Het bericht dat het kabinet de groei van het aantal zorgleerlingen sterk heeft overdreven |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kabinet de fout in met groei aantal zorgleerlingen»?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren op welke wijze de berekening van 65% groei van het aantal zorgleerlingen tot stand gekomen is? Welke definities hanteerde u voor zorgleerlingen?
De 65% betreft de groei van het aantal indicaties voor «zware zorg» van afgerond 65 000 leerlingen in 2003 naar afgerond 107 000 leerlingen in 2009.
Onder «zware zorg» versta ik de extra ondersteuning die gegeven wordt aan leerlingen met indicaties voor leerlinggebonden financiering (lgf) en (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so).
Onder «lichte zorg» versta ik de extra ondersteuning die gegeven wordt aan leerlingen met indicaties voor speciaal basisonderwijs (sbao), leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro).
Dat aantal leerlingen is gedaald van afgerond 166 000 in 2003, naar afgerond 160 000 in 2009 (een daling van – 4%).
Onder «lichte zorg» verstaan we ook de leerlingen met een eigen leerlijn in het basisonderwijs, maar omdat we hier geen gegevens van hebben uit 2003, is deze groep in de groeiberekeningen niet meegenomen.
De totale groep zorgleerlingen (zowel lichte als zware zorg) is gestegen van afgerond 231 000 in 2003 naar afgerond 266 000 in 2009 (een stijging van + 15%).
Bent u bekend met het feit dat diverse organisaties, zoals de CG-Raad in een opinieartikel in de Volkskrant van 9 maart 20112, en de krant 7days op 11 maart 2011 reeds gewezen hebben op de onjuiste beeldvorming op basis van uw cijfers? Waarom heeft het twee maanden geduurd voordat deze fout werd erkend?
Op 19 april zijn de antwoorden op de gestelde Kamervragen u toegezonden (Tweede Kamer, Kamervragen (aanhangsel), vergaderjaar 2010–2011, 2262). In deze beantwoording is ook ingegaan op de groei van het aantal zorgleerlingen tussen 2003 en 2009, en de hierbij horende percentages.
Hierbij is gewezen op het feit dat in de brief Passend Onderwijs van 31 januari (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 497, nr. 31) expliciet het percentage van 65% is gekoppeld aan het aantal indicaties voor (v)so/lgf.
Daar is dus geen sprake van een fout.
Daarnaast heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd onderzoek te doen naar de cijfers ten aanzien van het percentage zorgleerlingen t.o.v. het totale aantal leerlingen. Daarbij is zorgvuldig gekeken naar de opbouw van de cijfers en zijn alle mogelijke fouten nagegaan. De Inspecteur Generaal van de Inspectie voor het Onderwijs heeft u in een technische briefing over het Onderwijsverslag op 21 april expliciet gewezen op de correcte percentages zorgleerlingen t.o.v. het totale aantal leerlingen en u uitgenodigd hierover vragen te stellen zodat zij één en ander kon toelichten. Tevens heeft u over het Onderwijsverslag 2009/2010, waar de brief over de gegevens zorgleerlingen onderdeel van uitmaakte, in de procedurevergadering van de commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op donderdag 22 april jl. procedureafspraken gemaakt. Overigens heeft de commissie op dat moment geen aanleiding gezien de brief apart te agenderen.
Er is dus in alle openheid gereageerd op de diverse aspecten over het cijfermateriaal rondom de zorgleerlingen zoals die in de afgelopen tijd zijn benoemd in de berichtgeving.
Kunt u aangeven op welke wijze de berekening van 15% zorgleerlingen tot stand is gekomen? Wat is hiervan de verdeling over de verschillende onderwijstypen, en de verschillende clusters? Hoe groot is de groei van het rugzakje geweest in clusters 2, 3 en 4?
De 15% betreft de groei van de gehele groep zorgleerlingen: lichte en zware zorg samen. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen is met 65% gegroeid. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «lichte zorg» heeft gekregen is met 4% gedaald. De explosieve groei heeft dus uitsluitend plaatsgevonden in de «zware zorg». Het is de groei van deze «zware zorg» die tot de conclusie leidt dat het stelsel onhoudbaar is, en het is ook in dit deel van de sector waar de bezuinigingen worden gezocht.
2003
2009
Sbao
50 606
39 259
Lwoo/Pro
115 584
120 347
Totaal lichte zorg
166 190
159 606
Groei lgf
bao + sbao
Groei so
Groei lgf
vo + lwoo/pro
Groei vso
2003
2009
2003
2009
2003
2009
2003
2009
Cluster 12
900
1 367
497
513
393
511
197
256
Cluster 2
3 256
4 625
6 955
6 878
894
1 597
1 766
2 185
Cluster 3
3 631
6 600
15 955
14 305
603
3 414
8 393
12 9193
Cluster 4
878
9 779
10 085
12 658
450
10 847
10 075
18 132
Totaal
8 665
22 371
33 492
34 354
2 340
16 369
20 431
33 492
Hieronder staan de totalen weergegeven voor zowel de groei van «zware en lichte zorg» tezamen, als de groei van alleen de «zware zorg». De gebuikte aantallen zijn op de gebruikelijke wijze afgerond op duizendtallen. De percentages zijn op de gebruikelijke wijze afgerond op gehele percentages. Tussen haakjes zijn de onafgeronde totalen gemeld en de totalen van de percentages op één decimaal.
2003
2009
Percentage
Sbao+lwoo/pro+
231 000
266 000
15% (15,2%)
(v)so+lgf
(231 118)
(266 192)
(15%) (15,2%)
(V)so +lgf
65 000
(64 928)
107 000
(106 586)
65% (64,6%)
(64%) (64,2%)
Bent u van mening dat het bijgestelde cijfermateriaal de onderbouwing van de bezuinigingen op passend onderwijs op de langere termijn heeft aangetast? Erkent u dat zowel de bezuinigingsplannen als de systematiek van Passend Onderwijs gebaseerd zijn op onjuiste aannames op basis van onjuiste cijfers?
De bezuinigingsplannen zijn niet gebaseerd op onjuiste aannames op basis van onjuiste cijfers. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen is met afgerond 65% gegroeid. Het is deze groei die tot de conclusie leidt dat het stelsel onhoudbaar is, en het is ook in dit deel van de sector waar de bezuinigingen worden gezocht. Dit is ook als zodanig gemeld in de brief passend onderwijs van 31 januari (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 497, nr. 31) en latere correspondentie met de Kamer over dit onderwerp.
Erkent u dat er geen sprake is van een «explosieve groei» en van een «onhoudbaar systeem van indicatiestelling», als er inderdaad slechts een groei van 15% geweest is in het aantal geïndiceerde zorgleerlingen? Erkent u dat de groei met deze nieuwe cijfers lager was dan de groei van het aantal indicaties in de jeugdzorg en de AWBZ voor jongeren in dezelfde periode? Klopt de eerdere analyse dat de landelijke indicatiestelling niet effectief is gebleken nog wel?
Nee, zoals in vraag 1 ook aangegeven, is het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen met afgerond 65% gestegen. Dat vind ik een explosieve stijging en dit leidt mede tot de conclusie dat het huidige systeem onhoudbaar is. Naast de slechte beheersbaarheid, leidt de huidige indicatieprocedure tot veel bureaucratie, de doorlooptijden zijn lang en het biedt weinig ruimte voor maatwerk.
Juist omdat deze groei niet alleen in het onderwijs zichtbaar is maar ook in andere sectoren als de AWBZ en de jeugdzorg, zijn er door de jaren heen verschillende onderzoeken uitgevoerd door onder meer TNO (maart 2007) en de SER (december 2009) waarin de groei en de oorzaken daarvan in de verschillende sectoren aan de orde komt. In deze rapporten komt naar voren dat de oorzaken voor groei kunnen liggen in betere signalering van problemen, de veranderde samenleving (complexer) en prikkels vanuit reguliere voorzieningen. Ook het CPB6 heeft de oorzaken van de groei van het aantal zorgleerlingen onderzocht. Zij komen tot de conclusie dat de achterliggende oorzaak vermoedelijk
voor een belangrijk deel komt door het stelsel van (v)so en lgf dat nieuwe gevallen aantrekt zonder dat het budget grenzen stelt aan de deelname.
Bent u bereid op basis van de nieuwe correcte informatie opnieuw te kijken naar voor- en nadelen van landelijke indicatiestelling per cluster?
Nee. Zoals in vraag 6 aangegeven is het systeem van landelijke indicatiestelling niet effectief.
Op welke wijze gaat u opnieuw kijken naar de bezuinigingen op passend onderwijs, nu blijkt dat de groei slechts een kwart is geweest van de eerder ingeschatte groei waar de bezuinigingen op waren gebaseerd? Bent u bereid nieuw onderzoek te doen naar het aantal zorgleerlingen, de effecten van de huidige indicatiestelling en de financiering van onderwijs aan zorgleerlingen?
De groei is niet een kwart minder dan dat eerder was ingeschat. Ik ga dan ook niet opnieuw kijken naar de hoogte van de bezuiniging op passend onderwijs. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen is met 65% gegroeid. Het is deze groei die tot de conclusie leidt dat het stelsel onhoudbaar is, en het is ook dit deel van de sector waar de bezuinigingen worden gezocht.
In de brieven over passend onderwijs is dit ook telkens duidelijk benoemd. Op basis hiervan is het debat gevoerd en bent u in meerderheid met mij tot de conclusie gekomen dat het huidige systeem van indicatiestelling voor (v)so en lgf onhoudbaar is. Nieuw onderzoek naar het aantal zorgleerlingen, de effecten van de huidige indicatiestelling en de financiering van onderwijs aan zorgleerlingen is daarom niet nodig.
Het bericht dat de Verklaring Omtrent het Gedrag niet altijd recent is bij inschrijving gastouders |
|
Nine Kooiman |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de zorgen over de verouderde Verklaring Omtrent het Gedrag van de gemeente Den Haag?1
Zowel de gastouder als het gastouderbureau hebben er belang bij dat de gastouder zo snel mogelijk wordt geregistreerd, waardoor er in veruit de meeste gevallen sprake zal zijn van een recente verklaring omtrent het gedrag (VOG) op het moment van de aanvraag tot registratie. Wanneer er toch sprake is van een verouderde VOG, heeft de GGD en/of het gastouderbureau op basis van de wet altijd de mogelijkheid een recente VOG te vragen als er vermoedens zijn dat de gastouder of diens huisgenoten van 18 jaar en ouder niet langer aan de eisen voor het afgeven van een VOG voldoen.
Ik acht het wenselijk dat daarnaast wordt voorzien in een procedure waarbij ook na de start van de werkzaamheden, signalen over eventueel ongewenst gedrag kenbaar worden gemaakt. In vervolg op het rapport van de Commissie Gunning ben ik hierover in overleg met de minister van Veiligheid en Justitie. Ik zal de Kamer hier voor de zomer over informeren.
Is het waar dat gastouders verplicht zijn een aantoonbaar recente Verklaring Omtrent het Gedrag te overleggen om zich te kunnen inschrijven in het Landelijk Register Kinderopvang? Zo nee, wat is hiervan de reden?
De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen schrijft voor dat de VOG dient te worden overgelegd aan het gastouderbureau en dat de VOG op dat moment niet ouder dan twee maanden mag zijn. In het Besluit registratie kinderopvang staat dat bij een aanvraag tot exploitatie een kopie van een recente VOG moet worden verstrekt. Voor de actualiteit van de VOG wordt verwezen naar het hierboven beschreven bepaalde in de wet.
Zijn alle Gemeentelijke of Gemeenschappelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) geïnformeerd dat er niet naar de datum van verstrekking van de Verklaring Omtrent het Gedrag gekeken hoeft te worden bij een aanvraag tot registratie Landelijk Register Kinderopvang? Zo ja, bent u bereid dit terug te draaien?
In 2010 (overgangsjaar gewijzigde regels gastouderopvang) hoefde de gemeente bij de aanmelding voor registratie van bestaande gastouders die in het verleden een VOG hadden verstrekt aan het gastouderbureau, niet te controleren op de datum van de VOG. Voor nieuwe gastouders gold en geldt dat getoetst moet worden of de VOG op het moment van overlegging aan het gastouderbureau niet ouder dan twee maanden was.
Is het waar dat een Verklaring Omtrent het Gedrag van een gastouder bij inschrijving in het Landelijk Register Kinderopvang soms letterlijk jaren oud kan zijn?
Bij bestaande gastouders die zich in 2010, het overgangsjaar, hebben laten inschrijven is dit mogelijk. Deze gastouders hoefden geen nieuwe VOG te verstrekken voor hun registratie in het LRK.
Bij nieuwe gastouders die zich in 2010 en 2011 hebben laten registreren of die zich gaan aanmelden voor registratie is dit niet erg waarschijnlijk, maar in theorie wel mogelijk. Een gastouder kan enige jaren geleden een VOG hebben overgelegd aan het gastouderbureau en het gastouderbureau kan op een later moment een aanvraag tot registratie indienen. Zoals reeds geantwoord op de eerste vraag, kan de GGD en/of het gastouderbureau dan verzoeken om een recente VOG.
Bent u ook van mening dat daarmee het doel van de Verklaring Omtrent het Gedrag niet voldoende bereikt wordt? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er wel een recente Verklaring Omtrent het Gedrag overlegd moet worden bij registratie in het Landelijk Register Kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het doel van de VOG, voor wat betreft controle vooraf, voldoende wordt bereikt. Nadeel van de huidige systematiek is dat er na de indiensttreding geen systematische controle is op de integriteit van de medewerker.
Zoals reeds toegelicht in het antwoord op de eerste vraag ben ik, in het licht van het rapport van de Commissie Gunning, in overleg met de minister van Veiligheid en Justitie om te onderzoeken op welke wijze actuele informatie over de integriteit van medewerkers in de kinderopvang beschikbaar kan worden gesteld. Hierover zal ik de Tweede Kamer voor de zomer informeren.
