Bloeddonatie door homoseksuelen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat Britse homo’s waarschijnlijk binnenkort als bloeddonor geaccepteerd worden?1
Ja.
Klopt het dat Britse medici aangegeven hebben dat het levenslange verbod op bloeddonatie voor homo’s niet langer gerechtvaardigd is? Welke argumenten gebruiken zij hiervoor? In welke mate gelden deze ook in Nederland?
In het Verenigd Koninkrijk heeft het raadgevend Comité voor de veiligheid van bloed, weefsels en organen (Advisory Committee on the Safety of Blood, Tissues and Organs (SaBTO)) in mei 2011 een empirisch onderzoek afgerond naar de donorselectiecriteria met betrekking tot seksueel gedrag. Op grond van dit onderzoek heeft de SaBTO geadviseerd de huidige selectiecriteria met betrekking tot mannen die seks hebben gehad met andere mannen (MSM) te wijzigen. Deze wijziging houdt in dat mannen van wie het laatste seksuele contact met mannen meer dan 12 maanden geleden was, bloed mogen doneren, mits zij voldoen aan de andere donorselectiecriteria. De aanbeveling is geaccepteerd in Engeland, Wales en Schotland en wordt overwogen in Noord-Ierland.
De SaBTO heeft het advies onder meer gebaseerd op de volgende informatie: gegevens met betrekking tot de juistheid van beantwoording van de vragenlijsten, de mogelijke risico’s van een beleidswijziging voor de ontvangers van bloedproducten, de effectiviteit van de huidige testmogelijkheden en de prevalentie- en incidentiecijfers van seksueel overdraagbare aandoeningen bij verschillende risicogroepen.
Ik kan op dit moment geen uitspraken doen over de geldigheid van de door SaBTO gehanteerde argumenten voor de Nederlandse situatie.
Ik heb Sanquin gevraagd daarnaar onderzoek te doen en zo spoedig mogelijk daarover te rapporteren. Ik zal uw Kamer informeren over de resultaten van dit onderzoek.
Wat is uw mening over dit advies? Is het Britse advies om homo’s als bloeddonor te accepteren voor u aanleiding het beleid bij Sanquin inzake het uitsluiten van homo’s bij bloeddonatie te herzien? Zo nee, op basis van welke wetenschappelijke inzichten?
Het SCP-rapport ‘Poolse migranten’ |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat tenminste de helft van de Polen die sinds 2000 naar Nederland zijn gekomen over vijf jaar nog in Nederland denkt te wonen? Heeft u tevens kennisgenomen van het feit dat een aanzienlijk deel van de ruim 150 000 in Nederland wonende Polen in Nederland wil blijven wonen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het SCP-rapport Poolse Migranten. Het onderzoek heeft betrekking op Polen die hoogstens zes jaar in Nederland wonen en zich in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) hebben laten inschrijven. Dit waren er 77 000 op 1 januari 2010. Tijdelijke arbeidsmigranten die korter dan vier maanden in Nederland verblijven hoeven zich niet in te laten schrijven in het GBA en vallen dus niet onder de onderzoekspopulatie. De onderzoeksbevindingen kunnen dus niet gegeneraliseerd worden naar alle in Nederland verblijvende Polen, maar hebben betrekking op een deelpopulatie.
Heeft u tevens kennisgenomen van het feit dat ongeveer de helft van de Poolse migranten die hier zes jaar of korter wonen geen Nederlands spreekt of kan lezen en dat tweederde van hen geen Nederlands kan schrijven?
Ja.
Bent u er, mede in het ligt van bovenstaande gegevens, inmiddels van overtuigd geraakt dat Poolse migranten die zich hier permanent vestigen, niet allemaal vanzelf Nederlands zullen gaan leren? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat Polen in Nederland bereidheid vertonen om vrijwillig in te burgeren: in 2010 zijn ruim 4000 Polen met een inburgeringstraject via de gemeente gestart. Daarnaast leert een onbekend aantal Poolse werknemers de taal via de werkgever, zoals ook opgenomen in de CAO van de Algemene Bond Uitzendondernemingen, de ABU (artikel 45 van de CAO, geldig tot 2014). Werkgevers dragen een grote verantwoordelijkheid voor het leren van de taal, mede met het oog op de veiligheid op de werkvloer. Gemeenten kunnen nog tot 1 januari 2013 het budget voor inburgering inzetten voor o.a. Poolse arbeidsmigranten terwijl de budgetten voor volwasseneneducatie per 1 januari 2013 ook beschikbaar zullen zijn voor taalonderwijs. Dit kabinet ziet het vooral als de verantwoordelijkheid van de Polen zelf om de Nederlandse taal te leren spreken en in te burgeren. Met het oog daarop wordt er een basispakket voor zelfstudie inburgering (e-learning) samengesteld en op de markt gebracht begin 2012. Daarnaast overleg ik met mijn collega-ministers in het Verenigd Koninkrijk, België, Frankrijk en Duitsland over het bevorderen van integratie van Europese migranten. Voor de overige maatregelen om te stimuleren dat Europese arbeidsmigranten de taal leren, verwijs ik naar de brief van 14 april jongstleden van ministers Kamp, Leers en mijzelf.
Bent u op basis van de gegevens uit het SCP-rapport «Poolse Migranten» overtuigd geraakt van het belang van een leeftijdsonafhankelijke leerplicht? Zo ja, wanneer kan de Kamer hiervoor een wetsvoorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Alle mensen hebben de verantwoordelijkheid een zelfstandig bestaan op te bouwen en deel te nemen aan de samenleving. Dit begint met investeren in eigen kennis en vaardigheden die daarvoor nodig zijn. Beheersing van de Nederlandse taal en kennis van de samenleving ziet het kabinet als wezenlijke voorwaarden om actief deel te kunnen nemen aan de samenleving. Actieve deelname vereist echter ook dat mensen zich blijven ontwikkelen, al dan niet met behulp van familie, vrienden, buren, verenigingen of kerken. Uitgewerkt wordt of het concept van de leeftijdsonafhankelijke leerplicht breder aan de sociale zekerheid en de bestrijding van analfabetisme ten grondslag kan worden gelegd.
