toe te passen per concern. Hiertoe diende te worden aangesloten bij een nieuw «concern»-begrip. Deze maatregel is destijds beoordeeld als zijnde niet uitvoerbaar, vanwege de ingrijpende gevolgen voor de complexiteit voor bedrijven, alsmede de automatiseringsgevolgen voor de Belastingdienst.8
Bent u zich ervan bewust dat het generieke karakter van het afschaffen van de drempel (onbedoeld) voor veel schade zorgt bij kleine- en middelgrote ondernemers? Zo nee, bent u bereid om deze gevolgen in kaart te brengen? Zo ja, bent u bereid om met een reparatiewet te komen om de (onbedoelde) negatieve uitwerking van de huidige wet te herstellen?
Het voornemen is om de drempel in bepaalde gevallen ten aanzien van vastgoedlichamen (met aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Er is dan ook geen sprake van een generieke afschaffing van de drempel. De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader zal worden uitgewerkt en de impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Bent u zich bewust van het feit dat de overgangstermijn bijzonder kort is en het daarom bijna onmogelijk is voor bedrijven om zich op tijd aan te passen aan het vervallen van de drempelwaarde?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat het hier gaat om het tegengaan van situaties waarin oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Bent u bereid om te onderzoeken wat een redelijke overgangstermijn zou zijn?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat hier gaat om het tegengaan van situaties waarin oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Vindt u niet dat het vervallen van de drempelwaarde alleen zou moeten gelden voor nieuwe gevallen?
Het kabinet is voornemens om in het pakket Belastingplan 2025 een uitgewerkt voorstel tot wetswijziging op te nemen om met ingang van 1 januari 2025 de drempel van de earningsstrippingmaatregel voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten. Verder geldt dat hier gaat om het tegengaan van situaties waarin ongewenst gebruik wordt gemaakt van de drempel voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. In dat kader zie ik verder geen aanleiding voor het bieden van een overgangstermijn.
Deelt u het standpunt van de opsteller van het rapport «De earningsstrippingmaatregel en het draagkrachtbeginsel»1 dat de maatregel«een inbreuk (is) op het draagkrachtbeginsel in een situatie waarin een onderneming meer wordt belast dan de totale winst op grond van het totaalwinstbeginsel. Bovendien is dit onrechtvaardig. Gelijke gevallen worden in een dergelijke situatie ongelijk behandeld.»? Zo nee, waarom deelt de u deze mening niet?
De earningsstrippingmaatregel maakt in beginsel geen inbreuk op het totaalwinstbeginsel omdat de rente onbeperkt voorwaarts kan worden voortgewenteld. Dit betreft overigens ook een van de constateringen in het aangehaalde rapport.
Bent u bereid om een impactanalyse te maken van de (onbedoelde) negatieve uitwerking die de maatregel heeft op de bedrijfsvoering en/of liquiditeit van mkb-bedrijven? Zo nee, waarom niet?
De vormgeving van de maatregel zal de komende tijd nader worden uitgewerkt. De impact van de maatregel is afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving.
Het bericht 'Wat voor gevolgen heeft het schrappen van Spoedeisende Hulp in Stadskanaal en Hoogeveen? Waslijst met zaken die slechter gaan' |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Wat voor gevolgen heeft het schrappen van Spoedeisende Hulp in Stadskanaal en Hoogeveen? Waslijst met zaken die slechter gaan»?1
Het artikel en de onderliggende brief van de betreffende gemeenten geven inzicht in de gevolgen die de colleges van burgemeester en wethouders ervaren door het sluiten van de Spoedeisende Hulpen (SEH’s) in Stadskanaal en Hoogenveen. Ook worden ervaringen van andere partijen in de keten beschreven. Het artikel geeft geen inzicht in de gevolgen voor patiënten en de kwaliteit van zorg die zij ontvangen, mede in relatie tot het personeelstekort in de regio. De SEH’s zijn destijds omgevormd tot spoedposten, vanwege een gebrek aan gespecialiseerd personeel voor de spoedzorg en een beperkt aantal patiënten dat op de SEHs kwam.2 Het was niet mogelijk om 24 uur per dag op alle drie de locaties een volledig bezette SEH open te houden. Er is daarom gekeken hoe deze zorg zodanig ingericht kon worden dat de zorg duurzaam behouden bleef voor de regio en dat aan kwaliteitseisen kon worden voldaan. Het is in het belang van de veiligheid en kwaliteit van zorg voor patiënten dat deze keuze destijds is gemaakt.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen door gebrekkig openbaar vervoer minder makkelijk bij ziekenhuizen verder weg kunnen komen en het feit dat de 45-minutennorm niet altijd wordt gehaald? Erkent u dat de zorg dus minder toegankelijk is geworden?
De toegankelijkheid van zorg verandert als een zorgvoorziening sluit of een deel van het aanbod wordt verplaatst. Gezien de schaarste aan zorgmedewerkers, moeten ziekenhuizen omwille van de veiligheid en kwaliteit van zorg soms keuzes maken die ervoor zorgen dat de fysieke afstand tot (een deel van de) zorg voor groepen mensen groter wordt. Er zijn bij de sluiting van deze SEH’s uiteraard afspraken gemaakt met ziekenhuizen in de omgeving om ervoor te zorgen dat patiënten daar terecht kunnen. Bovendien hebben de ziekenhuizen erop ingezet om, in een situatie waarin het openhouden van drie SEH’s niet houdbaar was, de acute zorg toch zo toegankelijk mogelijk te houden in Stadskanaal en Hoogeveen door de inrichting van basisspoedposten. Daarnaast zijn patiënten in ernstige, acute situaties niet aangewezen op het openbaar vervoer, maar zal de patiënt in die gevallen veelal per ambulance worden vervoerd. De 45-minutennorm stelt overigens niet dat iedereen binnen 45 minuten op een SEH geholpen moet worden. Het is een spreidingsnorm die bepaalt dat het onwenselijk is dat een SEH sluit als daardoor meer mensen niet binnen 45-minuten vanaf de melding met een ambulance bij een SEH kunnen zijn. Als een ziekenhuis gevoelig is voor deze norm, dan kan deze in aanmerking komen voor een beschikbaarheidsbijdrage voor de SEH.
Wat is uw reactie op de kritiek van deze gemeenten op het feit dat zij amper worden betrokken bij besluiten over de inrichting van de zorg voor hun inwoners? Bent u het ermee eens dat gemeenten een veel grotere stem zouden moeten hebben bij dit soort belangrijke besluiten?
Ik vind goede betrokkenheid belangrijk. Volgens het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (hierna: de AMvB acute zorg) moeten gemeenten betrokken worden bij de besluitvorming van het (gedeeltelijk) sluiten van het aanbod van acute zorg.
Zoals ook toegezegd aan uw Kamer, tijdens het plenaire debat van 22 juni 2023, zal ik kijken naar manieren waarop de AMvB acute zorg eventueel kan worden aangevuld. Zo wil ik bijvoorbeeld bekijken of de rolomschrijving van de Directeur Publieke Gezondheid (DPG), onder andere als vertegenwoordiging van het openbaar bestuur, verduidelijkt kan worden. Daarnaast wil ik met gemeenten in gesprek over hoe (nog) beter geborgd zou kunnen worden dat de inbreng van lokaal bestuur en burgers wordt meegewogen, gegeven de verschillende verantwoordelijkheden voor de acute zorg in de regio en het belang van zowel kwaliteit als toegankelijkheid van de zorg. Concept-wijzingen zullen aan uw Kamer worden voorgelegd.
Erkent u dat het sluiten van de spoedeisende hulp (SEH) in Stadskanaal en Hoogeveen achteraf gezien een fout is gebleken?
Het sluiten van een SEH is een afweging die een ziekenhuisbestuur met zorgverzekeraars maakt waarbij kwaliteit, veiligheid en bereikbaarheid van zorg in acht genomen worden. Destijds is de afweging gemaakt om de SEH in Hoogeveen en Stadskanaal om te vormen tot een basisspoedpost. Dit besluit is genomen omdat volgens het bestuur van Treant Zorggroep de SEH’s op deze locaties tot de minst bezochte SEH’s van Nederland behoorden, in combinatie met een schaarste aan SEH-personeel, waardoor het onhoudbaar werd om op alle drie de locaties de acute zorg 24 uur per dag open te houden en om de kwaliteit te waarborgen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk zou zijn om de sluiting van deze SEH’s terug te draaien?
Nee, dit is niet mijn rol als Minister van VWS. Een sluiting is een besluit dat wordt genomen door een zorgaanbieder in overleg met zorgverzekeraars. Met ingang van 1 januari 2022 stelt de AMvB acute zorg eisen aan de procedure die bij een sluiting moet worden doorlopen. Ten tijde van sluiting van de SEH’s in Stadskanaal en Hoogeveen was de AMvB nog niet van kracht. Desalniettemin, zijn lokale overheden op een zeker moment betrokken bij de besluitvorming. Na overleg is besloten om de SEH’s om te vormen tot een basisspoedpost en niet volledig te sluiten.
Wat betekent het feit dat er zoveel negatieve gevolgen zijn van de eerdere sluiting van de SEH’s in Stadskanaal en Hoogeveen voor de wenselijkheid van het afbouwen of sluiten van andere ziekenhuizen, zoals in Zutphen, Zoetermeer, Heerenveen en Sneek?
Zoals eerder gezegd is het sluiten van een SEH een afweging van de zorgaanbieder(s) en zorgverzekeraars. Zij kijken samen naar wat er nodig is voor toegankelijke en kwalitatief goede zorg voor patiënten in een regio en welke keuzes daarvoor nodig zijn. Het sluiten van zorgvoorzieningen heeft ook gevolgen voor een regio. Daarom is betrokkenheid van lokaal bestuur en andere partijen in de zorgketen nodig, bijvoorbeeld om gezamenlijk de gevolgen in kaart te brengen en waar nodig plannen te maken om deze gevolgen te minimaliseren. Zoals eerder toegelicht in het antwoord op vraag 3, zal ik kijken naar manieren waarop de AMvB acute zorg eventueel kan worden aangevuld om (nog) beter te borgen dat inbreng van lokaal bestuur en burgers meegewogen wordt.
Het plan van Wiersma om toezicht te houden op informeel onderwijs |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wiersma wil weekendscholen kunnen sluiten, maar onderwijsinspectie ziet zijn plan niet zitten»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u alle onderliggende beslisnota’s, ambtelijke stukken, input, onderzoeken en overige stukken die ten grondslag liggen aan uw brieven van 18 november 20222 en 24 mei 20233 aan ons doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Alle beslisnota’s en andere relevante stukken waar u als Kamer recht op heeft, heb ik uiteraard aan u doen toekomen bij de brief van 24 mei jl.
Naar welke concrete en aanwijsbare gevallen verwijst u in uw brief van 24 mei 2023, als u het heeft over «een aantal informele onderwijsinstellingen»?
In deze set vragen verzoekt u meermaals en op verschillende manieren om concrete voorbeelden. Vanwege de taakstelling van de AIVD en om privacyoverwegingen kan ik niet alle voorbeelden met u delen. Openbare berichten over informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie zijn uw Kamer reeds bekend. Het betreft eerder verschenen rapporten en mediarapporten en het laatste openbaar jaarverslag van de AIVD, waarin is opgenomen dat ongeveer vijftig wahhabi-salafistische informele onderwijsinstellingen waarschijnlijk een boodschap onderwijzen die op gespannen voet staat met de democratische rechtsorde.4
Waar blijkt concreet en aanwijsbaar uit dat deze instellingen kinderen ervan zouden weerhouden om zich «in vrijheid te ontwikkelen door hen te stimuleren zich af te keren van de Nederlandse samenleving»?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.5 Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen stimuleren om zich af te keren van de Nederlandse samenleving.
Wat is uw definitie van het weerhouden van kinderen om zich in vrijheid te ontwikkelen en te stimuleren zich af te keren van de samenleving?
Artikel 6 lid 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) bepaalt dat kinderen het recht hebben op ontwikkeling in de ruimst mogelijke mate. Onderwijs dat kinderen ervan weerhoudt om zich in vrijheid te ontwikkelen en kinderen stimuleert zich af te keren van de samenleving is onderwijs dat deze ruimte beperkt.
Kunt u aantonen dat het in de hierboven genoemde gevallen aantoonbaar gaat om een planmatige dan wel structurele opzet bij deze instellingen om kinderen ervan te weerhouden zich «in vrijheid te ontwikkelen door hen te stimuleren zich af te keren van de Nederlandse samenleving»?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen planmatig stimuleren om zich af te keren van de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld via vragen en antwoorden van toetsen die de kinderen op de instellingen maken.
Wat is er concreet en aantoonbaar veranderd sinds het kabinet op 19 juni 2020 in een brief schreef dat (risicogericht) inspectietoezicht indruist tegen grondrechten als de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie?4
Sinds de brief van 19 juni 2020 is er gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die niet indruist tegen grondrechten. Het demissionaire kabinet heeft de overtuiging dat deze vorm gevonden is.
Hoe is het mogelijk dat het kabinet drie jaar later opeens vindt dat (risicogericht) inspectietoezicht niet meer indruist tegen grondrechten als de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie?
Zoals hierboven al is aangegeven, is gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die niet indruist tegen grondrechten.
Wat is er concreet en aantoonbaar veranderd sinds het kabinet op 19 juni 2020 in een brief schreef dat er geen evident maatschappelijk nut was om (risicogericht) inspectietoezicht toe te passen?
In 2020 maakten de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) en van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media de keuze om inspectietoezicht niet te realiseren. De Kamer is daar vervolgens middels een aantal oproepen kritisch over geweest en vroeg om nadere actie. Daarom heeft dit demissionaire kabinet de keuze gemaakt de mogelijkheid tot inspectietoezicht nu wel te realiseren. De voorgestelde toezichtsvorm is geen risicogericht toezicht, maar signaalgericht toezicht.
Hoe is het mogelijk dat het kabinet drie jaar later opeens vindt dat er wel evident maatschappelijk nut is om (risicogericht) inspectietoezicht toe te passen?
Zie het hierboven gegeven antwoord.
Waarom is het kabinet teruggekomen op haar visie van 19 juni 2020, namelijk dat het belasten van duizenden organisaties om zicht te krijgen op een beperkt aantal organisaties waar mogelijk zorgen om zijn, disproportioneel wordt geacht?
Het belasten van duizenden organisaties werd en wordt terecht als disproportioneel gezien. Daarom is gekozen voor signaalgericht toezicht dat alleen die informele onderwijsinstellingen raakt waarbij sprake is van een redelijk vermoeden van overtreding van de wettelijke norm.
Waarom zette volgens uw brief van 19 juni 2020 de toenmalig Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media grote vraagtekens bij toezicht door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)?
De toenmalige Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media zette vraagtekens bij toezicht door de inspectie op basis van de twijfels van de inspectie over effectiviteit van haar rol en inschattingen ten aanzien van de juridische haalbaarheid en proportionaliteit van (risicogericht) toezicht.
Waarom bent u drie jaar later opeens niet meer de mening toegedaan dat hier grote vraagtekens bij moeten worden geplaatst?
Er is sindsdien gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die effectief, juridisch haalbaar en proportioneel is. Het demissionaire kabinet heeft de overtuiging dat deze vorm gevonden is.
Wat vindt u ervan dat de inspectie, blijkens de brief van 19 juni 2020, verwachtte dat generiek toezicht mogelijk averechts kan werken?
In de brief van 19 juni 2020 geef de inspectie aan te verwachten dat generieke maatregelen zoals een rapportageplicht averechts kunnen werken en kunnen leiden tot een gevoel van wantrouwen. Ik deel dit inzicht en mede daarom is ook niet gekozen voor generiek maar voor signaalgericht toezicht.
Wat bedoelde de inspectie met het mogelijk averechts kunnen werken van generieke maatregelen?
In de brief van 19 juni geef de inspectie aan te verwachten dat generieke maatregelen zoals een rapportageplicht averechts kunnen werken en kunnen leiden tot een gevoel van wantrouwen.
Wat vindt u ervan dat de inspectie, blijkens de brief van 19 juni 2020, verwachtte dat generieke maatregelen tot een gevoel van wantrouwen kunnen leiden?
Zoals hierboven aangegeven, deel ik dit inzicht. Daarom is niet gekozen voor generiek maar voor signaalgericht toezicht.