Buxusschimmels |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Problemen met buxus en mogelijke vervangers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in het artikel omschreven risico van het op grote schaal afsterven van buxusplanten in Nederland en omringende landen door de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii schimmels?
In Europa is het risico van Cylindrocladium buxicola voor buxus al enige tijd bekend. Het organisme is voor het eerst in Europa in het Verenigd Koninkrijk gemeld in 2000 en komt daar vermoedelijk voor vanaf 1994. Sinds die tijd is het organisme in meerdere lidstaten aangetroffen (België: 2000; Duitsland: 2004; Nederland: 2006; Frankrijk: 2007, Ierland 2007; Oostenrijk: 2008; Italië: 2009; Spanje: 2010 – Bron: EPPO).
Cylindrocladium buxicola heeft zich in Nederland inmiddels verspreid naar zowel teeltgebieden als in tuinen en parken. De schimmel veroorzaakt massaal bladval en taksterfte bij buxusplanten. In hoeverre dit in Nederland leidt tot het afsterven van buxusplanten is niet duidelijk.
De schimmel Volutella buxii, die in heel Europa voorkomt, wordt vaak samen met C. buxicolagevonden en is al langere tijd bekend als aantaster van buxus.
Bent u op de hoogte van de in het artikel omschreven proeven bij het Gartenkulturzentrum Niedersachsen (Park der Gärten) in Bad Zwischenahn in Duitsland, waarbij de meest gangbare in de handel voorkomende soorten en variëteiten buxus opzettelijk met voornoemde schimmels zijn besmet?
Ik heb kennis genomen van de in het artikel genoemde proeven in Duitsland in Bad Zwischenahn, waarbij men de gevoeligheid van verschillende buxussoorten en -variëteiten voor infectie door Cylindrocladium buxicola heeft onderzocht.
Kunt u de onderzoeksresultaten bevestigen, met name dat geen enkele soort en variëteit buxus volledig resistent is tegen de genoemde ziekten? Klopt het dat daardoor de schaal van de te verwachten schade aan deze plantsoort in potentie vergelijkbaar zou kunnen zijn met de iepziekte?
Ik heb geen opdracht gegeven voor onderzoek naar de resistentie van verschillende buxusvariëteiten. Op grond van eigen gegevens kan ik de onderzoeksresultaten dus bevestigen noch ontkennen.
Gezien de in het artikel beschreven onderzoeksresultaten lijkt het erop dat er geen buxussoorten voorhanden zijn met algehele resistentie tegen de genoemde ziekten. De buxusschimmels kunnen net als de iepziekte in potentie grote schade toebrengen aan planten. In die zin is een vergelijking te trekken tussen de genoemde buxusschimmels en de iepziekte, hoewel er bij iepen inmiddels klonen beschikbaar zijn die wel een zeer goede resistentie hebben tegen de iepziekte. Voor wat betreft de bestrijdingsmogelijkheden zijn er wel verschillen. Zo is bladval en taksterfte veroorzaakt door de genoemde buxusschimmels te bestrijden met gewasbeschermingsmiddelen, waar er bij de iepziekte in mindere mate adequate maatregelen voorhanden zijn om de ziekte te bestrijden.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat het in Nederland moeilijk is «om niet geïnfecteerd buxus materiaal te krijgen»?
De EU-regelgeving op gebied van voor planten schadelijke organismen (Richtlijn 2000/29/EC: Fytorichtlijn) richt zich op het weren en bestrijden van schadelijke organismen die niet of slechts op beperkte schaal in de Europese Unie voorkomen (quarantaine-organismen). De schimmels Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii zijn niet opgenomen als quarantaine-organismen in de Fytorichtlijn.
De inspanningen van de nVWA voor wat betreft planten en plantaardige producten zijn primair gericht op schadelijke organismen die op grond van deze EU-regelgeving gereguleerd zijn. Het monitoren van de aanwezigheid van deze in Nederland gevestigde schimmels en het nemen van maatregelen ter bestrijding daarvan valt dan ook buiten het werkveld van de nVWA.
Wel heeft de nVWA tot taak om van nieuwe ziekten en plagen het risico te signaleren en informatie daarover naar buiten te brengen.
Verder ziet Naktuinbouw er op grond van de Verkeersrichtlijn (Richtlijn 98/56/EG betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen) op toe dat teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht nagenoeg vrij (dat wil zeggen visueel vrij) is van ziekten en plagen. In dit kader wordt door de Naktuinbouw ook gekeken naar symptomen van de genoemde buxusschimmels. Indien deze keuringsdienst symptomen van schimmelaantasting aantreft moet de teler er zorg voor dragen dat de betreffende partij visueel vrij is bij aflevering.
Op grond van de inspectieresultaten heb ik overigens geen aanwijzingen dat er geen buxusplanten voorhanden zouden zijn die niet voldoen aan de vereisten voor het in de handel brengen.
Omdat er op grond van EU-regelgeving dus geen nultolerantie geldt voor aanwezigheid van deze schimmels is het in beginsel mogelijk om met deze schimmels geïnfecteerde buxusplanten op de markt te brengen. Aangezien er niet specifiek getest wordt op aanwezigheid van deze schimmels is het mij niet bekend in hoeverre dit in de praktijk ook plaatsvindt.
Met de afgifte van certificaten voor export van planten naar derde landen garandeert Nederland dat de planten voldoen aan de eisen van het importerende land. De werkwijze daarbij is dat gecontroleerd wordt op eventuele aanwezigheid van bepaalde schadelijke organismen in exportzendingen indien het betreffende derde land specifieke eisen stelt ten aanzien van die organismen. Bij de genoemde buxusschimmels is dat nauwelijks aan de orde, slechts één enkel land vereist dat zendingen planten vrij zijn van deze schimmels. Grootschalige export van besmette buxusplanten lijkt mij in algemene zin met het oog op de reputatie van de sector overigens geen goede zaak.
Gezien het feit dat de genoemde schimmels inmiddels wijd verspreid in de Europese Unie voorkomen is uitroeiing en het voorkomen van verdere verspreiding binnen de EU geen reële mogelijkheid, waardoor deze organismen niet voldoen aan de kwalificaties voor opname in de Fytorichtlijn. Er zijn in het verleden door lidstaten wel afkeuringen van partijen waarin Cylindrocladium is aangetroffen gemeld in het Permanent Fytosanitair Comité, maar er werd daarbij geen noodzaak gezien om dit organisme op te nemen als quarantaineorganisme in de EU-regelgeving. Ook EPPO (European Plant Protection Organisation) heeft Cylindrocladium buxicola in het verleden op de zgn. «alert list» geplaatst, om EPPO-leden te attenderen op het mogelijke risico van deze schimmel. In 2008 is het organisme echter van deze lijst geschrapt, hetgeen onderstreept dat geen noodzaak meer werd gezien voor fytosanitaire maatregelen.
Gezien de hiervoor genoemde ontwikkelingen zie ik geen aanleiding om in Europees verband aandacht te vragen voor deze buxusschimmels en evenmin om op nationaal niveau verdere maatregelen te nemen. Het is aan de bedrijven en beheerders zelf om adequate maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen van deze schimmels het hoofd te bieden, bv. via bestrijdings- en/of teeltmaatregelen of door keuze voor alternatieve beplanting. Ook het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding zie ik primair als de verantwoordelijkheid van sectororganisaties.
Kloppen de in het artikel vermelde structurele kosten van schade in de tienduizenden euro’s bij Paleis het Loo? Kunt u aangeven wat de financiële gevolgen van (verdere) verspreiding in Nederland van de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii ziekten onder buxusplanten zou kunnen betekenen voor het bedrijfsleven,voor particulieren en voor buitenplaatsen en paleizen, zoals bijvoorbeeld voor de (27 kilometer lange) buxushagen bij Paleis het Loo?
Ik ben niet betrokken bij de problematiek rond de bestrijding van de buxusschimmel op Paleis het Loo, noch op andere buitenplaatsen en paleizen. Paleis het Loo biedt dit probleem als zelfstandige stichting zelf het hoofd.
Volgens opgave van Paleis het Loo vormt de buxusschimmel sinds enkele jaren een probleem en bedragen de jaarlijkse kosten voor bestrijding van deze schimmel naar schatting € 50 000. Gezien het grote belang van de buxusplanten in de paleistuinen heeft men het initiatief genomen om onderzoek te doen naar duurzame oplossingen voor het probleem rond de buxusschimmels. Zo overweegt men om bij de komende renovatie van de paleistuin over te gaan op alternatieve beplanting.
De buxusschimmel komt inmiddels wijd verspreid voor in Noordwest Europa en kan zeker de nodige nadelige gevolgen hebben voor zowel het bedrijfsleven als voor particulieren, buitenplaatsen en paleizen. Een inschatting van de omvang van de schade valt echter niet te geven.
Klopt het dat het op dit ogenblik mogelijk is om buxusplanten die besmet zijn met de genoemde schimmels (in latente toestand) op de Nederlandse markt te brengen of vanuit Nederland te exporteren? Zo ja, vindt u dat wenselijk met het oog op het belang van de reputatie van de sector als geheel in verband met de grootschalige export? Ligt het in de bevoegdheid van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) om dergelijke verkoop op te sporen en er daar maatregelen tegen te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in welke mate curatief of preventief gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen in verband met de voorgenoemde buxusziekten is toegenomen in de laatste jaren? Is er sprake van toenemende resistentie tegen dergelijke middelen en zo ja, bestaan er op dit moment mogelijkheden buiten het gebruik van traditionele gewasbestrijdingsmiddelen om deze schimmels te bestrijden of worden deze onderzocht?
Er zijn geen cijfers bekend over het specifieke gebruik van fungiciden ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen van resistentieontwikkeling tegen de toegelaten gewasbeschermingsmiddelen die worden toegepast ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels. Er wordt, in opdracht van het Productschap Tuinbouw, onderzoek gedaan naar onder andere gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong, teelt- en hygiënemaatregelen en waardplantresistentie om te komen tot een effectieve bestrijdingsstrategie voor deze schimmels, maar momenteel zijn geen bruikbare alternatieve bestrijdingsmethoden beschikbaar.
Welke verdere maatregelen bent u van plan te nemen tegen de verspreiding van Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii onder Nederlandse buxusplanten? Welke mogelijkheden zijn er in het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding?
Kunt u aangeven of en in welke mate er sprake is van Europese afspraken en afstemming in de bestrijding van deze schimmels? Zo nee, acht u een sterkere Europese regie op de aanpak van deze problematiek mogelijk en wenselijk, bent u van plan in internationaal verband hiervoor aandacht te vragen?
Naburige rechten medewerkers en majkers van film en tv-producties |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u ingaan op de kwestie dat in de aanpassing van artikel 45d van de Wet naburige rechten alleen rekening wordt gehouden met de positie van de producent en niet met de positie van de makers, zoals regisseurs en acteurs? Acht u dit redelijk, aangezien deze immers eveneens als cultureel ondernemers te kwalificeren zijn?
De regeling van artikel 45d Auteurswet tracht een balans te vinden tussen zowel de belangen van de makers als het belang van de producent van een filmwerk. De producent dient over de rechten te kunnen beschikken om het filmwerk te kunnen exploiteren. De maker heeft recht op een billijke vergoeding voor de exploitatie van zijn werk. Het juridische kader voor 45d Auteursrecht wordt onder meer gevormd door artikel 14bis van de Berner Conventie waarin is bepaald dat makers die zich verbonden hebben tot het leveren van bijdragen zich in beginsel niet kunnen verzetten tegen «de verveelvoudiging, het in omloop brengen, de openbare uitvoering of opvoering, de overbrenging per draad aan het publiek, de radiouitzending, de mededeling aan het publiek, het aanbrengen van ondertitels en het nasynchroniseren van de teksten» van het filmwerk. Zie over de verschillende stelsels van rechtenoverdracht die te billijken zijn in het systeem van de Berner Conventie het antwoord op vraag 3.
In 2010 is over een voorontwerp van wet inzake het auteurscontractenrecht geconsulteerd. Naar aanleiding van de reacties op het voorontwerp is thans een wetsvoorstel auteurscontractenrecht in voorbereiding. Het versterken van de contractuele positie van de auteur en uitvoerende kunstenaar in de verhouding tot zijn exploitant heb ik als een van de speerpunten van mijn beleid aangemerkt. Zoals opgemerkt in de speerpuntenbrief van 11 april 2011 (TK 2010–2011, 29 838, nr 29) zal in de zomer een wetsvoorstel aan de ministerraad worden aangeboden.
Wat is uw reactie op klachten over de (hoogte van de) vergoeding die wordt betaald door producenten en omroepen aan de makers in de film- en tv-sector, hoewel dit bij wet verplicht is? Acht u deze vergoeding redelijk?
Uit een onderzoek van het Instituut voor Informatierecht is gebleken dat makers zich ten opzichte van de exploitanten van hun werken in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevinden1. Deze uitkomst is onlangs herbevestigd in het onderzoek «Wat er speelt»2. De zwakkere onderhandelingspositie is voor mij reden geweest het wetsvoorstel auteurscontractenrecht voortvarend ter hand te nemen. Gelet op het privaatrechtelijke karakter van een exploitatieovereenkomst hecht ik eraan op te merken dat bij een geschil over de hoogte van de vergoeding het aan de rechter is om zich daarover uit te spreken en niet aan de staatssecretaris.
Kunt u ingaan op de stelling dat bijvoorbeeld acteurs in het onderhandelingsproces voor naburige rechten te zwak staan in Nederland, in vergelijking met het buitenland, bijvoorbeeld Duitsland?
