Het niet uitleveren door India van de kluiskraker van DNB |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Is het waar dat India de uitlevering weigert van de man die verdacht wordt van het beroven van De Nederlandsche Bank (DNB) van 1,25 miljoen euro?1
India heeft op het Nederlandse uitleveringsverzoek nog geen beslissing genomen.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie al in januari 2010 heeft verzocht om zijn uitlevering? Zo ja, op basis van welke rechtsgrond of verdrag?
Het uitleveringsverzoek aan India dateert van maart 2010 en is gebaseerd op het Verdrag tussen Nederland en Groot-Brittannië tot uitlevering van misdadigers (Londen, 26 september 1898). Bij notawisseling (Trb. 1971, 198) zijn Nederland en India overeengekomen dit verdrag bilateraal te blijven toepassen.
Heeft India reeds formeel of informeel gereageerd op dit uitleveringsverzoek? Zo ja, hoe luidde deze reactie? Zo nee, bent u nagegaan waarom India niets van zich laat horen hierover?
India heeft in april 2011 naar aanleiding van het verzoek enkele vragen gesteld. Deze zijn door Nederland inmiddels beantwoord.
Bent u ervan op de hoogte op welke bezwaren het uitleveren van deze verdachte stuit in India? Zo ja, kunt u de Kamer meedelen welke bezwaren dit zijn? In hoeverre bent u bereid aan deze bezwaren tegemoet te komen?
Dat het verzoek in India op bezwaren stuit is vooralsnog niet gebleken. Nederland doet regelmatig navraag naar de stand van zaken. De behandeling van uitleveringsverzoeken kan echter veel tijd in beslag nemen.
Wordt er formeel of informeel gesproken of onderhandeld over het uitleveren van deze verdachte?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat zowel Nederland als India er bij gebaat zijn wanneer inwoners van beide landen kunnen reizen, en indien toegestaan, zich kunnen vestigen en werken in het andere land, maar dat het vertrouwen dat ernstige strafbare feiten aangepakt kunnen worden hiervoor een van de voorwaarden is? Bent u bereid deze mening kenbaar te maken aan de autoriteiten in India?
Het belang van bestrijding van grensoverschrijdende (gevolgen van) misdaad onderken ik vanzelfsprekend. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat India daarover een andere opvatting heeft. Aan een goede samenwerking op strafrechtelijk gebied wordt door zowel Nederland als India belang gehecht.
Bent u bereid politieke of diplomatieke druk uit te oefenen op India om te bewerkstelligen dat deze bankrover zijn straf niet zal uitlopen door te vluchten naar het buitenland? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit voor elkaar te krijgen en zo nodig de druk op India op te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor gemeld moet India nog op het Nederlandse uitleveringsverzoek beslissen. Ik zal terzake de vinger aan de pols houden en het belang van de zaak waar nodig onderstrepen.
De energiebelasting op aardgas ten behoeve van gasmotoren in schepen |
|
Paulus Jansen , Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat aardgas dat gebruikt wordt voor CNG1-aardgasmotoren in voertuigen is vrijgesteld van energiebelasting, terwijl voor aardgas ten behoeve van CNG-aardgasmotoren in vaartuigen2 wél energiebelasting betaald moet worden?
De energiebelasting (hierna: EB) kent een vast tarief voor aardgas dat wordt geleverd aan een CNG-vulstation. Onder een CNG-vulstation wordt verstaan een rechtstreeks op het distributienet van aardgas aangesloten inrichting waar aardgas wordt samengeperst tot CNG, dat wordt afgeleverd aan motorrijtuigen. Dit aardgas is dus niet vrijgesteld van EB.
Redenen om het vaste tarief in de EB in te voeren waren onder meer:
Voor zover destijds bekend was, werd CNG niet gebruikt als motorbrandstof in vaartuigen. Indien aardgas (na compressie) wordt gebruikt als motorbrandstof in een vaartuig, ontstaat de volgende situatie in de EB. Omdat een vaartuig geen motorrijtuig is, is het vaste EB-tarief voor aardgas niet van toepassing. Gevolg hiervan is, dat het degressieve schijventarief van de EB van toepassing is (art 59, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag; hierna: Wbm). De Wbm kent voor leveringen van (gecomprimeerd) aardgas als motorbrandstof voor schepen geen vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van EB. Op grond van internationale overeenkomsten en EU-regelgeving voorziet de Wet op de accijns doorgaans wel in een vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen voor de commerciële scheepvaart. Nu CNG ook wordt gebruikt als motorbrandstof voor de commerciële scheepvaart, zal worden bezien of en op welke wijze de regelgeving kan worden aangepast om de commerciële scheepvaart vrijstelling van EB te verlenen of de mogelijkheid te geven teruggaaf van EB te verkrijgen.
Zoals aangekondigd in de autobrief (Kamerstukken II vergaderjaar 2010–2011, 32 800, nr. 1) ben ik voornemens het huidige vaste tarief in de EB stapsgewijs te verhogen naar € 0,16 per m3 aardgas. De verhoging beoogt het bestaande tariefverschil op het gebied van accijns en EB tussen gasvormige motorbrandstoffen en reguliere motorbrandstoffen te beperken en marktpartijen de mogelijkheid te bieden om op verschillende wijzen op de markt gebrachte gasvormige motorbrandstoffen concurrerend te kunnen aanbieden.
Zo ja:
Zie antwoord vraag 1.
Welk volume aardgas ten behoeve van voertuigen was in 2009 en in 2010 vrijgesteld van energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de visie van het kabinet op het instrument van de fiscale vrijstelling van aardgas ten behoeve van gasmotoren in voertuigen/vaartuigen voor de langere termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Het UWV dat weigert een ontslagvergunning te verlenen aan PostNL voor het ontslaan van postsorteerders |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Bruno Braakhuis (GL), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «UWV weigert PostNL ontslagvergunning»?1
Ik heb hiervan kennis genomen en merk op dat het wel vaker voorkomt dat UWV ontslagvergunningen weigert omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die daarvoor gelden. In dit geval zijn de vergunningen geweigerd omdat de ontslagkeuze niet in overeenstemming was met het afspiegelingsbeginsel. Ook bestond er onduidelijkheid over de huidige en de al dan niet voort te zetten inzet van uitzendkrachten en werknemers met een tijdelijk contract.
Hoe past het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) het ontslagbesluit toe bij de reorganisatie van TNT?
UWV past de regels van het Ontslagbesluit toe op de wijze als beschreven in de Beleidsregels Ontslagtaak UWV 2010.
Hoe vindt de beoordeling plaats van het al dan niet vervangen van werknemers van functies met een vast contract door flexcontracten?
Van het vervangen van werknemers met een vast contract door medewerkers met een flexibel contract is geen sprake. Waar het hier om gaat, is dat er onvoldoende werk is voor alle postsorteerders en om die reden werknemers worden voorgedragen voor ontslag. UWV onderkent de bedrijfseconomische noodzaak voor ontslag, maar heeft de ontslagaanvragen afgewezen om redenen als genoemd bij antwoord 1.
Komt de verlaging van de personeelsomvang overeen met de beweerde vermindering van werk? Zo ja, waar blijkt dat uit? Hoe was de samenstelling van het personeel, verdeeld over vast- en flexwerk voor de reorganisaties en hoe is deze samenstelling op dit moment?
Uit de door TNT aangeleverde stukken ter onderbouwing van de ontslagaanvragen blijkt dat de beoogde verlaging van de personeelsomvang overeenkomt met de vermindering van werk bij de sorteerbedrijven. Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat een reden voor het niet verlenen van vergunningen was dat er onduidelijkheid bestond over de huidige en de al dan niet voort te zetten inzet van uitzendkrachten en werknemers met een tijdelijk contract na de beoogde reorganisatie.
Als er bij een vermindering van de totale omvang van het aantal gewerkte uren een verschuiving plaatsvindt van vast- naar flexwerk is er toch geen correcte toepassing van het ontslagbesluit?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op de situatie waarin als gevolg van structurele en substantiële fluctuaties in het werkaanbod er niet langer voldoende werk is voor alle werknemers in dienst van de werkgever. In dat geval kan een ontslagvergunning worden verleend als het niet mogelijk is de werkzaamheden zo in te richten dat ontslagen kunnen worden voorkomen. Voor het opvangen van incidentele pieken in de vraag naar producten kan de werkgever gebruik maken van flexibele arbeidskrachten.
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer heeft uitgesproken dat bij reductie van werk er geen vervanging van vast door flex mag plaatsvinden en dat de Kamer de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, via de motie Van den Besselaar c.s.2 heeft verzocht een werkinstructie van het UWV die dat wel toestaat niet te publiceren? Wat betekent dit voor de toetsing van de ontslagen bij TNT?
Ik ben ervan op de hoogte dat, volgens de hiervoor genoemde motie, de Kamer meent dat de uitvoeringsinstructie van UWV, zoals die is besproken met de Kamer, tot ongewenste uitkomsten leidt. De problematiek die in die instructie aan de orde is gesteld, is niet aan de orde geweest bij de toetsing van de onderhavige ontslagen. De instructie en de uitspraak van de Kamer hebben hier dan ook geen betekenis voor.
Het SBF-verlof voor gevangenispersoneel |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Erkent u dat de negatieve gevolgen van het Substantieel Bezwarende Functie (SBF)-verlof voor (oud-) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) personeel niet goed zijn doorgerekend en in eerste instantie wellicht zijn onderschat?1
Vanaf het begin van de invoering van de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (hierna: de SBF-regeling) was bekend dat de SBF-verlofuitkering netto lager is dan de SBF-ontslaguitkering. Daar staat tegenover dat de SBF-verlofuitkering een hogere pensioenopbouw kent, in de meeste gevallen ruim het dubbele van de pensioenopbouw van de SBF-ontslaguitkering.
De informatievoorziening aan de medewerkers is traag op gang gekomen, maar er zijn mij geen onjuistheden in de informatievoorziening bekend. In verband met de vele vragen die leven onder het personeel heeft DJI diverse voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. Daarnaast stelt DJI iedere SBF-medewerker in de gelegenheid om nadere informatie over zijn SBF-verlof en pensioen te verkrijgen in een individueel gesprek.
Hoe kan het dat de informatievoorziening over deze (voor het DJI-personeel negatieve) financiële gevolgen zo gebrekkig is geweest, laat op gang is gekomen en in eerste instantie zelfs onjuist is gebleken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van de ontevredenheid die bestaat over P-Direkt, bijvoorbeeld voor wat betreft de volledigheid en juistheid van de informatie die DJI-medewerkers hebben gekregen over het SBF-verlof? Hoe wordt er voor gezorgd dat P-Direkt in de toekomst het personeel wel tijdig en volledig de juiste informatie verstrekt over dergelijke wijzigingen en financiële gevolgen?
De uitvoering van de SBF-verlofregeling met betrekking tot de berekening en uitbetaling van de verlofuitkeringen, is opgedragen aan P-Direkt. Het Contactcenter van P-Direkt was goed voorbereid op vragen die DJI-medewerkers over de verlofuitkering en de daarmee samenhangende procedures zouden kunnen stellen. P-Direkt heeft voor de deelnemers tijdig op het Rijksportaal, onderdeel Personeel (het informatieportaal van de rijksdienst voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden) brochures en formulieren voor het aanvragen van het SBF-verlof beschikbaar gesteld. Veel vragen die bij P-Direkt zijn gesteld hadden niet zozeer betrekking op de uitvoering van de verlofregeling en -uitkering, maar op te verwachten uitkomsten in relatie tot (soms complexe) individuele situaties rond o.a. pensioen. De beantwoording van dergelijke vragen valt buiten de scope van de dienstverlening van P-Direkt.