De kosten van het bellen naar het Landelijk Telefoonnummer Politie (09008844) |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Wat zijn de kosten per minuut voor het bellen naar het Landelijk Telefoonnummer Politie (09008844)? Kunt bij beantwoording van deze vraag een specificatie geven van de kosten voor het bellen vanaf een vaste telefoon en het mobiel bellen (uitgesplitst naar de belangrijkste providers)?
De kosten voor het bellen naar het Landelijk Telefoonnummer Politie (LTP) middels de vaste (KPN) lijn zijn tegen lokaal tarief (3,5 cent per minuut). Daarnaast zijn er aanbieders van vaste telefonie via de kabel zoals UPC, Ziggo en Tele2. Zij rekenen verschillende lokale tarieven voor bellen naar het LTP. UPC rekent 4,04 cent per minuut. Ziggo rekent 8 cent per minuut en 8 cent starttarief. Tele2 rekent 8 cent per minuut en 10 cent starttarief.
De kosten voor het mobiel bellen naar dit nummer variëren eveneens. Ze zijn afhankelijk van de gekozen aanbieder en de keuze voor prepaid bellen of via een abonnement. Zie tabel:
Aanbieders
Abonnement
Prepaid
Opmerking
KPN
0,35
0,49
Vodafone
0,12 – 0,15
0,29 – 0,35
Afhankelijk van soort overeenkomst
Telfort
0,06 + 0,30
0,07 + 0,57
Eerste bedrag starttarief, tweede bedrag per minuut
HI
0,24 – 0,30
0,49
T-mobile
0,30 – 0,35
0,35
Lebara
gratis
0,09
Waarom zijn er kosten verbonden aan het bellen naar 0900-8844? Deelt u de mening dat de toegankelijkheid van de politie groot moet zijn en dus ook het bellen naar dit nummer gratis? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de toegankelijkheid van de politie groot moet zijn. De politie heeft daarom gekozen voor een 0 900 nummer zonder aanvullend tarief omdat hierbij het lage lokale tarief geldt.
Met de opkomst van de mobiele telefonie zijn de kosten voor het bellen naar het LTP gaan variëren. Vanwege de maatschappelijke relevantie van het LTP heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afspraken gemaakt met de aanbieders van mobiele telefonie om de kosten te drukken. De tarieven zijn in vergelijking met enkele jaren geleden fors verlaagd, maar er bestaan nog enkele uitschieters naar boven.
Binnenkort zal hier een einde aan komen. De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft regelgeving in voorbereiding om de toegang tot niet-geografische telefoonnummers, zoals het LTP, te waarborgen. Op grond van deze nieuwe regels mogen aanbieders van mobiele telefonie alleen hogere tarieven rekenen voor het bellen naar dit soort nummers als zij ook hogere kosten maken voor de oproep. Het uitgangspunt is dat het tarief gelijk is aan het tarief voor het bellen naar geografische telefoonnummers (en het dus ook binnen de belbundel valt). Deze lagere regelgeving is onderdeel van de implementatie van de nieuwe telecomrichtlijnen (wetsvoorstel 32 549). De betreffende Algemene Maatregel van Bestuur wordt spoedig behandeld in de Ministerraad en na instemming voor advies aanhangig gemaakt bij de Raad van State.
Kunt u door dit 0900-nummer gratis te maken ook de kosten die telecomproviders voor het bellen vanaf een mobiele telefoon naar dit nummer berekenen wegnemen?
Zie antwoord vraag 2.
Op grond van welke criteria stelt de overheid gratis telefoonnummers open? Op grond van welke criteria voor het bellen naar nummers van de overheid moet wel worden betaald?
Het overheidsbeleid ten aanzien van het openstellen van gratis of betaalde telefoonnummers is decentraal belegd. Het is dus aan de individuele overheidspartijen zelf of zij kiezen voor een gratis of betaald nummer.
De voorlichtingscampagne met betrekking tot seksuele veiligheid |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorlichtingscampagne van Postbus 51 over seksuele veiligheid?
Ja.
Wordt ook bij het uitzenden van overheidscampagnes beoordeeld of aan de normen van de Kijkwijzer is voldaan? Voldoet deze campagne aan de normen voor kinderen tot twaalf jaar, zodat deze campagne de hele dag uitgezonden mag worden?
De nieuwe spotjes over veilig vrijen werden aanvankelijk, in beperkte mate, ook overdag uitgezonden. Onlangs hebben we opdracht gegeven deze spotjes alleen nog na 20:00 uur uit te zenden. Reden hiervoor is dat de boodschap en de beelden van de campagne niet zijn gericht op kinderen jonger dan 12 jaar, danwel op deze leeftijdsgroep zijn afgestemd. Sinds 8 september jl. worden de spotjes alleen nog na 20:00 uur uitgezonden. We verwachten niet dat deze campagne bij jongeren juist tot contraproductieve effecten zal leiden. De Kijkwijzer1 kan daar echter meer duiding aan geven. Wat uw vraag over de Kijkwijzer betreft: overheidscampagnes zijn tot op heden niet met de Kijkwijzer geclassificeerd. Het uitgangspunt is dat dat wel gebeurt zoals dat ook het geval is bij de andere audiovisuele media. Op die manier kan worden vastgesteld of een campagnespot eventueel niet voor 20.00 uur of voor 22.00 uur mag worden uitgezonden. De Rijksvoorlichtingsdienst zal vanuit de verantwoordelijkheid voor de infrastructuur van de Postbus 51-spotjes contact opnemen met het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) om de toepassing van Kijkwijzer op Postbus 51-spotjes te bewerkstelligen.