Klopt het dat de inspectie zich, blijkens een artikel in de Volkskrant van 25 mei 2023, keert tegen uw plannen uit de brief van 24 mei 2023?5
In de context van de voorgenomen wet heeft de inspectie mij laten weten zorgen te hebben over de effectiviteit van toezicht op informeel onderwijs. Ik neem deze zorgen uiterst serieus. Wanneer de voorgenomen wet verder wordt uitgewerkt is het van groot belang om ervoor te zorgen dat bij inwerkingtreding de inspectie zo optimaal mogelijk is toegerust voor deze nieuwe taak.
Klopt het dat de inspectie zich, blijkens een artikel in de Volkskrant van 25 mei 2023, niet de aangewezen partij acht om uw plannen uit te voeren?
Zie het hierboven gegeven antwoord.
Klopt het dat de inspectie, blijkens een artikel in de Volkskrant van 25 mei 2023, principiële zorgen heeft dat het gezag en het draagvlak voor het onderwijstoezicht door uw plannen worden aangetast?
In de context van de voorgenomen wet heeft de inspectie mij laten weten zorgen te hebben over de aantasting van draagvlak voor hun reguliere taken en werkzaamheden wanneer zij ook de toezicht op informeel onderwijs uitvoert. De zorgen gaan vooral over de gevoeligheid van inspectieoptreden binnen het informeel onderwijs en over de gevolgen die dat kan hebben voor opvattingen over het inspectieoptreden als zodanig.
Wat is uw reactie op de zorgen die de inspectie heeft geuit over uw plannen?
Ik neem deze zorgen uiterst serieus. Wanneer de voorgenomen wet verder wordt uitgewerkt is het van groot belang om ervoor te zorgen dat bij inwerkingtreding de inspectie zo optimaal mogelijk is toegerust voor deze nieuwe taak.
Kunt u de input en de visie van de inspectie over uw plannen ten aanzien van het toezicht op informeel onderwijs aan ons doen toekomen?
Ik meen dat mijn voorganger met het versturen van de beslisnota uw Kamer voldoende heeft geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uiting van Pieter Huisman, bijzonder hoogleraar Onderwijsrecht, namelijk dat er niet genoeg legitieme grond is voor de wet die u voorstelt?6
Bijzonder hoogleraar Huisman twijfelt of de incidenten die bekend zijn wel voldoende legitieme grond bieden om de voorgenomen wet proportioneel te laten zijn. Het kabinet meent van wel: er komt op dit moment weliswaar maar een beperkt aantal kinderen in aanraking met dit soort onderwijs. Maar dat feit maakt niet dat de overheid er niet alles aan moet doen om zo veel mogelijk te voorkomen dat dit soort onderwijs gegeven wordt. De regering heeft voorgesteld het wetsvoorstel betrekking te laten hebben op situaties waarin het risico bestaat dat het kind actief anderen zal willen schaden of benadelen. Van de overheid kan niet worden verwacht dat zij pas ingrijpt als dat risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Dat geldt in het bijzonder nu het voorstel van de regering zich richt op onderwijs aan jonge kinderen. Die kinderen hebben ook op zichzelf recht op bescherming tegen blootstelling aan gewelddadige uitspraken, die ook op hen persoonlijk betrekking kunnen hebben.
Op welke concrete en aantoonbare signalen duidt u in uw brief van 18 november 2022, als u stelt dat er signalen over een gering aantal instellingen zijn die getuigen van anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden die op termijn kunnen leiden tot parallelle samenlevingen?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Waar blijkt concreet en aantoonbaar uit dat het bij de bovengenoemde signalen gaat om anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen anti-integratieve, antidemocratische den antirechtstatelijke denkbeelden onderwijzen.
Wat is uw definitie van anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden?
De begrippen anti-integratief, antidemocratisch en antirechtsstatelijk kennen een juridische vertaling in de voorgenomen wet als onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie. Dit is bijvoorbeeld onderwijs dat de ongelijkwaardigheid van (groepen) personen bepleit, met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met die personen interacteren door een houding van minachting of vijandschap aan te wakkeren.
Waar blijkt concreet uit dat de bovengenoemde signalen kunnen leiden tot parallelle samenlevingen?7
In 2020 heeft Verwey-Jonker Instituut in een onderzoek naar een specifieke instelling heel duidelijk verwoord: «kinderen die structureel anti-integratieve boodschappen krijgen ingeprent, vallen weg in een dogmatisch isolement en raken vervreemd van de wereld om zich heen».10 Dit wordt genoemd in de Kamerbrief waaraan u refereert.
Wat is uw definitie van een parallelle samenleving?
Onder een parallelle samenleving versta ik een samenleving die bestaat naast de brede samenleving waarvan wij als Nederlandse burgers allen deel uitmaken en die alle contact met deze samenlevingen probeert te demoniseren. In de praktijk houden dergelijke parallelle samenleving er vaak hun eigen rechtspraak op na en houden zij mensen die deel uitmaken van de parallelle samenleving af van zorg en regulier onderwijs. Zo worden in parallelle samenlevingen de grondrechten van met name kwetsbare personen significant ingeperkt.
Kunt u aantonen, zoals u duidt in uw brief van 18 november 2022, dat uit het onderzoek van Nieuwsuur en NRC uit 2019 daadwerkelijk, onomstotelijk en aantoonbaar blijkt dat bij minstens vijftig onderwijsplekken in het hele land anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden werden opgelegd aan meer dan duizend kinderen?
In het openbaar jaarverslag 2022 van de AIVD staat opgenomen dat de organisatie ongeveer vijftig wahhabi-salafistische informele lesinstituten onderkent die waarschijnlijk een boodschap onderwijzen die op gespannen voet staat met de democratische rechtsorde.
Waaruit blijkt dat anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden werden opgelegd aan meer dan duizend kinderen op minstens vijftig plekken?
De AIVD onderkent ongeveer vijftig wahhabi-salafistische informele lesinstituten die waarschijnlijk een boodschap onderwijzen die op gespannen voet staat met de democratische rechtsorde.
Hier krijgen naar schatting jaarlijks enkele duizenden – soms al heel jonge – leerlingen les. Landelijk gezien is dit een zeer kleine minderheid van alle islamitische centra in Nederland waar informeel onderwijs wordt gegeven.
In welke mate de onderwijsboodschap van deze lesinstituten ondermijnend is voor de democratische rechtsorde, is niet eenvoudig te bepalen. In het algemeen geldt dat de minst extremistische onderwijsboodschap een groter publiek bereikt: enkele honderden leerlingen per informeel lesinstituut. De meest extremistische boodschap bereikt er slechts enkele tientallen per instituut.
Waaruit blijkt dat de denkbeelden die worden verspreid op deze vijftig individuele plekken anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden zouden zijn?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt dat sommige informele onderwijsinstellingen anti-integratieve, antidemocratische en antirechtstatelijke denkbeelden onderwijzen.
Waaruit blijkt aantoonbaar dat hierbij het zou gaan om meer dan duizend kinderen?
In het openbaar jaarverslag 2022 van de AIVD staat opgenomen dat de mate waarop de onderwijsboodschap van deze lesinstituten ondermijnend is voor de democratische rechtsorde, is niet eenvoudig te bepalen is. In het algemeen geldt dat de minst extremistische onderwijsboodschap een groter publiek bereikt: enkele honderden leerlingen per informeel lesinstituut. De meest extremistische boodschap bereikt er slechts enkele tientallen per instituut.11
Deelt u de mening dat één journalistieke publicatie waarin een beeld wordt opgeworpen over vijftig instellingen volstrekt onvoldoende is om tot uw plannen over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Aangevuld met andere signalen is het wel een moment om over te gaan tot nieuw beleid.
Heeft u in uw overwegingen ook de reacties van een aantal instellingen meegewogen die in het desbetreffende NRC-artikel uit 2019 niet worden genoemd, maar wel beschikbaar zijn, waarin deze instellingen afstand nemen van het door het NRC geschetste beeld?
Vertegenwoordigers van mijn ministerie hebben meerdere gesprekken gevoerd met uiteenlopende informele onderwijsinstellingen en vertegenwoordigers daarvan. Tijdens deze gesprekken werden zorgen rondom dit dossier geuit. Deze gesprekken zijn waardevol om elkaar beter te begrijpen en zal ik dan ook voort blijven zetten.
Bent u zich ervan bewust dat de specifieke instelling waarnaar het Verwey-Jonker Instituut onderzoek heeft gedaan en u in uw brief van 18 november 2022 naar verwijst, inmiddels failliet is verklaard en wat is hierop uw reactie?
Hiervan ben ik op de hoogte, maar helaas is dit niet de enige informele onderwijsinstelling waarover zorgelijke signalen bestaan.
Deelt u de mening dat een onderzoek uit 2019 en een ander onderzoek uit 2020 over een inmiddels failliete instelling geen actuele onderbouwing kan zijn om over te gaan op uw plannen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Als de ruimte voor deze instelling bestond om leerlingen aan te zetten tot haat, geweld of discriminatie, bestaat deze ruimte voor andere instellingen ook. Met de voorgenomen wet wil ik deze ruimte beperken.
Waaruit blijkt concreet en aantoonbaar uit dat het maatschappelijk belang groot genoeg zou zijn om over te gaan op het door u voorgestelde vorm van toezicht?
Er komt op dit moment waarschijnlijk maar een beperkt aantal kinderen in aanraking met dit soort onderwijs. Maar dat feit maakt niet dat de overheid er niet alles aan moet doen om zo veel mogelijk te voorkomen dat dit soort onderwijs gegeven wordt. De regering heeft voorgesteld het wetsvoorstel betrekking te laten hebben op situaties waarin het risico bestaat dat het kind actief anderen zal willen schaden of benadelen. Van de overheid kan niet worden verwacht dat zij pas ingrijpt als dat risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Dat geldt in het bijzonder nu het voorstel van de regering zich richt op onderwijs aan jonge kinderen. Die kinderen hebben ook op zichzelf recht op bescherming tegen blootstelling aan gewelddadige uitspraken, die ook op hen persoonlijk betrekking kunnen hebben.
Waar is uw uiting uit uw brief van 24 mei 2023, namelijk «waar informele onderwijsinstanties dit nu wel doen», als het gaat om een omgeving waar onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme worden gepropageerd, concreet op gebaseerd?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme propageren.
Kunt u de verkenningen waarnaar u op pagina 5 van uw brief van 24 mei 2023, die u in samenwerking met andere ministeries hebt uitgevoerd, met de Kamer delen?
Ik ben van mening dat deze in de meegestuurde beslisnota te vinden zijn.
Kunt u met de Kamer delen wat de input van experts, uitvoerende organisaties, gemeenten en vertegenwoordigers van instellingen was, waarnaar u eveneens op pagina 5 van uw brief van 24 mei 2023 verwijst?
Ook hier verwijs ik uw Kamer naar de meegestuurde beslisnota.
Zijn lichtere varianten dan het door u voorgestelde systeem van toezicht serieus overwogen en waarom is daar niet voor gekozen?
Uiteraard is onderzocht welke lichtere middelen voorhanden waren om het doel te bereiken. Andere middelen bleken niet in staat om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken.
Is door het kabinet overwogen en onderzocht om een systeem van zelfregulering in te stellen waarin informele onderwijsinstellingen zelf met elkaar aan kwaliteitsbewaking doen en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Een dergelijk optie is inderdaad overwogen, deze optie bleek echter onvoldoende om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken. Als aanvulling op de voorgestelde wet stelt dit kabinet middelen beschikbaar om informele onderwijsinstellingen die de kwaliteit van hun onderwijs willen verbeteren daarin te ondersteunen. Diverse informele onderwijsinstellingen zijn hier al mee aan de slag gegaan.
Is door het kabinet overwogen en onderzocht om alleen in te zetten op stimulering en ondersteuning samen met de onderwijsinstellingen uit de informele onderwijssector en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Een dergelijk optie is inderdaad overwogen en heeft ook waarde. Deze optie alleen is echter onvoldoende om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken.
Is door het kabinet overwogen en serieus onderzocht of structurele dialoog, op basis van gelijkwaardigheid, een alternatief kan zijn voor het door u gestelde plan en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Dit demissionair kabinet was en is een groot voorstander van structurele dialoog en zal daar altijd op blijven inzetten, maar niet als alternatief voor de gekozen aanpak.
Is door het kabinet overwogen en onderzocht om een versterking van een lokale aanpak, waarin dialoog en kennisuitwisseling op lokaal vlak centraal staat, als alternatief in te zetten ten opzichte van het huidige voorstel en waarom is daar wel of niet voor gekozen?
Een dergelijk optie is inderdaad overwogen en heeft ook waarde. Deze optie alleen is echter onvoldoende om de ambitie om daadwerkelijk te kunnen ingrijpen te verwezenlijken.
Waaruit blijkt, met concrete en aantoonbare bewijzen, dat er sprake is van een pressing social need om inbreuk te maken op grondrechten?8
Graag verwijs ik uw Kamer naar het antwoord op vraag 36. Met de contouren van het wetsvoorstel toezicht op informeel onderwijs heeft de regering gepoogd een voorstel te doen dat zich richt op lesinstituten die onderwijs geven dat schadelijk is voor de leerlingen die het volgen en voor hun toekomst in de Nederlandse samenleving, maar potentieel ook schadelijk is voor derden omdat de betrokken kinderen door het informele onderwijs waarop het voorstel betrekking heeft worden aangezet actief andere te schaden of te benadelen. Dit zijn belangen waarvoor de overheid heeft op te komen. Getracht is om met de schets van de contouren van het wetsvoorstel aan te geven hoe een dergelijk wetsvoorstel zo kan worden ingericht dat het altijd alleen lesinstituten zal raken waarin dit gewichtige maatschappelijke belang geschonden wordt.
Welke beperkte, maar zeer ernstige, signalen bedoelt u concreet en aantoonbaar in uw brief van 24 mei 2023, als u het heeft over informeel onderwijs dat «aanzet tot haat, geweld of discriminatie»?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Waar blijkt onomstotelijk uit dat het bij de genoemde signalen daadwerkelijk gaat om het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie.
Deelt u de mening dat uw verwijzing naar POCOB in uw brief van 24 mei 2023, waarin u stelt dat het gaat om het «kunnen vervreemden van de samenleving» en het «mogelijk belemmerd raken in hun deelname aan de maatschappij», gaat om een mogelijkheid en niet om een aantoonbaar waargenomen fenomeen? Indien u deze mening niet deelt, waarom niet?
In het rapport waarnaar u verwijst wordt er inderdaad gesproken van een mogelijkheid en niet van een al waargenomen fenomeen. In de context van de voorgenomen wet is dit ook geen vereiste. Wel moet met redelijke mate van voorzienbaarheid kunnen worden voorspeld dat kinderen op termijn vervreemd zullen raken van de samenleving of belemmerd zullen raken in hun deelname aan de maatschappij. Onderwijs dat hiertoe aanzet is overigens pas reden tot ingrijpen wanneer het tegelijkertijd aanzet tot haat, geweld of discriminatie.
Waaruit blijkt dat de signalen die bekend zijn van een dermate ernstige problematiek getuigen dat niettemin gesproken kan worden van een «pressing social need» om in te grijpen?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. De voorbeelden zijn weliswaar beperkt, maar zeer ernstig.
Klopt het dat alleen gesproken kan worden van signalen en niet van feitelijk onderzochte en concreet geconstateerde problemen?
Dit klopt niet. De signalen die voormalig Minister Wiersma en ik hebben ontvangen, zijn wel degelijk te typeren als feitelijk onderzocht en concreet.
Waarom zijn signalen voor het kabinet voldoende om over te gaan op een voorstel dat ingrijpt in grondrechten en baseert het kabinet zich niet op feitelijk onderzochte en concreet geconstateerde problemen?
De signalen die voormalig Minister Wiersma en ik hebben ontvangen, zijn wel degelijk te typeren als feitelijk onderzocht en concreet.
Waaruit blijkt concreet en aantoonbaar dat de door u geschetste signalen de rechten en vrijheden van andere burgers of de samenleving schaden en kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie en op die manier de rechten en vrijheden van andere burgers of de samenleving schaden.
Waaruit blijkt concreet en aantoonbaar dat de door u geschetste signalen de rechten en vrijheden van kinderen schaden en kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend. Uit deze voorbeelden blijkt concreet dat sommige informele onderwijsinstellingen kinderen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie en op die manier de rechten en vrijheden van kinderen schaden.
Waaruit blijkt op dit moment aantoonbaar en concreet dat de openbare veiligheid dusdanig onder druk staat dat uw plannen erdoor gerechtvaardigd zouden zijn en kunt u hier praktijkvoorbeelden van geven?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Hoe is uw uiting dat de dreiging voor de openbare veiligheid uw voorstel zou rechtvaardigen objectief onderbouwd en kunt u die onderbouwing delen?