Wat is uw reactie op de constatering dat deze groep mensen te laat, onvolledig en onjuist is geïnformeerd en zich derhalve in het geheel niet heeft kunnen voorbereiden op deze inkomensachteruitgang? Bent u bereid te bezien op welke wijze u aan deze klachten tegemoet kunt komen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u er begrip voor dat de mensen die tientallen jaren in een bezwarende functie in het gevangeniswezen hebben gewerkt voor een veiliger samenleving zich nu in de steek gelaten voelen, nu zij van de ene op de andere dag van 100 procent netto naar 72 procent netto inkomen gaan waardoor sommigen zelfs gedwongen worden hun huis te verkopen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 1, 2 en 4 heb aangegeven was vanaf het begin van de invoering van de SBF-regeling bekend dat de SBF-verlofuitkering netto lager is dan de SBF-ontslaguitkering, maar een hogere pensioenopbouw kent. De medewerker met een substantieel bezwarende functie heeft recht op een uitkering van 80% bruto van de laatstverdiende bezoldiging ongeacht het aantal dienstjaren dat de medewerker deze functie heeft bekleed. Dat is (aanzienlijk) meer dan de 70% bruto die gebruikelijk is voor werkenden die inactief worden of stoppen met werken. Op de uitkering vinden de inhoudingen plaats volgens algemeen wettelijke voorschriften op het gebied van belastingen en premies. Naar mijn mening is hier sprake van een billijke regeling.
Op welke gronden wordt het mensen in een SBF-functie toegestaan om door te werken? Is dit willekeurig, of alleen op het moment dat het (bijvoorbeeld vanwege personeelstekorten in bepaalde regio’s) DJI goed uitkomt? Op welke gronden worden dergelijke verzoeken afgewezen?
Artikel 97 lid 4 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement bepaalt dat het bevoegd gezag de medewerker met een SB-functie op diens verzoek kan laten doorwerken voor de duur van telkens ten hoogste één jaar, indien het dienstbelang zich daartegen niet verzet en de medewerker volgens de uitslag van een door een deskundige persoon of de arbodienst ingesteld arbeidsgezondheidskundig onderzoek lichamelijk en psychisch in staat is zijn functie naar behoren te vervullen. Het criterium dienstbelang vereist een zorgvuldige afweging van de belangen van de medewerker enerzijds en de organisatie anderzijds. De financiële situatie van de organisatie, een organisatiewijziging of een krimp van de organisatie zijn voorbeelden van organisatiebelangen op grond waarvan een verzoek van een medewerker om door te werken kan worden afgewezen.
Wanneer duidelijk wordt dat een groot deel van de SBF-ers, waarvan een aanzienlijk deel ook nog éénverdiener is, heel dicht bij het sociale minimum komt, bent u dan ten minste bereid hen om die reden toestemming te geven door te werken indien zij dit wensen? Zo nee, waarom niet?
Het bevoegd gezag neemt een besluit op elk concreet verzoek en daarbij worden alle relevante factoren, feiten en omstandigheden in aanmerking genomen. Dat betekent dat ook de inkomenssituatie van de medewerker wordt meegewogen.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een tweede carrière geen reëel alternatief is voor de mensen die de komende jaren met SBF-verlof gaan, gelet op het feit dat om- en bijscholing ook enige tijd in beslag neemt? Deelt u de mening dat het aanbieden van een tweede carrière voor de doelgroep tenminste 10 jaar voor de verlofdatum dient plaats te vinden, zodat er mede gelet op de opleidingsduur van een reëel aanbod sprake kan zijn?
De voorziening om medewerkers te begeleiden naar een tweede carrière is primair gericht op de groep medewerkers die rond de 15 dienstjaren bij DJI werkzaam is. Hiervoor is gekozen omdat er sprake dient te zijn van een reëel aanbod. Ik stimuleer overigens dat ook medewerkers met een langere diensttijd gebruik maken van de geboden voorzieningen om een tweede carrière te starten. De overgang naar een andere functie en daarin langer doorwerken verdient immers uit een oogpunt van arbeidsparticipatie verre de voorkeur.
Deelt u de mening dat de regels rondom de SBF niet goed lijken te zijn afgestemd op de maatregelen om langer doorwerken te stimuleren? Als de lagere netto SBF-verlofuitkering niet beoogd is maar wel «de uitkomst is van inhoudingen op de uitkering volgens algemeen wettelijke voorschriften ten aanzien van belastingen en premies»,2 hoe beoordeelt u dan deze uitkomst waarbij mensen er vergeleken met de daarvoor geldende Functioneel Leeftijdsontslag (FLO)-regeling nog eens netto meer dan 200 euro extra op achteruit gaan?
De SBF-regeling is bedoeld als een vangnet in het geval dat een functie te belastend is om tot de pensioengerechtigde leeftijd te vervullen. De regeling is niet bedoeld om langer doorwerken te stimuleren. Het feit dat de inhoudingen bij de SBF-ontslaguitkering een gunstiger netto resultaat opleverden maakt daarvoor geen verschil. Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 8 stimuleer ik de overgang naar een andere functie door voorzieningen ter beschikking te stellen die bijdragen aan het starten van een tweede carrière. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 5, 10 en 11.
Deelt u de mening dat de groep mensen die, vanwege het feit dat hun functie «substantieel bezwarend» is, eerder moeten stoppen met werken en niet door kunnen of mogen werken, onevenredig hard getroffen wordt en dat er voor deze groep mensen compensatie moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om de negatieve effecten van deze regeling voor de groep mensen die nu nog werkzaam is in een SBF-functie voor DJI te voorkomen? Welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Bent u bereid zo nodig deze regeling te wijzigen?
Zie antwoord vraag 5.
De gang van zaken bij een gewelddadige overal op een geldtransportbedrijf in Amsterdam |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Wildwest op de A2 na kluiskraak»?1
De overval van woensdag 29 juni jongstleden op geldtransportbedrijf Brinks in Amsterdam is voor Nederlandse begrippen van een ongekende bruutheid. Bij de overval is gebruik gemaakt van explosieven en er is veelvuldig geschoten met zware automatische vuurwapens.
Klopt de feitelijke beschrijving van de gebeurtenissen, zoals die in het artikel wordt gegeven? Zo nee, waarin wijkt uw informatie af van het feitenrelaas in het artikel? Zo ja, hoeveel tijd zat er tussen de overval en het einde van de achtervolging in Eindhoven?
Op 29 juni 2011 is omstreeks drie uur vanuit de vestiging van Brinks een overval gemeld bij de meldkamer van de Politie Amsterdam-Amstelland. De meldkamer heeft hierop, volgens vastgestelde protocollen, de inzet van een groot aantal politie eenheden gecoördineerd. De eerste eenheden waren snel ter plaatse maar konden het pand niet naderen door gericht vuur in hun richting. Direct hierna werd de Luchtvaartpolitie verzocht om helikopterinzet en werd het arrestatieteam gealarmeerd. In verband met de slechte weersomstandigheden bleek de inzet van een helikopter op dat moment onmogelijk. De daders vluchtten na de overval met hoge snelheid in twee auto’s, achtervolgd door de op dat moment aanwezige politie-eenheden. Tijdens deze achtervolging vonden diverse malen schotenwisselingen plaats. Door de snelheid van de overvallers raakten de achtervolgende eenheden op enig moment het zicht op de vluchtauto’s kwijt. Ongeveer tien minuten na dat moment kwam er bij de meldkamer van het Korps Landelijke Politie Diensten een melding binnen van een brandende auto op de A2 ter hoogte van de afslag Waardenburg. Het bleek om één van de vluchtauto’s te gaan. Ook bleek op dat moment dat de overvallers een automobilist, onder bedreiging van een vuurwapen, gedwongen hadden om zijn voertuig af te staan waarin zij vervolgens hun vlucht vervolgden. Deze vluchtauto werd kort daarop op de A50 gesignaleerd en achtervolgd door een eenheid van het korps Brabant-Noord. Tijdens deze achtervolging stopten de overvallers op een oprit van de A2 waarop één van de inzittenden uitstapte en met een automatisch vuurwapen in de aanslag de achtervolgende politieambtenaren opwachtte.
De politieambtenaren hebben zich daarop teruggegetrokken buiten het gezichts- en schootsveld van de overvallers. Hierna verdween de vluchtauto met hoge snelheid uit het zicht. Tussen het begin van de overval en het einde van de achtervolging zijn ongeveer 50 minuten verstreken.
Hoeveel extreem gewelddadige overvallen zijn er de afgelopen vijf jaar in Nederland gepleegd? Hoeveel van deze overvallen zijn opgelost? Hoe sterk zijn de aanwijzingen dat deze daders bij eerdere overvallen betrokken zijn?
De overval op het geldtransportbedrijf in Amsterdam valt in de zwaarste categorie vervallen. Het gebruik van automatische wapens en explosieven, het hinderen van de politie en het doelbewust schieten op de politie maakt dat de overval van 29 juni jl. uitzonderlijk is. In de afgelopen vijf jaar (2006–2011) heeft, naast de overval in Amsterdam, één vergelijkbare overval plaatsgevonden bij het bedrijf SecurCash in Rotterdam op 4 april jl. De naar aanleiding van deze twee overvallen gestarte opsporingsonderzoeken zijn nog steeds gaande. Over de bevindingen en de voortgang hiervan kan ik op dit moment, in het belang van het onderzoek, geen mededelingen doen.
Deelt u de mening dat de gemiddelde politieagent niet of ten minste niet altijd voorbereid is op de mate van geweld die deze overvallers gebruiken? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat in de opleiding van de politie meer aandacht moet komen over hoe een dergelijke situatie in te schatten en over hoe te handelen bij dergelijke zware misdrijven? Zo nee, waaruit blijkt dan dat agenten wel altijd goed voorbereid zijn?
Normale noodhulpeenheden van de politie zijn niet opgewassen tegen daders die op een dergelijk geweldsniveau opereren. In de opleiding en in de procedures van de politie is voldoende aandacht over hoe te handelen bij dergelijke incidenten. De gemiddelde politieagent weet dan ook goed in te schatten waar de grenzen liggen van zijn mogelijkheden in relatie tot de risico’s. Voor het optreden bij dergelijke misdrijven waarbij sprake is van het gebruik van zware automatische vuurwapens en explosieven beschikt de politie over de Dienst Speciale Interventies en de aanhoudings- en ondersteuningseenheden (arrestatieteams) van de politie en de Koninklijke marechaussee. Deze eenheden zijn goed opgeleid en uitgerust om snel en adequaat te kunnen handelen bij dergelijke zware misdrijven.
Deelt u de mening dat er bij dergelijke zeer zware misdrijven er sprake zou moeten zijn van een opschaling van de aanpak zoals dat bij terroristische aanslagen mogelijk is? Zo ja, bestaan die mogelijkheden tot dergelijke opschaling nu al en welke mogelijkheden zijn dat? Zo nee, deelt u dan ook de mening dat er voor de aanpak van misdrijven waarbij sprake is van zeer zwaar geweldsgebruik en gevaar er een opschaling van de aanpak zou moeten komen? Hoe gaat u die vormgeven?
Bij dergelijk zware misdrijven bestaan dezelfde mogelijkheden voor opschaling zoals dat ook bij terrorismebestrijding het geval is. Zo kan er door mij toestemming worden verleend om over te gaan tot inzet van de Dienst Speciale Interventies (DSI). De DSI heeft tot taak het bestrijden van alle vormen van ernstig geweld dan wel terrorisme over het gehele geweldsspectrum en kan zich laten ondersteunen door de aanhoudings- en ondersteuningseenheden van de politie en de Koninklijke marechaussee en door middelen van Defensie. De operationele aansturing over deze speciale eenheden berust in een dergelijk geval bij het hoofd van de DSI.
Deelt u de mening dat er een protocol zou moeten worden ontwikkeld om in gevallen van genoemde zware misdrijven snel en adequaat te kunnen handelen? Zo ja, op hoe en op welke termijn gaat u hieraan vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Na de geweldadige overval op Brinks heb ik het Korps Landelijke Politie Diensten gevraagd om in samenwerking met de speciale eenheden van de politie en de Koninklijke marechaussee een operationeel plan op stellen om er voor te zorgen dat bij dergelijke zware misdrijven snel en adequaat wordt gehandeld. Dit plan is inmiddels gereed, geïmplementeerd en getest en voorziet in een centraal gecoördineerde respons waarbij alle beschikbare speciale eenheden in het gehele land gelijktijdig worden gealarmeerd en ingezet. De responstijden van de speciale eenheden acht ik verantwoord. De kans op een aanhouding van de daders van dergelijk misdrijven is door deze aanpak aanzienlijk toegenomen.