Dit is overigens het laatste jaar waarin we massamediale campagnes op het gebied van leefstijl – zoals deze – zullen voeren. Zoals wij in de landelijke gezondheidsnota «Gezondheid dichtbij» hebben geschreven past een generieke, populatiebrede aanpak met massamediale campagnes niet in ons beleid dat gericht is op de eigen verantwoordelijkheid voor een gezond leven. We zullen dergelijke campagnes vanaf 2012 dan ook niet meer financieren. Vanuit de gedachte «gezondheid dichtbij» wordt de menselijke maat juist gevonden in informatievoorziening in de eigen leefwereld van burgers via bijvoorbeeld school, werk, buurt en zorg.
Onderkent u dat dergelijke campagnes bij jongere kinderen juist tot negatieve effecten kunnen leiden? Hoe wordt in de toekomst voorkomen dat overheidscampagnes tot contraproductieve effecten leiden, in ieder geval bij jongere kinderen?
Zie antwoord vraag 2.
De detentie van de Egyptische blogger Maikel Nabil |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht1 dat de Egyptische blogger en thans politiek gevangene Maikel Nabil sinds 23 augustus jl. in hongerstaking is?
Ja.
Wat vindt u ervan dat Maikel Nabil in de al-Marg gevangenis is opgesloten in afwachting van een proces door een militaire rechtbank waar nog geen datum voor is vastgsteld?
Vrijheid van meningsuiting, inclusief internetvrijheid, staat aan de basis van rechtsstaat en democratie. Ik ben dan ook zeer bezorgd over de inperking van de vrijheid van meningsuiting en vervolging van internetactivisten in Egypte.
Maikel Nabil is na zijn arrestatie op 28 maart 2011 op 10 april door een militaire rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar vanwege het openlijk beledigen van het leger. Zijn beroep tegen dit vonnis is in juli afgewezen. Op 11 oktober heeft de militaire rechtbank alsnog besloten om Maikel Nabil opnieuw te berechten. Dit proces zal 18 oktober starten.
Nederland is tegen berechting van burgers in militaire rechtbanken, omdat gezien de aard van deze rechtbanken een volwaardig proces voor burgers niet kan worden gewaarborgd.
Wat vindt u van het feit dat Maikel Nabil op 28 maart jl. werd opgepakt vanwege uitlatingen op zijn blog en op Facebook over het Egyptische leger, naast de circa 10 000 andere Egyptenaren die door militairen zijn opgepakt en waarvan velen wachten op een proces?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om direct of via de Europese Unie de kwestie onder de aandacht te brengen van de Egyptische autoriteiten?
De Nederlandse Mensenrechtenambassadeur heeft tijdens zijn bezoek aan Egypte op 18 en 19 mei jl. de zaak van Maikel Nabil specifiek aan de orde gesteld, onder andere bij de minister van Justitie. Daarbij heeft hij de Nederlandse zorg over de inperking van de vrijheid van meningsuiting in Egypte en over de berechting van burgers door militaire tribunalen opgebracht. Op 16 mei jl. is hier op hoog-ambtelijk niveau over gesproken met de Egyptische ambassadeur in Den Haag.
De EU Hoge Vertegenwoordiger heeft in april jl. haar zorgen over de zaak van Maikel Nabil kenbaar gemaakt bij de Egyptische Minister van Buitenlandse Zaken. De voorzitter van de Europese Commissie heeft dit op het hoogste niveau aangekaart tijdens zijn bezoek aan Egypte van juli jl.
Op aanraden van verschillende mensenrechtenorganisaties in Egypte heeft de EU besloten geen publieke verklaring uit te geven maar voor stille diplomatie te kiezen. Datzelfde geldt voor Nederland.
Hoe staat het voorts met het initiatief om te komen tot een Europese variant van de Amerikaanse Global Online Freedom Act om de vrijheid van internet ook in landen als Egypte te beschermen?
Het oorspronkelijke wetsvoorstel is in de VS nog niet door het Congres aangenomen. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld in de brief over mijn inzet voor internetvrijheid2 biedt de Global Online Freedom Act (GOFA) een aantal aanknopingspunten voor beleid ter bevordering van mensenrechten op internet, zoals een restrictie op de uitvoer van internetbeveiligingstechnologie waarmee mensenrechten kunnen worden geschonden. In dit kader is uw Kamer geïnformeerd dat Nederland zich in de EU zal inzetten voor een vergunningsplicht voor die technologie en apparatuur waarmee mensenrechten kunnen worden geschonden.3 Nederland bepleit inmiddels bij diverse EU-lidstaten en de Europese Commissie het toevoegen van dergelijke technologie aan artikel 4 van de EU dual use-verordening.
Ik heb op 9 december a.s. in Den Haag een internationale ministeriële conferentie bijeengeroepen over internetvrijheid. De belangrijkste speerpunten zijn een gezamenlijke krachtige ondersteuning van de positie van cyberdissidenten en bloggers en het aansporen van bedrijven om internationale gedragscodes als het Global Network Initiative na te leven.