De onderbouwing voor het voorgenomen wetsvoorstel wordt uitgebreid toegelicht in de Kamerbrief van 24 mei jl.
Gaat u de door u voorgestelde norm vastleggen door de artikelen in het Wetboek van Strafrecht te wijzigen of door in een andere wet naar deze artikelen te verwijzen?
Het voornemen is om de norm vast te leggen in een Wet toezicht op informeel onderwijs.
Waarom kiest u ervoor om alleen het informeel onderwijs achter gesloten deuren als besloten situatie te karakteriseren, waar de strafrechtbepalingen over aanzetten tot haat, discriminatie of geweld op van toepassing gaan worden, en niet ook andere besloten situaties?
Voor andere besloten situaties in bijvoorbeeld het regulier onderwijs bestaan er al reeds mogelijkheden om toezicht te houden en wanneer nodig in te grijpen. Onderwijs dat achter de deuren van de woning wordt gegeven, valt overigens buiten het toepassingsbereik van de voorgestelde wet.
Kunt u concrete praktijkvoorbeelden geven van informeel onderwijs waarin wordt aangezet tot haat of geweld?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wat bedoelt u in uw brief van 14 juni 2023 precies met het structureel bepleiten van de ongelijkwaardigheid van groepen mensen, met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met die personen interacteren door een houding van minachting of vijandschap aan te wakkeren en kunt u hier concrete voorbeelden uit de praktijk van geven?9
Wat valt onder informeel onderwijs dat aanzet tot discriminatie op de manier die u beschrijft wordt aangegeven in de Kamerbrief waaraan u refereert. Het gaat bijvoorbeeld over informeel onderwijs dat structureel mensen met een migratieachtergrond wegzet als verachtelijk en propageert dat omgang met deze mensen moet worden vermeden. Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wanneer is er volgens u sprake van onderwijs dat ongelijkwaardigheid van groepen bepleit en kunt u expliciet ingaan op de vraag wanneer dat structureel is en wanneer niet?
Een voorbeeld van onderwijs dat de ongelijkwaardigheid van groepen bepleit is onderwijs dat alle mensen met een migratieachtergrond wegzet als verachtelijk. Een dergelijke vorm van haat zaaien en discriminatie wordt aangemerkt als structureel wanneer het een planmatige aanpak kent.
Kunt u een aantal praktijkvoorbeelden noemen van informeel onderwijs waarin op structurele basis de ongelijkwaardigheid van groepen wordt bepleit?
Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wanneer is er volgens u sprake van een «kennelijk doel» om te voorkomen dat kinderen met personen interacteren en kunt u hier voorbeelden van noemen uit de praktijk?10
Er is sprake van onderwijs met het kennelijke doel om te voorkomen dat kinderen met personen interacteren wanneer met een redelijke mate van voorzienbaarheid kan worden voorspeld dat het onderwijs ertoe leidt dat kinderen niet langer met de personen in kwestie interacteren. Voorbeelden die openbaar zijn, zijn bij uw Kamer bekend.
Wanneer is er volgens u concreet en exact sprake van «enige mate van organisatie» in de context van informeel onderwijs en wanneer niet?11
In de Kamerbrief van 24 mei jl. wordt «enige mate van organisatie» gedefinieerd in termen van de duurzaamheid en planmatigheid van de organisatie.
Wat is volgens u exact de definitie van informeel onderwijs?
In de context van de voorgenomen wet wordt informeel onderwijs gedefinieerd als alle activiteiten die zijn gericht op het systematisch overbrengen van kennis, vaardigheden of attitudes aan kinderen van 4 t/m 17 jaar, met uitzondering van het leerplichtig onderwijs.
Is het door u voorgestelde toezicht überhaupt uitvoerbaar door de inspectie en waar blijkt dit uit?
Elk voorgenomen toezicht moet uitvoerbaar zijn, dit geldt ook voor toezicht op informeel onderwijs. Ik zorg ervoor dat de inspectie de bevoegdheden, middelen en ondersteuning heeft om goed uitvoering te geven aan haar nieuwe taak.
Is er een uitvoeringstoets uitgevoerd door de inspectie en kan deze naar de Kamer worden gezonden?
Een uitvoeringstoets zal in een later stadium van het wetstraject worden uitgevoerd en met uw Kamer worden gedeeld.
Wat zullen de uitvoeringslasten van het door u voorgestelde toezicht zijn en kunt u daarbij ingaan op expliciet de personele en financiële lasten?
De uitwerking van het toezicht is nog niet zo ver dat ik hierover al uitspraak kan doen. Op dit moment is de inspectie niet toegerust op deze taak, dat wel doen zal het een en ander vergen in termen van personele en financiële capaciteit.
Wat zullen de uitvoeringslasten van uw voorstel voor geraakte instellingen en personen zijn die onder het toezicht zullen vallen?
De uitwerking van het toezicht is nog niet zo ver dat ik hierover al een uitspraak kan doen.
Waaruit blijkt volgens u aantoonbaar dat de uitvoeringslasten opwegen tegen het door u gestelde doel?
Het voorgenomen wetsvoorstel is gericht op de veiligheid van kinderen en onze samenleving. Dit belang weegt zeker op tegen de zwaarte van de uitvoeringslasten zoals wij deze op dit moment inschatten.
Welke waarborgen gaat u inbouwen om ervoor te zorgen dat alleen informele onderwijsinstellingen die zich vermoedelijk schuldig maken aan een overtreding geconfronteerd worden met deze wet?
Ten eerste is voorgesteld het toezicht signaalgestuurd te laten zijn. Dat betekent dat toezichtsbevoegdheden alleen uitgeoefend kunnen worden nadat er een signaal bij de toezichthouders is binnengekomen waaruit voldoende blijkt dat de wettelijke norm overtreden zou kunnen zijn. De regering heeft voorgesteld het toezicht te laten uitvoeren door de inspectie van het onderwijs. De inspectie weegt de signalen zelfstandige en onafhankelijk. En tot slot is voorgesteld in het wetsvoorstel een beoordelingsmaatstaf voor de inspectie vast te leggen die bij de weging van de signalen moet worden gebruikt. Het voorstel in de Kamerbrief was om wettelijk te verankeren dat alleen wanneer signalen een redelijk vermoeden opleveren dat de wettelijke norm is overtreden de inspectie tot uitoefening van de toezichtsbevoegdheden kan overgaan.
Wanneer is er volgens u sprake van een vermoedelijke overtreding en hoe zal dit concreet worden getoetst door de inspectie?
In geval dat de inspectie na signalen beoordeelt dat er sprake is van een redelijk vermoeden van overtreding, zal de inspectie een onderzoek starten.
Bent u zich ervan bewust dat de overheid bevoordeeld heeft opgetreden tegen Nederlandse moslims en dat het door u voorgestelde toezicht een risico op bevooroordeeld optreden met zich meebrengt?
In het voorgenomen toezicht houd ik er rekening mee dat niet een bepaalde groep disproportioneel wordt geraakt. Daarvoor stel ik een onafhankelijke toezichthouder aan die de binnengekomen signalen zal wegen.
Welke toezichtsbevoegdheden wilt u bij de inspectie beleggen en kunt u aangeven per bevoegdheid hoe deze te rijmen is met grondrechten, waarom deze proportioneel is en waarom deze nodig is?
De inspectie krijgt de bevoegdheid om signaalgestuurd toezicht te houden. Hiermee wordt bedoeld dat de inspectie enkel naar aanleiding van signalen op basis waarvan er een redelijk vermoeden bestaat dat de wet wordt overtreden, in actie kan komen. Zij zal dan gebruik kunnen maken van de toezichtsbevoegdheden die in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn opgenomen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor het uitoefenen van het toezicht (artikel 5:12 van de Awb). De inspectie krijgt dus niet de bevoegdheid om zelf actief op zoek te gaan naar situaties waarin de wet wordt overtreden, hiermee blijft de inbreuk die het toezicht maakt op grondrechten beperkt en proportioneel.
Wat bedoelt u precies met «signaalgestuurd toezicht»?12
Met signaalgestuurd toezicht wordt bedoeld dat de inspectie enkel naar aanleiding van signalen op basis waarvan er een redelijk vermoeden bestaat dat de wet wordt overtreden, in actie mag komen.
Hoe worden signalen geregistreerd, hoe lang blijven deze bewaard en met wie mogen deze worden gedeeld door de inspectie?
Hoe de registratie van signalen precies zal plaatsvinden en wat de daarbij passende bewaartermijnen zijn, wordt nog zorgvuldig uitgezocht als onderdeel van het wetgevingstraject. Onderdeel van dit traject is onder meer een data protection impact assessment (hierna: DPIA) om de privacyrisico’s van de verwerking van persoonsgegevens in kaart te brengen.
Wie mogen er allemaal signalen delen met de inspectie en op welke manier wordt dit gedeeld?
In principe mag iedereen signalen delen met de inspectie. Er zal in verschillende meldmogelijkheden worden voorzien om de toegang tot de inspectie te vergroten. Het is vervolgens aan de inspectie om de signalen onafhankelijk te wegen. De betrouwbaarheid van de informatie waaruit het signaal voortvloeit, speelt daarbij een belangrijke rol.
Welke informatie mag concreet met de inspectie worden gedeeld in het kader van een signaal en betreft dit ook (bijzondere) persoonsgegevens?
In principe mag alle informatie met de inspectie worden gedeeld, dat betekent niet dat alle informatie zal worden verwerkt. Of de inspectie bevoegd wordt om bijzondere persoonsgegevens te verwerken, is afhankelijk van de uitwerking van de voorgenomen wet. Indien noodzakelijk zal in het voorgenomen wetsvoorstel een grondslag worden opgenomen voor deze gegevensverwerking.
Bent u zich ervan bewust dat in de FSV-misdaad en de toeslagenmisdaad er ook werd gewerkt met signalen over mensen die desastreuse discriminerende gevolgen hadden voor mensen?
Het kabinet is zich bewust dat, ook bij de overheid, vooroordelen kunnen spelen. We leven gelukkig in een tijd waarin bewustzijn over vooroordelen en de gevolgen daarvan steeds groter wordt. Bij de uitwerking van de voorgenomen wet houd ik er rekening mee dat niet een bepaalde groep proportioneel wordt geraakt. Daarvoor stel ik in ieder geval een onafhankelijke toezichthouder aan die de binnengekomen signalen zal wegen. En, zoals ook staat in de brief, om te voorkomen dat de weging van signalen onderwerp wordt van politiek debat, ben ik voornemens in de wet op te nemen dat er geen bijzondere aanwijzingen aan de inspectie kunnen worden gegeven door de Minister.
Zullen er op basis van de meldingen en signalen bij de inspectie lijsten worden bijgehouden en zo ja, welke?
Hoe de registratie van signalen precies zal plaatsvinden, wordt nog zorgvuldig uitgezocht als onderdeel van het wetgevingstraject. Onderdeel van dit traject is onder meer een DPIA om de privacyrisico’s van de verwerking van persoonsgegevens in kaart te brengen.
Op basis waarvan kan een gemeente of de politie in het kader van het door u voorgestelde toezicht een melding doen bij de inspectie en welke informatie mogen gemeenten en de politie met de inspectie delen?
Een gemeente of de politie kan op basis van de normstelling in de voorgenomen wet een melding doen bij de inspectie wanneer zij vermoeden dat een persoon of organisatie kinderen via informeel onderwijs aanzet tot haar, geweld of discriminatie. De uitwerking van de voorgenomen wet is nog niet zo ver dat ik al uitspraak kan doen over de informatie die gemeenten en de politie met de inspectie gevraagd wordt te delen.
Kunt u onderbouwen of het door u voorgestelde signaalgestuurde toezicht toegestaan is onder privacywetgeving en privacyregelgeving?
Signaalgestuurd toezicht is niet in strijd met privacywet- en regelgeving, mits er rekening wordt gehouden met privacyrisico’s van verwerking van persoonsgegevens. Om deze risico’s in kaart te brengen, zal als onderdeel van het wetgevingstraject onder meer een DPIA worden uitgevoerd.
Wat is uw reactie op de uiting dat signaalgestuurd toezicht uitgaat van wantrouwen, de mogelijkheid biedt aan mensen om andere mensen te «verklikken» en een bevooroordeelde uitwerking heeft?
Ik ben mij bewust van de zorgen die leven rondom het melden van signalen en ben hierover in gesprek met de individuen en organisaties die deze zorgen hebben geuit. Onderdeel van het wetstraject is dat ik uitwerk hoe deze zorgen in de voorgenomen wet zullen worden ondervangen.
Hoeveel meldingen zijn er sinds de oprichting van het Meldpunt Veilig leren buiten school binnengekomen en kunt u een overzicht geven van de strekking van de meldingen?13
Bij het meldpunt «Veilig leren buiten school» zijn momenteel 27 meldingen binnengekomen met informatie over misstanden in het onderwijs. Drie meldingen gaan over misstanden binnen het informele onderwijs.
Hoeveel meldingen die sinds de oprichting van het Meldpunt Veilig leren buiten school zijn binnengekomen, classificeert u als een terechte melding en waarom doet u dat?
Er zijn drie meldingen binnengekomen die gaan over misstanden binnen het informele onderwijs. Ik classificeer dit als terechte meldingen omdat ze aansluiten bij het doel van het meldpunt, dat is om mogelijke misstanden in het informeel onderwijs aan te kaarten.
Welke handelingen zijn er verricht naar aanleiding van binnengekomen meldingen bij het Meldpunt Veilig leren buiten school?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. De signalen zijn daarom alleen geclassificeerd. Signalen die persoonsgegevens bevatten, zijn verwijderd.
Bent u voornemens om het Meldpunt Veilig leren buiten school voort te zetten als onderdeel van het door u voorgestelde toezicht?
Wanneer de wet in werking treedt lijkt mij het niet noodzakelijk dat het meldpunt nog blijft bestaan omdat signalen dan bij de inspectie terecht zullen komen.
Hoe worden op dit moment de meldingen bij het Meldpunt Veilig leren buiten school beoordeeld en door wie?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. De signalen worden daarom alleen geclassificeerd of, wanneer de signalen persoonsgegevens bevatten, verwijderd. Dit doen mijn ambtenaren.
Wat is het beoordelingskader van het Meldpunt Veilig leren buiten school en wat is het handelingsperspectief?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs, er is voor het meldpunt dus geen handelingsperspectief.
Hoe lang blijven de meldingen die bij het Meldpunt veilig leren buiten school worden gedaan bewaard, welke gegevens blijven bewaard, met wie worden deze gegevens gedeeld en waaruit blijkt dat dit mag binnen onze privacyregels?
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. Gegevens worden dus niet gedeeld. Meldingen die persoonsgegevens bevatten of informatie bevatten die naar personen herleidbaar is, worden verwijderd. Bewaarde informatie bevat dus hooguit informatie over organisaties, volgens onze privacyregels is dit toegestaan.
Waar blijkt aantoonbaar uit dat docenten geëquipeerd zouden zijn om aantoonbaar bij kinderen te constateren dat zij «zorgwekkend gedrag» vertonen als gevolg van informeel onderwijs?14
Bij het beoordelen van signalen van normoverschrijdend informeel onderwijs worden de signalen van docenten uiterst serieus genomen, zij staan immers in nauw contact met de kinderen waar het over gaat. Maar het is niet aan docenten om «aantoonbaar bij kinderen te constateren» dat zij zorgwekkend gedrag vertonen als gevolg van informeel onderwijs. Dit is de verantwoordelijkheid van de inspectie.
Waarom zouden docenten «zorgwekkend gedrag» bij kinderen die informeel onderwijs volgen moeten melden in het kader van het door u voorgestelde toezicht?
Docenten zijn niet verplicht om dergelijk gedrag te melden.
Wanneer is er sprake van «zorgwekkend gedrag» dat volgens u gemeld zou moeten worden?
Zoals bij de vorige vraag reeds aangegeven, zijn docenten niet verplicht om dergelijk gedrag te melden.
Klopt het dat «zorgwekkend gedrag» een veel bredere invulling is dan de norm die u in het door u voorgestelde toezicht wenst te hanteren?
In de Kamerbrief van 24 mei jl. wordt de term «zorgwekkend gedrag» gebruikt om te refereren aan gedrag waarvan met redelijke mate van voorzienbaarheid kan worden voorspeld dat het een gevolg is geweest van informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie. De term sluit dus op de norm die ik in de voorgenomen wet wens te hanteren.
Waaruit blijkt concreet dat overheidsinstellingen de signalen die betrekking hebben op het door u voorgestelde toezicht zorgvuldig kunnen verzamelen en zorgvuldig op ernst kunnen beoordelen?