Hoe snel zijn de Aanhoudings- en Ondersteuningseenheden of de Unit Interventie of andere speciale eenheden van politie en defensie inzetbaar? Is dat snel genoeg om ook bij een overval van nut te zijn? Zo nee, hoe gaat u die responstijd verkorten?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre kunt u met de bestaande mogelijkheden van speciale eenheden van politie of defensie zorgen voor een adequate aanpak van dergelijke misdrijven en in hoeverre zijn er aanvullende maatregelen nodig?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dergelijke zware misdrijven een grensoverschrijdend karakter (kunnen) hebben en dat de huidige samenwerkingsmogelijkheden binnen de EU tekort schieten om snel en adequaat hiertegen te kunnen optreden? Zo ja, wat gaat u dan doen om er voor te zorgen dat het mogelijk wordt om in EU-verband dergelijke mogelijkheden wel te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het is goed mogelijk dat de overvallers afkomstig zijn uit en / of naar het buitenland zijn gevlucht. De bestaande internationale regelgeving en de diverse verdragen2 inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden alsook het EU-besluit tot samenwerking van speciale interventie-eenheden bieden echter voldoende mogelijkheden om grensoverschrijdend op te treden, bijstand te vragen, snel informatie uit te wisselen en samen te werken met buitenlandse diensten.
Vliegbasis Volkel |
|
Raymond Knops (CDA), Maarten Haverkamp (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van uw brief, gericht aan de Commissie Overleg en Voorlichting Milieu Vliegbasis Volkel van 18 april 2011, waarin aanhouding tot het vaststellen van het Luchthavenbesluit Volkel wordt aangekondigd?1
Ja.
Is het u bekend dat dit uitstel de laatste versie is van een niet geringe reeks van opschortingen van vaststelling van het besluit sinds 2002, het jaar waarin de startnotitie Milieu Effect Rapportage luchtvaartterrein Volkel gepresenteerd werd en waarin een tijdsplanning is gepubliceerd waarbij voor het aanwijzingsbesluit, het jaar 2003 werd aangeduid?
In het proces om het luchthavenbesluit vast te stellen is helaas sprake van een aantal opeenvolgende wijzigingen die hebben geleid tot vertragingen. Na de presentatie van de Startnotitie en de vaststelling van de Richtlijnen voor het Milieueffectrapport (MER) is in 2007 het MER militair luchtvaartterrein Volkel aanvaard. In verband met de afstoting van achttien F-16 vliegtuigen bleek het nodig een aanvulling op het MER te maken. De resultaten daarvan zijn samen met de conceptversie van het ontwerp-luchthavenbesluit eind 2009 in een bestuurlijk overleg met de provincie en gemeenten besproken. In het overleg heeft de regio gevraagd een optimalisatie uit te voeren van de omvang en ligging van de geluidszone. De gevraagde optimalisatie is uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn in maart 2011 gepresenteerd tijdens een besloten vergadering van de Commissie Overleg en Voorlichting Milieuhygiëne Vliegbasis Volkel. Vervolgens is naar aanleiding van de beleidsbrief over de bezuinigingen bij Defensie van 8 april jl., besloten de procedure voor het vaststellen van het luchthavenbesluit aan te houden.
Is het u tevens bekend dat in januari 2009 een hernieuwde indicatieve planning voor procedure M.E.R. en Luchthavenbesluit Volkel is geproduceerd, waarin de publicatie van het Luchthavenbesluit in het Staatsblad is aangekondigd voor juli 2010?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat de bewoners van het dorp Volkel zich bijzonder hebben verheugd, toen het Besluit van 6 februari 2009, houdende de vaststelling van regels met betrekking tot militaire luchthavens (Besluit militaire luchthavens) in het Staatsblad werd gepubliceerd, met in het bijzonder de artikelen 6 en 7, waardoor woningbouw in de kern van het dorp mogelijk wordt, vooral voor realisatie van woningen voor ouderen en behoud van de leefbaarheid ?
Ik kan mij goed voorstellen dat de bewoners van het dorp Volkel verheugd waren met het Besluit militaire luchthavens, waarin ruimere mogelijkheden zijn vastgelegd voor nieuwbouw van woningen binnen de geluidszone. Deze verruiming is het resultaat van een gezamenlijke inzet van de ministeries van Defensie en van Infrastructuur en Milieu om – voor het regiem dat gaat gelden als een luchthavenbesluit is vastgesteld – een aantal van de beperkingen op basis van het huidige Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart te verminderen.
Kunt u zich voorstellen dat de bewoners van het dorp Volkel, die sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw al pleiten voor herziening van de wetgeving, bijzonder gefrustreerd zijn door het nieuwe uitstel?
Het uitstel van de procedure voor het vaststellen van het luchthavenbesluit Volkel is onvermijdelijk, omdat in de beleidsbrief over de bezuinigingen bij Defensie is besloten dat het aantal F-16 jachtvliegtuigen wordt verminderd. Dit heeft gevolgen voor het aantal vliegtuigbewegingen van de vliegbasis Volkel en de bijbehorende geluidszone. Dit vergt nieuw onderzoek.
Bent u bereid om vooruitlopend op het Luchthavenbesluit Volkel de ruimte in de regelgeving van het Besluit militaire luchthavens te benutten voor het toestaan van de nieuwbouw van woningen in het dorp Volkel? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de ontwikkelingen in het rijksbeleid – wijziging van zowel de regelgeving als het gebruik van de vliegbasis Volkel – zijn wij bereid om voor het einde van het jaar een overleg tussen de beide ministeries en burgemeester en wethouders van de gemeente Uden te beleggen over de specifieke lokale situatie in het licht van genoemde ontwikkelingen teneinde te bezien waar mogelijkheden zijn voor een passende oplossing voor de wens van de gemeente voor de nieuwbouw van woningen in het dorp Volkel. Over de uitkomst hiervan zal ik u nader informeren.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het terugsturen van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië te gevaarlijk is |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de veiligheidssituatie in, en het uitzetten van vreemdelingen naar Somalië?1
Ja.
Klopt het dat het EHRM in de uitspraak overweegt dat puur op basis van de algemene veiligheidssituatie, het terugsturen van een ieder die afkomstig is uit Mogadishu in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de fundamentele vrijheden, omdat een reëel risico bestaat dat deze persoon een onmenselijke behandeling (foltering/marteling) te vrezen heeft?
Klopt het dat het EHRM tevens overweegt dat er slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een vestigingsalternatief in Somalië kan worden tegengeworpen? Kunt u aangeven welke uitzonderlijke omstandigheden dit zijn?
Hoe beoordeelt u deze uitspraak van het EHRM en welke gevolgen heeft deze uitspraak voor uw beleid ten aanzien van het uitzetten van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië?
Deelt u de mening dat, aangezien uitgeprocedeerde Somalische vreemdelingen enkel via Mogadishu naar Somalië kunnen worden uitgezet, de terugkeer van deze vreemdelingen feitelijk onmogelijk moet worden geacht? Kunt u dit toelichten?
Bent u bereid alle uitzettingen van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië per direct op te schorten?
Bent u bereid een substantieel deel van de Somalische asielzoekers die op dit moment nog niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning in Nederland maar evenmin kunnen terugkeren, alsnog een verblijfsvergunning te verlenen, behoudens uiteraard die asielzoekers die fraude hebben gepleegd of zelf verdacht worden van oorlogsmisdaden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien u tot het voorgaande niet bereid bent, bent u dan wel bereid om te onderzoeken of in Europees verband een solidaire oplossing kan worden gevonden voor de grote instroom van Somalische asielzoekers en of Europese lidstaten met een zeer lage asielinstroom een deel van deze asielzoekers kunnen beschermen? Bent u tevens bereid om in samenwerking met internationale organisaties te onderzoeken of er op korte termijn extra opvangmogelijkheden in de regio rondom Somalië kunnen worden gecreëerd om de (onder andere in Nederland) uitgeprocedeerde asielzoekers op te vangen?
Deelt u de mening dat boven alles moet worden voorkomen dat vanwege de vrijwel onmogelijke terugkeer van vreemdelingen naar Somalië, een zeer groot aantal Somalische asielzoekers langdurig in Nederland verblijft zonder uitzicht op een definitieve oplossing? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
De economische betrekkingen tussen Nederland en Israel |
|
Frans Timmermans (PvdA), Mariko Peters (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw toespraak bij het Technion-instituut in Haifa, waarin u heeft gepleit voor hechtere bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Israël, zowel politiek als economisch?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen in 2006 en 2007 van minister van Buitenlandse Zaken de heer Bot dat de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden ontmoedigt en «de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, of andere onder mijn verantwoordelijkheid vallende instellingen, op geen enkele wijze het zakendoen van bedrijven met of in de bezette gebieden faciliteren»?2
Ja.
Klopt het dat dit staand beleid is?
De volledige antwoorden geven het staande beleid weer: «Het is Nederlandse bedrijven niet verboden handelsrelaties te onderhouden met bedrijven uit Israëlische nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. De regering voert daarom geen actieve controle uit op dergelijke relaties. De Nederlandse ambassade in Tel Aviv of andere onder de verantwoordelijkheid van het ministerie vallende instellingen verlenen niet actief diensten aan bedrijven die gevestigd zijn in Israëlische nederzettingen. Desgevraagd zullen dergelijke diensten worden geweigerd. In zijn algemeenheid ontmoedigt de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Betrokken Nederlandse bedrijven zullen daar waar nodig op worden aangesproken.»
Op welke wijze waarborgt de regering dat Israëlische nederzettingenbedrijven uitgesloten worden van diensten en voordelen die (kunnen) voortvloeien uit de geplande oprichting van de Dutch-Israeli Cooperation Council, alsmede de samenwerking die voortvloeit uit het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt tekenen?1 Wilt u in uw beantwoording ingaan op het feit dat de Israëlische regering geen onderscheid maakt tussen bedrijven die in Israël en bedrijven die in nederzettingen zijn gevestigd?
Op producten uit de Palestijnse Gebieden en Israël zijn de volgende twee overeenkomsten van toepassing: de Euro-Mediterrane Interim-Associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de EG en de PLO (1997) en het EU-Israël Associatieakkoord (2000). De Interim-Associatieovereenkomst geeft vrijstelling of verlaging van invoerrechten voor Palestijnse producten afkomstig uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook bij invoer in de EU. Het Associatieakkoord biedt een vergelijkbare tariefbehandeling voor producten afkomstig uit Israël. Producten uit de nederzettingen vallen buiten de territoriale werkingssfeer van het Associatieakkoord.
Zoals hierboven gesteld ontmoedigt de regering in zijn algemeenheid economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Nederland zal deze lijn blijven volgen.
Kunt u ingaan op de werkzaamheden en beoogde doelstellingen van de Dutch-Israeli Cooperation Council?
De regering wil verder investeren in de band met de staat Israël. Hiertoe zal begin 2012 de eerste Nederlands-Israëlische ministeriële samenwerkingsraad plaatsvinden. Het doel is om via de samenwerkingsraad een politieke impuls te geven aan verdere samenwerking tussen andere actoren (politiek, georganiseerd bedrijfsleven, wetenschap en technologie, maatschappelijk middenveld). Zoals eerder toegezegd zult u tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u ingaan op de doelstellingen en afspraken van het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt ondertekenen? Met welke andere landen heeft Nederland ook zo’n Memorandum of Understanding?
Nederland en Israël hebben in 1993 een samenwerkingsovereenkomst op het gebied van industrieel onderzoek en industriële ontwikkeling ondertekend. Nederland heeft soortgelijke overeenkomsten met China, India, Japan en Zuid-Korea. Tijdens het bezoek van minister Verhagen aan Israël in juni 2011 is een gezamenlijke verklaring uitgegeven, waarin partijen de bereidheid uitspreken om de bilaterale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie verder te versterken. Dit kan bijvoorbeeld door het faciliteren van bi- of multilaterale gezamenlijke onderzoeksprojecten, het delen van onderzoeksresultaten en samenwerking tussen bedrijven. Vertegenwoordigers van de verantwoordelijke autoriteiten kunnen desgewenst consultaties starten over een raamovereenkomst op het gebied van wetenschap en technologie.
Op welke wijze voorkomt u dat nederzettingenbedrijven, of Israëlische bedrijven die anderszins bij Israëls bezetting zijn betrokken, profiteren van diensten verleend door de Netherlands Foreign Investment Agency?