De kamernood onder studenten |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de «Kamernoodinventarisatie 2011» van de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb), waaruit blijkt dat er een tekort is van 30 000 studentenkamers, 10 000 meer dan het jaar ervoor?1
In de brief van 26 mei 2010 (TK, 2009–2010, 32 123 XVIII, nr. 75) aan de Kamer over studentenhuisvesting, is op basis van de uitkomsten van het onderzoek «Contrasten in de kamermarkt» de verwachting opgenomen dat, hoewel lokaal zeer gedifferentieerd, de vraag naar studentenhuisvesting ook in de nabije toekomst blijft aanhouden. Het betreft zowel de vraag van Nederlandse als voor buitenlandse studenten. Dit is waarom er door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de betrokken partijen gewerkt wordt aan een actieplan studentenhuisvesting zoals aangekondigd in de brief aan de Kamer van 13 juli 2011. (TK, 2010–2011, 32 500 VII, nr. 111). In deze brief is ook ingegaan op de, deels reeds genomen, maatregelen ter vermindering van de knelpunten in de rijksregelgeving ten behoeve van het vergroten van het woningaanbod voor studenten op lokaal niveau.
De cijfers van de LSVB over de vraag naar kamers door studenten vloeien voort uit een inventarisatie. De LSVB heeft zelf aangegeven dat het hier gaat om voorlopige cijfers en dat het eindrapport nog niet klaar is. Voor het structureel en goed inzicht verkrijgen in de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting op lokaal niveau wordt op dit moment vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen met Kences gewerkt aan een monitor. De eerste resultaten hiervan kunnen al dit najaar gepresenteerd worden. Deze monitor moet bijdragen aan het op lokaal niveau beter inspelen op de vraag naar woonruimte voor studenten.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat dit probleem jaarlijks terugkeert en toeneemt? Wanneer zorgt u voor een structurele oplossing voor het gebrek aan studentenwoningen?
In mijn brief van 13 juli jl. wordt ingegaan op de vermindering van de knelpunten in de rijksregelgeving ten behoeve van het vergroten van het woningaanbod voor studenten op lokaal niveau. Verder moeten de al aangekondigde monitor en actieplan bijdragen aan een goede invulling van studentenhuisvesting. De uiteindelijke toevoeging van woonruimte voor studenten moet op lokaal niveau plaatsvinden.
Deelt u de conclusie van de LSVb dat veel meer actie nodig is om het tekort aan kamers op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit is waarom gewerkt wordt aan een actieplan met alle betrokken partijen.
Gaat u ten aanzien van de gemeente Utrecht extra maatregelen treffen, aangezien daar veel te weinig studentenwoningen worden gebouwd om het probleem op te lossen (een tekort van 6700 kamers, terwijl er slechts 864 eenheden worden gebouwd)?
Het actieplan is gericht op het op lokaal niveau toevoegen van woonruimte voor studenten. Utrecht is een van de steden waarin dit speelt. Wanneer in Utrecht de vraag groot is, verwacht ik dat de lokale partijen aldaar zich hiervoor zullen inzetten.
Waarom betrekt u andere studentensteden zoals Leiden en Delft niet bij het actieplan dat u maakt in overleg met de VSNU, Kences en de G4?2
Leiden en Delft zullen wel betrokken zijn bij het actieplan. Juist deze gemeenten kennen naast Utrecht en Amsterdam een grote behoefte aan studentenhuisvesting, zoals ook blijkt uit het eerder toegezonden onderzoek.
Wat is uw oordeel over het artikel «Kreeften koken geen bezwaar», waaruit blijkt dat er door de groei van het aantal studenten in 2015 maar liefst 65 000 extra studentenwoningen nodig zijn?3 Wat gaat u ondernemen om dit aantal te realiseren?
Zoals al bij antwoord 1 is aangegeven wordt met Kences gewerkt aan een monitor. Met deze monitor kan continu gekeken worden naar wat waar de vraag is. Dit is daarmee de basis om op lokaal niveau aan de slag te gaan om aan deze vraag tegemoet te komen. Het verminderen van de rijksregelgeving is daarbij een stimulans om lokaal meer woonruimte te kunnen realiseren. Daarbij zal het actieplan ook gericht zijn op het volgen van de voortgang van de projecten om het aanbod voor studenten te vergroten.
Hoe gaat u – naast het verminderen van de regeldruk – bevorderen dat leegstaande kantoren beschikbaar worden gemaakt voor studentenhuisvesting?
Met het nieuwe Bouwbesluit 2012, dat naar verwachting op 1 januari 2012 in werking zal treden, wordt het aantal gemeentelijke regels verminderd. Hierdoor wordt het wat betreft regelgeving makkelijker om kantoorgebouwen te transformeren naar een andere gebruiksfunctie, zoals wonen. Hierbij past de kanttekening dat in het algemeen slechts een beperkt deel van de kantorenleegstand geschikt zal zijn voor transformatie naar studentenhuisvesting.
Vanuit de Rijksgebouwendienst wordt ook gekeken naar het herbestemmen van overtollige kantoren. Dit is eerder uiteengezet in brieven van 07-11-2005 (30 300 XI, nr. 26), 16-06-2006 (30 300 XI, nr. 127) en 15-04-2008 (31 200 XVIII, nr. 59). Leegstaande kantoren die niet meer benodigd zijn voor rijkshuisvesting worden in beginsel zo snel mogelijk via het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB) afgestoten. In overleg met het RVOB worden alle mogelijkheden van afstoot bezien, inclusief de mogelijkheden tot transformatie of eventuele herontwikkeling van deze kantoren. Dit is onder meer afhankelijk van financiële factoren, de mogelijkheden van het gebouw en de behoefte van de lokale markt. Bij het vervreemden van overtollige rijksgebouwen is voor het rijk optimalisatie van de opbrengst de maatstaf, waarbij rekening wordt gehouden met publieke belangen.
De Rijksgebouwendienst is in het afwegingsproces behulpzaam door, waar nodig en zinvol, dit te begeleiden met onderzoek en expertise. Overheden, corporaties of private partijen kunnen vervolgens besluiten het object te verwerven met het oog op (studenten)huisvesting. Om een rijkskantoor geschikt te kunnen maken voor studentenhuisvesting dient de bestemming van het object te worden gewijzigd, dienen de noodzakelijke vergunningen te worden verkregen en voorzieningen conform het Bouwbesluit te worden aangebracht.