De in mijn brief genoemde instanties, zoals de politie en gemeenten, zijn het gewend om dit soort signalen te ontvangen en om een eerste beoordeling te doen. De daadwerkelijke weging geschiedt door de inspectie, die ook binnen het reguliere onderwijs soortgelijke signalen ontvangt en voor de uitvoering van de wet uitgerust zal worden met voldoende kennis en kunde op terreinen waar dit nieuw is voor haar.
Waarom bent u voornemens om de bevoegdheid om een maatregel op te leggen bij de Minister te leggen?
Net als in het funderend onderwijs is het aan een Minister om te besluiten of hij over gaat tot het opleggen van een sanctie of dat er andere mogelijkheden zijn om de gewenste verandering alsnog te realiseren. Het besluit wordt hiermee onderdeel van een debat dat in de openheid van uw Kamer kan worden gevoerd. Het doel is om zo eenzijdige politieke beïnvloeding te voorkomen.
Is het niet juist zo dat het neerleggen van de bevoegdheid om een maatregel op te leggen bij de Minister het opleggen van een maatregel politiseert en het van willekeur kan gaan afhangen of een maatregel wel of niet wordt opgelegd?
Door de aanwijzingsbevoegdheid bij de Minister te beleggen wordt het wel of niet opleggen van een sanctie onderdeel van een debat dat in de openheid van uw Kamer kan worden gevoerd. Het doel is om eenzijdige politieke beïnvloeding te voorkomen. De Minister kan alleen tot een aanwijzing overgaan als de onafhankelijke inspectie een overtreding van de wet heeft geconstateerd. Daarmee wordt willekeur voorkomen.
Kunt u uitvoerig en afzonderlijk per de door u voorgestelde aanwijzing beargumenteren waarom deze nodig is, proportioneel is en te rijmen is met grondrechten?
Voor iedere aanwijzing geldt dat deze proportioneel moet zijn in relatie tot de soort en ernst van de overtreding. In de Kamerbrief van 24 mei jl. is hier uitgebreid op ingegaan.
Kunt u uitvoerig en afzonderlijk per de door u voorgestelde sanctie (bestuurlijke boete, last onder dwangsom en last onder bestuursdwang) beargumenteren waarom deze nodig is, proportioneel is en te rijmen is met grondrechten?
Voor iedere sanctie geldt dat deze proportioneel moet zijn in relatie tot de soort en ernst van de overtreding. In de Kamerbrief van 24 mei jl. is hier uitgebreid op ingegaan.
Bent u voornemens om vanuit het ondersteuningstraject van aanbieders van informeel onderwijs een financiële vorm van ondersteuning aan te bieden of voor deze ondersteuning van Rijkswege geld te reserveren?
Ja. Hier zijn coalitieakkoordmiddelen voor gereserveerd.
Op welke wijze werkt u het ondersteuningstraject samen met aanbieders van informeel onderwijs uit?
Zoals beschreven in de Kamerbrief van 24 mei jl. voeren mijn ambtenaren en ik gesprekken met verschillende informele onderwijsinstellingen over de behoeften die er bij hen zijn voor kwaliteitsbevordering van hun onderwijs of de doorontwikkeling daarvan. Per organisatie bespreken we wat er nodig is en hoe zij dat zouden willen aanpakken, zodat er maatwerk kan worden geboden. De ondersteuning is daarbij zoals gezegd vraaggestuurd.
Waaruit blijkt dat de aanbieders van informeel onderwijs positief staan tegenover het verplichten van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor personen die actief zijn in informeel onderwijs?15
Het informele onderwijs is zeer breed en divers. Het is niet een branche of sector die als zodanig georganiseerd is. De organisaties die mijn ambtenaren en voormalig Minister Wiersma hebben gesproken over de VOG waren er positief over.
Welke aanbieders of personen die actief zijn binnen het informeel onderwijs bent u voornemens een VOG verplicht te laten aanvragen?
Ik vind het van het allergrootste belang dat op alle plekken waar met kinderen wordt gewerkt, vrijwilligers beschikken over een VOG. Voor een dergelijke wettelijke verplichting zal ik mij dan ook hard gaan in zetten. Deze zou dan gelden voor alle aanbieders en alle personen die met kinderen werken.
Bent u bereid, gezien het feit dat het informele onderwijs drijft op donaties en gemeenschappen zelf, om in alle gevallen ervoor te zorgen dat personen die actief zijn in het informeel onderwijs de VOG gratis kunnen aanvragen?
Om een VOG toegankelijk te maken voor iedereen bestaat er een Regeling Gratis VOG waar ook veel informele onderwijsinstellingen een beroep op kunnen doen. Als aangekondigd in de brief van 24 mei jl. onderzoek ik in hoeverre de gestelde voorwaarden wellicht toch een probleem vormen voor een deel van de organisaties die informeel onderwijs verzorgen.
Zijn de contouren van het wetsvoorstel dat u schetst juridisch getoetst of is hier juridisch advies over ingewonnen? Kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Vooraf aan het opstellen van de contouren van het voorgenomen wetsvoorstel hebben er veel gesprekken plaatsgevonden, onder meer met juridische deskundigen. Ook de uiteindelijke contouren zijn aan deze deskundigen voorgelegd. Het juridisch advies van de Landsadvocaat is bij uw Kamer bekend.
Wat is uw reactie op het feit dat op basis van uw plannen organisaties aangifte tegen u hebben gedaan?
Inmiddels is bekend dat er voor de aangifte tegen voormalig Minister Wiersma geen opdracht tot vervolging wordt gegeven. Hiermee is de juridische zaak afgedaan.
Bent u zich ervan bewust dat uw plannen een groot gevoel van achterstelling, wantrouwen vanuit de overheid en bevooroordeeldheid teweeg hebben gebracht bij groepen in de samenleving en wat is hierop uw reactie?
Uiteraard ben ik mij daarvan bewust. Er zijn hierover vele gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de verschillende groepen. De bedoeling van de plannen is nooit geweest om specifiek de islamitische gemeenschap of andere religieuze gemeenschappen aan te pakken. Het gros van de informele onderwijsinstellingen uit deze gemeenschappen doet juist heel waardevol werk. De voorgenomen wet dient om dit werk te beschermen. Tegelijkertijd is er nadrukkelijk een gedeelde wens om bij zeer extreme situaties in te kunnen grijpen. De voorgenomen wet geeft daar uitdrukking aan en richt zich in dat opzicht niet op één groep, maar juist op de meest extreem denkbare beelden en de overdracht daarvan op jonge kinderen.
Wat is uw reactie op het feit dat organisaties ertoe hebben opgeroepen om dit dossier onder te brengen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en niet meer bij u?16
Het kabinet heeft aan het begin van deze regeerperiode besloten om het werken aan kwaliteitsverbetering en toezicht op informeel onderwijs bij OCW te beleggen, aangezien OCW de benodigde kennis heeft over en ervaring met een toezichtstelsel dat zich op onderwijs richt en deze taak kan beleggen bij de onderwijsinspectie. Ook voor het Ministerie van SZW blijft de versterking van de kwaliteit van het informeel onderwijs een aandachtspunt, omdat dit type onderwijs een positieve invloed kan hebben op de individuele veerkracht van kinderen en jongeren. Het spreekt dan ook voor zich dat beide ministeries nauw samen (blijven) werken op het terrein van informeel onderwijs. Samen kunnen beide departementen vanuit hun specifieke expertise bijdragen aan beter en veiliger informeel onderwijs.
Op welk moment, wanneer en op welke wijze bent u over uw plannen in gesprek getreden met organisaties en mensen die door uw plannen worden geraakt?
Sinds de aankondiging van de beleidsplannen op informeel onderwijs is mijn ministerie constant in gesprek met organisaties die informeel onderwijs aanbieden of vertegenwoordigers daarvan en met jongeren die informeel onderwijs hebben genoten.
Op welke aantoonbare manier heeft u de input vanuit de samenleving over uw plannen serieus genomen en verwerkt in uw plannen?
De input vanuit de samenleving is op verschillende manieren in de plannen rondom informeel onderwijs verwerkt. Ten eerste is het doel in de brief van 24 mei jl. beter omschreven. Namelijk dat het bij toezicht uitsluitend gaat om het aanpakken van een kleine kwaadwillende groep informele onderwijsinstellingen die niet uit een specifieke hoek komt en dat het toezicht erop gericht is om de grotere groep informele onderwijsinstellingen, die goed en belangrijk werk doen, en de samenleving als geheel beter te beschermen.
De brede begrippen anti-integratief, antidemocratisch en antirechtsstatelijk die worden gehanteerd in het coalitieakkoord krijgen in het toezicht een juridische invulling, waardoor meer duidelijkheid ontstaat over wat nu wordt verboden en welke ruimte dat voor andersdenkenden laat.
De afweging van de verschillende grondrechten die op dit terrein samenkomen is vollediger weergegeven. Hierbij wordt expliciet aangegeven dat het mogelijk is en blijft orthodox-religieuze visies in het informeel onderwijs over te dragen.
Door de zorgen over het meldpunt is dat niet verder onder de aandacht gebracht in afwachting van het verdere verloop van het wetgevingstraject. Ten slotte zijn in de contouren van de voorgenomen wet waarborgen opgenomen die de politieke invloed van de Minister op de inspectie beperken.
Wat is uw reactie op het feit dat RadarAdvies, in de verkenning die is opgeleverd op 14 januari 2020, stelde dat het instellen van een vorm van toezicht met een controlerend en verplichtend karakter op aanbieders van informele scholing indruist tegen grondrechten als de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie?17
Sinds de brief van 19 juni 2020 is er gezocht naar een vorm van signaalgericht toezicht die niet indruist tegen de door uw Kamerlid genoemde grondrechten. Het demissionaire kabinet heeft de overtuiging dat deze vorm gevonden is.
Wat is uw reactie op het feit dat in hetzelfde onderzoek de onderzoekers stellen dat zij op basis van hun onderzoek niet kunnen concluderen dat het maatschappelijk belang groot genoeg is om tot een dergelijke vorm van toezicht over te gaan?
Dit kabinet weegt dat anders. Er komt op dit moment waarschijnlijk maar een beperkt aantal kinderen in aanraking met dit soort onderwijs. Maar dat feit maakt niet dat de overheid er niet alles aan moet doen om zo veel mogelijk te voorkomen dat dit soort onderwijs gegeven wordt.
Wat is uw reactie op het feit dat dezelfde onderzoekers ook stellen dat de proportionaliteit van een dergelijke vorm van toezicht een grote drempel is?
Ik ben van mening dat we een vorm van toezicht hebben gevonden die, gezien het signaalgestuurde karakter, als proportioneel kan worden beschouwd.
Wat is uw reactie op de bevinding van de onderzoekers, namelijk dat zij geen anti-integratieve, antidemocratische of antirechtstatelijke effecten hebben gevonden zoals gedefinieerd in hun normenkader, niet in de vorm van beoogd gedrag en ook niet in de vorm van waargenomen gedrag?
Daarmee niet is te zeggen dat altijd in alle gevallen informeel onderwijs niet voor dit doeleinde wordt benut. Ook de inlichtingen die ik ontvang wijzen daar niet op.
Deelt u de mening dat de signalen waar u in uw stukken over schrijft vermoedens en momentopnames zijn, dus dat daarmee niet onomstotelijk is aangetoond dat er ook daadwerkelijk sprake is van een causale link met concreet geobserveerde gedragingen in de samenleving over de langere termijn die feitelijk het gevolg zijn van de door u genoemde signalen?
Nee, die mening deel ik niet.
Wie zijn de door u in de bij uw brief gevoegde beslisnota’s genoemde onafhankelijke experts die zijn geraadpleegd in het proces na uw brief van 18 november 2022?
Er is gesproken met departementen op nationaal en Europees niveau, met een gespecialiseerde officier van justitie en met informele onderwijsinstellingen, landelijke organisaties en koepelorganisaties, waaronder religieuze onderwijsinstellingen, taalscholen, cultuurinstellingen, de scouting en een sportkoepel. Daarnaast hebben we gesproken met een aantal kinderen en jongeren die informeel onderwijs hebben gevolgd, een aantal onderzoeksbureaus op dit terrein, meerdere gemeentes, vertegenwoordigers van de rechtspraak en het College voor de Rechten van de Mens en academici.
Kunt u deze onafhankelijke experts vragen of hun input met de Kamer gedeeld kan worden en mag de Kamer deze input vervolgens van u krijgen?
De input van deze experts is verwerkt in de afwegingen die rondom de normstelling zijn gemaakt en zijn verwoord in de brief zelf en in de onderliggende beslisnota’s die uw kamer ook heeft ontvangen.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie zich, blijkens de beslisnota’s, niet geschikt acht voor toezicht op bewust heimelijke activiteiten?
Ik neem deze zorgen uiterst serieus. Wanneer de voorgenomen wet verder wordt uitgewerkt is het van groot belang om ervoor te zorgen dat bij inwerkingtreding de inspectie zo optimaal mogelijk is toegerust voor deze nieuwe taak.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie, blijkens de beslisnota’s, vindt dat het toezicht niet doelmatig zal zijn, omdat bewust antidemocratische vormingsactiviteiten zich gemakkelijk aan het toezicht kunnen onttrekken, terwijl grote aantallen andere vormingsactiviteiten wel tot signalen zullen leiden?
De ambitie uit het regeerakkoord was om sneller in te kunnen grijpen sneller in bij (informele) onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtsstatelijk opereren. Ik ben van mening dat de voorgenomen wet hierin zal voorzien. Ik kan op dit moment niet zeggen of antidemocratische activiteiten makkelijk aan het toezicht kunnen worden onttrokken of dat grote aantallen vormingsactiviteiten wel tot signalen zullen leiden. Dit alles is namelijk sterk afhankelijk van de verdere uitwerking.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie, blijkens de beslisnota’s, principiële zorgen zegt te hebben over het verworden tot scheidsrechter in morele discussies?
Ik neem deze zorgen uiterst serieus en ga hierover met de inspectie in gesprek.
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie, blijkens de beslisnota’s, stelt dat de normen niet goed objectiveerbaar zijn?
Ik ben van mening dat dat wel mogelijk is. Juist de concreetheid, bruikbaarheid en objectiveerbaarheid van de norm heeft in de verkenningen van de afgelopen maanden voorop gestaan. De bepaling voor het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie is bekend vanuit het strafrecht en geeft de relevante juridische invulling aan de begrippen zoals die in de voorgenomen wet zullen worden gehanteerd.
Kunt u alle internationale verkenning(en) naar het onderwerp met de Kamer delen?
Via het Ministerie van Buitenlandse Zaken heb ik een uitvraag gedaan bij alle Europese landen over toezicht op het informeel onderwijs. Hieruit blijkt dat Denemarken en Cyprus een vorm van toezicht kennen. In Denemarken ontvangen informele onderwijsinstellingen subsidie van de overheid als zij zich registreren in het «Centraal Business Register» en kunnen bewijzen dat ze «democratische instituties» zijn. De criteria hiervoor zijn uiteengezet in de «Folkeoplysningsloven».22
Met welke academici heeft u in het kader van uw voorstel gesproken en zou u kunnen verzoeken om hun input met de Kamer te delen?
Er is gesproken met departementen op nationaal en Europees niveau, met een gespecialiseerde officier van justitie en met informele onderwijsinstellingen, landelijke organisaties en koepelorganisaties, waaronder religieuze onderwijsinstellingen, taalscholen, cultuurinstellingen, de scouting en een sportkoepel. Daarnaast hebben we gesproken met een aantal kinderen en jongeren die informeel onderwijs hebben gevolgd, een aantal onderzoeksbureaus op dit terrein, meerdere gemeentes, vertegenwoordigers van de rechtspraak en het College voor de Rechten van de Mens en academici.
Is het nog steeds het voornemen om de norm zo ruim mogelijk te formuleren, blijkens de beslisnota’s, zodat de norm alle gevallen bestrijkt die u maatschappelijk als onwenselijk beschouwt?
Bij het formuleren van een norm heeft de concreetheid en de bruikbaarheid van de norm voorop gestaan. De gekozen norm bestrijkt zeker niet alle gevallen die ik als maatschappelijk onwenselijk beschouw, dit is ook niet de bedoeling. De gekozen norm bestrijkt alleen die gevallen van informeel onderwijs die schadelijk zijn voor het kind dat het onderwijs volgt en waarvan tegelijkertijd aannemelijk is dat de rechten en vrijheden van anderen of van de openbare veiligheid er in ernstige mate door worden aangetast.
Wat zijn uw overwegingen om voor handhavend toezicht te kiezen, en niet voor de in de beslisnota’s genoemde vormen stimulerend toezicht of handhavend toezicht gekoppeld aan bestaande instrumenten?