Zoals onder 1 opgemerkt wordt ook in het internationaal juridisch kader onderkend dat de producent van een filmwerk over bepaalde rechten moet kunnen beschikken. Globaal genomen zijn er drie stelsels met betrekking tot rechtenoverdracht bij filmwerken. Het Verenigd Koninkrijk hanteert het stelsel van de «film copyright» waarbij de producent als auteur van het filmwerk wordt beschouwd. Oostenrijk en Italië gaan uit van het stelsel van de «cessio legis» op grond waarvan degene die een creatieve bijdrage hebben geleverd als medeauteurs worden beschouwd maar de uitoefening van het exploitatierecht van rechtswege aan de producent toekomt. Nederland hanteert evenals Duitsland en Frankrijk het stelsel van de «présomption de cession» op grond waarvan het recht om het filmwerk te exploiteren wordt vermoed aan de producent overgedragen te zijn tenzij er sprake is van een andersluidend beding. Het stelsel van de «présomption de cession» biedt de maker de meeste speelruimte om over zijn rechten te beschikken.
Hoe denkt u er voor te zorgen dat deze schadelijke situatie voor eerdergenoemde makers zal veranderen en het eerdergenoemde wettelijke recht in zowel letter als geest voortaan wel zal worden nageleefd?
In de beleidsbrief van 11 april 2011 heb ik het versterken van de contractuele positie van de auteurs en uitvoerende kunstenaars door middel van een wetsvoorstel auteurscontractenrecht aangemerkt als speerpunt van mijn auteursrechtbeleid. Hieronder valt ook het versterken van de positie van makers en uitvoerende kunstenaars in de film- en tv-sector. Het wetsvoorstel wordt deze zomer aan de ministerraad aangeboden.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de positie van acteurs, regisseurs, schrijvers en overige makers in de film- en tv-sector, indien de huidige wettelijke bescherming onvoldoende blijkt, deze wettelijke bescherming dan te regelen opdat oneigenlijke afkoop door omroepen/distributeurs of andere opdrachtgevers van audiovisuele media wordt tegengegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Het geweld over het geweld tegen christenen in Egypte |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het dodelijk geweld jegens christenen in Cairo op zaterdag 7 mei jl.?1
Ja.
Kunt u nadere informatie geven over de achtergronden van deze geweldsuitbarsting? Is het bericht waar, dat moslims een Koptische kerk aanvielen omdat daar een christelijke vrouw zou worden vastgehouden?
Aanleiding voor de geweldsuitbarsting was een gerucht dat een Koptische vrouw, die volgens moslims tot de islam was bekeerd, door Kopten in de Sint Mina kerk in Cairo werd vastgehouden. Volgens Koptische ooggetuigen heeft de politie de kerk onderzocht op de aanwezigheid van de vrouw nadat verontruste Kopten melding hadden gemaakt van een groep van 150–200 salafisten die onder leiding van een imam bij de kerk kwamen informeren naar de aanwezigheid van de vrouw. Zij bleek echter niet in de kerk aanwezig te zijn. Enige tijd later zouden moslims uit andere wijken zich bij de salafisten hebben aangesloten. Het leger kwam pas enkele uren later in actie. 190 mensen, zowel Kopten als moslims, werden gearresteerd. Daarvan zijn er 48 in staat van beschuldiging gesteld voor moord, poging tot moord, brandstichting, aanzetten tot sektarisch geweld en illegaal wapenbezit. Zij zullen door een veiligheidsrechtbank worden berecht. De zaak dient op 4 september.
Nederland spreekt Egypte zowel in multilateraal kader als in bilaterale contacten consequent aan op het geweld tegen religieuze minderheden. Daarbij wordt gewezen op de plicht van de Egyptische autoriteiten de veiligheid van alle Egyptische burgers, ongeacht hun geloof, te waarborgen. In de Raad Buitenlandse Zaken van 23 mei jl. heb ik het geweld ter sprake gebracht. EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft het geweld in een verklaring veroordeeld.
De Nederlandse Mensenrechtenambassadeur heeft mijn ernstige zorg over het geweld aan de Egyptische autoriteiten overgebracht tijdens zijn bezoek aan Egypte op 18 en 19 mei jl.. Ook de Egyptische ambassadeur in Nederland is op hoog ambtelijk niveau op het geweld tegen christenen aangesproken. Daarbij is onder meer ingegaan op het late tijdstip van arriveren van het leger.
De Egyptische ambassadeur gaf hierop aan dat het Egyptische veiligheidsapparaat sinds de revolutie niet meer op sterkte is en het voor de Egyptische autoriteiten daardoor moeilijk is de orde te handhaven. Tijdens hetzelfde onderhoud is de ambassadeur eveneens aangesproken op het feit dat burgers door een militair tribunaal worden berecht. De ambassadeur antwoordde hierop dat de verdachten van het Imbaba-incident door een civiele rechtbank zullen worden berecht. Veiligheidsrechtbanken (Emergency State Security Courts) zijn weliswaar civiele rechtbanken maar kennen een andere rechtsgang, waardoor een eerlijk proces in het geding komt. Zo kennen deze rechtbanken geen mogelijkheid tot beroep.
Ikzelf heb mijn zorgen over de positie van Koptische christenen in Egypte onder meer geuit tijdens mijn gesprek op 18 juni jl., met de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken van Egypte, de heer El Araby.
Daarnaast wordt in navolging van mijn gesprek met de leiders van verschillende religieuze stromingen in Nederland op 16 maart 2011, contact onderhouden met vertegenwoordigers van de Koptische kerk in Nederland, laatstelijk op 13 juli 2011.
Bent u bereid het gepleegde moslimgeweld tegen christenen expliciet te veroordelen?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de Egyptische machthebbers adequaat gereageerd op deze geweldpleging? Op welke wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Welke resultaten heeft het consequent aanspreken van Egypte door Nederland en de EU, om religieuze minderheden voldoende bescherming te bieden, tot nu toe concreet opgeleverd? Is dit ook zichtbaar in de arrestatie en strafoplegging van religieuze geweldplegers?
De Hoge Militaire Raad in Egypte ziet inmiddels de ernst van de situatie in. Het interim-kabinet van Premier Sharaf heeft naar aanleiding van het geweld een national justice committee wordt opgericht om sektarische spanningen tegen te gaan. Dit comité is inmiddels met een wetsvoorstel gekomen dat voorziet in algemene regels voor het bouwen en renoveren van gebedshuizen (unified law for places of worship). Hier werd al jaren om gevraagd door mensenrechtenorganisaties, de internationale gemeenschap en christenen zelf. Ook werkt het comité aan een wet om discriminatie van religieuze minderheden tegen te gaan. De afgebrande kerk in Imbaba is in zeer korte tijd weer geheel gerestaureerdop kosten van de staat.
De Hoge Militaire Raad en de interim-regering spreken zich in steeds hardere bewoording uit tegen sektarisme. Het voeren van religieuze leuzen wordt in de komende verkiezingscampagne strafbaar gesteld. Protesten bij gebedshuizen worden verboden, de bewaking zal worden opgevoerd en besluiten om bepaalde kerken te sluiten worden herzien. De echte lakmoesproef voor de bereidheid van de autoriteiten om sektarisch geweld aan te pakken is de berechting van verdachten van sektarisch geweld in eerlijke processen.
De EU heeft in juni 2010 een actieplan opgesteld voor het bevorderen van de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing. Daarnaast beraadt de EU zich momenteel op aanvullende maatregelen om vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing in prioritaire landen, waaronder Egypte te bevorderen.
Op bilateraal niveau is Nederland vorig jaar een pilot begonnen om het beleid ten aanzien van godsdienstvrijheid te intensiveren m.h.o.o. structurele verbeteringen in de praktijk. Deze pilot vindt plaats in vijf landen waaronder Egypte (verder China, India, Eritrea en Kazachstan).
Uiteraard gaat het uiteindelijk niet alleen om wet- en regelgeving maar vooral ook om implementatie in de praktijk. Die zal Nederland samen met de EU nauwgezet monitoren en wanneer nodig opnieuw aan de orde stellen.
Heeft u de indruk dat de Egyptische overheden vastbesloten zijn het geweld jegens christenen en andere minderheden serieus in te dammen? Welke nadere hulp zou de internationale gemeenschap hierbij nog kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 5.
Adviesgroep transfer pricing |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EU tax-scam body stuffed with tax avoidance experts»?1
Ja.
Op welke schaal wordt er volgens u belasting ontweken door via manipulatie van onderlinge verrekenprijzen winsten te verschuiven naar belastingparadijzen?
De OESO richtsnoeren voor verrekenprijzen (transfer pricing) zijn er juist op gericht om manipulatie tegen te gaan en om dubbele belastingheffing te voorkomen. Nederland heeft de door de OESO en VN onderschreven zakelijkheidstoets (het arm’s length beginsel) sinds 2002 in de wet opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op basis van dit beginsel kan de winst door de inspecteur worden gecorrigeerd indien voor transacties binnen concern voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van voorwaarden die door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Wanneer er kunstmatig door manipulatie winsten worden verschoven naar een ander land terwijl de activiteiten in Nederland plaatsvinden wordt dit door de belastingdienst met de transfer pricing regels bestreden.
Indien de internationale verrekenprijsspelregels goed worden toegepast, vormen deze regels voor belastingdiensten een effectief wapen tegen manipulatie. De belastingdiensten over de hele wereld zijn dan ook steeds meer bezig zich te bekwamen in het toepassen van deze spelregels. Ook bij de OESO Task Force Tax & Development is een speerpunt voor ontwikkelingslanden het verbeteren van de toepassing van de verrekenprijsregels.
In de Nederlandse context is de laatste jaren meer openheid in het kader van horizontaal toezicht. Horizontaal toezicht gaat uit van wederzijds vertrouwen, begrip en transparantie. De Belastingdienst streeft ernaar om met ondernemingen handhavingsconvenanten te sluiten, op grond waarvan ondernemingen zelf meer verantwoordelijkheid krijgen. Concreet betekent dit dat de bedrijven zelf de fiscale risico’s in beeld brengen en deze melden bij de Belastingdienst. Gebleken is dat bedrijven zich mede hierdoor in toenemende mate onthouden van agressieve structuren en dat ook afspraken worden gemaakt met bedrijven om zich hiervan te onthouden. Waar nodig bestrijdt de Belastingdienst uiteraard ook gericht constructies van bedrijven waarbij gepoogd wordt belasting te ontwijken. Voor de Nederlandse situatie heb ik dan ook geen aanwijzingen dat de overheid door toegenomen belastingplanning op het gebied van verrekenprijzen belastinginkomsten misloopt.
Ook internationaal gezien is de verwachting dat door de toegenomen aandacht bij belastingdiensten voor verrekenprijzen en de opgebouwde ervaring daarmee naar verwachting de mogelijkheden voor manipulatie verder zullen afnemen.
Loopt de overheid belastinginkomsten mis door toegenomen belastingplanning door bedrijven op het gebied van transfer pricing? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de huidige Transfer Pricing Guidelines van de OESO voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen wilt u ondernemen richting de OESO?
Ik heb geen aanwijzingen dat de OESO Transfer Pricing Guidelines onvoldoende werken. Wel is het zo dat landen de transfer pricing guidelines op bepaalde gebieden anders kunnen uitleggen. Om dat laatste tegen te gaan vindt binnen de OESO continu overleg plaats. Nederland heeft een actieve rol in dit overleg. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 3.
Is het huidige toezicht op de juiste toepassing van transfer pricing voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland is het toezicht op de juiste toepassing van verrekenprijzen belegd bij de coördinatiegroep verrekenprijzen. De coördinatiegroep speelt een actieve rol in het uitdragen van kennis en het opsporen van risico’s. Internationaal gezien bevindt Nederland zich in de kopgroep op het gebied van toepassing van de transfer pricing regels. Er komen regelmatig delegaties uit andere landen om te zien hoe Nederland het georganiseerd heeft. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Op welke wijze doet de Belastingdienst verslag van de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing?
De Belastingdienst rapporteert niet separaat over de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing. Wel rapporteert de Belastingdienst jaarlijks aan de Tweede Kamer over de uitvoering van zijn werkzaamheden (waaronder toezicht en opsporing) in het beheersverslag. Zie verder de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5.
Kunt u bevestigen dat in de adviesgroep over transfer pricing van de Europese Commissie alleen belanghebbenden zitten van multinationals en bedrijven die multinationals adviseren over transfer pricing?
Het EU Joint Transfer Pricing Forum bestaat zowel uit experts afkomstig van de private sector als experts afkomstig van de overheden. De Commissie hanteert als selectiecriterium dat de experts veel ervaring moeten hebben op het gebied van transfer pricing. De experts afkomstig uit de private sector worden op persoonlijke titel benoemd en moeten onafhankelijk opereren en het publieke belang dienen. Elke lidstaat levert ook een expert aan deze adviesgroep (deze experts werken meestal bij de belastingdienst of bij het ministerie van Financiën van het betreffende land). Een belangrijke taak van het EU Joint Transfer Pricing Forum (hierna: het Forum) is het wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels die een efficiënte toepassing van de verrekenprijsregels in de weg staan. De belastingplichtige kan een beroep doen op het EU Arbitrageverdrag als hij wordt geconfronteerd met dubbele belastingheffing ten aanzien van de interne verrekenprijzen. Het Arbitrageverdrag verplicht de landen met elkaar in overleg te treden en om binnen 2 jaar de dubbele belastingheffing weg te nemen. Lukt dit niet dan kan een arbitrage commissie worden ingesteld die zal beslissen hoe de dubbele belasting moet worden weggenomen. Het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing maar ook het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels is belangrijk voor het goed functioneren van de interne markt. In deze context is het logisch dat ervaringsdeskundigen uit het bedrijfsleven hierover adviseren. Voor meer informatie ten aanzien het werk van het Forum verwijs ik ook naar de website2. Op deze website staan ook de verslagen van de vergaderingen.