Deelt u de mening dat studentenhuisvesting veel meer urgentie moet krijgen, gezien het groeiende aantal studenten? Wanneer komt het aangekondigde actieplan?
Er is aandacht voor studentenhuisvesting. Dit is waarom er op dit moment gewerkt wordt aan het actieplan met alle betrokken partijen. Het actieplan is aangekondigd voor dit najaar.
De opvang van een pleegkind met een islamitische achtergrond in een christelijk pleeggezin |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de opvang van een pleegkind met een islamitische achtergrond in een christelijk pleeggezin?1
Ja.
Wat vindt u van, en hoe beoordeelt u de passieve houding van Bureau Jeugdzorg Limburg dat niets heeft ondernomen om de doop van een pleegkind met een islamitische achtergrond (over wie het bureau gezag heeft) in een christelijk pleeggezin tegen te houden, terwijl het bureau op de hoogte was van het feit dat de biologische moeder niet met de doop zou instemmen?
Als staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ben ik verantwoordelijk voor het landelijke beleid voor jeugdzorg. Ik treed niet in de beoordeling van individuele zaken. Dat neemt niet weg dat ik hierover zo nodig wordt geïnformeerd en mocht een situatie daar aanleiding voor geven uiteraard de verantwoordelijke partijen aanspreek.
In meer algemene zin kan ik uw vraag als volgt beantwoorden. Voor de uitoefening van de taken van Bureau Jeugdzorg is in de wet (artikel 15 Wet op de jeugdzorg) bepaald dat de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en culturele achtergrond van de cliënt het uitgangspunt vormen. Deze eis betekent dat Bureau Jeugdzorg bij de uitoefening van zijn taken, van zowel de ondertoezichtstelling als de voogdij, geen beslissingen neemt die hier niet mee te verenigen zijn. Ook voor de pleegzorgaanbieder geldt dat de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van het kind en de biologische ouders de leidraad vormen bij hun handelen. Deze basisregel wordt kenbaar gemaakt aan de pleegouders. Als het relevant is, worden hierover zaken opgenomen in het hulpverleningsplan van het kind. Het kan zijn dat pleegouders en/of ouders zich niet aan de afspraken houden. Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder gaan dan hierover in gesprek. Gevolg kan zijn dat er nadere afspraken worden gemaakt over het naleven van beslissingen. In het uiterste geval kan Bureau Jeugdzorg consequenties verbinden aan het niet nakomen van afspraken door bijvoorbeeld het kind over te plaatsen naar een ander pleeggezin. Bij een dergelijke ingrijpende beslissing is het belang van het pleegkind leidend.
Meestal start pleegzorg met kortdurend verblijf in een pleeggezin in de zogenaamde hulpverleningsvariant. Uitgangspunt van pleegzorg (jeugdzorg) is namelijk dat een kind indien mogelijk weer bij de eigen ouders gaat wonen. In het belang van de ontwikkeling van het kind wordt binnen gestelde termijnen een beslissing genomen of «terug naar huis» een reële optie is.
Ook bij een pleegzorgplaatsing voor langere tijd, de zogenaamde opvoedingsvariant, is het uitgangspunt dat waar mogelijk contact met de ouders van het pleegkind kind blijft bestaan. Respect voor de levensbeschouwing en achtergrond zijn daarbij essentieel.
Heeft u Bureau Jeugdzorg Limburg, dat een grote verantwoordelijkheid draagt om in het belang van het kind te handelen en om gezinnen vooral na een uithuisplaatsing zo min mogelijk te ontwrichten, aangesproken op deze grove nalatigheid? Welke afspraken zijn er gemaakt, en wat is er uit dat gesprek/contact voortgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Bureaus Jeugdzorg het gezag over een kind moeten voeren met in achtneming van de religie en de levensbeschouwing in het gezin, omdat een ondertoezichtstelling, of een uithuisplaatsing, in veel gevallen slechts een tijdelijke maatregel is? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van en hoe beoordeelt u de nalatigheid van het pleegzorgbureau dat een pleegkind met een islamitische achtergrond in een gezin heeft geplaatst dat geen rekening houdt met de religieuze achtergrond van het pleegkind, en dat de eigen religieuze gebruiken opdringt aan het pleegkind?
Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder maken afspraken met het pleeggezin over de wijze waarop de levensbeschouwelijke en religieuze achtergrond van het pleegkind kan worden gerespecteerd. Als een pleeggezin de eigen opvattingen opdringt aan het pleegkind, hoort de pleegzorgbegeleider te interveniëren en af te dwingen dat dit niet meer gebeurt.
Deelt u de mening dat zowel Bureaus Jeugdzorg en pleegzorgbureaus erop moeten toezien dat pleegkinderen worden geplaatst in pleeggezinnen waar de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van een pleegkind wordt gerespecteerd, op zekere hoogte wordt nageleefd (zoals spijswetten) en waar de religie en levensbeschouwing van een pleeggezin niet wordt opgedrongen? Waarom wel/niet?
In de voorbereiding en screening van aspirant pleegouders wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Open en eerlijke communicatie en samenwerking met de diverse betrokkenen (zowel met ouders als met de verschillende professionals van Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder) zijn twee van de zes selectiecriteria voor aspirant pleegouders.
Ook binnen de pleegzorgbegeleiding is dit een aandachtspunt.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Bureaus Jeugdzorg en pleegzorgbureaus sneller en beter gaan ingrijpen wanneer pleegouders hun religieuze opvattingen gaan opdringen aan het pleegkind? Zo niet, waarom?