Voor stimulerend toezicht is uiteindelijk niet gekozen omdat dit het hele veld onnodig zou belasten en daarnaast minder mogelijkheden zou bieden om direct in te grijpen wanneer informele onderwijsinstellingen aanzetten tot haat, geweld of discriminatie. Uiteindelijk gekozen voor signaalgestuurd handhavend toezicht. Of het zinvol is het handhavend toezicht te koppelen aan bestaande instrumenten zal tijdens verdere uitwerking moeten blijken.
Zijn deze alternatieve handhavingsvormen separaat goed overwogen en onderzocht en waar blijkt dat uit?
Ja. In diverse gesprekken met ambtenaren zijn deze vormen bediscussieerd en gewogen.
Heeft u uw plannen voorgelegd aan de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme?
Nee, dat heb ik niet gedaan.
Kunt u een lijst geven van organisaties, experts en andere personen die u heeft geraadpleegd in het kader van uw plannen?
Er is gesproken met departementen op nationaal en Europees niveau, met een gespecialiseerde officier van justitie en met informele onderwijsinstellingen, landelijke organisaties en koepelorganisaties, waaronder religieuze onderwijsinstellingen, taalscholen, cultuurinstellingen, de scouting en een sportkoepel. Daarnaast hebben we gesproken met een aantal kinderen en jongeren die informeel onderwijs hebben gevolgd, een aantal onderzoeksbureaus op dit terrein, meerdere gemeentes, vertegenwoordigers van de rechtspraak en het College voor de Rechten van de Mens en academici.
Hoeveel plekken waar informeel onderwijs wordt gegeven heeft u sinds uw aantreden bezocht en kunt u precies aangeven wanneer en waar dat was?
Ik heb sinds mijn aantreden 18 juli jl. nog geen plek bezocht waar informeel onderwijs wordt gegeven.
Diverse berichten aangaande minister Wiersma |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de op 21 juni 2023 verschenen berichten over het gedrag van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs bij een werkbezoek en tegen de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie)?1, 2
Wat wordt bedoeld met een melding over «fysieke en verbale intimidatie»? Waar bestond deze uit?
Heeft het gesprek met de betrokkenen ondertussen plaatsgevonden? Zo niet, wanneer wel?
Kunt u uiteen zetten waar de «pittige gesprekken» met de inspectie over gingen?
Snapt u dat de berichtgeving uit De Telegraaf zorgen oproept over de borging van de onafhankelijke rol van de inspectie? Kunt u uiteenzetten hoe u de rol van de inspectie voor u ziet en hoe u de onafhankelijkheid wenst te borgen?
Op welke manier gaat u invulling geven aan de belofte uit het coalitieakkoord dat de Rijksinspecties meer onafhankelijkheid krijgen?
Herkent u het signaal dat de inspectie aan De Telegraaf geeft, namelijk dat hun inspecteurs regelmatig uw gedrag «als een boemerang terug krijgen» bij inspectiebezoeken?
Op welke manier gaat u ervoor zorgen, zoals ook eerder gevraagd, dat dit niet het functioneren van het ministerie gaat raken, ook bezien in relatie tot de uitlatingen van de inspectie? Kunnen de in mijn eerdere set vragen geopperde maatregelen, zoals een exit-gesprek en het monitoren en vergelijken van het verloop op het ministerie, daarbij helpen?3
Snapt u dat het irritatie oproept bij de Kamer wanneer er wel uitgebreid de tijd wordt genomen voor een lang gesprek met de VVD-fractie, maar schriftelijke vragen over dit onderwerp uit hun termijn lopen en niet beantwoord worden?
Bent u bereid deze vragen gezamenlijk met mijn set eerder gestelde vragen met spoed te beantwoorden?
(het toelatingsbeleid van) gewasbeschermingsmiddelen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kan het dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in haar meerjarenstrategie geen speerpunt heeft gemaakt van de ecologische gevolgen van (cocktails van) gewasbeschermingsmiddelen wat nu pas in 2028 kan worden heroverwogen?1
Het Ctgb stelt elke vier jaar een meerjarenstrategie op en benoemt daarin strategische speerpunten die de organisatie richting geven bij het opzetten van de jaarlijkse werkplannen. Het Ctgb heeft daarbij keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld, rekening houdend met het eigen handelingsperspectief om processen en procedures zelf te veranderen. Dat is belangrijk, aangezien de capaciteit van het Ctgb beperkt is. Dat betekent echter niet dat het Ctgb de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu niet belangrijk vindt.
Het Ctgb vindt de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu – waaronder ecologische gevolgen – belangrijk. Als toelatingsautoriteit is het Ctgb verantwoordelijk voor het uitvoeren van de beoordeling van risico’s van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden conform de wettelijke kaders en beschikbare Europese en nationale richtsnoeren. Daarbij wordt uitgebreid gekeken naar de mogelijke effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het milieu. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen cumulatieve (na elkaar toepassen van werkzame stoffen) effecten in het milieu en effecten van cocktails (tegelijkertijd toepassen van verschillende middelen) voor de humane gezondheid. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Ik vind het met het Ctgb belangrijk dat het bestaande Europees geharmoniseerde beoordelingskader voor mens, dier en milieu wordt verbeterd op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Er wordt op dit moment door de Europese Commissie bijvoorbeeld gewerkt aan de herziening van richtsnoeren over de risico’s voor bijen, voor vogels en zoogdieren en voor amfibieën en reptielen. Nieuwe inzichten over cumulatieve effecten op het milieu dienen een plaats te krijgen in die geharmoniseerde richtsnoeren. Ik heb dit punt dan ook al eerder onder de aandacht gebracht van de Commissie. Het Ctgb levert expertise en toetst de wetenschappelijke kwaliteit en uitvoerbaarheid van nieuwe richtsnoeren als die worden opgeleverd. Dit blijft het Ctgb de komende jaren doen.
Waarom heeft het Ctgb in haar strategie de normen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet afgestemd op de Kaderrichtlijn Water (KRW) zoals beschreven in het coalitieakkoord gezien het feit dat de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) in een advies beschrijft dat het Ctgb minder strenge normen hanteert dan waar de waterkwaliteitsnorm van de KRW om vraagt?2
Het Ctgb toetst aan de toelatingsnormen conform de Europese gewasbeschermingsmiddelenverordening en daaronder liggende uitvoeringsregelgeving. Het Ctgb is niet bevoegd om andere normen te hanteren dan wettelijk voorgeschreven.
Zoals gemeld aan uw Kamer in de kabinetsreactie op het Rli-advies verkennen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) – in lijn met het advies van de Rli en het KRW-impulsprogramma – hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW. Hierbij moeten we ons realiseren dat er sprake is van verschillende normen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater: Het toelatingscriterium volgens de (rechtstreeks werkende) Verordening (EG) 1107/2009 en de ecologische waterkwaliteitsnormen volgens de Kaderrichtlijn Water. Deze verschillen vaak. Gezien deze Europese verschillende regelstelsels is aan de Commissie (DG Sante) door Nederland verzocht om een uitspraak hoe hiermee om te gaan. Het Ctgb is tegelijkertijd op mijn verzoek bezig met het opstellen van een advies hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW.
Ik zal samen met de Minister van IenW op basis van het advies van het Ctgb en de interpretatie van de Europese Commissie besluiten of en zo ja welke juridische mogelijkheden in gang worden gezet.
Bent u ervan op de hoogte dat er uit het toelatingsonderzoek van The European Food Safety Authority (EFSA) blijkt dat de toelating van actieve stoffen beperkingen heeft waardoor de toelating van middelen door het Ctgb ook beperkingen heeft?
De criteria en richtsnoeren die EFSA ontwikkelt voor de beoordeling van werkzame stoffen en toelating van gewasbeschermingsmiddelen, zijn gebaseerd op de stand van de wetenschap die op dat moment voorhanden is en – waar nodig – de toepassing van veiligheidsmarges om onzekerheden en risico’s te minimaliseren. Op die manier wordt mede invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel en alleen goedkeuring gegeven als een veilig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de geldende normen is aangetoond. Een gewasbeschermingsmiddel kan nationaal niet worden toegelaten als EFSA vaststelt dat volgens de geldende normen met de werkzame stof geen veilig gebruik mogelijk is.
De wetenschap staat niet stil, nieuwe wetenschappelijk inzichten worden gepubliceerd en dit kan leiden tot aanpassing van criteria, richtsnoeren en veiligheidsmarges. Het is goed dat organisaties zoals EFSA, en in Nederland het Ctgb, zich bewust blijven van mogelijke aanpassingen in het goedkeurings- en toelatingsonderzoek en daar vervolgens naar handelen. Ik zie dat niet als een beperking van het toelatingsonderzoek maar als een continue proces tot verbetering en een waarborg dat de veiligheidsstandaarden in de EU voor mens, dier en milieu van het hoogste niveau blijven.
Kunt u bevestigen dat er een lijst is met actieve stoffen genaamd de Candidates for Substitution, die de EU wil verbieden, omdat ze te veel risico’s hebben voor mens en/of milieu? Worden deze in de lelieteelt gebruikt?
Ik kan bevestigen dat er op EU-niveau een lijst is opgesteld van werkzame stoffen die voor vervanging in aanmerking komen («Candidates for substitution»)3. Lidstaten dienen bij een nieuwe aanvraag of verlenging van een aanvraag voor toelating van een gewasbeschermingsmiddel met zo’n werkzame stof op deze lijst, te beoordelen of een vervanging (substitution) mogelijk is. Bij voldoende effectieve alternatieven mag de nieuwe aanvraag (of verlenging) worden afgewezen. Ook kan de goedkeuring zo’n werkzame stof bij een reguliere herbeoordeling worden ingetrokken, indien blijkt dat de werkzame stof niet meer aan de goedkeuringscriteria voldoet. De Commissie zet er verder op in om het gebruik van deze stoffen tegen 2030 met 50% te verminderen (niet te verbieden). Dit blijkt uit het op 22 juni 2022 gepubliceerde Commissievoorstel voor een Verordening voor duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. In de lelieteelt worden meerdere gewasbeschermingsmiddelen gebruikt met werkzame stoffen die als Candidates for substitution zijn ingedeeld.
Klopt het dat er bij de toelating geen onderzoek wordt gedaan naar het cocktaileffect en dat ieder middel apart wordt beoordeeld? Zo ja, hoe worden de risico’s beoordeeld voor water, grond en gezondheid die voortkomen uit de stapeling van verschillende actieve stoffen en middelen?3
Ja, dat klopt tenzij een cumulatief gebruik onderdeel is van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verordening (EG) 1107/2009 voorziet in een beoordeling per werkzame stof (goedkeuring) en per gewasbeschermingsmiddel (toelating).
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen rekening met cumulatieve effecten op het moment dat er sprake is van mengsels van verschillende werkzame stoffen in een gewasbeschermingsmiddel of het tegelijkertijd toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen als dit onderdeel is van de gebruiksvoorschriften. Dan is de combinatie namelijk bekend en is een beoordeling mogelijk. Aangezien er nog geen Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodiek is voor het beoordelen van cumulatieve effecten en het effect op het milieu, anders dan hiervoor beschreven, is het nog niet mogelijk om onderzoeken uit te voeren die voldoen aan deze methodiek. Ik hecht er wel zeer aan dat op Europees niveau een methodiek ontwikkeld wordt, zodat deze effecten meegenomen kunnen worden bij de beoordeling van werkzame stoffen. Ik heb daarom de Europese Commissie gevraagd de ontwikkeling van zo’n methodiek op te pakken. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Daarnaast houdt het Ctgb rekening met het gestapeld gebruik van verschillende gewasbeschermingsmiddelen op basis van dezelfde werkzame stof door restricties op te nemen in het wettelijk gebruiksvoorschrift. Dit betekent bijvoorbeeld dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat een werkzame stof, ongeacht het middel waar die stof in is opgenomen, maar 2 keer in een jaar gebruikt mag worden(een gebruiker heeft dan de keuze, middel A of middel B, maar niet 2 keer middel A en 2 keer middel B).
Klopt het dat er bij de toelating van stoffen en middelen de neurotoxicologische effecten worden getest op proefdieren waarbij het gedrag wordt onderzocht in plaats van het effect op de hersenen?
Nee. In proefdierstudies die onderdeel zijn van de toelatingsprocedure wordt zowel gekeken naar het gedrag en de motoriek van proefdieren tijdens de proef, als naar effecten op de organen, inclusief de hersenen, na afloop van de proef. Als hierbij onaanvaardbare effecten worden geconstateerd, wordt een werkzame stof niet goedgekeurd.
Hoe wordt er in het geval van vraag 6 onderzoek gedaan naar het vaststellen van ziektes als Parkinson?
De huidige beoordeling van mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen is gebaseerd op de structurele eigenschappen van een stof, het werkingsmechanisme, proefdierstudies en openbare wetenschappelijke literatuur, waaronder epidemiologische studies en bevolkingsonderzoeken. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nrs. 555, 605 en 611) over de stappen die nodig zijn om mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen beter te kunnen opsporen, waaronder het ontwikkelen van laboratoriumtesten zonder proefdieren (in vitro testen) en het aanpassen van bestaande OECD-testrichtlijnen voor proefdierstudies, en de stappen die ik zet om dat te bereiken. Zo heb ik het RIVM gevraagd om in EFSA-verband actief bij te dragen aan de actualisatie van de huidige datavereisten voor risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen. Dit doe ik via een nieuw afgesloten overeenkomst met het RIVM, waarbij Nederlandse wetenschappers tot 2026 deelnemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband.
Hoe gaat u de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1544) uitvoeren over op grond van statistisch onderzoek bezien of Parkinson moet worden aangemerkt als beroepsziekte onder landbouwers?
Eerder heb ik aan uw Kamer gemeld dat het RIVM een onderzoeksprogramma gaat uitvoeren naar de gezondheidseffecten als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het RIVM heeft een uitgebreid plan van aanpak opgesteld, waarin de uitvoering van de motie is opgenomen. Het RIVM geeft aan dat onderzoek naar effecten bij agrariërs en andere beroepsmatig blootgestelden een aparte aanpak behoeft. Het voorstel van het RIVM daartoe neem ik over en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zal bij dit traject betrokken zijn. Overigens is het zo dat in Nederland in principe elke ziekte of aandoening een beroepsziekte kan zijn. De afweging of er sprake is van een beroepsziekte wordt gemaakt door de bedrijfsarts (of verzekerings- of keuringsartsen). Zie in verband hiermee ook antwoorden op eerdere Kamervragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk over het verband tussen landbouwgif en de ziekte van Parkinson uit 2019 (Kamerstuk 2019Z17488, vraag 9).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587) omtrent het stoppen met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief van 4 juli 2023, (Kamerstuk 27 858, nr. 617) en de brief over gewasbeschermingsmiddelen die u separaat binnenkort nog ontvangt.
Kan worden bevestigd dat de lelieteelt ongeveer 12 procent en tulpen ongeveer 8 procent van het totale gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vergen, dat het hierbij gaat om siergewassen die vaak worden geëxporteerd en dat ze daarom niet bijdragen aan de voedselvoorziening van Nederland, Europa of de wereld?4
Ik kan bevestigen dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) elke vier jaar cijfers verzamelt en publiceert over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de land- en tuinbouw. Dit gebeurt voor een selectie van ca. 42 gewassen die representatief is voor (alle) in Nederland geteelde gewassen. Uit de enquête gewasbeschermingsmiddelen 2020 volgt dat het middelengebruik in de lelie- en tulpenteelt inderdaad 12 respectievelijk 8 procent uitmaakt van het totale gebruik. Tulp en lelie zijn geen voedselgewassen zodat de teelt ervan niet bijdraagt aan het waarborgen van voedselzekerheid in de Europese Unie of daarbuiten. Beide gewassen worden als bol of (snij)bloem veel geëxporteerd naar andere EU-landen of buiten de EU.
Kan worden bevestigd dat er middelen en stoffen zijn die via drift (verwaaien van vloeistof) en verdamping zich over grote afstand verplaatsen en potentieel neerslaan in of rond woningen, zoals beschreven in het Onderzoek Blootstelling Omwonende van het RIVM?5
Ja, het Onderzoek Blootstelling en Omwonenden is uitgevoerd in opdracht van het rijk. De resultaten zijn destijds gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 27 858, nr. 450). In het plan van aanpak dat het RIVM heeft opgesteld (zie antwoord vraag 8) worden de resultaten van deze studie meegenomen en wordt de blootstelling van omwonenden verder onderzocht, conform coalitieakkoord.