De ambassade en de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) toetsen op vestiging in de bezette gebieden voordat ondersteuning vanuit de NFIA wordt geboden. De ambassade informeert ook de Israëlische autoriteiten over dit beleid.
Bent u bekend met het bericht dat de Israëlische regering onlangs het Amerikaanse bedrijf Noble Energy toestemming heeft verleend om te beginnen met het ontwikkelen van gasvelden voor de Gazaanse kust?3 Klopt het dat de heer Dmitry Dliani, een functionaris van Fatah, deze beslissing heeft gekwalificeerd als een «licentie om Gaza’s natuurlijke gasvoorraden te stelen»? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Exploratie-onderzoek heeft volgens Israël uitgewezen dat het zogeheten Noa-gasveld niet gedeeld is en dat Israël zelfstandig tot ontwikkeling ervan kan besluiten. De Palestijnse Autoriteit zou bezwaren allereerst aan de orde moeten stellen in bilaterale contacten met Israël.
Klopt het dat de regering van plan is om kennis en advies aan Israel beschikbaar te stellen voor de ontwikkeling van gasvoorraden voor de Gazaanse kust? Zo ja, kunt u uw besluit toelichten?
Minister Verhagen heeft tijdens zijn bezoek aan Israël de gebruikelijke bereidheid van de regering uitgesproken om de Nederlandse ervaring op het gebied van exploitatie van aardgas te delen. Dit aanbod is niet gericht op de exploitatie van specifieke gasvelden. De Gasunie heeft eind juli jl. een technische delegatie uit Israël ontvangen en deze geïnformeerd over gasnetwerken, aanlanding van leidingen en LNG-installaties.
Klopt het dat de gasvoorraden voor de kust van Gaza volgens internationaal recht niet toebehoren aan Israel? Kunt u dit toelichten?
Op grond van het internationaal recht behoren de natuurlijke rijkdommen op het continentaal plat, zoals gasvoorraden, toe aan de kuststaat waartoe het continentaal plat behoort. De afbakening van het continentaal plat tussen staten met aan elkaar grenzende kusten geschiedt bij overeenkomst, op basis van het internationaal recht. De afbakening van de grenzen van een toekomstige Palestijnse staat, met inbegrip van de zeegrenzen, is onderdeel van de onderhandelingen over de permanente status hiervan. De Declaration of Principles on Interim Self-Government Arrangements van 13 september 1993 voorziet in samenwerkingswerkingsprogramma’s tussen de Palestijnse Autoriteit en Israël op het gebied van energie en regionale ontwikkeling, waarin expliciet wordt verwezen naar de exploratie en exploitatie van gasvoorraden.
Beschikt de regering over aanwijzingen dat Israël op enigerlei wijze onrechtmatig gebruik heeft gemaakt, maakt of van plan is te maken van gasvoorraden voor de kust van Gaza die volgens het internationaal recht niet aan Israël toebehoren? Bent u bereid hierover navraag te doen bij de Israëlische regering?
De regering beschikt niet over dergelijke aanwijzingen.
Deelt u de mening dat de gasvoorraden die volgens het internationaal recht aan de Palestijnen toebehoren, tegen een onrechtmatige Israëlische ingebruikname beschermd dienen te worden? Hoe bent u van plan daaraan bij te dragen?
De regering wil een spoedige totstandkoming van een finalestatus-akkoord leidend tot een tweestatenoplossing. In dat kader kunnen Palestijnse aanspraken het best worden gewaarborgd.
Op welke wijze waarborgt de regering dat zij niet direct of indirect betrokken raakt bij onrechtmatige handelingen door Israël zoals hiervoor bedoeld?
Zie de antwoorden op de eerdere vragen.
Euthanasie |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur1 waarin de grote verschillen die er bestaan, tussen artsen onderling, als het gaat om het beoordelen en inwilligen van een euthanasieverzoek, aan de orde werd gesteld?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Hoe beoordeelt u het feit dat slechts 33% van de huisartsen bereid is om mee te werken aan een verzoek tot euthanasie als er sprake is van beginnende dementie? Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat een overgrote meerderheid van de artsen, in weerwil van de mogelijkheden die de wet biedt, niet meewerkt? Overweegt u maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
De uitzending van Nieuwsuur refereerde aan uitkomsten van de KOPPEL-studie2, een onderzoek naar de kennis en opvattingen van publiek en professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het leven3.
De studie toont aan dat slechts 19% van de artsen terecht veronderstelt dat hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie – in geval aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan – in Nederland is toegestaan4. In dat licht moet het percentage van 33% worden gezien.
De kennis van veel artsen op dit punt is blijkens het onderzoek onvoldoende. Dat vind ik zorgelijk. Een verzoek om euthanasie van een patiënt moet met aandacht en zorgvuldigheid worden behandeld. Kennis van de wettelijke eisen en de reikwijdte van de Euthanasiewet zijn hiervoor onontbeerlijk.
Een andere bevinding uit het onderzoek is dat slechts 28% van de bevraagde artsen het persoonlijk juist vindt dat een arts hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie op diens verzoek zou toepassen. Ik heb geen oordeel over de persoonlijke attitude van artsen met betrekking tot dit thema. Het toetsen van bijvoorbeeld het ondraaglijk lijden gaat immers om de vraag of de arts ervan overtuigd is dat het lijden voor de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is. Daarbij sluit ik niet mijn ogen voor de emotionele impact die het uitvoeren van euthanasie heeft en begrijp ik goed dat het voor artsen een moeilijke afweging betreft. Ook maakt het ziektebeeld van dementie, waarbij de wilsbekwaamheid en het ervaren van het lijden veranderen gedurende de ziekte, de beoordeling van de zorgvuldigheidseisen niet eenvoudig.
Bovenstaande sterkt mij in de overtuiging dat bij artsen kennis over de inhoud, reikwijdte en toepassing van de euthanasiewet van groot belang is, niet in het minst voor de patiënt die ook in dat opzicht immers afhankelijk is van de mate waarin de arts zich heeft verdiept in het onderwerp.
De artsenorganisatie KNMG wil ook de kennis van de Euthanasiewet onder artsen op dat terrein verbeteren. Daartoe ontwikkelt de KNMG op dit moment in samenspraak met deskundigen voorstellen om deze meervormige problematiek van het niet-inwilligen, niet doorverwijzen, danwel niet serieus nemen van het verzoek, aan te pakken.
Verder bevat de nieuwe KNMG-handreiking Tijdig praten over het overlijden (2011) gesprekspunten voor de arts om de vragen en verwachtingen van patiënten over hun levenseinde te verkennen. Het gaat hierbij om (on)mogelijkheden van behandeling, aanwezigheid en betekenis van wilsverklaringen, de opname in ziekenhuis, verpleeghuis of hospice, euthanasie en orgaandonatie.
Ik onderschrijf de reeds voorgenomen en ondernomen activiteiten van de KNMG en zal met de KNMG en tevens de NVVE in gesprek gaan over betreffende problematiek.
Hoe beoordeelt u het feit dat 7% van de artsen pertinent tegen euthanasie is, 45 % van de artsen zich liberaal noemt en 47% terughoudend omgaat met een verzoek tot euthanasie? Biedt de wet artsen, die niet op grond van hun geloofsovertuiging tegen euthanasie zijn, de ruimte om naar eigen inzicht terughoudend, dan wel liberaal met een verzoek tot euthanasie om te gaan? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, welke stappen overweegt u om meer eenheid te creëren?
Uit de Koppelstudie blijkt dat 45% zich liberaal noemt. 48% van de artsen is gereserveerd (maar wel geneigd mee te werken). En dat slechts 7% pertinent tegen euthanasie is. Deze cijfers worden ook door andere onderzoeken ondersteund5. Dit houdt ook in dat bijna 90% van de artsen in principe wel wil meewerken.
Volgens de wet ligt de beslissing om aan een euthanasieverzoek te voldoen bij de behandelende arts. Een arts heeft tegenover zijn patiënt twee verplichtingen. Zijn lijden te verlichten of weg te nemen of zijn leven te behouden. De tweede verplichting staat tegenover de wens om euthanasie van de patiënt. Artsen mogen daarom weigeren een euthanasieverzoek in te willigen.
Het besluit om euthanasie uiteindelijk te verrichten is een gezamenlijk besluit van arts en patiënt. Beiden moeten tijd en ruimte krijgen om hun visie te ontwikkelen en verwoorden, mits de omstandigheden dat toelaten. Besluiten tot euthanasie is een proces, geen momentopname.
Ik vind dat elk verzoek om euthanasie van de patiënt aan de arts in een open en goed gesprek besproken dient te worden. Hierbij moet de arts zich als professional op te stellen en de (on)mogelijkheden van euthanasie te bespreken. Waarbij de arts tijdig zijn eventueel bezwaar tegen euthanasie kenbaar moet maken. De KNMG heeft kortgeleden de handreiking «Tijdig praten over het overlijden (2011)» uitgebracht en deze is door de artsen en de media goed ontvangen.
Ook komt het KNMG standpunt over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde binnenkort uit. Hier zal veel publiciteit aan worden gegeven via Medisch Contact en de website van KNMG, naast de regelmatige KNMG-district bijeenkomsten over euthanasie.
Daar de KNMG (als vertegenwoordiger van de beroepsgroep artsen) al de nodige stappen onderneemt om de kennis van de Euthanasiewet te verbeteren zie ik vooralsnog geen reden om andere stappen te ondernemen.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken rond het overlijden van de heer B.? Welke mogelijkheden heeft een patiënt in zijn laatste levensfase als een ziekenhuis of instelling zijn of haar verzoek tot euthanasie niet honoreert?
Hoewel ik het voor de heer B. zeer pijnlijk vind dat hij geen steun heeft ervaren van zijn arts, wil ik niet treden in het beoordelen van zijn individuele situatie. De mogelijkheden in het ziekenhuis voor euthanasie zijn afhankelijk van verschillende zaken. Allereerst is de vraag of de lichamelijke situatie van de patiënt zodanig is dat er nog tijd is om gesprekken te voeren en eventueel door te verwijzen. Als een patiënt geen gehoor heeft gekregen bij de arts, kan dat zijn omdat de arts van mening is dat niet aan de zorgvuldigheidseisen wordt voldaan. In dat geval zou een SCEN-arts gevraagd kunnen worden om een onafhankelijk oordeel. Indien de behandelend arts gewetensbezwaard is, kan doorverwijzing naar een collega plaatsvinden, of in goed overleg zou mogelijk de eigen huisarts het verzoek in behandeling kunnen nemen.
Wat echter in alle gevallen van een arts verwacht mag worden is dat hij of zij de patiënt serieus neemt in zijn of haar verzoek om te willen sterven. De tuchtrechter6 verwoordde dit als volgt:«Essentieel bij een verzoek om euthanasie is een actieve en steunende houding. Indien een arts geen medewerking wil verlenen aan euthanasie heeft hij wel de plicht om goede zorg te verlenen en om, waar mogelijk, de belemmeringen die er zijn voor goede zorg, op te heffen.»
Hoe beoordeelt u de schatting van hoogleraar strafrecht Sutorius dat met 40% van de zeer serieuze verzoeken niet serieus omgegaan wordt? Klopt deze schatting? Zo nee, om welke aantallen gaat het dan wel? Bent u bereid tot het instellen van een meldpunt? Bent u bereid tot het doen van nader onderzoek?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre het genoemde percentage van 40% overeenkomt met de praktijk. In de KOPPEL-studie is wel onderzocht onder huisartsen waarom het in sommige gevallen niet tot uitvoering van euthanasie komt en de redenen die zij hebben om verzoeken om euthanasie niet in te willigen. Een opvallende bevinding uit het onderzoek is dat het voor huisartsen niet altijd helder is wat als een euthanasieverzoek gezien moet worden.
Verder werden verschillende redenen voor het niet-inwilligen genoemd: de arts was er bijvoorbeeld niet van overtuigd dat aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan, de patiënt trok zijn verzoek in, de patiënt was reeds overleden of de arts had gewetensbezwaren. Bij de laatste evaluatie van de Euthanasiewet (Onwuteaka-Philipsen, et al., 2007) bleek dat twee van de drie verzoeken om euthanasie om bovengenoemde redenen niet werden ingewilligd.