Deelt u de mening dat dat net zoiets is als de vos op het kippenhok laten passen?
Nee. Het gaat om het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels. Zie verder antwoord op vraag 7.
Ziet u de zogeheten «non-governmental experts» die afkomstig zijn van KPMG, Deloitte, Ernst & Young and Pricewaterhouse Coopers, Shell, BAE Systems, Unilever en Fiat als lobbyisten of als onafhankelijke adviseurs?
Het zijn de bedrijven en de adviseurs die in de praktijk te maken hebben met de dubbele belastingheffing ten aanzien van interne verrekenprijzen. Zij geven hun visie over hoe het Arbitrageverdrag werkt in de praktijk en kunnen suggesties doen om overlegprocedures effectiever en efficiënter te laten verlopen. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid er bij de Europese Commissie op aan te dringen dat er een meer evenwichtige adviesgroep komt, waarin niet alleen belanghebbenden uit het bedrijfsleven zitten, maar bijvoorbeeld ook academici en afgevaardigden van niet-gouvernementele organisaties (NGO’s)?
Dit Forum heeft behoefte aan ervaringsdeskundigen op het terrein van transfer pricing die praktijkervaring hebben met de werking van het Arbitrageverdrag dat als doel heeft om dubbele belastingheffing tegen te gaan. Een rol voor NGO’s, alhoewel Nederland daar niet tegen zou zijn, lijkt hier gelet op het voorgaande niet voor de hand te liggen. Zie verder de antwoorden op de vragen 7 en 8.
De door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) opgelegde miljoenenboete aan thuiszorginstellingen |
|
Renske Leijten (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de miljoenenboetes die de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft opgelegd aan de stichtingen Careyn Zuwe Aveant en Vierstroom? Vindt u dat de NMa hiermee adequaat heeft gehandeld en wilt u uw antwoord toelichten?1
Ik heb kennis genomen van de door de NMa opgelegde boetes. De NMa is in de beoordeling van individuele zaken zelfstandig en een reactie mijnerzijds doet aan de opgelegde boete niets toe of af.
Kunt u uitleggen welk voordeel de zorgbehoevenden en het personeel hebben bij het financieel verzwakken van genoemde zorginstellingen door de NMa?
De boetes die de NMa heeft opgelegd zijn het directe gevolg van overtredingen van de Mededingingswet. Zoals eerder aangegeven in antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 599) is deze wet van wezenlijk belang voor het waarborgen van de keuzevrijheid voor de patiënt. Naleving van de Mededingingswet is van belang omdat daarmee de keuzevrijheid voor patiënten nu en in de toekomst wordt geborgd en zorgaanbieders voldoende gestimuleerd worden om doelmatig te werken, de kwaliteit te verhogen en te blijven innoveren. Omgekeerd zou het zonder consequenties laten van inbreuken op de Mededingingswet betekenen dat aan zorgaanbieders een vrijbrief wordt gegeven om de concurrentie en keuzevrijheid van de patiënt te beperken. Dit is niet in het belang van de Nederlandse gezondheidszorg in het algemeen en ook niet van de zorgbehoevenden en het personeel van deze twee instellingen in het bijzonder.
Kunt u aangeven welk nadeel de zorgbehoevenden en het personeel heeft gehad, door de vermeende «marktverstorende» afspraken van deze twee thuiszorginstellingen?
Zorgbehoevenden hebben mogelijk minder keuzemogelijkheden gehad dan wanneer de markt gewoon gefunctioneerd had. Voor het personeel zou hetzelfde kunnen gelden. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Heeft de NMa bij het bepalen van de hoogte van de boetes ook rekening gehouden, naast de financiële gezondheid van de instelling, met zaken als de kwaliteit van de zorgverlening, de personeelsbezetting en de werkdruk? Zo ja, op welke wijze heeft de NMa deze aspecten beoordeeld? Zo nee, waarom niet?
De NMa heeft naar haar mening rekening gehouden met de financiële gezondheid van de betrokken instellingen, zodat de boetes de continuïteit van de instelling niet in gevaar brengen. Zorginstellingen hebben een bedrijfsvoering, waarbij ze zelf verantwoordelijk zijn voor zaken als kwaliteit van zorgverlening, personeelsbezetting en werkdruk. Bedrijfsvoeringsaspecten spelen bij het bepalen van de hoogte van de boete niet mee. Wel laat de NMa meewegen dat sprake is van een sector in transitie en hanteert zij op die titel een afslag van 25%. Gelet op de onafhankelijkheid van de NMa heb ik geen invloed op de hoogte van de boetes in deze zaak.
Hoe beoordeelt de NMa precies of een instelling niet failliet zal gaan door het opleggen van een boete?
Een boete van de NMa mag het faillissement van een overtreder niet waarschijnlijk maken. De beoordeling of dit het geval is, geschiedt aan de hand van de meest recente financiële gegevens van de instelling. Van belang is namelijk de vraag of een faillissement van de instelling waarschijnlijk is op het moment dat aan deonderneming de boete wordt opgelegd. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de boete en het (eventuele) faillissement van de onderneming.
Bij de beoordeling wordt in elk geval gekeken naar de liquiditeit en de solvabiliteit van de instelling. Ook andere factoren kunnen in aanmerking genomen worden om een nauwkeurig beeld te vormen van het toekomstperspectief van de instelling in kwestie. Het is aan de instelling om haar verzoek tot matiging van de boete (voldoende) te onderbouwen. Een externe deskundige beoordeelt of de boete rechtstreeks kan leiden tot een faillissement.
Deelt u de mening dat het opleggen van een (miljoenen)boete per definitie het risico op een faillissement vergroot omdat de financiële staat van een instelling wordt verzwakt? Zo ja, vindt u dit wenselijk aangezien het hier om zorg voor mensen gaat? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals hierboven aangegeven houdt de NMa bij het opleggen van boetes rekening met de financiële gezondheid van een instelling. Indien door een boete een faillissement waarschijnlijk wordt, wordt de boete gematigd. Op deze manier wordt door een boete de continuïteit van de instelling niet in gevaar gebracht.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u stelde dat door NMa-boetes de continuïteit van zorg niet in gevaar komt? Kunt u toelichten waar de 1,3 en 3 miljoen euro voor Careyn Zuwe Aveant respectievelijk Vierstroom vandaan moet komen als het geen afbreuk mag doen aan het zorgproces? Worden er bij de genoemde instellingen zulke grote bedragen opgepot?2
Omdat een boete het faillissement van een overtreder niet waarschijnlijk mag maken kan de continuïteit van zorg niet in gevaar komen. Een boete kan wel effect hebben op het zorgproces, maar dat is wat anders dan de continuïteit van zorg. De instellingen kunnen de boetes betalen uit de lopende exploitatie dan wel uit het eigen vermogen. De keuze daartussen is aan de instelling. Bij het bepalen van de hoogte van de boete wordt, als onderdeel van het begrip «financiële gezondheid» de hoogte van het eigen vermogen meegewogen.
Bent u bereid, gelet op de financiële overschrijdingen en tekorten in de zorg, de door de NMa geïncasseerde boetes volledig ten goede te laten komen aan de thuiszorg? Zo nee, waarom niet?
In de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat bestuurlijke boetes van bestuursorganen de Staatskas invloeien. Dit geldt dus voor de boetes van de NMa, maar ook de boetes van onder meer de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vloeien zonder oormerk in de algemene middelen. Ik zie geen aanleiding om voor boetes van de NMa een sectorspecifieke uitzondering te maken.
Hoe is het afgelopen met het beroep dat andere thuiszorginstellingen hebben aangespannen tegen eerder uitgedeelde boetes?3
De bezwaarzaken zijn nog in behandeling bij de NMa en de beroepszaken zijn nog niet op zitting geweest bij de rechtbank Rotterdam. Er is in beide gevallen dus nog geen uitkomst.
Op welke grond baseert de NMa dat de thuiszorginstellingen nu voldoende concurrentiebewust zijn geworden? Wat doen zij nu niet meer fout?
De NMa heeft begin dit jaar gesprekken gevoerd met verschillende thuiszorginstellingen in Nederland. Op basis van onder meer deze gesprekken is door de NMa geconcludeerd dat thuiszorginstellingen de Mededingingswet op dit moment als een realiteit beschouwen waaraan zij zich willen en moeten houden. Uit de gesprekken blijkt dat er sprake is van een tendens naar een meer competitieve cultuur waarbij ook meer wordt geïnvesteerd in compliance, bijvoorbeeld door het inwinnen van juridisch advies vóór het aangaan van samenwerkingsverbanden. Gelet op deze positieve trend, waarbij thuiszorginstellingen laten zien dat zij belang hechten aan eerlijke concurrentie, heeft de NMa besloten de thuiszorg niet langer als prioriteit te beschouwen.
Hoe denkt de NMa over thuiszorgorganisaties die via een hoofdaannemer zorg toegewezen krijgen en dat onderverdelen in een kerstboom aan BV’tjes? Is zo een constructie niet in strijd met de «markt»?
De Minister van EL&I heeft voor de mededingingsrechtelijke beoordeling van combinatieovereenkomsten beleidsregels opgesteld (zie Beleidsregels combinatieovereenkomsten 2009, Staatscourant 2009, nr. 14082). Deze beleidsregels zien op de vorming van combinaties bij aanbestedingsprocedures. In randnummer 32 van deze beleidsregels wordt expliciet ingegaan op onderaannemingsovereenkomsten. Deze worden in het licht van het kartelverbod in beginsel op dezelfde wijze beoordeeld als combinatieovereenkomsten.
De onuitvoerbaarheid van de nieuwe Europese meldpicht voor Nederlandse traditionele zeilschepen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Sharon Dijksma (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe Europese aanmeldverplichtingen (zgn. New Inspection Regime voor Port State Control) waarbij schippers hun schip 24 uur en in sommige gevallen 3 dagen van te voren moeten aanmelden bij een haven op straffe van hoge boetes?1
Ja ik ben bekend met de nieuwe Europese regelgeving die betrekking heeft op aanmeldingen van schepen. Van nieuwe Europese aanmeldverplichtingen is hier echter geen sprake.
Op grond van de EU-richtlijn betreffende een monitorings- en informatiesysteem voor de scheepvaart (2002/59), geldt sinds augustus 2002 een plicht voor schepen om zich 24 uur voor aankomst in de haven te melden. Deze meldplicht is niet gewijzigd.
De plicht voor schepen die in aanmerking komen voor een uitgebreide inspectie om zich 72 uur voor aankomst te melden, neergelegd in richtlijn 2009/16/EG inzake havenstaatcontrole, geldt sinds januari 2002 op grond van de in 2001 gewijzigde richtlijn 95/21/EG inzake havenstaatcontrole. Deze laatste is vervangen door richtlijn 2009/16/EC.
Wel is met de nieuwe richtlijn havenstaatcontrole het type schepen waarop de 72-uurs meldplicht van toepassing is, uitgebreid met de categorie schepen met een hoog risico profiel. Verschil is ook dat deze meldplicht voorheen pas 12 maanden na de laatste inspectie inging. Op grond van de nieuwe richtlijn moeten schepen die in aanmerking komen voor een uitgebreide inspectie zich, afhankelijk van hun risicoprofiel, vanaf 5, 10 of 24 maanden na de laatste inspectie melden.
Deelt u de mening dat deze nieuwe Europese aanmeldverplichtingen onuitvoerbaar zijn voor zeilschepen omdat hun vaarschema onvoorspelbaar is en hun koers volledig afhankelijk is van de wind?
Ik deel deze mening niet. Ten aanzien van de 72-uurs meldplicht moet, evenals voorheen op grond van richtlijn 95/21/EG, de exploitant, agent of kapitein van een schip dat in aanmerking komt voor een uitgebreide inspectie, zich melden bij de haven waarheen hij op weg is of gaat. De melding moet worden gedaan:
Het gaat hier om het «vermoedelijke» tijdstip van aankomst. Als een schip door bijv. veranderde weersomstandigheden eerder arriveert (en dus niet 72 uur vóór aankomst is gemeld), dan nog kan betoogd worden dat aan de meldplicht is voldaan.
Voor wat betreft de 24 uurs meldplicht geldt dat, de meeste van deze zeilschepen zijn vrijgesteld van deze meldplicht omdat zij kleiner zijn dan 300 GT. Bovendien zijn er ten aanzien van de 24-uurs melding eveneens enkele clausules van toepassing die flexibiliteit bieden.
Deelt u de mening dat de verplichting om de verwachte aankomsttijd en plaats elektronisch (via het internet) aan te melden voor de traditionele zeilschepen onuitvoerbaar is?
Van de branchevereniging BBZ hoor ik dat het voor de meeste traditionele zeezeilschepen onmogelijk is zich via internet te melden omdat zij op zee geen of beperkte internetmogelijkheden hebben. De kosten van aanschaf en gebruik van de hiervoor benodigde apparatuur zouden voor de meeste van deze schepen bedrijfseconomisch gezien niet te dragen zijn. Dit laatste is voor mij moeilijk te beoordelen.
Uit artikel 9.3 van richtlijn 2009/16/EG inzake havenstaatscontrole blijkt dat de 72-uurs meldingen «indien mogelijk» elektronisch» dienen te geschieden. Overweging 10 uit richtlijn 2002/59, heeft met betrekking tot de 24-uurs meldingen een gelijksoortige strekking. Verder geldt dat de meeste van deze zeilschepen zijn vrijgesteld van deze meldplicht omdat zij kleiner zijn dan 300 GT.