In het systeem van de jeugd- en pleegzorg zijn in beginsel voldoende waarborgen opgenomen om te zorgen dat pleegouders hun religieuze en levensbeschouwelijke opvattingen niet opdringen aan het pleegkind. De pleegzorgaanbieder die verantwoordelijk is voor de begeleiding van het pleeggezin staat hiervoor ook garant. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is de pleegzorgbegeleider alert op dergelijke signalen en zal deze in gesprek gaan met het pleeggezin als zij zich niet aan de afspraak houden. Concrete afspraken hierover kunnen ook in het hulpverleningsplan worden opgenomen. Als pleegouders zich niet houden aan de afspraken kan een pleegzorgaanbieder in het uiterste geval overwegen om het kind naar een ander pleeggezin over te plaatsen. Bij deze vergaande beslissing staat altijd het belang van het kind centraal.
Is het waar dat weinig mensen met een islamitische achtergrond zich aanmelden voor pleegzorg omdat de drempel voor deze doelgroep te hoog ligt en de aanmeldingsroutes te ingewikkeld zijn? Zo ja, bent u bereid deze doelgroep actief en gericht te informeren over en te werven voor pleegzorg? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Ik kan het eerste deel van de vraag niet beantwoorden, want ik heb geen inzicht in het aantal aanmeldingen van mensen met een islamitische achtergrond. Om meer pleegouders te werven en de diversiteit van het pleegouderbestand te vergroten loopt op dit moment de campagne «Ontdek de pleegouder in jezelf». De allochtone doelgroep is één van de campagnedoelgroepen waarvoor speciale campagne-uitingen zijn gemaakt. Dit betreft allochtonen in algemene zin, dus niet alleen de islamitische doelgroep. Er zijn diverse campagnemiddelen voor regionaal gebruik (posters, advertenties, radiospotjes, banners). De ervaring leert dat massamediaal (landelijk) werven onder allochtone doelgroepen weinig effectief is. Vandaar dat de campagnemiddelen voor de allochtone doelgroepen regionaal worden ingezet.
Borgbaarheid maatschappelijk vastgoed |
|
Bas Jan van Bochove (CDA), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het overzicht «bestedingsdoelen» op de website van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), in het bijzonder het overzicht Maatschappelijk Vastgoed (categorie 3), zoals dat luidt per 1 januari 2011?
Ja.
Op welke wijze kunnen woningcorporaties een bijdrage leveren aan «een beter basiszorg dichter bij huis», waarover het Regeerakkoord spreekt?
Het Kabinet vindt het van groot belang dat zorg en ondersteuning in de buurt beschikbaar is als mensen dat nodig hebben. Dat bevordert dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen zijn en dat zij zelf verantwoordelijkheid kunnen nemen voor hun gezondheid, waar nodig in combinatie met professionele hulp. Herkenbare en toegankelijke voorzieningen in de buurt kunnen hieraan bijdragen. Daarbij kunnen woningcorporaties een rol spelen door het vastgoed voor dergelijke voorzieningen te bouwen, bijvoorbeeld voor zorgsteunpunten. De Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting biedt daar ruimte voor. Deze regeling geeft namelijk niet het werkterrein aan, maar geeft slechts aan voor welke activiteiten de woningcorporatie staatssteun kan krijgen. Het werkterrein is vastgelegd in de Woningwet en het Besluit beheer sociale-huursector. Ook kunnen woningcorporaties zorg- en hulpverleners betrekken bij de bouw van maatschappelijk vastgoed en zoeken naar efficiënte combinaties en multifunctionele inzet van voorzieningen in de buurt, bijvoorbeeld in grootschalige nieuwbouwwijken, waar de zorg en ondersteuning ook goed toegankelijk moet zijn.
Kunt u aangeven op welke wijze woningcorporaties in dit verband kunnen bijdragen aan zorgsteunpunten, al dan niet met borging door het WSW? In hoeverre biedt de ministeriële regeling hier ruimte voor?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het vanuit de menselijke maat logisch is dat een zorgsteunpunt diverse functies combineert? Deelt u tevens de gedachte dat een dergelijke combinatie een impuls kan zijn voor het voorzieningenniveau op wijk- en buurtniveau, met name in krimpgebieden?
Beide vragen kunnen bevestigend worden beantwoord.
Bent u ervan op de hoogte dat op de website van het WSW staat dat «(h)et WSW in gesprek (is) met BZK over de vraag of het huisvesten van huisartsen en therapeuten gerekend kan worden tot de daeb-categorie»?1 Kunt u aangeven hoe lang u reeds hierover in gesprek bent met het WSW, en hoe lang dit overleg nog gaat duren?
Het gesprek met het WSW is afgerond, waarbij is aangegeven, dat huisartsen en therapeuten niet tot de daeb-categorie worden gerekend. Ik verwacht dat het WSW haar site aan de actualiteit zal aanpassen.
Kunt u aangeven wat de voor- en tegenargumenten zijn om de huisvesting te financieren voor huisartsen en therapeuten? Hoeveel bedraagt bijvoorbeeld de praktijkkostenvergoeding die huisartsen ontvangen? Wegen voor u de pro-argumenten van een gecombineerde voorziening die dichtbij de mensen staat zwaarder dan de tegenargumenten die te maken hebben met regels en procedures?
Zoals onder vraag 4 is aangegeven, kan het realiseren van een zorgsteunpunt een impuls voor de wijkvoorzieningen betekenen. Dit staat los van de vraag of voor de financiering van dergelijke ruimten ook staatssteun moet worden gegeven. Ik wijs u in dit verband naar het besluit van de Europese commissie inzake staatssteun. Daarin is aangegeven, dat het maatschappelijk vastgoed verhuurd moet worden aan niet-gouvermentele organisaties of aan openbare instellingen, die daadwerkelijk een maatschappelijk doel beogen. In de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting is dit vertaald in stichtingen en verenigingen.