Ik ben niet voornemens om een meldpunt in te stellen, wel zal ik in overleg gaan met de KNMG en de NVVE om deze problematiek te bespreken. Wat onderzoek betreft zal in de lopende evaluatie van de Euthanasiewet ook «het niet inwilligen van verzoeken en verwijzen» worden meegenomen.
Bent u van mening dat een wettelijk verankerde verwijsplicht voor artsen die een patiënt euthanasie weigeren uitkomst kan bieden aan patiënten die niet serieus genomen worden in hun verzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De discussie over de vraag of een wettelijke verwijsplicht al of niet uitkomst kan bieden aan patiënten die geen gehoor vinden bij hun arts bij hun verzoek om euthanasie, leidt naar mijn mening niet naar de oplossing voor het werkelijke probleem. De voorzitter van de KNMG duidt het mijns inziens helder7: »Waar het om gaat is dat patiënten met een euthanasiewens niet in de kou komen te staan. Van de arts vraagt dit duidelijkheid over de eigen visie en mogelijkheden rond het levenseinde. Van de patiënt vraagt dit de instelling om tijdig na te denken over de wensen ten aanzien van het eigen levenseinde. Van beiden vraagt dit dat zij tijdig, voor de euthanasiewens actueel is, met elkaar in gesprek gaan over de mogelijkheden die de arts kan bieden rond het levenseinde. Met een dergelijk gesprek kunnen veel misverstanden en verkeerde verwachtingen worden voorkomen.»
De KNMG wil artsen goed uitrusten om voorgenoemd gesprek te voeren. Dat juich ik toe. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Aannames anti-verdrogingsbeleid |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het recent verschenen artikel «Valse voorspelling van verdroging in een numeriek model» waarin het verkeerd berekenen van grondwaterstanden centraal staat1 en van andere artikelen over «numerieke verdroging2» waarin wordt aangegeven dat verbetering van aannames ook gevolgen zou moeten hebben voor vigerend beleid?
Ja, ik ben op de hoogte van het recent verschenen artikel.
Kunt u de uitkomst of de huidige stand van zaken weergeven van de discussie in vakkringen over de mate waarin er daadwerkelijk sprake is van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretaties van peilbuismetingen, gegeven het feit dat uw ambtsvoorganger en uzelf deze discussie met belangstelling gevolgd hebben?3
In vakkringen wordt onderkend dat er sprake kan zijn van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretatie van peilbuismetingen. De wetenschappelijke discussie over de kwantificering en de impact van het verschijnsel is echter nog niet uitgekristalliseerd. Het effect van numerieke verdroging is mogelijk minder groot dan eerder beschreven en de omvang is mogelijk beperkt tot een aantal zandgebieden met open water.
Kunt u precies uiteenzetten op welke aannames het huidige antiverdrogingsbeleid is gebaseerd?
Het huidige anti-verdrogingsbeleid richt zich vooral op de door de provincies aangewezen TOP-gebieden. Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de waargenomen achteruitgang of zelfs het verdwijnen van vochtminnende plant- en diersoorten. Metingen en modelanalyses van grondwaterstanden hebben hierbij slechts een beperkte rol gespeeld.
Welke gevolgen hebben de genoemde wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging voor deze aannames? Welke gevolgen zijn er voor het antiverdrogingsbeleid? Indien u geen gevolgen verwacht, kunt u dan aangeven waarom dit volgens u niet het geval is?
De wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging hebben betrekking op metingen en interpretatie van grondwaterstanden, terwijl het beleid, zoals gemeld in het antwoord op vraag 3, hoofdzakelijk gebaseerd is op ecologische waarnemingen. De wetenschappelijke artikelen vormen dan ook geen aanleiding om de aannames die ten grondslag liggen aan het beleid te herzien. De wetenschappelijke discussie kan wel leiden tot toekomstige verbetering van de monitoring van de effectiviteit van het anti-verdrogingsbeleid en wordt daarom met belangstelling gevolgd.
Deelt u de mening dat, mede met het oog op het veelvuldig gebruik van modellen en de relevantie van waterpeil voor verschillende beleidsterreinen en de recente droogteproblematiek, het noodzakelijk is dat ook de juistheid van aannames met betrekking tot mestbeleid, het bestrijdingsmiddelenbeleid, het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium(NHI) als basis van het Deltabeleid, de waterkwaliteitsmetingen, het waterpeilbeheer en de monitoring, grondwaterwinning en landinrichtingsprojecten onderzocht moeten worden? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van een dergelijk onderzoek? Zo nee, waarom bent u niet bereid om op basis van recente wetenschappelijke inzichten de aannames met betrekking tot de eerder genoemde beleidsterreinen kritisch te toetsen?
Ik ben het met u eens dat modellen veelvuldig worden gebruikt voor verschillende beleidsterreinen en dat het van belang is juiste (grond)waterstanden en aannames te hanteren in deze modellen. Bij dergelijke beleidsondersteunende instrumenten is de wetenschappelijke praktijk dan ook dat regelmatig kritisch wordt gekeken of met de gehanteerde aannames de werkelijkheid voldoende wordt benaderd. Gelet op de nog gaande wetenschappelijke discussie en het bijbehorende wetenschappelijk onderzoek en het feit dat ik geen signalen heb ontvangen over onjuistheid van de aannames zie ik op dit moment geen aanleiding voor het starten van aanvullend onderzoek.
Mogelijke schending van het Libisch wapenembargo |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht over dropping van wapens in Libië?1
Ja.
Wilt u onderzoeken of bevestigen dat deze wapendropping heeft plaatsgevonden?
De Franse autoriteiten hebben bevestigd lichte wapens en munitie te hebben gedropt boven het Nafusah-gebergte, ten zuidwesten van Tripoli.
Indien deze wapendropping heeft plaatsgevonden, is dat dan een schending van het VN-wapenembargo voor Libië? Zo nee, waarom niet?
Het VN-wapenembargo t.a.v. Libië op basis van VN Veiligheidsraadsresolutie 1970 is een algemeen sanctieregime dat voor alle Staten geldt, evenals de verdere regels door de Veiligheidsraad gesteld in resolutie 1973.
De NAVO-operatie waaraan Nederland deelneemt omvat geen wapenleveranties, zoals eerder is aangegeven door de Secretaris Generaal van de NAVO.
Op bilaterale basis is door enkele landen eerder overgegaan tot de training en militaire ondersteuning van opstandelingen. Frankrijk heeft de lichte wapens en munitie op bilaterale titel geleverd ter bescherming van de burgers in het betreffende gebied in een volgens Frankrijk acute noodsituatie.
Indien er een schending heeft plaatsgevonden, waarom is deze dan niet voorkomen of ongedaan gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Indien er een schending heeft plaatsgevonden, gaat u dan diplomatieke vervolgstappen nemen en zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is reden dat u de Kamer en andere betrokkenen pas vier dagen voorafgaand aan de ingangsdatum van de forse verhoging van leges voor verblijfsvergunningen regulier hierover informeert?1
Ik besef dat de Kamer en andere betrokkenen pas zeer kort van te voren zijn geïnformeerd over de legesverhoging.
De verhoging van de leges naar een hoger niveau van kostendekkendheid is een uitwerking van het regeerakkoord. In de voorjaarsnota is evenwel vastgelegd dat ik nog voor dit jaar € 9 mln. aan meeropbrengsten regulier leges zal realiseren. Om dit mogelijk te maken, dienden de leges op zeer korte termijn te worden verhoogd. Elke maand langer wachten zou nog meer verhoging van de leges betekenen om dat doel te kunnen bereiken. Een besluit tot een latere invoeringsdatum van de legesverhoging is dan ook niet wenselijk.
Om tegemoet te komen aan de problemen van de onderwijsinstellingen heb ik wel besloten, dat de IND coulant omgaat met die aanvragen waarbij de student reeds vóór 1 juli jl. de leges had betaald aan de onderwijsinstelling. In deze gevallen geldt dat ook al wordt de aanvraag ingediend op of na 1 juli met het oude legesbedrag genoegen wordt genomen. Ook zal voor wat betreft overige verblijfsdoelen in die gevallen waarin de aanvraag of adviesaanvraag voor 1 juli door de IND ontvangen is het oude legestarief van kracht blijven.
Deelt u de mening dat het niet van behoorlijk bestuur getuigt om leges voor een verblijfsvergunning, waar mensen soms tijden voor hebben gespaard, plotseling met tientallen procenten/honderden euro’s te verhogen? Waarom heeft u niet gekozen voor een fatsoenlijke overgangsregeling, of een latere ingangsdatum van de verhoging van de leges? Bent u daar alsnog toe bereid?
Zie antwoord vraag 1.
Welke kosten van de verschillende producten verblijfsvergunningen worden door u precies doorberekend aan de desbetreffende migrant? Waarom is dit niet in uw brief opgenomen? Kunt u garanderen dat er geen indirecte kosten aan de migrant worden doorberekend, conform de Handreiking Kostentoerekening «Leges en Tarieven» van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ?
In mijn brief van 27 juni jl., in het bijzonder in bijlage twee «Kostprijzen en legestarieven» is uiteengezet welke kosten worden doorberekend in de legestarieven.
Indirecte kosten, zoals gedefinieerd in de Handreiking Kostentoerekening Leges en Tarieven, worden niet doorberekend. Dit betekent dat de kosten van handhaving en van bezwaar- en beroepsprocedures niet worden doorberekend.
Tot slot wil ik benadrukken dat het meer kostendekkend maken van de leges niet alleen een verhoging van de leges inhoudt, maar dat ik ernaar streef om ook de kostprijs naar beneden te brengen.
Waar baseert u op, dat de leges van 1 250 euro voor een verblijfsvergunning vanwege gezinshereniging het «nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet beperken? Waarom acht u dat toelaatbaar en in overeenstemming met recht en jurisprudentie? Bent u bereid ten aanzien van deze verhoging van ruim 400 euro advies te vragen aan de Europese Commissie over de vraag of die in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn?
Gelet op het inkomensvereiste dat geldt voor gezinshereniging ben ik van mening dat de legestarieven niet afdoen aan het «nuttig effect» van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dit inkomen maakt het mogelijk om ook de verhoogde legestarieven te betalen. Tot nog toe is mij geen jurisprudentie bekend, waaruit blijkt dat hoge legestarieven strijdig zouden zijn met bovengenoemde richtlijn. In de richtlijn zelf is ook geen bepaling opgenomen ter zake van leges. Ik ben dan ook niet voornemens om advies te vragen aan de Europese Commissie over de vraag of de verhoging in overeenstemming is met deze richtlijn.
Waarom heeft u niet gekozen voor geleidelijke verhogingen van leges, in plaats van verhogingen met soms 30 tot 40%, die ook nog eens aanvullend zijn op recente andere forse verhogingen? Deelt u de mening dat de rechtszekerheid voor burgers ook een zekere betrouwbaarheid van de overheid vraagt, die onder meer inhoudt dat leges voor vergunningen niet binnen een te korte tijd met een te hoog percentage of fors bedrag worden verhoogd?
Zoals ik in het antwoord op de eerste en de tweede vraag heb weergegeven, was vanwege de financiële taakstelling een geleidelijker legesverhoging niet aan de orde.
Wat betreft de rechtszekerheid van de burger en de betrouwbaarheid van de overheid ben ik van mening dat deze niet in het geding zijn bij deze en volgende legesverhogingen, omdat de verhoging alleen ziet op nieuwe aanvragen.
Weliswaar is de legesverhoging fors, maar zeker zolang de leges niet kostendekkend zijn, is de legesverhoging niet als onbetrouwbaar overheidshandelen te kwalificeren.
Vindt u, nu u zelf verwijst naar het advies van de ACVZ «Leges voor (arbeids)migratie naar Nederland», dat de verhogingen (verdriedubbelingen) van de leges voor een verblijfsvergunning «medisch» en «buiten schuld» te rijmen zijn met de conclusie van de ACVZ in dat advies, dat de legestarieven voor reguliere gezinsmigranten een behoorlijke financiële druk vormen en de hoge legestarieven voor kwetsbare migrantengroepen een nog grotere belemmering zijn? Kunt u dit toelichten?