In het kader van verhoging van efficiency in het inspectieproces (vooral bij planning en communicatie), en vermindering van administratieve lasten voor bedrijven en overheden, is het Europese streven wel dat alle schepen in de gehele Europese Unie hun verplichte meldingen elektronisch doen.
Ik ben van mening dat wanneer, in uitzonderingsgevallen, bepaalde schepen niet de mogelijkheid hebben om elektronisch te melden, nader moet worden bekeken op welke wijze deze schepen voorlopig wel aan de meldplichten kunnen voldoen. Daarom heb ik dit mogelijke knelpunt gemeld bij de Europese Commissie. Zie verder vraag 5.
Wat is uw oordeel over het feit dat Nederlandse zeilschepen op dit moment niet aan de meldplicht kunnen voldoen?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Nederlandse zeilschepen in het buitenland alsnog in de problemen komen door het niet kunnen nakomen van de meldplicht?
Ik heb de door de BBZ aangegeven problematiek betreffende melden via internet, onder de aandacht van de Europese Commissie (EC) gebracht via het EU Committee on Safe Seas (COSS). De EC inventariseert momenteel knelpunten die zich voordoen rond de invoering van het 3e Maritieme Pakket.
Daarnaast inventariseer ik zelf de knelpunten die zich in Nederland rondom de invoering van het 3e maritieme pakket voordoen. Ik zal deze knelpunten per brief aan de EC melden met het verzoek om duidelijkheid te verschaffen. In deze brief zal ik nogmaals aandacht vragen voor het melden via internet.
Overigens is het op dit moment moeilijk in te schatten in hoeverre er in de praktijk echt grote problemen zullen optreden, aangezien de richtlijn per 1 januari 2011 in werking is getreden, en voor veel zeilschepen het vaarseizoen pas net begonnen is.
Ook is de dagelijkse uitvoering door havenstaatinspecteurs in andere lidstaten hierin bepalend. Mochten er zich in de praktijk ernstige problemen voordoen dan zal mijn inspectie, als vertegenwoordiger van de vlaggenstaat, via de gebruikelijke kanalen contact opnemen met betreffende havenstaatautoriteiten.
Hoe verlopen tot dusver de gesprekken in het Committee on Safe Seas (COSS) over de erkenning van Nederlandse certificaten in het buitenland en bieden die gesprekken mogelijkheden voor een goede oplossing voor de internationale zeilvaart?
In Brussel is via het EU Committee on Safe Seas (COSS), vorig jaar een werkgroep aan de slag gegaan met als opdracht onder andere het opstellen van nieuwe regelgeving voor zeilschepen. Daarbij is de Nederlandse inzet er op gericht om het voor onze bruine vloot mogelijk te maken dat zonder belemmeringen internationaal kan worden gevaren. De Europese Commissie (EC) komt binnenkort
met een tekstvoorstel voor aanpassing van de bestaande richtlijn passagiersschepen, of mogelijk een aparte richtlijn voor zeilschepen. Planning van de EC is om medio 2012 deze regelgeving rond te hebben.
Denkt u dat een oordeel van de Europese Commissie over de klacht van de BBZ (vereniging voor Beroepschartervaart), die zij twee jaar geleden indienden tegen het optreden van Denemarken2, van invloed kan zijn op de gesprekken in het COSS?
Ja. Een voor Nederland positief oordeel zal onze onderhandelingspositie in het COSS traject versterken. Een voor Nederland negatief oordeel zal onze onderhandelingspositie in het COSS traject juist verzwakken.
Deelt u de mening dat het niet mag gebeuren dat dadelijk uitsluitend de Nederlandse schepen moeten voldoen aan de nieuwe eisen en de andere lidstaten hun schepen ervan uitsluiten?
Mijn inzet tijdens de onderhandelingen in het COSS is er op gericht om eensluidende definities te hanteren om interpretatieverschillen tussen lidstaten in de toekomst te voorkomen.
De verwarring rondom het gebruik van de studenten-ov op 5 mei. |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Verwarring rond gebruik studenten-ov op 5 mei»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij de jaarlijkse verwarring over het gebruik van de studenten OV-kaart op Bevrijdingsdag telkens de studenten ten onrechte de dupe zijn?
Het is vervelend wanneer studenten zich niet goed geïnformeerd voelen over, of vergissen in, de voorwaarden die verbonden zijn aan hun reisproduct. Studenten zijn echter niet ten onrechte de dupe. Zij zijn er zelf verantwoordelijk voor om zich goed te informeren over reisvoorwaarden zoals de dagen waarop vrij gereisd kan worden. De reisvoorwaarden zijn vindbaar op de website van DUOen www.studentenov-chipkaart.nl, alsmede in een door DUO beschikbaar gestelde brochure.
Waarom is er door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) bij de bepaling van de feestdagen niet eensgezind aangesloten bij de lijst van officiële nationale feestdagen?
In het contract tussen de Staat en de vervoerbedrijven is aangesloten op de Algemene Termijnenwet waarin 5 mei als algemeen erkende feestdag is opgenomen.
Studenten met een weekendkaart mogen op die dag vrij reizen. Studenten met een weekkaart hebben op die dag recht op reizen met korting.
In de cao’s van hbo en universiteiten is 5 mei aangemerkt als vrije dag.
Op welke manier is er is de afgelopen jaren voorlichting gegeven over het gebruik van de weekkaarthouders en weekendkaarthouders tijdens (nationale) feestdagen ?
De reisvoorwaarden en feestdagen zijn net als voorgaande jaren vindbaar op de website van DUO en www.studentenov-chipkaart.nl, alsmede in een door DUO beschikbaar gestelde brochure.
Hoe gaan de NS en de DUO in het vervolg de voorlichting onder studenten verbeteren?
DUO en de vervoerbedrijven zullen in overleg treden over hoe de voorlichting aan studenten kan worden verbeterd. Een relatief eenvoudige mogelijkheid is bijvoorbeeld de informatievoorziening op de websites van de vervoerbedrijven nog beter te laten aansluiten op de informatievoorziening van DUO.
Mogelijk is bij sommige studenten verwarring ontstaan doordat op de website van NS informatie stond voor overige abonnementhouders (niet-studenten) over feestdagen. In dat overzicht ontbreekt 5 mei als feestdag en werden studenten tijdelijk niet doorverwezen naar de website van DUO.
Bent u bereid een eind te maken aan de jaarlijkse verwarring en onduidelijkheid en in overleg met de NS en de DUO ervoor te zorgen dat alle houders van een studenten-ov op Bevrijdingsdag vrij kunnen reizen? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het niet nodig om vrij reizen op 5 mei voor alle houders van een Studenten OV-chipkaart mogelijk te maken omdat de bepalingen rond vrij reizen aansluiten op de Algemene Termijnenwet.
Het vrij laten reizen van alle houders van een Studenten OV-chipkaart op 5 mei, heeft bovendien financiële consequenties. Binnen de begroting van OCW zijn de hiervoor noodzakelijke financiële middelen niet beschikbaar.
De koraalriffen bij Saba |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Kent u de berichten over het afsterven van het grootste koraalrif in Nederland bij Saba?1 Wat is uw reactie op het onderzoek van het wetenschappelijk instituut Imares (Universiteit Wageningen)?
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving. Het betreft een beperkt onderzoek dat in mijn opdracht is uitgevoerd door het instituut IMARES. Door aansluiting bij een groter, door de EU ondersteund onderzoek kon inzicht worden gekregen in de gezondheidstoestand van het koraal op de Sababank. Op grond van eerdere observaties in 1972, 1996 en 2002 kan geconcludeerd worden dat het koraalrif op de Sababank is verslechterd. De oorzaak is echter niet eenduidig te benoemen. Ik deel de uiteindelijke conclusie in het rapport dat er zo snel mogelijk een goed monitoringsysteem moet komen voor de Sababank.
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om dit proces van afsterven van het koraalrif bij Saba te stoppen en in te zetten op herstel? Wat gaat u daarvoor doen?
Het is inderdaad van belang dat het proces van afsterven van het koraalrif wordt tegengegaan, zodat herstel van het koraalrif mogelijk is. Voor de Exclusieve Economische Zone (EEZ) van het Koninkrijk in het Caribisch gebied is in samenwerking met de openbare lichamen Bonaire, Saba en St. Eustatius en de andere landen van het Koninkrijk (Aruba, St.Maarten en Curaçao) een beheerplan opgesteld voor mariene biodiversiteit en visserij. Op dit moment wordt onderhandeld over een schriftelijke overeenkomst om te komen tot uitvoering van het beheerplan. De overeenkomst is inmiddels ondertekend door Nederland, Bonaire, Saba en St Eustatius waarmee gestart kan worden met de uitvoering. Het verzoek ligt nu bij de andere landen om mede te ondertekenen.
Gaat u zich nationaal en internationaal sterk maken om klimaatverandering te stoppen aangezien dit verdergaande gevolgen heeft onder andere voor de koraalriffen bij Saba door periodes van warm zeewater, dat te wijten is aan klimaatverandering?
Klimaatverandering – temperatuurstijging, verzuring oceanen, verandering krachtfrequentie en patroon orkanen – is een belangrijke bedreiging voor de biodiversiteit op de Sababank, in het bijzonder voor het koraal (koraalverbleking en ziekten). Vooralsnog zijn internationaal bindende afspraken over de beperking van CO2 emissie een van de weinige mogelijkheden om het verder afsterven van koraal tegen te gaan. De inzet van het kabinet blijft met betrekking tot klimaatverandering gericht op het implementeren en uitwerken van de afspraken die in Cancun zijn gemaakt (Conference of the Parties 16).
Kunt u verzekeren dat het beheer en toezicht van de koraalriffen bij Saba op een juiste en goede manier plaatsvinden? Kunt u precies aangeven op welke wijze dat nu gebeurt?
Het beheerplan voor mariene biodiversiteit en visserij voor de EEZ van het Koninkrijk in het Caribisch gebied geeft een overzicht van maatregelen en acties die ondernomen zijn of gaan worden om de EEZ en de Sababank te beschermen. Hierna volgt een overzicht van de acties en maatregelen ter bescherming van de Sababank:
Het gebied sluit aan bij het door Frankrijk in 2010 aangewezen gebied. Aanwijzing als reservaat is gericht op monitoring en onderzoek;
Kunt u ook aangeven hoe het ervoor staat met de andere koraalriffen bij de Antilliaanse eilanden behorende tot het Koninkrijk der Nederlanden? Kunt u aangeven hoe daar het beheer en toezicht zijn geregeld?
In Caribisch Nederland (Bonaire, St. Eustatius en Saba) worden door de beheersinstanties op dit moment gegevens verzameld over de gezondheid van het koraal. Het bestuur van de hiervoor genoemde openbare lichamen heeft het beheer over de onderwaterparken gemandateerd aan stichtingen; op Bonaire, is dit de Stichting Nationale Parken (Stinapa) Bonaire, op St. Eustatius en Saba zijn dit respectievelijk de St. Eustatius National Park Foundation (Stenapa) en de Saba Conservation Foundation (SCF). Op de Bovenwindse eilanden is sprake van een soortgelijke situatie als op de Sababank, met veel koraalsterfte. Voor de andere landen van het Koninkrijk in het Caribisch gebied heb ik op dit moment geen informatie beschikbaar. Wanneer ook Aruba, St. Maarten en Curaçao de overeenkomst over het beheer van de EEZ hebben ondertekend, ligt een gezamenlijke en gecoördineerde aanpak van het beheer in het verschiet.
De stroomstoring bij het ziekenhuis in Hengelo van de Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat bij het ziekenhuis ZGT in Hengelo op zondag 8 mei jl. de stroom gedurende circa één uur is uitgevallen en dat daarbij op de intensive care bij enkele patiënten een risicovolle situatie is ontstaan, met zelfs de noodzaak tot handmatige beademing?1
Een stroomuitval is altijd een mogelijkheid, ongeacht alle maatregelen om dit te voorkomen. De ZGT heeft haar (nood)stroomvoorziening recentelijk getest waarbij geen mankementen bleken in het systeem. Haar medewerkers hebben volgens een geoefend protocol gehandeld wat ertoe heeft geleid dat er geen schadelijke gevolgen voor de patiënten waren.
De Raad van Bestuur van de ZGT heeft mij geïnformeerd dat de patiëntenzorg geen gevaar heeft gelopen. Het ziekenhuis kent (nood)procedures hoe te handelen bij eventuele stroomuitval. Deze procedures hebben goed gefunctioneerd. In de procedure is ook opgenomen dat via een belboom verpleegkundigen van huis worden opgeroepen. Snel na het incident was er daardoor sprake van een dubbele verpleegkundige bezetting. Wat betreft de handmatige beademing moet worden opgemerkt dat de beademingsapparatuur is voorzien van accu’s die in eerste instantie de beademing gedurende enige tijd overnemen. Pas daarna is handmatige beademing toegepast, verpleegkundigen zijn hierin getraind en oefenen hier ook mee. De brandweer, die zeer snel ter plaatse was, heeft bij de uitruk direct een noodaggregaat mee gestuurd. Bij een langere stroomuitval had dit ingezet kunnen worden. Ook is direct de inzet van een groter noodaggregaat geregeld. Beide noodaggregaten zijn niet gebruikt omdat de reguliere stroomvoorziening inmiddels weer op gang was.
Zijn er op enig moment mensen in levensgevaar geweest, kortom, hoe ernstig was de situatie? Hebben mensen door de stroomuitval al dan niet blijvende medische schade opgelopen?
De Raad van Bestuur heeft aangegeven dat de noodprocedures naar tevredenheid hebben gewerkt en dat er geen levensgevaar is geweest. Ook is er geen sprake van blijvende medische schade als gevolg van de stroomstoring.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn geweest van een dergelijke stroomstoring als het ziekenhuis op een doordeweekse dag in vol bedrijf zou zijn geweest?