Kunt u begrijpen waarom zowel omwonenden als de rechter zich zorgen maken over het feit dat het risico op gezondheidseffecten niet kan worden uitgesloten gezien het feit dat er namelijk effecten zijn van stoffen en middelen die niet worden onderzocht en dat het duidelijk is dat bestrijdingsmiddelen zich niet beperken tot het veld waar ze worden gespoten?
Ik begrijp goed dat de omwonenden zich zorgen maken over hun gezondheid. Ik begrijp ook goed wat de zorgen zijn van een teler die ineens niet meer kan beschikken over gewasbeschermingsmiddelen die wettelijk zijn toegelaten. De uitspraken van de rechter betreffen een voorlopig oordeel en gelden tot de rechter in een vervolgprocedure een definitief oordeel geeft. Daar wil ik nu niet op vooruitlopen. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Zou u niet het voorzorgsprincipe moeten volgen en het Ctgb moeten instrueren om veel bredere bufferzones voor te schrijven rondom gewassen waar intensief wordt gespoten, zoals bijvoorbeeld de lelieteelt, gezien de rechterlijke uitspraak waarin wordt gesteld dat gezondheidsrisico's voor omwonenden niet kunnen worden uitgesloten? Indien dit niet het geval is, kunt u dan toelichten waarom niet en op welke manier worden omwonenden dan beschermd?
Ik sta achter het uitgangspunt van de Europese gewasbeschermingsverordening om een geharmoniseerd hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu te waarborgen, als invulling van onder meer het voorzorgsbeginsel bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent dat een werkzame stof en een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt mogen komen als wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig kunnen worden toegepast. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Kunt u toezeggen de samenwerking op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen te intensiveren, beleid te harmoniseren en met het Ctgb de toelatingseisen aan te passen zodat deze in lijn zijn met de natuur- en gezondheidsdoelen die in het coalitieakkoord staan?
In verschillende Kamerbrieven (Kamerstuk 27 858, nrs. 581 en 611) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop ik invulling geef aan de ambities in het coalitieakkoord op het gebied van gewasbescherming, waaronder de ambitie om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen af te stemmen met de Kader Richtlijn Water en de ambitie voor een onderzoek naar gezondheidseffecten bij agrariërs en omwonenden. Dat doe ik in goed overleg en in samenwerking met betrokken partijen zoals andere ministeries (IenW, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, SZW) en inhoudelijk deskundige instituten zoals Ctgb en RIVM. Dit kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor 2023 en 2024 om hier uitvoering aan te geven.
Waar het gaat om toelatingseisen die het Ctgb hanteert, zijn dat veelal EU geharmoniseerde toelatingseisen op basis van Europese verordeningen. Nederland draagt actief bij aan de actualisatie van richtsnoeren en criteria op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten met behulp van de experts van Ctgb, RIVM en WUR en in samenwerking met de EFSA (European Food en Safety Authority).
Bevindingen van onderzoek door DUO naar fraude met studiefinanciering |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u het feit bevestigen dat de beschuldiging na onderzoek van fraude door DUO in veruit de meeste gevallen juist blijkt te zijn, wat blijkt uit zowel het besluit op het bezwaar door deze overheidsdienst zelf als uit de uitspraken van de rechter in zaken die aanhangig zijn gemaakt?1, 2, 3
Ik kan bevestigen dat de meeste besluiten van DUO niet worden teruggedraaid in bezwaar of in beroep.
Bent u het ermee eens dat als ongemakkelijk ervaren uitkomsten van fraudeonderzoek door DUO niet meteen hoeven te betekenen dat er derhalve sprake zal zijn van discriminatoire bijeffecten van het gehanteerde opsporingssysteem?
Ik ben het met de vragenstellers eens dat naast de uitkomsten van dit proces, ook het proces zelf grondig bezien moet worden alvorens daar conclusies over getrokken kunnen worden. Het onderzoek moet juist uitwijzen of er al dan niet discriminatie op basis van afkomst is, en ik kan nog niet vooruitlopen op welke handelingsperspectieven er op basis daarvan kunnen zijn.
Heeft de Minister kennisgenomen van het feit dat DUO aangeeft niet op etniciteit te screenen en vertrouwt de Minister daarop?
Ja, ik heb er kennis van genomen en ik vertrouw daarop.
Kan de Minister een voorbeeld geven van bewezen fraude die bij nader inzien indirecte discriminatie blijkt te zijn?
Ik kan daar geen voorbeeld over delen zolang het onderzoek naar de werkwijze van DUO nog loopt. Daarom wacht ik het onderzoek af.
Wilt u bevestigen dat daadwerkelijk vastgestelde fraude met studiefinanciering, bevestigd in besluit op bezwaar door DUO en door de rechter, geen bijeffect is maar gewoon laakbare en strafbare fraude met belastinggeld?
Als een student aangeeft uitwonend te zijn, maar niet voldoet aan de criteria voor de uitwonende beurs, dan volgt terugvordering en een boete.
Vormt het gegeven dat de meeste fraude volgens het onderzoek van DUO wordt gepleegd door studenten met een migratieachtergrond aanleiding om over te gaan tot een manier van fraudeopsporing die tot andere uitkomsten leidt?
Er is mij geen onderzoek van DUO bekend waarin DUO concludeert dat de meeste fraude wordt gepleegd door studenten met een migratieachtergrond. DUO heeft ook geen data over migratieachtergrond. Ik wil niet vooruitlopen op beleidswijzigingen tot het aangekondigde onderzoek is afgerond.
Gaat u de werkwijze van DUO onbevangen analyseren, zonder aan te sturen op gewenste uitkomsten door het uitschakelen van voor fraude relevant gebleken risico-indicatoren?
Ik laat de werkwijze van DUO extern en onafhankelijk onderzoeken.
Kunt u garanderen dat wanneer het algoritme wordt aangepast, die uitsluitend wordt aangepast om het opsporen van fraude te optimaliseren en niet om onwenselijke uitkomsten te voorkomen?
Ik ben niet bereid om opvallende patronen in de uitkomsten van misbruikbeleid, bij voorbaat, terzijde te schuiven.
Het aantal minderjarigen in (crisis)noodopvangvoorzieningen |
|
Kati Piri (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw toezegging1 om in mei jongstleden te voorzien in een concreet overzicht van alle (op dat moment) 1.028 in crisisnoodopvang verblijvende kinderen, waarin is opgenomen op welke locaties zij verblijven en of zij toegang tot onderwijs en zorg genieten? Zo ja, waarom heeft de Kamer dit overzicht nog niet ontvangen?
Met excuses voor de vertraagde beantwoording kan ik u verzekeren dat ik mij de toezegging kan herinneren. De reden dat ik die niet eerder gestand heb gedaan is gelegen in de formele beëindiging van crisisnoodopvang per 1 juli a.s. Dit brengt ingewikkelde logistieke vraagstukken met zich mee. Daar komt bij dat een aantal crisisnoodopvanglocaties ook na 1 juli open zal blijven. Dit vergt een doorontwikkeling in het beheer van de betreffende locaties, welke mijn volle aandacht heeft gevraagd. Ik zal uw Kamer in een separate brief informeren over de beoogde doorontwikkeling.
Kunt u het meest recente overzicht van kinderen in crisisnoodopvang voorafgaande aan het komende commissiedebat Vreemdelingen- en asielbeleid van woensdag 28 juni aanstaande naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Op peildatum 26 juni 2023 verblijven ca 980 kinderen in de crisisnoodopvang, verspreid over 89 locaties. Het gaat om ca. 200 kinderen in de leeftijd van 0 t/m 4 jaar (niet leerplichtig), ca. 660 kinderen in de leeftijd van 5 t/m 15 jaar (leerplichtig) en ca. 120 kinderen in de leeftijd van 16 t/m 17 jaar (kwalificatieverplichting).2 Een concreet overzicht waarbij is uitgesplitst op welke locaties kinderen verblijven zou informatie bevatten welke tot de persoon te herleiden is en kan ik u om die reden niet verstrekken. In de onder vraag 1 aangekondigde brief zal ik nader ingaan op de leefomstandigheden van de locaties, waaronder de toegang tot onderwijs en zorg.
Het re-integratietraject van Bennie S. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat in december 2022 door u besloten is dat Bennie S. mag starten met een re-integratietraject?
Ik kan niet ingaan op de specifieke omstandigheden van een individueel geval. In z’n algemeenheid kan ik wel zeggen dat bij een levenslange gevangenisstraf de Nederlandse overheid gehouden is om te voorzien in een perspectief op vrijlating. Dit volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad over artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat onder andere onmenselijke bestraffing verbiedt.1 Sinds 2017 vindt in Nederland daarom een herbeoordelingsprocedure plaats. Na 25 jaar detentie beslist de Minister voor Rechtsbescherming op basis van het advies van het Adviescollege levenslanggestraften of een levenslanggestrafte in aanmerking komt voor re-integratieactiviteiten. Dit is het voortraject van de ambtshalve gratieprocedure die na 28 jaar detentie plaatsvindt.
Waarom heeft u op 14 december 2022 een brief over de re-integratie van Bennie S. gestuurd aan de nabestaanden, vlak voor de feestdagen en een maand voor de herdenkingsdata van de verschrikkelijke misdaden van Bennie S.?
Over de specifieke omstandigheden van een individueel geval doe ik geen uitspraken. Ik realiseer me dat ieder bericht over de zaak van de levenslanggestrafte confronterend kan zijn en veel impact kan hebben op de slachtoffers en nabestaanden. Zoals ik aan uw Kamer heb toegelicht in mijn brief van 27 juni jl., ga ik aan de slag met het verbeteren van de communicatie met de slachtoffers en nabestaanden over de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf.2 Het signaal over de datum van verzending van berichten neem ik hierin mee. Wel wil ik daarbij aangeven dat de invulling nadere doordenking vraagt. Om dit te kunnen doen, moet bijvoorbeeld bekend zijn welke dagen in het jaar bijzondere betekenis hebben, hetgeen ook per persoon en familie kan verschillen. Daarnaast is het belangrijk dat slachtoffers en nabestaanden tijdig geïnformeerd kunnen worden over actuele ontwikkelingen.
Bent u bekend met de brief van nabestaande Alwy Westendorp van 12 januari 2023? Zo ja, waarom heeft u niet gereageerd op deze brief ondanks meerdere brieven die daarna aan u zijn verzonden? Zo nee, waarom bent u niet bekend met deze brief terwijl deze wel ontvangen is door het ministerie?
Ja, ik ben hiermee bekend. Ik heb begrepen dat de reactie die aan de heer Westendorp is geschreven hem niet heeft bereikt. Dit vind ik vervelend. Inmiddels is contact opgenomen met de heer Westendorp om zijn vragen te beantwoorden.
Waarom wordt als een levenslanggestrafte in aanmerking komt voor re-integratie niet standaard een gesprek gevoerd met de nabestaanden?
De slachtoffers en nabestaanden van delicten waarvoor een levenslange gevangenisstraf is opgelegd, worden desgewenst geïnformeerd als een levenslanggestrafte in aanmerking komt voor re-integratieactiviteiten. Voorheen gebeurde dit per brief. In de gesprekken die vanuit mijn ministerie zijn gevoerd met slachtoffers en nabestaanden over de herbeoordelingsprocedure kwam evenwel naar voren dat er ook behoefte kan zijn aan andere manieren van communicatie, zoals een telefoongesprek of een persoonlijk gesprek.3Daar probeer ik nu al rekening mee te houden. Ik streef ernaar dat in de toekomst er verschillende mogelijkheden voor contact bestaan voor deze groep slachtoffers en nabestaanden waar zij desgewenst gebruik van kunnen maken.
Wat vindt u van deze wijze waarop met nabestaanden in deze zaak tot nu toe wordt gecommuniceerd?
In deze zaak had het contact met dhr. Westendorp, de nabestaande van een slachtoffer van een eerder delict, zorgvuldiger moeten zijn. Vanuit mijn ministerie worden lessen getrokken ten aanzien van het reageren op brieven die aan mij worden verstuurd. In het vervolg zal bij brieven zoals deze een ontvangstbevestiging worden gestuurd en zal eerder telefonisch contact worden gezocht.
Wat betreft de slachtoffers en nabestaanden van de delicten waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, ben ik bezig om de informatievoorziening voor en communicatie met hen te verbeteren, zoals ik in mijn Kamerbrief van 27 juni jl. heb toegelicht. De gesprekken die vanuit mijn ministerie zijn gevoerd met slachtoffers en nabestaanden onderstrepen hoe belangrijk het is dat zij zorgvuldig en tijdig worden geïnformeerd. De gesprekken hebben ook duidelijk gemaakt dat de behoefte aan informatie en voorkeur voor de wijze van contact van persoon tot persoon verschilt. Ik ben aan het onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om invulling te geven aan de wensen die de slachtoffers en nabestaanden naar voren hebben gebracht. Zoals aangegeven, informeer ik uw Kamer hierover in het voortgangsbericht over de positie van slachtoffers en nabestaanden bij de levenslange gevangenisstraf in het eerste kwartaal van 2024.
Op welke wijze kunnen de nabestaanden hun mening kenbaar maken over de re-integratie van Bennie S. en wordt deze mening serieus meegewogen door u en het Adviescollege Levenslanggestraften?
De impact op slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding is één van de vier criteria die het Adviescollege levenslanggestraften hanteert in zijn advies over toelating tot de re-integratiefase. De andere criteria zijn het recidiverisico, de delictgevaarlijkheid en het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte tijdens zijn detentie. Bij zijn advies weegt het Adviescollege levenslanggestraften de vier criteria in onderlinge samenhang.
In z’n algemeenheid kunnen slachtoffers en nabestaanden van de misdrijven waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, voor het eerste advies van het Adviescollege levenslanggestraften meewerken aan een slachtoffer- en nabestaandenonderzoek. Zij kunnen vervolgens een verdere toelichting geven bij een hoorzitting bij het Adviescollege levenslanggestraften.
Op dit moment voorziet het beleid en het besluit Adviescollege levenslanggestraften er niet in dat slachtoffers en nabestaanden van eventuele andere delicten, waarvoor op een eerder moment een andere straf is opgelegd en ten uitvoer is gelegd, worden benaderd en geïnformeerd. Wel is het zo dat het Adviescollege levenslanggestraften de gehele levensloop van de dader, inclusief de eerdere delicten, meeneemt in het onderzoek.
Naar aanleiding van de brief van dhr. Westendorp ga ik onderzoeken of dit beleid en bijbehorende regelgeving mogelijk gewijzigd moet worden. Dit doe ik in het licht van het conceptwetsvoorstel ter vaststelling van boek 7 en 8 van het nieuwe wetboek van Strafvordering. Hierin is opgenomen dat bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen rekening wordt gehouden met de belangen van slachtoffers, nabestaanden én andere relevante personen. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal hier invulling aan moeten worden gegeven bij de levenslange gevangenisstraf, wat een zorgvuldige afweging vergt. In de voortgangsbrief in het eerste kwartaal van 2024 over de positie van slachtoffers en nabestaanden bij de levenslange gevangenisstraf geef ik uw Kamer een eerste terugkoppeling.
Wat vindt u van de positie van nabestaanden die er tot 2016 nooit rekening mee hebben hoeven houden dat levenslang geen levenslang meer zou zijn?
Ik realiseer me dat dit veel doet met slachtoffers en nabestaanden. Tijdens de gesprekken met hen kwam dit ook nadrukkelijk naar voren. De overheid is op grond van rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens en de Hoge Raad evenwel gehouden te voorzien in een perspectief op vrijlating en een mogelijkheid van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf.
Ik vind het van groot belang dat de positie van slachtoffers en nabestaanden goed is geborgd in de procedure van herbeoordeling en dat zij hier desgewenst goed bij worden betrokken. Ik zie dat de huidige procedure belastend voor hen is en dat er verbetering nodig is. In het wetsvoorstel voor een alternatieve herbeoordeling ga ik heel zorgvuldig kijken naar de uitwerking van de herbeoordelingsprocedure op slachtoffers en nabestaanden.
Deelt u de mening dat op een respectvolle, menswaardige wijze met de nabestaanden dient te worden gecommuniceerd en dat daarbij het verlies dat zij hebben geleden en dagelijks voelen in ogenschouw moet worden genomen? Zo ja/nee, waarom?
Deze mening deel ik. De gesprekken met slachtoffers en nabestaanden hebben eens te meer laten zien welke blijvende impact het misdrijf op hun leven heeft. Dat maakt een zorgvuldige en empathische communicatie met slachtoffers en nabestaanden over de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf van bijzonder belang. Ik zie dat er op onderdelen verbetering mogelijk is in de communicatie en ben hiermee bezig. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u de casus van Bennie S. in het licht van het uitvoeren van de motie Ellian/Eerdmans (Kamerstuk 24 587, nr. 871) om slachtoffers en nabestaanden een zwaarwegende stem geven bij gratiebesluiten?