Wat betreft de legestarieven voor reguliere gezinsmigranten wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 4. Met betrekking tot kwetsbare migrantengroepen geldt dat de legeshoogte inderdaad als een behoorlijke financiële druk kan worden ervaren; vreemdelingen die legaal in Nederland verblijven, hebben evenwel een inkomen, dat het mogelijk maakt om ook de verhoogde leges te kunnen betalen.
Ik heb echter besloten de legesverhoging voor een beperkt aantal kwetsbare categorieën vreemdelingen minder te verhogen dan aangekondigd in de brief van 27 juni 2011 (Kamerstukken II 2010–2011, 30 573, nr. 73). Dit betreft personen die in het kader van huiselijk geweld, eergerelateerd geweld, achterlating of mensenhandel voortgezet verblijf aanvragen. Ook voor hen zijn de leges voor een aanvraag om voortgezet verblijf per 1 juli 2011 verhoogd van € 331 naar € 950. Bij de voorbereiding van dit voorstel is over het hoofd gezien dat de legesverhoging die categorieën op deze wijze zou treffen. Daarom heb ik besloten de leges voor voortgezet verblijf voor deze categorieën tot een minimum te beperken, namelijk € 350.
Waarop baseert u de aanname in uw brief dat de aanzienlijke tariefsverhoging van de leges bij verlenging van een verblijfsvergunning niet schadelijk is voor de positie van de Nederlandse kenniseconomie, maar dat een verhoging van het tarief voor de eerste toelating dat wel zou zijn? Deelt u de mening dat dit een scheve redenatie is aangezien de drempel weliswaar niet verhoogd wordt, maar dat deze verhoging mensen wel dwingt om tussentijds terug te keren door de enorm gestegen kosten voor verblijf? Heeft u onderzocht wat de effecten zullen zijn op de afweging van buitenlandse studenten en onderzoekers op hun komst naar Nederland als de tarieven voor verlenging enorm verhoogd worden? Heeft u in dit verband tevens kennis genomen van de kritiek van koepelorganisatie van Nederlandse universiteiten en van studentenorganisaties op de abrupte verhoging van leges voor verlenging van de verblijfsstatus van buitenlandse studenten? Zo ja, hoe beoordeelt u deze kritiek?
De tarieven voor de verlenging van de verblijfsvergunning voor kennismigranten zijn verhoogd. Ik ben van mening dat dit geen drempel vormt voor kennismigranten om het verblijf Nederland voort te zetten. Ik baseer dit op het feit dat kennismigranten beschikken over een inkomen, dat moet voldoen aan de criteria van de kennismigrantenregeling, waardoor deze verhoging financieel geen probleem hoeft te zijn.
Bovendien is het aantal verlengingen van verblijfsvergunningen door kennismigranten zeer beperkt, aangezien een verblijfsvergunning wordt afgegeven voor de duur van het verblijf, met een maximum van vijf jaar.
Het advies van de ACVZ «Leges voor (arbeids)migratie naar Nederland» van mei 2008 geeft evenmin aanleiding om te veronderstellen dat kennismigranten hun verblijf in Nederland af zouden breken vanwege de hoogte van het tarief voor de verlenging. Het tarief voor eerste toelating voor kennismigranten is niet verhoogd. Dit is een beleidsmatige keuze, gebaseerd op het belang dat het kabinet hecht aan de toelating van kennismigranten.
Wat betreft de verhoging van de leges voor verlenging van de verblijfsstatus van buitenlandse studenten, ben ik van mening dat deze verhoging geen onoverkomelijk probleem hoeft te vormen, aangezien deze kosten een zeer beperkt deel zijn van de totale kosten die studenten van buiten de EU in het kader van hun studie moeten maken.
Tenslotte zal wanneer het Modern Migratiebeleid in werking is getreden, een student direct een verblijfsvergunning krijgen voor de duur van de studie en is een verlenging van de vergunning vrijwel niet meer aan de orde.
Waarom verhoogt u de leges precies gedurende de piek in aanvragen voor studentenvisa, terwijl de betrokken instellingen en de IND de legesbedragen al hebben gecommuniceerd naar de studenten die in september starten, en die soms zelfs al geïnd zijn? Is de minister bereid deze verhogingen uit te stellen tot januari 2012 zodat de studenten en instellingen tijdig kunnen worden geïnformeerd?
Zoals ik in het antwoord op de vragen een en twee heb aangegeven, heb ik besloten dat studenten die de leges vóór 1 juli jl. al betaald hadden en pas daarna de aanvraag om de mvv c.q. verblijfsvergunning hebben ingediend, de verhoging niet hoeven bij te betalen.
Voor wat betreft het tijdstip van de verhoging verwijs ik u eveneens naar bovengenoemd antwoord op de eerste en tweede vraag.
Waarom liggen de leges voor kennismigranten en studentenvisa in Nederland zoveel hoger dan in buurlanden, waar eveneens van kostendekkendheid wordt uitgegaan?
De leges voor kennismigranten en studenten liggen in Nederland inderdaad hoger dan in omringende landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk.
Het ACVZ-onderzoek naar de leges voor (arbeids) migratie naar Nederland (mei 2008) stelt inderdaad dat in de omringende landen kostendekkendheid van de leges het uitgangspunt is. Uit het desbetreffende onderzoek wordt echter niet duidelijk in hoeverre dit uitgangspunt ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wel laat het onderzoek zien dat in omringende landen, evenals in Nederland, niet alleen de kostprijs, maar ook het verblijfsdoel mede bepalend kan zijn voor de hoogte van de leges. Bij de vaststelling van de leges voor kennismigranten heeft in Nederland bijvoorbeeld het draagkrachtbeginsel mede een rol gespeeld.
Een internationale vergelijking naar de hoogte van leges is bovendien complex, omdat niet alleen de hoogte van de leges maar ook de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning bepalend is voor de totale legeskosten tijdens het verblijf van een kennismigrant of student. In tegenstelling tot omringende landen krijgt een kennismigrant in Nederland bijvoorbeeld een verblijfsvergunning voor de gehele duur van het verblijf (met een maximum van vijf jaar) en is een verlenging van de vergunning derhalve niet nodig.
Waarom worden de leges voor studenten en kennismigranten steeds hoger, terwijl de universiteiten en hogescholen, conform de Wet Modern Migratiebeleid, steeds meer taken van de IND hebben overgenomen?
Voor de verkorte procedure blijft een lager legestarief gelden dan voor de normale procedure, met uitzondering van de kennismigrantenregeling, waarvoor al eerder een hoger tarief gold. Bij vaststelling van de leges voor kennismigranten heeft het draagkrachtbeginsel mede een rol gespeeld.
Bent u bereid om deze verhoging te heroverwegen en hierover eerst met de Kamer in overleg te treden over noodzaak, alternatieven en nadelige effecten met betrekking tot de Nederlandse kenniseconomie?
Omdat de legesverhoging past binnen het afgesproken kabinetsbeleid om de leges regulier zoveel mogelijk kostendekkend te maken en binnen de financiële afspraken die zijn gemaakt, is het niet wenselijk om de legesverhoging van 1 juli jl. te heroverwegen.
Dit laat echter onverlet dat ik altijd bereid ben om in overleg te treden met de Kamer.
De besteding van Europese hulpgelden via de VN |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Europese Rekenkamer-rapport «De efficiëntie en doeltreffendheid van EU-bijdragen, verstrekt in door conflicten getroffen landen via organisaties van de Verenigde Naties»?
Ja.
Deelt u de negatieve oordelen van de Europese Rekenkamer als het gaat om de doeltreffendheid en efficiency van en het toezicht op de besteding van Europese ontwikkelingsgelden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de analyse van de Europese Rekenkamer en onderschrijf de aanbevelingen die worden gedaan. De kwalificatie dat het oordeel van de Rekenkamer negatief is, deel ik niet. In de onderzochte projecten in Soedan, Irak en Afghanistan zijn volgens de Rekenkamer ondanks de moeilijke omstandigheden de belangrijkste doelstellingen gerealiseerd. De Rekenkamer concludeert daarnaast dat er een goede kans bestaat dat deze resultaten duurzaam zullen zijn en dus blijvend de situatie in deze landen zullen verbeteren. In het rapport wordt daarnaast erkend dat door gebruik te maken van het VN-kanaal, afgelegen gebieden bereikt konden worden waar anders zeer moeilijk activiteiten van de EU zouden kunnen worden uitgevoerd.
De belangrijkste aanbevelingen van de Rekenkamer richten zich op de timing en monitoring van de projecten. De onderzochte projecten hadden een te ambitieuze planning gezien de fragiele omstandigheden in de betrokken landen. Hoewel hier enig begrip voor kan zijn, ben ik ook van mening dat de Commissie moet proberen om doelen in de tijd realistisch te formuleren. Met betrekking tot de monitoring van projecten herhaalt de Rekenkamer de bevindingen uit het eerste deel van het onderzoek naar EU uitgaven via de VN ( «Besluitvorming en monitoring van Europese bijdragen aan VN-instellingen» speciaal rapport 15, 2009). De Commissie heeft de aanbevelingen uit het eerste rapport inmiddels ter hand genomen en heeft onder andere de rapportage richtlijnen eind 2010 in samenspraak met de VN aangescherpt.
Deelt u gezien het feit dat «Palestina» niet bestaat de mening dat de Europese Rekenkamer in haar rapport de term «Palestina» beter niet had kunnen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
In technische EU-documenten is het niet ongewoon om de begrippen «Palestina», «Palestijnse Gebieden» of «Bezette Palestijnse Gebieden» naast elkaar te hanteren. Het gebruik van de term «Palestina» impliceert op geen enkele wijze erkenning van de Palestijnse staat door de EU of door de afzonderlijke EU-lidstaten.
Deelt u de mening dat de Europese Unie zich niet met ontwikkelingshulp zou moeten bezighouden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De EU heeft krachtens meerdere verdragen en in aanvulling op het beleid van de lidstaten een duidelijke rol te vervullen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Ik verwijs graag naar mijn uitgebreide antwoorden naar aanleiding van eerdere vragen van de leden van de PVV-fractie hierover in het schriftelijk overleg over de Informele OS-Raad van 21-22 oktober 2010 (uw kamerstuk 21 501–04 nr.117), de antwoorden op de Kamervragen van de PVV naar aanleiding van EU-hulp aan Egypte (d.d. 28 oktober 2010, aanhangselnummer 313) en de antwoorden op de Kamervragen van de PVV over ontwikkelingshulp van de Europese Unie aan Zimbabwe, Somalië, Libië, Syrië, Iran en Myanmar (d.d. 29 november 2010, aanhangselnummer 636).
Het bericht ‘Rouwterreur onbestraft, politie weigert aangifte’ |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rouwterreur onbestraft, politie weigert aangifte»?1
Ja.
Klopt het dat een burger volgens een reportage van RTV Utrecht aangifte heeft willen doen van belediging en dat de politie deze aangifte heeft geweigerd op te nemen? Zo nee, hoe is het dan gegaan? Zo ja, wat is uw mening hierover?
Nee, dit is onjuist. De politie heeft met de betrokkene een gesprek gehad over de verstoring van de rouwstoet waarbij betrokkene is geadviseerd aangifte te doen van belediging. In afwachting van de maatregelen die de school zou nemen heeft betrokkene, in overleg met de wijkagent, besloten op dat moment geen aangifte te doen. Kort daarop heeft de betrokkene in een uitzending van RTV Utrecht aangegeven dat hij geen aangifte kon doen. De wijkagent heeft betrokkene er meerdere malen op gewezen dat hij alsnog aangifte kan doen.
Deelt u de mening dat van dergelijke soort feiten altijd aangifte moet worden opgenomen? Bent u bereid te initiëren dat deze aangifte alsnog wordt opgenomen, zodat de daders van deze grove belediging kunnen worden opgespoord en worden gestraft?
Ik deel uw mening dat van het verstoren van een rouwstoet aangifte moet kunnen worden gedaan. De wet schrijft voor dat opsporingsambtenaren verplicht zijn aangiften te ontvangen (artikel 163, vijfde lid, Sv). Alleen in gevallen waar evident geen sprake kan zijn van een strafbaar feit, kan aangifte worden geweigerd. Zoals bij het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, is betrokkene meerdere malen door de politie benaderd over het al dan niet doen van aangifte. Het is aan de betrokkene(n) zelf om te beslissen aangifte te doen.