Ik heb mij laten informeren door de Raad van Bestuur van de ZGT dat op een doordeweekse dag dezelfde (nood)procedures zouden zijn gevolgd die nu ook zijn gevolgd. Ziekenhuizen zijn er in getraind om 7 dagen per week gedurende 24 uur per dag crisissituaties op te vangen. Indien het een doordeweekse dag was geweest zouden geplande operaties zijn afgezegd. Acute operaties zouden, evenals nu in het weekend gebeurde, in een nabij gelegen ziekenhuis plaatsvinden.
Wat is de oorzaak dat de noodvoorziening niet werkte? Was alle apparatuur voor een adequate stroomvoorziening op orde, en voldeed dit aan de gewenste normen voor een ziekenhuis? Kunt u dit toelichten?
De oorzaak is een kortsluiting geweest in de voedingskabel naar het besturingssysteem van de stroomvoorzieningen waar ook de noodstroomvoorziening deel van uitmaakt. Hierdoor was het gehele ziekenhuis afgesloten van stroomvoorziening en noodstroomvoorziening.
De Raad van Bestuur heeft mij laten weten dat de apparatuur een half jaar geleden is geplaatst door een erkende grote leverancier op het gebied van (nood)stroominstallaties. Het installatie traject is begeleid door een gerenommeerd adviesbureau.
Hoe beoordeelt u de rol van het management en van de medische staf? Was een dergelijke noodsituatie te voorkomen geweest bij betere controle? Wat gaat het management doen om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen?
De vereiste procedures en protocollen zijn bij het intreden van het incident gevolgd en er is sprake geweest van zorgvuldig handelen. Het incident geeft geen aanleiding voor nieuwe of andere procedures.
Hoe is het toezicht op zaken als stroomvoorzieningen in een ziekenhuis geregeld? Welke rol speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Kunt u een inschatting geven hoe de stroomvoorzieningen in andere ziekenhuizen in Nederland geregeld zijn? Zijn deze op orde? Hoe groot is de kans dat iets dergelijks zich ook in andere ziekenhuizen van Nederland kan voordoen?
Het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op zaken zoals stroomvoorzieningen vindt plaats in het kader van de Kwaliteitswet Zorginstellingen. De Raad van Bestuur van een ziekenhuis is er op basis van deze wet verantwoordelijk voor dat verantwoorde zorg wordt verleend. Dat betekent ook dat het ziekenhuis de veiligheid van de faciliteiten zo moet regelen dat de veiligheid voor patiënten niet in gevaar is. Het zorgen voor een adequate noodstroomvoorziening en het regelmatig testen is hier onderdeel van.
De IGZ heeft naar aanleiding van berichten en meldingen van problemen bij noodstroom die de afgelopen jaren in een aantal ziekenhuizen zijn opgetreden, TNO Zorg en Bouw al voor dit incident de opdracht gegeven om in 2011 een onderzoek te doen naar noodstroomvoorzieningen in ziekenhuizen. Een door de IGZ gesignaleerd probleem is dat er voor noodstroomvoorzieningen geen normen of richtlijnen zijn waar de IGZ in haar toezicht op kan terugvallen. Het TNO-onderzoek heeft dan ook mede de opdracht om best practices te identificeren en op basis hiervan richtlijnen te laten opstellen.
Op basis van reguliere inspectiebezoeken acht de IGZ op dit moment de kans klein dat er vergelijkbare situaties als in Hengelo zich zullen voordoen. Daarbij speelt mee dat elk ziekenhuis over noodplannen beschikt om op dergelijke situaties te anticiperen en ook dat noodvoorzieningen en het testen daarvan een onderwerp is waarop ziekenhuizen tijdens een accreditatie door het Nederlands Instituut voor Accreditatie in de Zorg (NIAZ),worden beoordeeld. Een feit is dat nagenoeg alle ziekenhuizen in Nederland NIAZ-geaccrediteerd zijn.
Het bericht "Te lange wachtlijsten voor transgenderzorg" |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Te lange wachtlijsten voor transgenderzorg»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom de wachtlijsten bij het VUmc voor Genderdysforie zo lang zijn?
Het VUmc, aan wie ik deze vraag heb voorgelegd, geeft zelf aan dat er
vijf concrete oorzaken zijn voor de wachtlijsten:
Deelt u de mening van het Transgender Netwerk Nederland (TNN) dat lange wachtlijsten kunnen leiden tot ernstige problemen als depressies, zelfmoordgedachten, terugvallende schoolprestaties en werkloosheid? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om de wachtlijsten terug te dringen? Zo ja, welke maatregelen zullen dit zijn? Zo nee, welke concrete beleidsvoornemens heeft u dan om hetgeen u in het regeerakkoord belooft inzake transgenderzorg na te komen? Welke afrekenbare doelen stelt u zichzelf inzake transgenderzorg?
Ik beschik niet over voldoende informatie om de genoemde consequenties in detail te overzien. Dat er consequenties zijn door wachtlijsten voor betrokkenen en hun professionele omgeving wordt mij evenwel van de zijde van VUmc bevestigd en ik betreur dat. Omdat de problematiek, zoals geschetst door TNN en VUmc, meervoudige oorzaken heeft die geen van allen simpel te remediëren zijn, wil ik hier geen beloften doen waarvan de inlossing niet exclusief mijn systeemverantwoordelijkheid betreft. Ik zal vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid meewerken aan een toekomstbestendige transgenderzorg in Nederland, zoals deze is uitgewerkt in een voorstel van VUmc en de zelfhulpvereniging Transvisie. Ik wil met deze partijen bezien of en zo ja hoe dit gerealiseerd kan worden. Hiertoe zal ik op korte termijn nader overleg plannen. Hangende de inhoudelijke discussie wil ik niet vooruitlopen op de gewenste doelstellingen.
Het bericht "Actiz adviseert tegen zzp'ers" |
|
Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Actiz adviseert tegen inzet zzp’ers»?12 Hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja. In het bericht wordt doorcontractering door zorginstellingen naar zzp’ers en directe contractering van zzp’ers met een zorgkantoor door elkaar gehaald.
Kunt u verklaren waarom ActiZ haar leden adviseert geen zzp’ers in te zetten?
Ik onthoud mij van een oordeel over de motieven van ActiZ. Het lijkt legitiem voor een brancheorganisatie om leden over fiscale aspecten van hun handelen, in dit geval doorcontractering van zorg, te informeren.
Wat vindt u ervan dat actiz zzp’ers aan de kant laten staan terwijl we nu juist iedereen die in de «zorg wil werken hard nodig hebben?
Bij doorcontractering van zorg bestaat in de huidige situatie het risico van door partijen ongewenste fiscale consequenties. De staatssecretaris van Financiën heeft dit onlangs in zijn antwoorden bij het VSO «Zzp’ers in de zorg», mede namens mij, nader toegelicht. ActiZ oordeelt negatief over de toekomstige mogelijkheden van directe contractering met het zorgkantoor. Mijn verwachtingen zijn veel positiever.
Deelt u de mening van ActiZ dat zelfs ondanks de recente aanpassing van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) de inzet van zzp-ers praktisch onmogelijk blijft? Zo nee, kunt u deze kritiek weerleggen? Zo ja, bent u bereid de AWBZ verder aan te passen? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen?
Neen. De AWBZ wordt niet gewijzigd maar het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Dit maakt directe contractering tussen zorgkantoor en zzp’er mogelijk. Uit experimenten moet blijken of en welke belemmeringen er bij feitelijke contractering optreden en hoe die uit de weg geruimd kunnen worden. Ik begrijp niet op welke aanpassingen van de AWBZ gedoeld wordt. Een beslissing over aanpassingen van regelgeving zal ik pas nemen na rapportage over de experimenten. Dat zal waarschijnlijk in de loop van 2012 zijn.
Deelt u de kritiek van ActiZ, dat betwijfelt of de Wet Cliëntenrechten Zorg (WCZ) daadwerkelijk tot stand gaat komen en daarbij verwacht dat AWB-zorg via een instelling zelfs na invoering van de WCZ voor zelfstandigen ontoegankelijk blijft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om de WCZ te verbeteren?
Het voorstel voor de Wcz is op dit moment in behandeling bij uw kamer. Het is aan het parlement om te besluiten tot aanname van wetsvoorstel.
In dit kader spreekt ActiZ niet over directe contractering zoals in vraag 4, maar over het doorcontracteren van zorg van een zorginstelling naar een zzp’er en de mogelijke fiscale consequenties daarvan. Dat heeft niet te maken met de regelingen in de Wcz, maar met het oordeel van de Belastingdienst over de arbeidsrelatie.
Radioactief besmette zeecontainers |
|
Sadet Karabulut |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het bericht waar dat er vijf radioactief besmette zeecontainers in de haven van Rotterdam zijn doorgelaten? Zo ja, hoe kan het dat deze zeecontainers per ongeluk worden doorgelaten? Wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?1
Het bericht waarnaar u verwijst betreft een bekend incident met één container in de haven van Rotterdam. Daarbij heeft het controlesysteem voor de detectie van besmette containers uit Japan, dat is afgesproken tussen de overheid en de publieke sector, goed gewerkt. De detectiepoort heeft namelijk bij deze container het alarm afgegeven dat er sprake is van te hoge straling. Echter, door een menselijke fout is deze container niet gelijk bij de poort gestopt en grondig gecontroleerd.
Naar aanleiding van dit incident heeft de Douane toen de werkinstructie aangescherpt. Containers die zijn stopgezet omdat het poortalarm afgaat worden op de volgende wijze gecontroleerd. Aan de hand van de meetresultaten van de detectiepoort en de goederenomschrijving wordt beoordeeld of een tweede meting door de Douane met handapparatuur noodzakelijk is. Er zijn namelijk producten zoals broccoli en porselein die van nature straling afgeven. Indien de handmeting daartoe aanleiding geeft, wordt de Kernfysische Dienst ingeschakeld voor een uitgebreid onderzoek op besmetting.
Verder is ons bekend dat bij twee containers de besmetting zodanig was, dat deze bij het verlaten van het haventerrein niet door de detectiepoort van de Douane is gedetecteerd, terwijl bij een controle achteraf bij het ontvangende bedrijf de straling boven de norm lag. De straling lag hierbij niet zodanig ver boven de norm dat de volksgezondheid in het geding was, zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de aangetroffen hoeveelheid radioactiviteit hoger is dan de daarvoor geldende veiligheidsnormen? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor het havenpersoneel en de volksgezondheid? Zo nee, kunt u veiligheidsrisico’s uitsluiten?
Op basis van metingen door de Kernfysische Dienst is vastgesteld dat op een beperkt aantal containers de vervoersnorm is overschreden. Het betrof in alle gevallen een kleine overschrijding en dan veelal op kleine plekjes op de containers. Aangezien de radioactiviteit laag is en de besmetting vast op de container zit, zijn er geen consequenties voor de werknemers en de volksgezondheid. Besmette containers boven de norm worden schoongemaakt door een daartoe erkend bedrijf op basis van een plan van aanpak dat is goedgekeurd door de Kernfysische Dienst .
Wat gebeurt er met de containers en het radioactieve afval nadat radioactieve besmetting geconstateerd is?
De containers worden schoongemaakt door een gespecialiseerd en bevoegd bedrijf(zie ook antwoord op vraag 2). Het (overigens weinige) afval dat daarbij vrijkomt wordt volgens de reguliere regels voor radioactief afval behandeld.
Bestaat het risico dat ook de lading in zeecontainers uit Japan radioactief besmet is? Zo ja, hoe wordt dit gecontroleerd en tegengehouden? Zo nee, kunt u dit garanderen?
Indien de lading besmet is met radioactiviteit afkomstig van de Centrale in Fukushima dan wordt deze activiteit ook door het detectiesysteem in de haven opgemerkt. Indien een container dan na het schoonmaken nog steeds positief bevonden wordt, wordt de lading verder gecontroleerd. Tevens zijn alle etenswaren en diervoeders in Japan in een laboratorium gecontroleerd en zijn de verplichte certificaten met laboratoriumuitslagen bij de lading aanwezig. Daarnaast doet de VWA laboratoriumonderzoek op 10 tot 20 % van deze producten. Van andere zendingen wordt een kleinere steekproef genomen.
Deelt u de mening dat gezien het verhoogde risico het noodzakelijk is dat iedere container uit de omgeving van de ontplofte kerncentrale Fukushima bij binnenkomst in de Nederlandse haven gecontroleerd moet worden?
Deze mening deel ik niet. In de eerste plaats worden bijna alle containers door middel van detectiepoorten aan een screening onderworpen. Daarnaast blijkt uit het nader onderzoek van de besmette containers dat het radiologische risico zeer beperkt is. Dat komt omdat het stralingsniveau laag is en de radioactieve besmetting redelijk vast gehecht zit aan het oppervlak, waardoor de radioactiviteit niet snel los laat. De besmettingskans voor personen is daardoor verwaarloosbaar. Voor uitbreiding van de controles zou de logistieke afhandeling ingrijpend moeten worden aangepast. De kosten hiervan wegen niet op tegen de hoogstens zeer kleine beperking van het risico.
De dreigende sloop van station Emmen Bargeres |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangehouden motie Van Gent over de sloop van station Emmen Bargeres1 en de Quick Scan naar de markt en capaciteit op de gedecentraliseerde spoorlijnen2?
Ja.
Herinnert u zich uw toezegging naar aanleiding van het schrappen van de 1000-instappersnorm, dat er een nader onderzoek komt naar het vervoerspotentieel van het openhouden van station Emmen Bargeres dan wel in de toekomst heropenen van dit station naast het nieuwe station Emmen Zuid?
Nee. De toezegging tijdens het AO over aanleg nieuwe stations op 22 april 2010 ging over het onderzoek naar de verplaatsing van Station Bargeres. Het lid Van Leeuwen (SP) vroeg of het klopte dat er door het ene station te sluiten en het andere te openen er meer reizigers komen.