Huisartsen ontvangen financiering uit een aantal bronnen, de belangrijkste zijn het inschrijftarief en verrichtingentarieven. Bij de bepaling van de maximumtarieven in de huisartsenzorg wordt rekening gehouden met normkosten per praktijk. Huisvesting is daar ook een onderdeel van. Voor 2011 is bij het bepalen van de maximumtarieven € 16 667 aan kosten voor de huisvesting meegenomen (op basis van een normpraktijk). Uit het totaal aan inkomsten worden de praktijkkosten betaald, personeelskosten, het inkomen van de huisarts en andere kosten. De verdeling is per huisarts(enpraktijk) verschillend.Overigens staat de te verstrekken onkostenvergoeding los van de vraag of er staatssteun moet worden gegeven voor de bouw van praktijkruimten.
Deelt u de mening dat afspraken tussen de diverse landelijke partners, zoals de landelijk opererende huisartsenvereniging, ziektekostenverzekeraars en de lokale partners zoals de gemeenten en de woningcorporaties, ervoor kunnen zorgen dat de basiszorg dichter bij huis komt, zodat de leefbaarheid van buurten en wijken wordt versterkt? Hoe ziet u uw rol hierbij, gezien de doelstelling in het regeerakkoord en gezien de transitiefase waarin veel huisartsenpraktijken zich bevinden (i.v.m. demografie, zorgconcentratie en -decentralisatie, professionalisering etc.)?
Ja. Het Kabinet kan zich voorstellen dat gezamenlijke initiatieven van deze partijen eraan kunnen bijdragen dat de beschikbaarheid van zorg en ondersteuning in de buurt en de afstemming daartussen verbetert.
De maatregelen die het Kabinet neemt om zorg en ondersteuning in de buurt te versterken worden genoemd in de brief Zorg en ondersteuning in de buurt, die recent aan uw Kamer is verstuurd. Die maatregelen hebben betrekking op preventie, decentralisatie van zorg en ondersteuning, versterking van de nulde en eerstelijn, betere samenwerking tussen zorg- en hulpverleners binnen en buiten de sectoren en op de geestelijke gezondheidszorg (GGZ).
De overheid is zeker niet de enige partij die aan zet is bij het versterken van zorg en ondersteuning in de buurt. In eerste instantie mag van zorg- en hulpverleners verwacht worden dat zij goed afstemmen en samenwerken. Van zorgverzekeraars mag verwacht worden dat zij via de zorginkoop samenhang aanbrengen, bijvoorbeeld tussen curatieve zorg en langdurige zorg. Gemeenten spelen ook een grote rol bij de vormgeving van zorg in de buurt. Zij zijn verantwoordelijk voor het lokale gezondheidsbeleid en kunnen daarmee bijdragen aan een betere verbinding tussen zorg en ondersteuning. Zij kunnen bijvoorbeeld sturend optreden bij gezamenlijke huisvesten van zorg- en ondersteunende voorzieningen en daarin samenwerken met woningcorporaties.
Bent u bereid het gesprek spoedig af te ronden en duidelijkheid te geven, aangezien het WSW momenteel verzoeken tot borging van zijn deelnemers afwijst, in geval in een dergelijk centrum tevens huisartsen en/of therapeuten worden gehuisvest?
Zoals aangegeven bij vraag 5 is het gesprek afgerond.
Het bericht dat een ontslaggolf dreigt door verhoging van het btw-tarief in de bouw |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontslaggolf dreigt door hogere btw in bouwsector»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verwachting van de Aannemersfederatie Nederland dat ongeveer 5000 banen zullen verdwijnen door het beëindigen van de btw-verlaging in de bouw? Deelt u de zorg over het afnemen van het aantal opdrachten in de bouwsector, met banenverlies als onvermijdelijk gevolg?
Ik deel de zorg over de economische situatie. Voor de bouwsector is vanwege de financiële crisis tijdelijk het btw-tarief verlaagd op de arbeidskosten van renovatie en herstel van woningen ouder dan twee jaar. De tijdelijke maatregel maakte onderdeel uit van een groter pakket aan tijdelijke maatregelen ter ondersteuning van de bouw- en woningmarkt en had als doel de bouwsector een impuls te geven. De maatregel stimuleerde daarom naar verwachting renovatie, maar over de mate waarin dit is gebeurd, is geen exact cijfer te geven aangezien de renovatiebranche geen aparte categorie vormt in de btw-statistieken. Per 1 juli geldt voor renovatie- en herstelwerkzaamheden voor woningen weer het normale tarief zoals dat gold voor de crisis. Voor werkzaamheden die reeds waren aangevangen voor 1 juli en die voor 1 oktober 2011 worden afgerond kan het verlaagde tarief nog worden toegepast. Het is inherent aan de tijdelijkheid dat er partieel bezien een negatief werkgelegenheidseffect kan optreden op het moment van het vervallen van de maatregel.
Deelt u de mening dat de btw-verlaging in de bouw veel heeft opgeleverd voor de bouwsector aan opdrachten en (behoud van) werkgelegenheid? Deelt u de mening dat de btw-verlaging veel meer oplevert aan opdrachten en banen dan dat het kost?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de btw-verlaging in de bouw voort te zetten, aangezien deze sector economisch nog steeds kwetsbaar is?
Als onderdeel van het Belastingplan 2011 verlaagde het kabinet vorig jaar het btw-tarief voor renovatie- en herstelwerkzaamheden van woningen van 19% naar 6%. Deze tijdelijke maatregel had als doel om een impuls te geven aan de bouwsector tijdens de financiële crisis. Het lijkt erop dat de bouwsector het dal achter zich heeft gelaten en dat de weg omhoog voorzichtig is ingeslagen. Dit jaar en volgend jaar treedt voor het eerst sinds 2007 naar verwachting van onder meer het CPB, EIB en TNO2 licht investeringsherstel op in de woningbouwsector. Aanvankelijk zou de crisismaatregel al op 1 juli van dit jaar stoppen. Later is de maatregel mede op verzoek van de bouwbranche verlengd naar 1 oktober 2011 voor werkzaamheden die reeds zijn gestart voor 1 juli 2011. Het kabinet ziet geen aanleiding om de besluitvorming, die met instemming van een meerderheid van uw Kamer tot stand is gekomen, terug te draaien.