De aanslag op het Intercontinental Hotel in Kabul |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bloedige aanslag op het Intercontinental Hotel in Kabul, waarbij 21 mensen om het leven zijn gekomen?1
Ja.
Zijn daarbij negen terroristen, bewapend met bommen en automatische wapens, zonder problemen door de beveiliging gekomen van één van de best beveiligde gebouwen in Kabul? Zo ja, deelt u de veronderstelling in de internationale pers dat de terroristen daarbij geholpen werden door Afghaanse politiefunctionarissen verantwoordelijk voor de beveiliging? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
De precieze toedracht van het incident is vooralsnog niet duidelijk. Wel is bekend dat de bezetting van het hotel op weerstand stuitte. De negen zwaarbewapende strijders bleken in staat zich urenlang in het hotel op te houden. De Afghaanse autoriteiten hebben snel en adequaat gereageerd, met slechts beperkte ondersteuning van ISAF. In de vroege ochtend van 29 juni is een eind gemaakt aan de bezetting.
Hoe beoordeelt u de verklaringen van veel ooggetuigen dat de Afghaanse politie niet of nauwelijks weerstand heeft geboden tegen de aanvallers en vooral weggerend is? Klopt de conclusie dat de aanvallers alleen dankzij ingrijpen door Navo troepen zijn uitgeschakeld en dat, als het aan de Afghaanse veiligheidsdiensten had gelegen, de terroristen nog zeer lang met hun moordpartij door hadden kunnen gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, in hoeverre zijn de Afghaanse veiligheidsdiensten dan in staat de taken over te nemen die ISAF vanaf zeer binnenkort in Kabul aan hen over gaan dragen? Toont de aanslag op het Intercontinental Hotel niet aan dat zelfs op de verondersteld meest veilige plek van Afghanistan de Afghaanse autoriteiten niet in staat zijn de veiligheid te garanderen? Zo ja, welke conclusies verbind u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Helaas komen in Afghanistan nog steeds regelmatig aanslagen voor. De aanslag op het Intercontinental Hotel is daar een voorbeeld van. De inzet van de internationale gemeenschap is gericht op het overdragen van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid aan de Afghaanse autoriteiten. De aanslag onderstreept eens te meer de noodzaak van capaciteitsopbouw bij de Afghaanse politie en het leger. De Afghanen zullen de veiligheid zelf moeten gaan waarborgen. Er is sprake van een veelomvattend proces, waarin de opbouw van de rechtsstaat, verzoening en re-integratie centraal staan. Dit proces zal enige jaren in beslag nemen. Overigens zijn dergelijke aanslagen nooit volledig uit te sluiten.
ISAF ondersteunt het transitieproces door agenten en militairen te trainen. Een aantal landen, waaronder Nederland, ondersteunt de verdere versterking van de rechtsstaat. Daarbij staat voorop dat duurzame stabiliteit alleen mogelijk is als de betrokken organisaties hun eigen taak naar behoren vervullen. Dat betekent dat de civiele politie civiele politietaken verricht, het leger de opstandelingen bestrijdt, en de justitiesector zorg draagt voor vervolging, berechting en bestraffing. De regering maakt zich sterk voor deze taakverdeling. Voor de Nederlandse trainingsactiviteiten in Kunduz heeft de regering hiervoor garanties verkregen (Kamerstuk 27 925 nr. 425).
Nu blijkt dat zelfs in Kabul de Taliban in staat zijn, kennelijk met hulp van Afghaanse politiefunctionarissen, dood en verderf te zaaien, wat zegt dit over de betrouwbaarheid van de Afghaanse politie als partner?
De regering hecht er sterk aan – net als alle andere partijen die in Afghanistan actief zijn – veiligheidsrisico’s zo veel mogelijk te beperken. Dat geldt ook voor het risico van infiltratie bij de politie. In het selectieproces wordt getracht gemotiveerde rekruten te werven en het risico op infiltratie te verkleinen. Dit selectieproces is formeel in handen van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarbij wordt intensief samengewerkt met de NATO Training Mission – Afghanistan. Nederland heeft bovendien de bevoegdheid rekruten bij aanvang van de basisopleiding te weigeren. Uiteraard is onafgebroken oplettendheid geboden om vroegtijdig aanwijzingen van infiltratie te kunnen signaleren. Daarnaast monitoren Afghaanse contra-inlichtingeneenheden het leger en de politie op tekenen van compromittering en stress bij het personeel.
In vrijwel alle gevallen is overigens geen sprake van infiltratie in het Afghaanse leger of de politie, maar van opstandelingen die een uniform hebben bemachtigd of hebben laten namaken, of van getraumatiseerde Afghaanse militairen of agenten die door de Taliban zijn gedwongen tot gewelddadigheden. Er zijn geen bewijzen voor systematische infiltratie van de Taliban in het Afghaanse leger of de politie.
(Zie ook Kamervragen van 30 juni gesteld door het lid Van Bommel (SP) met kenmerk 2011Z14709).
Deelt u de mening dat de Afghaanse politie kennelijk zo geïnfiltreerd is door Taliban sympathisanten, dat het voor ISAF en andere buitenlandse politiemensen buitengewoon risicovol is om met deze politie samen te werken? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat deze aanslag, op de meest veilige locatie van Afghanistan, nog maar eens aantoont dat de Afghaanse politie in de frontlinie staat bij de oorlog tegen de Taliban en dat de Afghaanse politie minstens evenveel risico loopt als het Afghaanse Nationale Leger om in een gewapende confrontatie met de Taliban terecht te komen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor de Nederlandse inzet in Afghanistan? Zo nee, uit welke feiten maakt u dan op dat de Afghaanse politie zich ook maar enigszins kan onttrekken aan de gewapende strijd tegen de Taliban?
Zie antwoord vraag 4.
Het onderzoek naar de vliegramp in Tripoli |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat volgens internationale regels het Bureau d'Enquête et d'Analyse (BEA) en de National Transport Safety Board niets mogen publiceren zonder uitdrukkelijke toestemming van de desbetreffende lidstaat, in dit geval Libië?
Het ICAO-verdrag kent geen mogelijkheid om zonder toestemming of zonder verzoek van de voor het onderzoek verantwoordelijke lidstaat eigenstandig acties te ondernemen. De genoemde mogelijkheid om de deelrapporten van de bij het onderzoek betrokken instanties het Franse Bureau d'Enquête et d'Analyse (BEA) en de National Transport Safety Board te publiceren, bestaat, maar is dus afhankelijk van de instemming van de Libische autoriteiten en zal niet de gewenste integrale analyse over de toedracht op kunnen leveren. De ICAO heeft aangegeven eerst de verdere ontwikkelingen in Libië af te willen wachten.
Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de antwoorden die u op 8 juni 2011 naar de Kamer stuurde waarin u zegt «Een mogelijkheid zou zijn de deelrapporten van de bij het onderzoek betrokken instanties het Franse Bureau d'Enquête et d'Analyse (BEA) en de National Transport Safety Board te publiceren»?1
Zie antwoord vraag 1.
Is het correct dat nabestaanden van de vliegramp niets meer van Buitenlandse Zaken (en niets meer van de Onderzoeksraad voor veiligheid) hebben vernomen sinds uw toespraak op 12 mei 2011? Zo ja, waarom is er geen contact gezocht?
Ik ben doordrongen van het leed van de nabestaanden en van de grote behoefte die er bestaat om antwoord te krijgen op de vragen naar het onderzoek en afhandeling van de ramp. Om de nabestaanden niet vanuit diverse overheidsinstanties te benaderen, ligt de uitvoerende en coördinerende taak voor communicatie met de nabestaanden bij Slachtofferhulp Nederland. De medewerkers van Slachtofferhulp Nederland hebben in nauw overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken contact met de nabestaanden als daar aanleiding voor is of behoefte aan bestaat bij de nabestaanden. Vanzelfsprekend wordt alle relevante informatie met nabestaanden gedeeld via de zo afgesproken weg. Ik ben daarbij echter wel afhankelijk van de informatie die de onderzoekers kunnen en mogen verstrekken dan wel de facto verstrekken. Helaas zijn er sinds mijn toespraak op 12 mei nog geen gegevens beschikbaar gekomen om te delen met de nabestaanden.
Met Slachtofferhulp Nederland is afgesproken dat in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken binnenkort een bijeenkomst zal worden georganiseerd voor nabestaanden om, voor zover beschikbaar, nadere informatie te delen over de gang van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de oorzaken van de vliegramp.
Is het waar dat de nabestaanden in 2011 alleen op 21 april een bericht van de regering hebben gekregen en verder niets hebben gehoord (op uw toespraak na)? Zo ja, waarom heeft u er niet voor gekozen om hen vaker – en uitvoeriger – informatie te verstrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit zich tot uw belofte dat informatie «steeds» met nabestaanden zou worden gedeeld?1 Zult u in de toekomst meer van u laten horen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u de berichtgeving in NRC Handelsblad2 dat het ICAO «verbaasd» was over uitspraken van het ministerie, omdat deze «tegen alle procedures» in zouden gaan?
De in NRC Handelsblad genoteerde «verbazing» van de woordvoerder van ICAO heeft betrekking op mijn toezegging te onderzoeken of ICAO kan ingrijpen, bijvoorbeeld door het onderzoek over te nemen. De toezegging betrof niet de aankondiging van een ICAO-onderzoek. Aanleiding tot de toezegging waren schriftelijke vragen van de leden Pechtold en Van Veldhoven d.d. 12 mei 2011 aan de ministers van BZ en van I&M waarin gevraagd wordt te onderzoeken of de ICAO een onderzoek kan starten naar de ramp in Tripoli op 12 mei 2010. Op die vragen is op 29 juni jl. antwoord gegeven.
Wordt er momenteel op politiek of diplomatiek niveau geprobeerd meer informatie over de voortgang van het onderzoek in te winnen en/of het onderzoek te bespoedigen? Zo ja, op welke manier, en hoe wordt de Kamer in de procedure meegenomen?
Ik wijs op de beantwoording door staatsecretaris Atsma van Infrastructuur en Milieu d.d. 29 juli jl, waarin hij mede namens mij ingaat op de mogelijkheden informatie te verkrijgen en het onderzoek te bespoedigen. Hoezeer ik ook hecht aan een spoedige afwikkeling van dit onderzoek naar de ware toedracht, moet ik wijzen op de huidige omstandigheden in Libië. Veel zal afhangen van een verandering in een situatie in Libië. Ook onder deze moeilijke omstandigheden zal Nederland iedere gelegenheid aangrijpen om aan te dringen op een spoedige en zorgvuldige afronding van het onderzoek en de Kamer daarover informeren als daar aanleiding toe is.
Alhoewel de Libische autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het onderzoek zich in Tripoli bevinden, heb ik ook in contacten met de Nationale Overgangsraad (TNC) gewezen op het grote belang van spoedige afronding van het onderzoek.
Criminele bendes in Kunduz |
|
Mariko Peters (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bendes rukken op in Kunduz; Vredesbemiddelaar waarschuwt voor overvallen door ex-helpers van VS»1 en het artikel «Trainers wachten vele vijanden»?2
Ja.
Verandert de inschatting van de veiligheidssituatie in Kunduz door de opkomst van arbiki’s (criminele bendes) en de aanwezigheid van diverse radicaal-Islamitische groepen als Al Qaida, de Islamic Movement of Uzbekistan en de Haqqani? Hebben hun activiteiten effect op de veiligheid van de Nederlandse politieagenten en militairen die binnenkort in Kunduz beginnen met het trainen van de Afghaanse politie?
De veiligheidssituatie in Kunduz past in het beeld dat in januari met uw Kamer is besproken. De toename van het aantal geweldsincidenten van de afgelopen jaren, zoals gemeld in de brief aan de Kamer van 7 januari jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 415), heeft zich dit jaar vooralsnog niet voorgedaan. Wel is een verschuiving zichtbaar van directe confrontaties naar een meer asymmetrisch optreden en opzienbarende aanslagen. Dat geldt ook voor de dreiging tegen de Nederlandse militairen en burgermedewerkers die in Kunduz worden ingezet. De regering heeft er vertrouwen in dat de politietrainingsmissie haar activiteiten zal kunnen uitvoeren zoals voorzien.