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens dat debat met betrekking tot station Bargeres wel toegezegd na te gaan of de consumenteninspraak correct was verlopen en dat schriftelijk aan de Kamer te laten weten. In deze toegezegde brief zou tevens het effect op de vervoeromvang meegenomen worden. Hierover heb ik u inmiddels geïnformeerd bij brief van 14 maart jongstleden (kenmerk IenM/BSK-2011/37969). Er is tijdens het AO aanleg nieuwe stations van 22 april 2010 geen nieuw (rijks)onderzoek toegezegd.
Tijdens het AO van 16 en 17 maart 2011 heb ik toegezegd de Kamer te informeren over een eventueel onderzoek naar de levensvatbaarheid van de stations Emmen Zuid en Emmen Bargeres. De provincie Drenthe en de gemeente Emmen hebben echter aangegeven dat verplaatsing van station Emmen Bargeres altijd het uitgangspunt is geweest, niet het openen van een extra station. Daarom hebben de provincie Drenthe en de gemeente Emmen geen onderzoek uit laten voeren naar de (on)mogelijkheid om beide stations open te houden.
Bij de opdrachtverlening van de gemeente Emmen aan ProRail tot de bouw van een nieuw station Emmen-Zuid is tevens opdracht gegeven tot ontmanteling van station Emmen Bargeres. Deze afweging hoort bij de decentrale verantwoordelijkheid voor het regionale verkeer en vervoer.
Ik beschouw hiermee mijn toezegging in het AO Spoor van 16 en 17 maart 2011 om u te informeren over een eventueel onderzoek als afgerond.
Waarom zijn de resultaten van dit onderzoek nog niet besproken met de regio en heeft de Kamer de resultaten van dit onderzoek ook nog steeds niet ontvangen en wordt desondanks overgegaan tot sloop?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het besluit van de provincie, om op dit moment niet gebruik te maken van de mogelijkheid om station Emmen Bargeres te bedienen, niet de sloop van het station noodzakelijk maakt? Zo nee, waarom is de sloop van het station in uw ogen noodzakelijk?
De provincie Drenthe en gemeente Emmen hebben mij laten weten dat Station Emmen Bargeres niet voorkomt in hun toekomstplannen. Sloop van het station is altijd het uitgangspunt geweest aangezien het een verplaatsing van het station betreft. Het station Emmen Bargeres is 36 jaar oud waarbij 40 jaar een normale levensduur is. Vanuit oogpunt van veiligheid, het voorkomen van vandalisme en het besparen op onderhouds- en instandhoudingskosten is het verstandig om zo snel mogelijk tot sloop over te gaan.
Deelt u de mening dat de consumentenorganisaties alleen hebben geadviseerd over de bediening van station Emmen Bargeres, maar niet over de sloop van deze halte?
Ja.
Waarom ligt, zoals u stelt in uw brief van 2 mei 2011, de verantwoordelijkheid voor het station Emmen Bargeres bij de provincie? Deelt u de mening dat de provincie na de decentralisatie alleen over de bediening van de stations gaat (het vervoer), maar niet over het beheer van de infrastructuur en de stations en de planning van de infrastructuurcapaciteit op de lange termijn, en dat dit nog steeds de verantwoordelijkheid is van het Rijk en ProRail?
De verantwoordelijkheid voor de bediening van station Emmen Bargeres ligt bij de provincie Drenthe. Beheer en eigendom van het station ligt bij Prorail. ProRail heeft mijn ambtsvoorganger in 2009 toestemming gevraagd om het station te mogen slopen. Toen is ook de toestemming gegeven. Ik ondersteun de lijn van de regio dat het station niet in stand hoeft te worden gehouden.
Daarnaast een nuancering naar aanleiding van uw vraag, wanneer wijziging van de infrastructuur geschiedt in opdracht van derden, dan zijn ook de instandhoudingkosten voor de betreffende derden.
Deelt u de mening dat de ambitie voor 2020 voor de Vechtdallijnen uit de quick scan van uw eigen ministerie, namelijk een model met 2 sneltreinen Zwolle–Emmen die sneller zijn dan de huidige sneltreinen, 2 stoptreinen Zwolle–Hardenberg en 2 stoptreinen Almelo–Emmen, verdere reizigersgroei op deze lijnen mogelijk maakt en dat het uitvoeren van deze ambitie heropening van station Emmen Bargeres mogelijk in de toekomst wenselijk maakt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. De zogenaamde ambitievariant uit de Quick scan van de gedecentraliseerde spoorlijnen is in de bijlage van dat rapport opgenomen als indicatie van de ambitie die de decentrale overheden met die lijnen hebben. Nut en noodzaak van die bedieningsmodellen zijn nog niet aangetoond. Natuurlijk zal een forse uitbreiding van het OV-aanbod leiden tot een bepaalde reizigersgroei. Maar gezien het feit dat de provincie Drenthe en de gemeente Emmen hebben aangegeven dat station Emmen Bargeres niet voorkomt in hun toekomstplannen, zal de aanwezigheid van een station Emmen Bargeres daarbij niet gewenst zijn.
Bent u bereid de doorontwikkeling van de Vechtdallijnen in lijn met de ambitie-variant uit de quick-scan verder te onderzoeken, inclusief de mogelijkheden voor het in de toekomst hervatten van de bediening van station Emmen Bargeres? Bent u bereid in dit onderzoek ook te kijken naar de uitbouw van de stoptreinen tot een regionale lightrail-achtige verbinding met meer nieuwe haltes, zoals heropening van Bergentheim en een nieuwe halte in Hardenberg-Noord?
De eventuele doorontwikkeling van de Vechtdallijnen is de (financiële) verantwoordelijkheid van de decentrale overheden. Dat geldt ook voor het opdracht geven tot een onderzoek en de uitbouw van de stoptreinen tot een regionale lightrail-achtige verbinding met meer nieuwe haltes.
Deelt u de mening dat de sloop van het station mogelijke toekomstige wensen om het station te heropenen, bijvoorbeeld bij wijziging van de bediening op de Vechtdallijnen, onnodig duur maakt?
Nee. Daar ga ik niet over. Zoals aangegeven bij vraag 4 betreft het een decentrale keuze. Bovendien, jarenlang beheren en onderhouden van een station dat mogelijk in de toekomst weer in gebruik wordt genomen kost de opdrachtgever ook veel geld.
Wat zijn de annuleringskosten als u nu besluit alsnog het station niet te slopen? Hoeveel geld wordt per saldo bespaard door het station niet te slopen?
Hoe hoog de kosten zijn van de sloop en de eventuele kosten van annulering kan door ProRail niet worden aangegeven omdat deze onderdeel uitmaken van een grotere opdracht waaronder de aanleg van station Emmen Zuid. Niet slopen betekent in ieder geval geen besparing voor mijn ministerie, want wij hebben alleen bijgedragen in de aanleg van station Emmen Zuid.
Bent u bereid de sloop van het station niet door te laten gaan om zo alle opties voor de langere termijn voor uw opvolger, de provincie Drenthe en de toekomstige vervoerder open te houden? Bent u bereid het geld dat hiermee wordt bespaard beschikbaar te stellen voor het budget kleine stations voor de realisatie van nieuwe stations? Bent u bereid in verband met de aangekondigde sloop deze vragen uiterlijk 13 mei te beantwoorden?
Zoals ik concludeerde in mijn brief over de motie Van Gent met betrekking tot station Emmen Bargeres van 2 mei 2011, kenmerk IENM/BSK-2011/64696, zie ik geen aanleiding om het besluit over het amoveren te herzien. Ik zal de sloop daarom niet tegenhouden. Daarbij is er ook geen sprake van een besparing, zoals beantwoord in vraag 10.
Gemeenten die mantelzorgers aan hun lot overlaten |
|
Renske Leijten (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de voorlopige resultaten van de barometer basisfuncties van mantelzorgorganisatie Mezzo?12
Wat is uw reactie op het feit dat slechts 6,5% van de gemeenten een voldoende scoort voor hun aanbod, beleid en uitvoering wat betreft de basisfuncties mantelzorg en vrijwilligerszorg?3
Onderschrijft u de ambitie van uw ambtsvoorganger dat in 2012 75% van de gemeenten de basisfuncties mantelzorg dient te hebben opgenomen in het Wet maatschappelijke Ondersteuning (Wmo)-beleid? Hoe verhoudt deze ambitie zich met de uitslagen van de barometer basiszorg, waaruit blijkt dat in maart 2011 pas 10,5% van de gemeenten een voldoende scoort voor het opnemen van mantelzorg en vrijwilligerszorg in het beleid?
Vindt u het niet schrikbarend dat slechts 2,5% van de gemeenten een voldoende scoort voor het aanbod en uitvoering van de basisfuncties mantelzorg?
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts 2,5% van de gemeenten een voldoende scoort op een cruciale voorziening als respijtzorg? Vindt u het aanvaardbaar dat het overgrote deel van de mantelzorgers niet naar behoren gebruik kan maken van respijtzorg?
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts 2% van de gemeenten de educatie van mantelzorgers voldoende op orde heeft?
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeenten op dit moment bezuinigen op ondersteuning van informele zorg, waardoor de bovengenoemde resultaten niet snel zullen verbeteren? Wat is hierop uw reactie?
Bent u ervan op de hoogte dat er gemeenten zijn waar de mantelzorgondersteuning en vrijwilligerszorg niet door specialisten wordt gedaan, maar is ondergebracht bij het Wmo-loket?4 Bent u van mening dat de bovenstaande onderzoeksresultaten mede worden veroorzaakt doordat gemeenten goedkope oplossingen verkiezen boven goede oplossingen?
Kunt u een overzicht geven van de gemeenten die ernstig tekort komen in de uitvoering van basisfuncties lokale ondersteuning vrijwilligerswerk en mantelzorg? Kunt u ook een overzicht geven van de gemeenten die deze basisfuncties wel goed uitvoeren, als stimulans en beloning voor hun goede beleid?
Wat gaat u doen om de ondersteuning van mantelzorg en vrijwilligerszorg te verbeteren?
Bent u er nog steeds van overtuigd dat het onderbrengen van de ondersteuning van informele zorg in de Wmo met veel beleidsvrijheid voor gemeentes, de beste manier is om de steeds verder groeiende groep mantelzorgers te ondersteunen? Zijn bovenstaande onderzoeksresultaten geen bewijs van de stelling dat te veel beleidsvrijheid voor gemeenten zorgt voor onvoldoende uitvoering van de gemaakte afspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Roemenen met Hongaarse achtergrond die hier legaal zouden werken |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een uitzendbureau in Etten-Leur Roemenen met een Hongaarse achtergrond in Nederland te werk stelt?1
Wij hebben kennis genomen van dit bericht. Sinds het Verdrag van Trianon (1920), toen Hongarije tweederde van zijn grondgebied verloor, woont in de buurlanden van Hongarije een aanzienlijk aantal etnische Hongaren. Vanaf 1 januari 2011 hebben deze etnische Hongaren het recht om naast de nationaliteit van het land waarin zij wonen, ook het Hongaars staatsburgerschap aan te vragen. Hiervoor is het onder meer noodzakelijk dat men de Hongaarse taal machtig is en Hongaarse ouders heeft. Tot op heden hebben naar schatting (de Hongaarse overheid geeft geen officiële statistieken) enkele tienduizenden leden van de Hongaarse minderheid in Roemenië een paspoortaanvraag ingediend. De meeste aanvragen (meer dan 90%) zijn nog in behandeling.
Het gevolg van het toekennen van de Hongaarse nationaliteit aan deze personen is dat zij toegang krijgen tot het vrije verkeer van werknemers binnen de EU. Het behoort tot de exclusieve bevoegdheid van een soevereine staat te bepalen aan wie een paspoort wordt verstrekt. Nederland ziet derhalve geen grond om de Hongaarse regering hierop aan te spreken.
Wat is het beleid van de Hongaarse regering om paspoorten te verstrekken aan Roemeense staatsburgers? Is er de laatste tijd een toename te zien? Hoeveel Roemenen hebben een Hongaars paspoort?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van plan de Hongaarse regering aan te spreken op deze omzeiling van het Nederlandse beleid met betrekking tot tewerkstellingsvergunningen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat stateloze Roma met kinderen naar Ter Apel worden gestuurd zonder dat zij kunnen worden uitgezet |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hoe geeft u bij stateloze romakinderen invulling aan de verplichting uit artikel 7 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) om kinderen te helpen bij het verwerven van een nationaliteit?1
Artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) kent het recht toe aan kinderen om een nationaliteit te verwerven. Ingevolge het tweede lid van artikel 7 IVRK dient de verwezenlijking van dit recht gewaarborgd te worden in overeenstemming met het nationale recht en internationale verplichtingen. De verwerving van het Nederlanderschap is uitgewerkt in de Rijkswet op het Nederlanderschap, waarbij staatlozen een gunstiger positie hebben dan andere vreemdelingen. Voor staatlozen geldt dat zij een optierecht kunnen uitoefenen na drie jaar toelating en hoofdverblijf op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), mits zij in het Koninkrijk als staatloze zijn geboren. Indien zij niet in het Koninkrijk zijn geboren als staatloze, dan kunnen zij, in afwijking van de gebruikelijke termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf, reeds na drie jaar toelating en hoofdverblijf naturaliseren op grond van artikel 8, vierde lid RWN. Het recht om een nationaliteit te verwerven is hiermee voor zowel staatloze binnen het Koninkrijk geboren vreemdelingen, als voor staatloze immigranten voldoende gewaarborgd.