In mijn Kamerbrief van 27 juni jl. heb ik uw Kamer een eerste terugkoppeling gegeven van de resultaten van het door de motie gevraagde onderzoek naar de mogelijkheden om slachtoffers en nabestaanden een zwaarwegende stem te geven bij gratiebesluiten. Ik heb toegelicht dat ik wil onderzoeken wat de beste manier is om de belangen van slachtoffers en nabestaanden goed te wegen in de herbeoordelingsprocedure. Zoals aangegeven, informeer ik uw Kamer in het voortgangsbericht in het eerste kwartaal van 2024 over de concrete invulling van de motie van de leden Ellian en Eerdmans.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de nabestaanden in de zaak van Bennie S., zoals u dat ook deed met de nabestaanden van Appie A.?
Als de nabestaanden dat wensen, ben ik daar uiteraard toe bereid. Dit najaar zal ik ook in gesprek gaan met enkele andere nabestaanden die daartoe een wens hebben geuit tijdens de ambtelijke gesprekken over de positie van slachtoffers en nabestaanden bij een levenslange gevangenisstraf.
Het bericht over het algoritmeregister |
|
Farid Azarkan (DENK), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van de NOS?1
Het Algoritmeregister maakt deel uit van een breder pakket aan maatregelen voor verantwoorde inzet van algoritmen uit de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren. Zo is begin dit jaar de algoritmetoezichthouder gestart. Voor de zomer ontvangt uw Kamer nog een eerste versie van het implementatiekader verantwoorde inzet van algoritmen voor de overheid. Het kabinet werkt daarnaast aan de Wet versterking waarborgfunctie Awb. Op Europees niveau wordt er gewerkt aan de AI-verordening en binnen de Raad van Europa aan het AI-verdrag. Hierbij is het Algoritmeregister een deel van de oplossing, maar wel een belangrijk onderdeel. Daarmee lopen we voorop in Europa.
Het Algoritmeregister is in december 2022 van start gegaan, met de inzichten en algoritmen die we toen hadden. Ik wilde niet wachten tot alles helemaal perfect was en tot we alle algoritmen in beeld hadden. In de brief die ik toen stuurde heb ik toegezegd het register door te ontwikkelen. Dat ben ik ook aan het doen. Er is een eerste werkdefinitie van welke algoritmen in het Algoritmeregister horen: ten minste de hoog-risico AI-systemen volgens de definitie van de Raadstekst van de AI-verordening. De velden die ingevuld moeten worden in het register worden doorontwikkeld. Daarnaast loopt er een doelgroepenonderzoek. Ik heb het verder makkelijker gemaakt voor overheden om aan te leveren via een webformulier of via hun eigen (interne) register.
Het is nu aan overheden om hun algoritmen te publiceren. Sinds de lancering heeft een aantal organisaties algoritmen gepubliceerd. Van veel weet ik dat zij bezig zijn met de voorbereidingen. Zoals het NOS-artikel opmerkt, is bij een aantal algoritmen nog niet alle velden ingevuld. Een aantal organisaties heeft dit al verbeterd. Anderen hebben aangegeven hiermee aan de slag te gaan, waaronder de gemeente Utrecht.
Ik wijs overheden actief op het publiceren van algoritmen en ook spreek ik mijn collega’s in het kabinet erop aan. Het inventariseren, beleggen van verantwoordelijkheden en het uiteindelijke registreren kost echter tijd en capaciteit voor overheidsorganisaties, omdat dit zorgvuldig moet en tot een toegankelijk resultaat moet leiden. De ambitie is om het Algoritmeregister in 2025 volledig gevuld te hebben met alle algoritmen die voldoen aan de definitie van hoog-risico AI. In de tussentijd zijn we al aan de slag waarbij we de door uw Kamer aangenomen motie meenemen om nieuwe algoritmen op te nemen en te komen tot een planning per departement.2
Ik vind het goed dat er, terwijl in de hele overheid mensen aan het werk zijn, zo kritisch gekeken wordt naar het functioneren van het Algoritmeregister. Om die reden voeren we een open proces waarin iedereen kan meedenken over het register. Met de feedback gaan we aan de slag.
In hoeverre voldoet het huidige algoritmeregister aan het doel om meer transparantie te creëren?
Het Algoritmeregister als instrument biedt nu al meer transparantie, als deel van een breder pakket aan maatregelen zoals ook genoemd in het antwoord bij vraag 1. Als een algoritme geregistreerd is, wordt allereerst het bestaan duidelijk. Het geeft daarnaast inzicht waarvoor het gebruikt wordt, waarom het gebruikt wordt en hoe het gebruikt wordt. In het bijzonder moet het ook inzicht geven in welke gegevens van burgers en bedrijven daarbij gebruikt worden. We voeren momenteel een doelgroepenonderzoek uit en hanteren een open aanpak, waarin mensen kunnen meedenken.
Het is voor de transparantie van belang dat alle relevante algoritmen gepubliceerd worden door overheden. En dat kan natuurlijk beter. Er zijn momenteel 123 algoritmen geregistreerd. Bij een deel daarvan zijn alle velden ingevuld. Natuurlijk is het doel van het Algoritmeregister pas bereikt, als het gevuld is met alle relevante algoritmen. Zoals eerder genoemd, stimuleer ik overheden om te publiceren en zoveel mogelijk velden in te vullen.
In hoeverre is de Staatssecretaris nog van plan om het algoritmeregister aan te passen, om bijvoorbeeld meer inzage te geven in de beslismodellen?
Het register biedt nu al de mogelijkheid daar inzage in te bieden. In de meest recente versie van de publicatiestandaard is het veld «Technische werking», waarin uitgelegd kan worden hoe het algoritme werkt, en is er de mogelijkheid om te linken naar de broncode.
Een andere ambitie uit de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren is het inzicht bieden in welke «regels» gehanteerd worden (actie 3.3.2). Er wordt gekeken naar hoe het register hier een rol in kan spelen.
Deelt de Staatssecretaris de opvatting dat het register juist inzage zou moeten bieden op basis waarvan beslissingen worden genomen, bijvoorbeeld dat nationaliteit een rol speelt bij de risico-inschatting van het algoritme bij een visumaanvraag bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Ik ben het met u eens dat het register inzage zou moeten bieden in wat voor gegevens gebruikt worden door algoritmen, in het bijzonder waar het bijzondere persoonsgegevens betreft. Met onder meer het veld «Gegevens» biedt het Algoritmeregister daar de ruimte voor.
Kan de Staatssecretaris een inschatting geven hoe vaak het algoritmeregister wordt geraadpleegd?
Ruim 10.000 bezoekers hebben sinds openstelling de website bezocht. Gemiddeld bezoeken 400 mensen per week het Algoritmeregister.
Decentrale algoritmeregisters zoals die van het UWV en de gemeente Amsterdam zijn hierin niet meegenomen.
Wanneer wordt het algoritmeregister geëvalueerd?
Zoals ook toegelicht in vraag 1, is het Algoritmeregister nog volop in ontwikkeling. Er is daarom sprake van continue evaluatie. Het doelgroepenonderzoek is daarvan een belangrijk onderdeel. Ook het open proces dat we voeren is daar onderdeel van, waarin iedereen feedback kan geven op het register.
Hoeveel hoog-risico algoritmes worden binnen de rijksoverheid ingezet?
Daar is momenteel geen zicht op. De vulling van het Algoritmeregister moet daar inzicht in gaan geven.
In hoeverre klopt het dat direct na de inwerkingtreding van de AI Act het verplicht wordt om algoritmes in het register op te nemen? Zo nee, op welke termijn verwacht de Staatssecretaris wetgeving in te dienen?
Ja, dat klopt. De AI-verordening zal een verplichting bevatten voor het registreren van AI-systemen in een Europese database. De details van deze verplichting, waaronder de te registreren informatie, hangt echter af van de uitkomst van de triloog tussen het Europees Parlement, de Europese Raad en de Europese Commissie. Ik wil de nationale verplichting in samenhang bekijken met de inwerkingtreding van de AI-verordening. Het is belangrijk dat regels uit de AI-verordening en die voor het register goed op elkaar aansluiten. Dit om te voorkomen dat de uitvoeringspraktijk met steeds andere verplichtingen wordt geconfronteerd.
Kinderen en drugscriminaliteit |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drugsproblemen kinderen spelen in heel Hollands Kroon: «Dochter met de dood bedreigd»»?1
Ja.
Herkent u het in het bericht geschetste beeld van «waarin drugs alom aanwezig zijn de levens van vaak jonge kinderen», dat dealers zich «aan de poorten van scholen, of op thuisfeestjes» melden en dat «veel pubers al vroeg in hun leven zelf dealen, in klaslokalen bijvoorbeeld»? Zo ja, schrikt u daar ook nog van?
Ik maak me uiteraard zorgen over de ontwikkelingen in Hollands Kroon zoals geschetst in het artikel. Tegelijkertijd kan niet zomaar gezegd worden dat drugs alom aanwezig zijn in de levens van alle jonge kinderen in Nederland. De meeste kinderen gebruiken geen drugs. We zien dat de problematiek zich vooral concentreert in bepaalde wijken. Kinderen in deze wijken kampen, om verschillende redenen, met tal van problemen en zijn ook kwetsbaarder als het gaat om het gebruik van drugs2. Via het programma Preventie met gezag zetten gemeenten in juist die wijken waar de problematiek het hevigst is gerichte interventies in om te voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in aanraking komen met drugscriminaliteit, daarin afglijden of verder doorgroeien. Zie hiervoor ook de brief die ik op 7 juli jl. naar uw Kamer verzond3.
Het terugdringen en het ontmoedigen van drugsgebruik is een doelstelling die door het gehele kabinet wordt gedragen. Niet alleen op landelijk, maar ook op lokaal niveau. Drugsgebruik is namelijk niet onschuldig en hoort niet bij een gezonde leefstijl. Daarbij houdt de vraag naar drugs een aanbod in stand waarmee meedogenloze criminelen goud geld verdienen. In Nederland is de toegang tot zorg, hulpverlening en preventie grotendeels belegd op gemeenteniveau en in de regio’s.
Daarom faciliteert het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, samen met het Trimbos-instituut, gemeenten om drugsbeleid te voeren op basis van bewezen effectieve interventies. In deze context wordt gewerkt aan het modelplan lokaal drugsbeleid, waarin expliciet de link tussen zorg en veiligheid wordt gelegd. Eind 2023 wordt dit plan opgeleverd. Het modelplan linkt naar bestaande kennis, ontwikkelde aanpakken, evidence based interventies en achtergrondkennis. Het idee hierachter is dat gemeenten dan ook interventies kunnen inzetten die op hun specifieke situatie is toegesneden. Dat kan namelijk verschillen per stad of dorp. Er is geen one size fits all oplossing of aanpak.
Deelt u de mening dat als al in middelgrote gemeenten zoals Hollands Kroon sprake is van geschetste problematiek dat dan wellicht in veel meer gemeenten van die problematiek sprake is? Zo ja, over welke signalen daarvoor beschikt u? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik deel de mening dat een domeinoverstijgende preventieve aanpak in veel gemeenten waar criminelen grip dreigen te krijgen op onze jongeren soelaas zou kunnen bieden. Daarom wordt de gebiedsgerichte aanpak Preventie met gezag uitgebreid naar 27 gemeenten. Deze selectie is op basis van data, zoals politiedata en de Leefbaarometer van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gemaakt. Hiermee zetten de Minister voor Rechtsbescherming en ik met de beperkte middelen bewust en gericht in op die wijken en gemeenten die de grootste omvang en ernst van problematiek kennen.
Om het verschil te kunnen maken zetten we de beschikbare middelen gefocust in. Voor een succesvolle gebiedsgerichte aanpak is bovendien een omvangrijke infrastructuur nodig; zowel op het gebied van criminaliteitsbestrijding als bestuurlijke capaciteit. Een dergelijke inzet blijkt binnen kleinere gemeenten niet haalbaar. Daarom is bij de selectie van aanvullende gemeenten alleen gekeken naar gemeenten met minimaal 80.000 inwoners. Hierdoor komt de gemeente Hollands Kroon (naast de uitkomsten op criminaliteitsdata) niet in aanmerking voor de gebiedsgerichte aanpak.
Wel blijven we alert op de actuele situatie en zien we dat er nog meer gebieden zijn die ook te maken hebben met complexe problematiek. Voor bepaalde middelgrote en kleinere gemeenten die wel een relatief ernstig probleem hebben, is de wijkaanpak echter niet altijd de meest effectieve methode. Daar zetten we samen met partners zo gericht mogelijk in op het voorkomen dat jongeren en jongvolwassenen afglijden in de criminaliteit. Dit gaat altijd hand in hand met het vergroten van de zichtbaarheid van het gezag voor die groep jongeren die de stap in het criminele circuit al heeft gemaakt. Bijvoorbeeld met behulp van specifieke interventies en de versterking van justitiële functies in de wijk. Voor de ondersteuning van kleinere gemeenten met ernstige en acute problematiek is een flexibele aanpak ontwikkeld. Deze wordt voor het einde van 2023 verder uitgewerkt. Ook voor de selectie van gemeenten voor deze aanpak wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van (politie)data. Deze data geven vooralsnog geen aanleiding om Hollands Kroon te prioriteren binnen de flexibele aanpak. Desondanks kunnen gemeenten die niet in aanmerking komen voor één van deze twee aanpakken ook profiteren van Preventie met gezag.
Preventie met gezag is een lerende aanpak waarbij continu wordt gereflecteerd op wat wel en ook wat niet werkt. Dit doen we onder andere door goed te kijken naar de ontwikkelingen in de praktijk en wetenschape en het landelijk beschikbaar maken en flexibel inzetten van effectief bewezen interventies. De geleerde lessen worden met alle geïnteresseerde Nederlandse gemeenten gedeeld. Daartoe wordt op het moment een online vindplaats ontwikkeld en vindt er in 2024 een congres plaats over de geleerde lessen binnen de aanpak.
Er bestaat geen eenduidig beeld over drugsgebruik. Het is wel goed om te benadrukken dat uit meerdere onderzoeken blijkt dat veruit de meeste mensen in Nederland geen drugs gebruiken4. De redenen van mensen om wel te gebruiken, verschillen per doelgroep en per setting. Het is daarom van belang dat er voorlichting en preventie op specifieke doelgroepen en in specifieke omstandigheden wordt gericht, om de juiste groepen aan te spreken. Brede publiekscampagnes kunnen in de praktijk juist averechts werken en mensen nieuwsgierig maken naar het gebruik van drugs.
Deelt u de mening dat om deze problematiek het hoofd te bieden scholen, hulporganisaties, de politie en andere organisaties niet alleen ieder hun eigen aanpak moeten hebben maar dat een geïntegreerde aanpak waarin deze organisaties samenwerken van belang is? Zo ja, hoe wordt hier vorm aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat er een integrale aanpak nodig is om de complexe problematiek van drugscriminaliteit het hoofd te bieden. Binnen de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit heb ik hier daarom de afgelopen jaren fors op ingezet. De hoofdlijnen van de aanpak zijn samen te vatten in het voorkomen, verstoren, bestraffen en beschermen.
De aanpak Preventie met gezag is een belangrijk onderdeel van het element voorkomen en kent ook een integrale aanpak. Geselecteerde gemeenten hebben binnen Preventie met gezag een integrale, domeinoverstijgende aanpak ontwikkeld waaraan lokale sociale, onderwijs- zorg-, gezondheids- en justitiepartners bijdragen aan één gezamenlijk doel: het terugdringen van de invloed van de georganiseerde criminaliteit op jongeren. Dit doen zij door de inzet van gerichte interventies en maatregelen, zoals vroegsignalering van risico en crimineel gedrag of de inzet van wijkrechtspraak of snelrecht voor jongeren die de fout al zijn ingegaan, met als doel te voorkomen dat zij nogmaals een delict plegen. Het modelplan lokaal drugsbeleid, zoals beschreven bij antwoord 2, kan hier ook bij helpen.
Deelt u de mening dat om te voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in een kwetsbare positie in de criminaliteit belanden, daar steeds verder in verstrikt raken en uitgroeien tot geharde criminelen dat er in veel meer gemeenten een domeinoverstijgende preventieve aanpak moet komen? Zo ja, hoe gaat u hier bijvoorbeeld in het kader van het programma Preventie met Gezag of anderszins uitvoering aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek ‘Verkenning grijze vlek binnen DC-regelingen’ |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Verkenning grijze vlek binnen DC-regelingen» van de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Ja. Ik ben bekend met het onderzoek van de AFM naar de grijze vlek binnen DC-regelingen.