Klopt het dat de Afghaanse politie niet is opgewassen tegen de arbiki’s en de radicaal-Islamitische groepen? Is het waar dat de Afghaanse politie niet ingrijpt bij (gewelddadige) criminele activiteiten?
Op veel plaatsen in Afghanistan zijn diverse gewapende milities actief. Sommige milities houden zich bezig met criminele activiteiten en hebben banden met radicaal-islamitische groeperingen. Dergelijke activiteiten ondermijnen het formele overheidsgezag in Afghanistan. Er zijn plaatsen in Afghanistan waar de capaciteit van milities de capaciteit van het Afghaanse leger en de politie overstijgt. Mede daarom is het van belang het Afghaanse leger en de politie te versterken, zowel in omvang als in kwaliteit.
De Nederlandse politietrainingsmissie richt haar activiteiten op het opleiden, trainen en begeleiden van de Afghan Uniformed Police. Het omgaan met de complexe samenleving en de lokale veiligheidssituatie is daar onderdeel van. De versterking van de civiele taken van de Afghaanse politie zal naar verwachting de veiligheidssituatie en het formele overheidsgezag ten goede komen.
Zijn de Nederlandse trainingsactiviteiten ook gericht op hoe om te gaan met arbiki’s en de radicaal-Islamitische groepen?
Zie antwoord vraag 3.
Subsidies voor niets doen in landbouw |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel subsidie voor niets doen in landbouw»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle subsidies structureel aan controles onderworpen moeten worden en de reeds betaalde subsidies aan landbouwgrond waar niets of nauwelijks wat mee gebeurt per direct teruggehaald moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De bedrijfstoeslagregeling is directe inkomenssteun die voortkomt uit het oorspronkelijke stelsel van Europese productiesteun. Deze productiesteun is (grotendeels) ontkoppeld en omgezet naar toeslagrechten. Deze toeslagrechten kunnen voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag verzilverd worden op hectaren landbouwgrond. Vanuit de Europese regelgeving zijn hier randvoorwaarden op het gebied van milieu, gezondheid en dierenwelzijn aan verbonden (zogenoemde cross compliance). Onderdeel van deze voorwaarden zien toe op het behoud van grond- en bodemkwaliteit: de «Goede Landbouw- en milieucondities van landbouwgrond».
Ik deel de mening dat subsidies structureel aan controles onderworpen moeten worden. Dit gebeurt ook. Conform de EU controle verordening en regelgeving worden de betalingen van de bedrijfstoeslagregeling 100% administratief gecontroleerd en wordt er in ieder geval 5% ter plaatse fysiek gecontroleerd en wanneer daar aanleiding toe is. Bij overtredingen worden er kortingen en sancties opgelegd. Alle lidstaten zijn verplicht die controles uit te voeren. De Europese Commissie ziet daarop toe.
Deelt u de mening dat het subsidiëren van grondbezitters die niets met hun (landbouw)grond doen een schande is en dat dit alleen tot stand is gekomen door grote nalatigheid van de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om nu onmiddellijk heel veel geld terug te halen uit Europa voor onze eigen boeren?
Dit is niet aan de orde. De betalingen zijn aan de stringente Europese voorwaarden gebonden. De betalingen worden hierop gecontroleerd en zijn daarmee rechtmatig.
Net als alle andere lidstaten maakt Nederland zich op voor het nieuwe GLB dat ingaat in 2014. De lijn van het kabinet voor toekomstige betalingen is op hoofdlijnen weergegeven in de kamerbrief van 26 november 2010 (Kamerstuk 28 625, nr. 108, reactie op de Mededeling van de Commissie over het nieuwe GLB) en nader uitgewerkt in de kamerbrief van 8 maart 2011 (Kamerstuk 28 625, nr. 117).
De kern van de Nederlandse inzet is dat de huidige betalingen vervangen worden, met in acht name van een overgangsperiode, door doelgerichte betalingen gericht op concurrentiekracht, duurzaamheid en innovatie en beloningen voor maatschappelijke prestaties (bijvoorbeeld dierenwelzijn, diergezondheid en landschap).
Tariefsverhoging vergunningen en digitachkaarten voor vrachtauto’s, touringcars en taxi’s |
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat Kiwa de tarieven voor vergunningen en digitale tachograafkaarten met maar liefst 15 tot 20% verhoogt?
Ja.
Deelt u de mening dat deze forse verhogingen door Kiwa, die het monopolie heeft op uitgifte van deze documenten, het voortbestaan en de concurrentiepositie van Nederlandse vervoersbedrijven in gevaar brengen?
Het rijksbeleid is om te komen tot kostendekkende tarieven. Op het moment dat Kiwa de betreffende taken heeft overgenomen van de Inspectie Verkeer en Waterstaat was er voor een aantal vergunningen nog geen sprake van volledige kostendekkendheid. In de overeenkomst met Kiwa is vastgelegd dat Kiwa de eerste drie jaar na overdracht de ruimte heeft de tarieven te verhogen. Voorts bepaalt de overeenkomst dat de tarieven aangepast worden aan de inflatie. Daarnaast bepaalt de overeenkomst met Kiwa dat na drie jaar de tarieven gaan dalen. Momenteel investeert KIWA flink in efficiencyverbetering, waardoor een forse daling van de tarieven na 2012 valt te verwachten. Hierdoor is het voortbestaan van Nederlandse vervoersbedrijven naar mijn mening niet in gevaar.
Bent u bereid om onmiddellijk in overleg te gaan met Kiwa over deze tariefsverhogingen met de bedoeling deze terug te brengen naar een veel lagere verhoging in lijn met de inflatie en moeilijke omstandigheden van de bedrijven?
Er heeft overleg plaatsgevonden met Kiwa. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst, zoals ook aangeven in antwoord op vraag twee. De huidige aanpassing van de tarieven past binnen deze overeenkomst. Daarom is een nieuw overleg met het Kiwa niet aan de orde.
Bent u bereid bij een volgende aanbesteding van deze vergunningverlening en de afgifte van digitale tachograafkaarten de voorwaarden aan te scherpen zodat extreme tariefsverhogingen niet mogelijk zijn?
Een volgende aanbesteding is momenteel niet aan de orde.
Kunt u deze vragen, gezien de acute situatie, binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Het Nederlands Kinderoncologisch Centrum |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het radioprogramma inzake de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?
Ja, ik heb daarvan kennis genomen.
Hoe beoordeelt u op basis van het programma de relatie tussen de initiatiefnemers van het Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) en de Nederlandse Federatie van Univenitair medische centrum (NFU) inzake de voortgang van de concentratie van de kinderoncologische zorg?1
Ik laat mij door de betrokkenen zelf al geruime tijd informeren over de voortgang van de gesprekken die zij voeren. De beelden die ik heb van de relatie tussen de partijen en de vooruitgang die geboekt is, baseer ik vooral daar op. Mijn beeld is dat partijen moeizaam tot een vergelijk kunnen komen.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop de NFU de eerste versie van het rapport van de interne onderzoekscommissie, waarin één centrum wordt geadviseerd, zonder instemming van een van de leden heeft gewijzigd in een tweede versie, waarin dit standpunt niet is terug te vinden?
Ik ben niet betrokken en heb ook geen kennis van de interne processen die doorlopen zijn. Ik heb er ook geen behoefte aan mij daarover enig oordeel aan te meten: wat voor mij telt zijn de publiek deelbare standpunten die partijen daarover betrekken en niet de wijze waarop zij daartoe komen.
Geeft genoemde uitzending u aanleiding uw antwoorden op mijn vragen dd 29 september 2010 te herzien, vooral betreffende de vragen 5 (in hoeverre de opstelling van de UMC’s in overeenkomst is met de aanbevelingen van de cie Borst) en 6 (De gevolgen van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinder oncologische zorg)?
Nee. Deze antwoorden zijn vanuit het perspectief waar ik voor sta en de op dat moment beschikbare kennis nog adequaat.
Herinnert u zich dat u in antwoord op mijn vragen stelde eind maart een gesprek te zullen hebben met de NOKC en de NFU? Heeft dit gesprek plaats gevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Er is met de verschillende partijen op verschillende momenten contact geweest. Op 1 juni 2011 is er op mijn departement tripartiet overleg geweest met beide partijen. De uitkomst van het gesprek is naar mijn oordeel dat partijen onderling toen nog niet tot een vergelijk waren gekomen.
Klopt het dat de NFU opnieuw uitstel heeft gevraagd tot oktober 2011? Denkt u dat dit uitstel bij zal dragen aan een wijziging in het standpunt van de NFU?
De NFU heeft inderdaad aangegeven nog langere tijd nodig te hebben. Mijn indruk is dat dit voortkwam uit de wens plannen verder te concretiseren.
Hoe beoordeelt u de brief die door artsen van het Gronings Universitair Medisch Centrum aan ouders is gezonden, waarin het NKOC als niet nodig wordt bestempeld?
Deze visie van het UMCG komt overeen met het standpunt van de NFU. In dit licht vind ik de brief van het UMCG aan de ouders begrijpelijk. Anderzijds betreur ik het als onenigheid tussen partijen over de ruggen van patiënten en hun ouders wordt uitgevochten.
Vindt u het juist dat Raden van Bestuur een ontwikkeling die door kinderoncologen, financiers, Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), ouders en onderzoekers wordt bepleit, kunnen tegenhouden en vertragen? In hoeverre spelen naar uw mening puur financiële motieven hierbij een rol?
Zoals u de vraag stelt, zou ik dat ongewenst vinden. De feitelijke situatie is evenwel dat beide partijen een bundeling van expertise nastreven en dat de situatie in dat opzicht minder gepolariseerd is dan het lijkt. Geen enkele partij in de zorg kan het zich bij welke discussie dan ook overigens veroorloven om de financiële aspecten uit het oog te verliezen. Ingaand op uw tweede vraag is mijn analyse daarbij niet dat de standpuntbepaling van partijen enkel daar op gebaseerd is. Het NKOC is in dit geheel een nieuwe toetreder. In principe kan het NKOC de ontwikkelde plannen samen met het Nederlands kankerinstituut gewoon tot uitvoering brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Raden van Bestuur kinderoncologen verboden hebben mee te werken aan het tot stand komen van het NKOC?
De Raden van bestuur zijn er zelf verantwoordelijk voor hoe zij de arbeidsrechtelijke relatie met hun medewerkers operationaliseren en zij hebben van die mogelijkheid in individuele situaties gebruik gemaakt. Het is vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid niet passend om daarover uitspraken te doen.
Wat is uw standpunt in deze, gezien het feit dat de IGZ, onderzoekers en kinderoncologen op inhoudelijke en wetenschappelijke gronden pleiten voor één centrum, maar u in uw antwoorden op eerdere vragen aangeeft volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar te vinden en het niet onredelijk vindt om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen over de kinderoncologie kenmerk CZ-U-3025951, verzonden op 8 maart 2011, stelde ik: «Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise.» Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Op welke wijze die bundeling van expertise precies vorm krijgt, is vooral aan de professionals zelf om te operationaliseren. Volledige concentratie van de behandeling in één locatie, lijkt mij inderdaad kwetsbaar. De essentie van de kwaliteitsverbetering is er mijns inziens in gelegen dat expertise, diagnose én bepalen van een behandelplan met behulp van die expertise, centraal gebeuren. De behandeling zelf kan in een aantal gevallen ook plaatsvinden op plekken waar andere kindergeneeskundige disciplines aanwezig zijn.
Deelt u de mening dat het feit dat concentratie van kinderoncologische zorg leidt tot een betere overlevingskans voor kinderen met kanker, betekent dat overheidsingrijpen noodzakelijk is? Bent u bereid u in te zetten voor een spoedige oplossing van dit conflict dat het tot stand komen van een nationaal kinderoncologisch centrum vertraagt en ontmoedigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ik heb thans geen reden tot ingrijpen. Er kan aanleiding zijn tot ingrijpen indien het gebrek aan samenwerking tussen kinderoncologen en NFU zou leiden tot een situatie die de patiëntveiligheid bedreigt of als de communicatie over problemen tussen deze groepen tot een onaanvaardbare belasting van ouders van patiënten zou leiden. Zo’n situatie voorzie ik echter niet.