Op welke wijze heeft u zich ingezet te voldoen aan de oproep van de Raad van Europa om de stateloosheid onder Roma te verminderen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te onderzoeken of aan stateloze Roma binnen de EU een vorm van EU burgerschap verleend kan worden als zij er niet in geslaagd zijn om binnen vijf jaar verblijf in een EU-lidstaat een nationaliteit te verwerven? Zo nee, waarom niet?
Het nationaliteitsrecht is een bevoegdheid van de nationale staat. De bevoegdheid wordt uitgeoefend met inachtneming van ter zake geldende volkenrechtelijke en internationale verplichtingen, alsmede de algemene en nationaliteitsrechtelijke rechtsbeginselen. Bezit van een nationaliteit van een EU-lidstaat betekent tevens EU-burgerschap. Het Europese recht kent geen grondslag een binnen de EU geboren staatloze een EU-burgerschap te laten verkrijgen.
Waarom vindt u het nodig stateloze romakinderen naar Ter Apel te sturen?
Indien een vreemdeling geen rechtmatig verblijf (meer) heeft in Nederland, kan een vrijheidsbeperkende maatregel worden opgelegd in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL). Ook in het geval van Roma kinderen en hun ouder(s) kan het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in de VBL geïndiceerd zijn.
Met het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel in combinatie met een meldplicht in de VBL wordt beoogd om de betreffende vreemdeling in het zicht van de overheid te houden, om zodoende langer door middel van individueel casemanagement aan de terugkeer te kunnen werken en meer tijd te hebben voor het verkrijgen van vervangende reisdocumenten.
Het komt voor dat in de VBL vreemdelingen verblijven die stellen dat zij staatloos zijn. Ten aanzien van deze vreemdelingen wordt ingezet op de vaststelling van de nationaliteit, aangezien dit een voorwaarde is om de desbetreffende vreemdelingen te laten terugkeren of te kunnen uitzetten naar het land van herkomst, dan wel een land waar de toegang van de vreemdeling is gewaarborgd. In de praktijk blijkt dat ook vreemdelingen van Roma-afkomst kunnen terugkeren naar een herkomstland.
Welke meerwaarde heeft het verblijf daar voor de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in situaties waarin de voorziene voorbereidingstijd voor vertrek de gebruikelijke twaalf weken overschrijdt, af te zien van het verplaatsen van kinderen naar Ter Apel?
Nee. Het realiseren van het (gedwongen) vertrek van vreemdelingen is een gecompliceerd proces waarbij vele factoren een rol spelen. Sommige van deze factoren kunnen maar in beperkte mate door de Nederlandse overheid beïnvloed worden, zoals de bereidheid van de vreemdeling om mee te werken aan het vertrek en de mogelijkheid van landen van herkomst om (tijdig) een (vervangend) reisdocument af te geven. Gedurende de twaalf weken in de VBL wordt de uitvoering van het vertrektraject geïntensiveerd. Afhankelijk van de mogelijkheden en beperkingen die zich in dit complexe traject voordoen, zal blijken of de termijn van twaalf weken in de VBL al dan niet voldoende is om het vertrek te realiseren. Ik ben van mening dat de inschatting of de voorbereidingstijd voor vertrek de gebruikelijke twaalf weken zal overschrijden, derhalve niet op voorhand kan worden gemaakt.
Het wegjagen van jong talent bij de overheid |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Bezuinigingen en baantevredenheid bij de overheid» dat is gehouden onder 1809 (leidinggevende) ambtenaren door Binnenlands Bestuur en Hay Group?1
Ja.
Wat is uw reactie op de ernstige zorgen die ambtenaren hebben over de continuïteit van de bedrijfsvoering in hun organisatie?
Het is begrijpelijk, dat de diverse bezuinigingen en de mogelijke impact die dit heeft op hun werkzaamheden, leiden tot zorgen bij ambtenaren. Ik ben van mening dat er geen reden is tot zorg over de continuïteit in de bedrijfsvoering. Bij de uitvoering van de reorganisatieprocessen bij de (rijks)overheid is nadrukkelijk aandacht voor de borging van de continuïteit.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het onderzoek dat medewerkers van het Rijk vrezen dat vooral jonge medewerkers de overheid de rug toe zullen keren? Wat gaat u concreet doen om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Tot op heden kunnen wij op basis van cijfers niet concluderen dat vooral jongeren de rijksdienst de rug toe keren. De instroommogelijkheden waren in algemene zin, mede als gevolg van de afgelopen taakstellingen, beperkt. Met uw instemming is onlangs besloten het fte-slot per 2012 los te laten. Dit biedt het Rijk ook de mogelijkheid om, in specifieke gevallen, jonge medewerkers in- en doorstroomkansen te bieden binnen het Rijk.
De verwachting is dat vanaf 2015 een toenemende uitstroom van medewerkers bij het Rijk op gang zal komen, waardoor het Rijk te maken krijgt met een toenemende vervangingsvraag en weer meer jonge hoogopgeleide talenten kan binnenhalen en -houden. Daarom blijft het Rijk investeren in de instroom van jongeren, onder andere door het aanbieden van stages, (betaalde) opdrachten, leer-arbeidsplaatsen en traineeplaatsen wordt gewerkt aan het structureel kleiner maken van de overheid zodat die met een kleiner personeelsbestand toe kan.
Hoe kan het dat er binnen de overheid zoveel onduidelijkheid bestaat over waar de bezuinigingen op het personeel zullen neerslaan? Wat kan en gaat u hieraan doen?
In het algemeen is bekend waar de bezuinigen in de overheid neerslaan. In de diverse bestuurslagen wordt gewerkt aan de nadere invulling van de besparingsopdracht. De uitwerking is afhankelijk van de nieuwe financiële kaders, beleidsmatige keuzes en de mogelijke winst die kan worden behaald uit vergroting van efficiency. Deze stappen zijn nodig om de precieze personele gevolgen in kaart te brengen. De verschillende gemeenten, provincies en waterschappen zijn zelf verantwoordelijk om dit te doen.
Voor het Rijk geldt dat de verschillende departementen voor de begroting van 2012 zullen aangeven hoe zij invulling gaan geven aan de hen opgelegde taakstelling. De medewerkers worden via informatiebijeenkomsten hierover geïnformeerd.
Wat is uw visie ten aanzien van het personeelsbestand van de overheid over vier jaar? Kunt u een evenwichtig personeelsbestand garanderen voor de toekomst?
Het rapport «De grote uittocht» (BZK/VSO/SCO, april 2010) laat de effecten van de vergrijzing zien: tot 2020 zullen drie op de tien medewerkers uitstromen naar pensioen. Het is de ambitie van dit kabinet om te komen tot een kleinere en efficiëntere overheid, die daarmee in de toekomst ook een kleiner beroep zal doen op het beschikbare personeel. Het is echter belangrijk dat tegenover de uitstroom, voldoende en de juiste instroom komt te staan. Dit kwalitatieve vraagstuk heeft mijn aandacht en staat ook op de agenda bij het overleg met de bonden over een nieuwe CAO. In de kabinetsreactie op de Grote Uittocht, die reeds aan u is toegezegd, ga ik nader op dit vraagstuk in.
Bestaat er een strategisch personeelsplan om talentvolle opvolgers voor sleutelposities binnen de overheidsorganisatie zeker te stellen? Kunt u dit nader toelichten?
Op regionaal niveau bestaan activiteiten rond strategische personeelsplanning. Zo ontplooit Empower Limburg (regionaal arbeidsnetwerk) meerdere activiteiten, waaronder een samenwerking met de Open Universiteit ten aanzien van strategische personeelsplanning in een masterclass HRM.
Bij gemeenten liep tot eind 2010 de (verlengde) impulsregeling Strategische personeelsplanning. Deze regeling was bedoeld om gemeenten te ondersteunen bij het uitvoeren van een analyse, het opstellen van een strategisch personeelsplan en het uitvoeren van interventies uit dit plan. Het ging erom de implementatie van strategische personeelsplanning in de gemeentelijke bedrijfsvoering te bevorderen en uitwisseling van kennis en ervaring tussen gemeenten onderling te stimuleren. Ook bij de waterschappen loopt tot en met juni 2011 een impulsregeling Strategische personeelsplanning met hetzelfde doel: om waterschappen te ondersteunen bij het opstellen en implementeren van een strategische personeelsplanning.
Het Rijk kent meerdere management-development trajecten voor verschillende schaalniveau’s, waarin medewerkers met managementpotentieel worden voorbereid voor leidinggevende- of sleutelfuncties.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de moties van de leden Hachchi en Heijnen2 en de motie van de leden Hachchi en Koopmans3 met betrekking tot de vernieuwing van de Rijksdienst?
Met betrekking tot de motie van de leden Hachchi en Heijnen kan ik u melden dat ik de geldende afspraken over de status van trainees als interne kandidaat (rijksbreed) bij sollicitaties nogmaals onder de aandacht heb gebracht van de ambtelijke top van de ministeries.
Met betrekking tot de uitvoering van de motie van de leden Hachchi en Koopmans laat ik u weten dat in het kader van het CAO-overleg met de bonden, het behoud van jongeren onderwerp van gesprek is.
Bent u bereid ook de lokale overheden te stimuleren meer prioriteit te geven aan het bewerkstelligen van een evenwichtig behoud van jonge ambtenaren? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
De aanstelling van het personeel bij de lokale overheden is de verantwoordelijkheid van individuele organisaties. Vanuit mijn hoedanigheid als coördinerend bewindspersoon voor het Openbaar Bestuur hebben vraagstukken van arbeidsmarktbeleid, waaronder de positie van jongere ambtenaren, mijn aandacht. Het is mijn voornemen om hierover met partijen in het openbaar het gesprek aan te gaan om te komen tot gezamenlijke activiteiten op het terrein van arbeidsmarkt.
De bezuiningen op de rijksbijdrage aan het Nederlands Bureau voor Toerisme en Congressen (NBTC) |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «NBTC vreest voor Nederland als vakantieland»1
Ja.
Welk belang hecht u aan de Nederlandse gastvrijheidsector en aan Nederland als bestemming voor toeristen en zakelijke bezoekers?
Ik hecht daar veel belang aan. Zoals ik in paragraaf 2 van deze brief aangeef, is de gastvrijheidseconomie een belangrijke pijler van onze economie. Daarnaast levert de sector een belangrijke bijdrage aan het vestigingsklimaat.
Deelt u de mening dat deze sector bijna volledig bestaat uit ondernemingen uit het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en van groot economisch belang is qua omzet en werkgelegenheid?
Ja.
Is het waar dat u substantieel wilt bezuinigen op de rijksbijdrage aan de door NBTC georganiseerde collectieve promotie van Nederland als recreatieve en zakelijke bestemming?
Het kabinet heeft in het Regeerakkoord aangekondigd 500 miljoen euro aan subsidies voor het bedrijfsleven te schrappen. Zoals ik in paragraaf 4 van deze brief aangeef, zal ik in dit kader ook de Rijksbijdrage aan het NBTC voor de bevordering van het inkomend toerisme herzien.
Op jaarbasis blijf ik vanaf 2015 structureel 5,8 miljoen euro investeren in het NBTC. Ik stel mij voor dat het NBTC zich met deze bijdrage sterker gaat richten op de belangrijkste toeristische herkomstmarkten (zoals België en Duitsland) en bezoekerssegmenten (zoals stedenbezoekers en zakelijke bezoekers).
Zo ja, hoeveel bedraagt de bezuiniging in euro’s en in procenten van de huidige rijksbijdrage?
EL&I stelt nu op jaarbasis 16,6 miljoen euro beschikbaar aan NBTC. Dit bedrag zal in vier jaar worden afgebouwd naar 5,8 miljoen euro vanaf 2015. Dit betreft een vermindering van 65%.
Komt de voorgestelde bezuiniging voort uit onvrede met de prestaties van het NBTC?
De voorgestelde bezuiniging is onderdeel van de bredere bezuinigingsopgave van het Rijk om de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen.
Vindt u de omvang van de bezuiniging in overeenstemming met de waarde die het kabinet zegt te koppelen aan ondernemerschap, export en internationale handel?
Er blijft vanaf 2015 structureel 5,8 miljoen euro beschikbaar voor het NBTC. Ik ben van mening dat het NBTC met dit bedrag in staat om een compacte, gerichte organisatie in stand te houden voor de marketing en congreswerving van de bestemming Nederland, en zo afdoende kan bijdragen aan de ambities van het kabinet op het gebied van ondernemerschap, export en internationale handel.
Deelt u de vrees dat met de aangekondigde bezuiniging een veel groter bedrag aan (belasting) inkomsten verloren gaat? Deelt u ook de vrees dat Nederland er dus per saldo op achteruit door gaat?
Zie vraag 21 (Kamerstuk 26 419, nr. 45)
Welke gevolgen denkt u dat de bezuiniging heeft voor de bijdrage vanuit het bedrijfsleven aan de collectieve promotie? Is uw inschatting dat de bedrijven uit de sector de verlaging van de bijdrage zullen compenseren?
Het is aan de sector zelf om daarover te beslissen. Ik kan me voorstellen dat het NBTC ernaar streeft de relatieve bijdrage van haar partners aan haar begroting te verhogen, nu de Rijksfinanciering afneemt.
De partners van het NBTC dragen op dit moment jaarlijks ruim 40% bij aan de totale begroting.
Is een rijksbijdrage van 50%, zoals bij de publiekprivate samenwerking op het gebied van innovatie, volgens u een goede richtlijn voor de toekomstige rijksbijdrage aan de collectieve Nederland-promotie?
Zoals ik in reactie op vraag 9 aangeef, kan ik me voorstellen dat het NBTC ernaar streeft de relatieve bijdrage van haar partners aan de begroting te verhogen. Een Rijksbijdrage van minder dan 50% is in dit verband mogelijk.
Bent u bereid deze vragen te antwoorden voor het aangekondigde algemeen overleg Toerisme?
Ja.