Wat is volgens u de definitie van de «grijze vlek»? Wanneer valt iemand onder de grijze vlek?
Er is geen eenduidige definitie van de grijze vlek, zoals ook blijkt het onderzoek van Netspar.1 Werknemers die tot de grijze vlek behoren, bouwen pensioen op in de tweede pijler. Of dit pensioen voor deze werknemer toereikend is, hangt onder andere af van zijn/haar persoonlijke situatie. Het is aan de (verenigingen van) werkgever(s) en (verenigingen van) werknemers (hierna sociale partners) om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarde pensioen in samenhang met de andere arbeidsvoorwaarden. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te geven.
Wat vindt u ervan dat volgens onderzoek van de AFM zo’n 65% van alle werknemers die met een premieregeling pensioen opbouwen – 650.000 deelnemers – een premiepercentage van 10% van de pensioengrondslag of minder hebben?
Pensioen is een arbeidsvoorwaarde. Sociale partners maken hier afspraken over in samenhang met de andere arbeidsvoorwaarden. Het is dan ook niet aan mij om hier een oordeel over te geven. Wel vind ik het belangrijk dat de werknemer op de hoogte is van zijn/haar (verwachte) pensioen en tijdig zelf maatregelen kan treffen, door bijvoorbeeld vrijwillig bij te sparen in de derde pijler als dat past bij de voorkeuren van de deelnemer. Deze informatie is bijvoorbeeld te vinden op de website www.mijnpensioenoverzicht.nl en op de jaarlijkse UPO’s.
Wat is het gemiddelde premiepercentage dat nodig is voor een adequate vervangingsratio van 75% na veertig jaar werken? Wat is het benodigde premiepercentage voor een 25-jarige?
Om te beginnen wil ik benadrukken dat het aan sociale partners is om, gegeven het fiscale en juridische kader, invulling te geven aan de arbeidsvoorwaarde pensioen. Het fiscale kader faciliteert een pensioenambitie van 75% middelloon in 40 opbouwjaren (afgerond 80% bij 42 jaar opbouw), uitgaande van een verwacht rendement van 1,5%. Dit leidt tot een maximale premiegrens van 30% (vlakke premie). Deze maximale premie geldt voor alle deelnemers, dus ook voor een 25-jarige.2 Het is aan sociale partners om binnen deze kaders tot arbeidsvoorwaardelijke afspraken te komen.
Denkt u dat er een verband is tussen het soort pensioenregeling (premieregeling of uitkeringsovereenkomst) en de kwaliteit van de regeling?
Pensioen is een arbeidsvoorwaarde waarover sociale partners onderhandelen en afspraken maken. Zij zijn dan ook aan zet om binnen het fiscale kader een bij hen passende pensioenregeling overeen te komen. In het nieuwe pensioenstelsel blijft het mogelijk om gemiddeld in (ruim) 42 jaar een pensioen op te bouwen dat – opgeteld bij de AOW-uitkering – 80% van het gemiddelde loon bedraagt. De overheid waarborgt dit door het niveau van de fiscale facilitering op peil te houden. De fiscale premiebegrenzing in het nieuwe stelsel biedt ruimte voor een totale premiesom die naar verwachting even hoog is als de premiesom die nu fiscaal wordt gefaciliteerd. Binnen het nieuwe pensioenstelsel, met verschillende premieregelingen, kan hetzelfde resultaat behaald worden als binnen het voormalige pensioenstelsel met zowel uitkerings- als premieregelingen. Ik ben niet van mening dat er een verband is tussen het soort pensioenregeling (premieregeling of uitkeringsovereenkomst) en de kwaliteit van de regeling. Overigens hangt de kwaliteit van de regeling ook van meer zaken af dan alleen het premiepercentage. In de monitoring van de van de Wet toekomst pensioenen zal, zoals toegelicht in de Kamerbrief over de transitieperiode Wet toekomst pensioenen, onder meer gekeken worden naar de arbeidsvoorwaardelijke afspraken die in de nieuwe regelingen gemaakt worden. Hierover zal ik uw Kamer tijdens de transitie dan ook op de hoogte houden.
Hoe gaat u voorkomen dat de zogenaamde «grijze vlek» van mensen met een matige tot slechte pensioenregeling niet groeit als straks iedereen over moet stappen op een premieregeling?
Zie antwoord vraag 5.
Verwacht u dat de afgesproken halvering van de «witte vlek» (werknemers die geen pensioen opbouwen) zal leiden tot een toename van de grijze vlek?
Ik heb niet de verwachting dat de afgesproken halvering van de witte vlek zal leiden tot een toename van de grijze vlek. Een adequaat pensioen is voor alle generaties belangrijk. In de pensioenwet is een reductiedoelstelling van 50% opgenomen van het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt via zijn werkgever in de tweede pijler per 1 januari 2028 ten opzichte van de stand ultimo 2019.3 Hoe de nieuwe pensioenovereenkomsten eruit komen te zien, is op voorhand niet te zeggen. Het is immers aan sociale partners om invulling te geven aan de arbeidsvoorwaarde pensioen. Om het voor kleine en startende werkgevers eenvoudiger te maken om tot een pensioenregeling te komen, wordt in de Stichting van de Arbeid een basispensioenproduct («instapregeling») ontwikkeld.4 Deze pensioenregeling dient zo «standaard» te zijn dat inschakeling van een Wft-gecertificeerde pensioenadviseur niet noodzakelijk is («execution only»). Daarbij is het voorstel om deze «instapregeling» te voorzien van een ingroeipad van een maximum (nog nader te bepalen) aantal jaren, zodat het voor alle bedrijven een haalbare optie wordt. Op die manier wordt bewerkstelligd dat de witte vlek wordt verkleind en een voor die deelnemers adequate pensioenregeling wordt afgesproken.
Ziet u mogelijkheden om dit te voorkomen en om bij het verkleinen van de witte vlek te zorgen dat werknemers een adequate pensioenregeling krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u zorgen voor meer bewustzijn onder werknemers over hun pensioenregeling?
Het bewustzijn van werknemers over hun pensioenregeling wordt op verschillende manieren vergroot. Zo gaat de nieuwe pensioenwet gepaard met een publiekscampagne. Vanaf eind augustus wordt Nederland via TV, radio en social media geïnformeerd over de nieuwe pensioenwet. Daarnaast is er de website www.onsnieuwepensioen.nl, waar alles over pensioen zo duidelijk mogelijk wordt uitgelegd. Op deze manier worden ook werknemers geïnformeerd over de nieuwe pensioenwet en neemt naar verwachting het pensioenbewustzijn toe. Ook de jaarlijks terugkerende Pensioen3Daagse van het platform Wijzer in Geldzaken heeft tot doel om het pensioenbewustzijn te vergroten.
Daarnaast zijn er verschillende momenten waarop de werknemer wordt geïnformeerd over zijn pensioenregeling, ook dat draagt bij aan het pensioenbewustzijn van werknemers. Zo is de werkgever, op grond van het Burgerlijk Wetboek, verplicht de werknemer te informeren of hij gaat deelnemen aan een pensioenregeling.5 De werknemer wordt ook geïnformeerd als dat niet het geval is. Indien de werknemer wel pensioen gaat opbouwen, ontvangt hij/ zij vervolgens jaarlijks een uniform pensioenoverzicht waarin staat hoeveel pensioen hij/ zij heeft opgebouwd. Op de website www.mijnpensioenoverzicht.nl vindt de werknemer een totaaloverzicht van zijn opgebouwde pensioen. Indien de werknemer op het moment van inloggen geen pensioen opbouwt, wordt dat ook zichtbaar. Ook zal gedurende de transitie de communicatie over de veranderingen voor een pensioenregeling en individuele pensioendeelnemer worden geïntensiveerd door de sociale partners, fondsen, verzekeraars en pensioenuitvoerders. Tot slot, is met de wet toekomst pensioenen geregeld dat voor werknemers via een melding op de loonstrook zichtbaar wordt gemaakt indien er geen ouderdomspensioen via de werkgever wordt opgebouwd. Deze verplichting zal zo spoedig mogelijk in werking treden. De inwerkingtreding van het betreffende artikel wordt echter op een later moment vastgesteld, zodat de betrokken partijen voldoende tijd hebben om deze wijzigingen door te voeren.
Is het verplichtstellen van een pensioenlabel dat de kwaliteit van een pensioenregeling weergeeft voor u een optie? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 12 november 2020 heeft mijn ambtsvoorganger uitgebreid toegelicht hoe hij aankijkt tegen de invoering van een pensioenlabel.6 Samengevat, een pensioenlabel waarmee de arbeidsvoorwaarde pensioen wordt vergeleken, geeft slechts inzicht in één aspect van de arbeidsvoorwaarde pensioen, bijvoorbeeld de ingelegde premie. Het zegt daarmee nog niets over andere onderdelen van de pensioenregeling zoals het arbeidsongeschiktheids- of het nabestaandenpensioen. Daarnaast geeft een pensioenlabel een oordeel, een score, over de uitkomst van één van de arbeidsvoorwaarden. Een pensioenlabel is dan ook iets anders dan bijvoorbeeld een energielabel dat een objectieve maatstaf is. Voor pensioen geldt immers dat de gewenste uitkomst voor iedereen anders is en daarmee is er geen objectieve maatstaf te formuleren. Een pensioenlabel is dan ook geen instrument dat ik verplicht wil stellen. Het is immers niet aan mij om een oordeel te geven over het resultaat van onderhandelingen tussen sociale partners. Tot slot dient opgemerkt te worden dat er al verschillende instrumenten zijn, zoals de app «pensioenchecker» en de site «mijnpensioenoverzicht.nl», die op een eenvoudige, laagdrempelige wijze overzicht en inzicht geven in de arbeidsvoorwaarde pensioen.
Een inval van Albanese politie in een Iraans vluchtelingenkamp in Albanië. |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Veroordeelt u de inval die Albanese politie op dinsdag 20 juni 2023 heeft gedaan in het Iraanse vluchtelingenkamp (Ashraf 3) bij Tirana, waar Iraanse dissidenten van de People's Mujahedin Organization of Iran (PMOI) opgevangen worden?
Op 20 juni 2023 heeft de Albanese politie een inval gedaan in de verblijfplaats van de Iraanse Volksmoedjahedien in de stad Durrës. De inval vond plaats op verzoek van de Albanese autoriteit voor de aanpak van corruptie en georganiseerde misdaad (SPAK). Gedurende de inval is een vechtpartij tussen de politie en bewoners ontstaan, waarbij aan de kant van de Volksmoedjahedien één dodelijk slachtoffer en aan weerszijden gewonden zijn gevallen. Het kabinet verwacht dat de Albanese autoriteiten, inclusief de politie, in de uitvoering van hun taken de universele mensenrechten respecteren. Het kabinet beschikt niet over informatie dat dat bij deze inval niet is gebeurd.
Zijn er volgens u door Albanië mensenrechten geschonden met de inval in het kamp? Zo ja, kunt u zich hiertegen uitspreken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe ver is Albanië in het EU-toetredingsproces?
Albanië is sinds 2014 kandidaat-lidstaat van de EU. De toetredingsonderhandelingen met het land zijn in juli 2022 gestart met het initiële screeningsproces; de eerste stap in het onderhandelingsproces. In de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 20221 heeft het kabinet een beoordeling gegeven over de voortgang van Albanië. In het najaar verwacht het kabinet het uitbreidingspakket 2023 van de Europese Commissie te ontvangen, met daarin een update van de Commissie over de voortgang van Albanië in het toetredingsproces. Het kabinet zal de Kamer daarna wederom voorzien van een appreciatie.
Bent u het ermee eens dat EU-gelden voor Albanië na deze inval tot nader order moeten worden geblokkeerd?
Het kabinet ziet naar aanleiding van de inval geen reden om ervoor te pleiten EU-gelden voor Albanië te blokkeren. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb toegelicht, beschikt het kabinet niet over informatie dat er door de Albanese autoriteiten bij de inval mensenrechten zijn geschonden.
Hoeveel miljoen euro ontvangt Albanië direct en indirect van Nederland (en van internationale organisaties waar Nederland lid van is)?
Nederland en Albanië zijn gezamenlijk lid van een veelvoud aan internationale organisaties, waaronder de Verenigde Naties, de NAVO en de OVSE. De Nederlandse bijdrage aan de steun van Albanië door deze organisaties kan vanwege het generieke karakter van de Nederlandse bijdragen niet worden gespecificeerd. In het kader van de pre-toetredingssteun heeft de EU sinds 2014 ongeveer EUR 800 miljoen aan financiële steun beschikbaar gesteld aan Albanië. Vanuit het Nederlandse programma Maatschappelijke Transformatie (MATRA) is er op dit moment op jaarbasis EUR 600.000 voor projecten in Albanië beschikbaar.
Bent u het ermee eens dat na deze inval er andere, directe sancties moeten komen van Nederland dan wel van de Europese Unie?
Het kabinet ziet naar aanleiding van de inval geen reden om te pleiten voor sancties tegen Albanië. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb toegelicht, beschikt het kabinet niet over informatie dat er door de Albanese politie bij de inval mensenrechten zijn geschonden.
Bent u bereid om binnen de Europese Unie en specifiek binnen de Raad Buitenlandse Zaken deze inval in het vluchtelingenkamp waar leden van de PMOI verblijven, te veroordelen en gezamenlijk met andere Europese lidstaten op te trekken om Albanië desnoods te sanctioneren? Zo nee, kunt u aangeven op welke andere manier u aandacht wilt schenken aan dit onrecht?
Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op de vragen 1, 2, 4 en 6. Het kabinet verwacht van de Albanese autoriteiten, inclusief de politie, dat zij in de uitvoering van hun taken de rechtstaat en universele mensenrechten respecteren. Het kabinet beschikt niet over informatie dat dat in dit geval niet zou zijn gebeurd.
Het artikel 'Dit mocht niet in rapport: ‘NS en ProRail weer samenvoegen’' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Dit mocht niet in rapport: «NS en ProRail weer samenvoegen»»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Is de conclusie, uit het artikel, juist dat het opnieuw samenvoegen van de NS en ProRail niet in het rapport mocht worden opgenomen?
Het artikel «Dit mocht niet in rapport: «NS en ProRail weer samenvoegen»» stamt uit 2014, net als het rapport «Beter en Meer». Dit rapport is in 2014 gedeeld met de Tweede Kamer, tezamen met de validatie die het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft laten uitvoeren2. Over dit rapport en over de keuze uit 1995 om een splitsing aan te brengen tussen het spoorbedrijf NS en de beheerder ProRail is uitvoerig met de Tweede Kamer gesproken. Het is voor mij tien jaar na dato niet meer mogelijk te achterhalen of er door NS en ProRail voor deze discussie relevante conclusies niet zijn opgenomen in het rapport. Aangezien de splitsing heeft plaatsgevonden in 1995 en het rapport stamt uit 2014 was er op dat moment sprake van een reeds gevestigde situatie waarbij NS en ProRail al geruime tijd functioneerden als separate organisaties.
Heeft u kennisgenomen van het persoonlijke memo van Bierman?
Nee, ik heb recentelijk niet kennisgenomen van het memo uit 2014.
Bent u bereid om dit memo en de conclusie opnieuw te beoordelen en deel uit te laten maken van het adviesrapport? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen aanleiding tot een fusie van NS en ProRail. Beide organisaties functioneren in hun relatie naar behoren, zoals ook is geconstateerd in de midterm reviews van de vervoers- en beheerconcessie uit 20203. Daarnaast heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in 2014, als systeemverantwoordelijke en als concessieverlener van de vervoers- en beheerconcessie, maatregelen genomen om ProRail en NS gelijkgericht aan te sturen, welke effect hebben gehad op de prestaties van en samenwerking tussen beide organisaties. Ik zie bij een fusie daarom geen meerwaarde voor de reiziger. Ik focus mij dan ook liever op het verbeteren van het OV-product, bijvoorbeeld door te werken aan een nieuwe concessie voor het HRN en door het op orde houden van de spoorweginfrastructuur.
Waarom mocht de conclusie van Bierman niet worden opgenomen in het rapport?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het voor mij tien jaar na dato niet meer mogelijk te achterhalen of er door NS en ProRail voor deze discussie relevante conclusies niet zijn opgenomen in het rapport.
Bent u bereid om de conclusies van de heer Bierman alsnog zelf te beoordelen en uw oordeel naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.