Verouderde cijfers over de bekostiging van het basisonderwijs |
|
Manja Smits , Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van de AOB dat u de Kamer verouderde cijfers over de financiële positie van het basisonderwijs heeft gestuurd?1
In mijn brief van 26 april 2011 (Tweede Kamer 31 293 nr. 100) heb ik u geïnformeerd over de financiële positie van het primair onderwijs. In mijn brief heb ik aangegeven dat de verstrekte informatie en de analyses zijn gebaseerd op gegevens uit de jaarrekeningen van de schoolbesturen tot en met 2009, omdat de jaarrekeningen over 2010 in de tweede helft van 2011 beschikbaar zouden komen. U bent geïnformeerd op basis van de meest recente informatie die in april 2011 beschikbaar was.
Deelt u de constatering dat diverse kosten voor basisscholen (waaronder de energiekosten en onderhoud van de schoolgebouwen) sinds 2009 zijn gestegen, terwijl er vanaf die tijd ook bezuinigingen zijn doorgevoerd op het budget van bestuur en management, de groeiregeling en het speciaal onderwijs?
Sinds 2009 zijn kosten gestegen en zijn er ook bezuinigingen doorgevoerd. Dat laatste was nodig in verband met de moeilijke economische omstandigheden. Het materieel budget is geïndexeerd voor prijsstijgingen en er is ook op andere wijze geïnvesteerd in onderwijs, bijvoorbeeld in taal en rekenen en in moderne ventilatiesystemen. Per saldo is er sprake van meer geld per leerling.
Deelt u de mening dat de cijfers tot en met 2009 (waarop het onderzoeksrapport van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven(IOO) naar het budget voor materiële instandhouding zich baseert) onvoldoende inzicht geven in de huidige financiële stand van zaken in het primair onderwijs, gezien de recente bezuinigingen?2 Zo neen, waarom niet?
Het onderzoek van IOO is de wettelijk voorgeschreven vijfjaarlijkse evaluatie van de bekostiging voor materiële instandhouding. Uiteraard hebben zich na 2009 opnieuw prijsontwikkelingen voorgedaan en kunnen de uitgaven van schoolbesturen zijn veranderd. Het is aan de schoolbesturen om met de beschikbare middelen te zorgen voor goed onderwijs. De schoolbesturen kunnen de prijsontwikkelingen direct volgen en zij kunnen de uitgaven beheersen.
Het is juist dat de informatie over de financiële positie van de schoolbesturen niet actueel is. De jaarrekeningen over 2010 zijn net binnen en nieuwe informatie (over 2011) komt pas in de tweede helft van 2012.
Bent u bereid om de Kamer voorafgaand aan het algemeen overleg over de financiën in het primair onderwijs te informeren over de actuele financiële situatie in het primair onderwijs? Bent u bereid daarbij mee te nemen de uitgaven in het primair onderwijs aan onderhoud van gebouwen, gas, elektra, bestuur, onderwijsleerpakketten, inventaris en apparatuur enerzijds en de bekostiging hiervoor anderzijds?
Scholen hebben op grond van de WPO 6 maanden de tijd om hun jaarrekeningen in orde te maken. De 1 200 schoolbesturen van 7 500 scholen in het primair onderwijs leveren de papieren versie van hun jaarrekening en accountantsverklaring jaarlijks voor 1 juli aan bij DUO. Tegelijkertijd vullen zij de jaarrekeningcijfers in op digitale formulieren die door DUO beschikbaar worden gesteld. Op basis van de door DUO gevalideerde digitale formulieren kan de Inspectie van het Onderwijs aan de slag met het risicogericht toezicht. De gevalideerde digitale formulieren vormen ook de basis voor diverse informatieleveringen onder meer aan het CBS. De validatie van de digitale formulieren is nodig omdat de digitale formulieren geen onderdeel zijn van de accountantscontrole. DUO heeft voor de verwerking en validatie van alle jaarrekeningen uit de hele onderwijssector 3 tot 4 maanden nodig. In december kan ik u de rapportage over de jaarcijfers toezenden.
De ontwikkelingen rond het bijstaan van slachtoffers in een strafproces |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat sinds enige tijd de regels voor het al dan niet verstrekken van een toevoeging aan benadeelde partijen in een strafproces zijn veranderd dan wel dat deze regels sinds kort strenger gehandhaafd worden en dat dit de facto een verslechtering voor de positie van het slachtoffer betekend?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De regels voor het verstrekken van toevoegingen aan een benadeelde partij in het strafproces zijn niet veranderd. Het beleid omtrent het verstrekken van de toevoeging is voor alle regiokantoren geharmoniseerd.
De Raad voor Rechtsbijstand hanteert de werkwijze dat geen toevoeging wordt verstrekt als sprake is van lichamelijk letsel dat door het Schadefonds Geweldsmisdrijven in categorie 1 van de letsellijst2 is ingedeeld. In beginsel kan Slachtofferhulp Nederland namelijk een slachtoffer met zogenaamd «licht» letsel bijstaan. Slachtofferhulp Nederland heeft ook de primaire rol in deze zaken, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 44 lid 5 (thans lid 4) van de Wet op de rechtsbijstand, en ook bij de wijziging van het Wetboek van strafvordering, het Wetboek van strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces.
De Raad voor Rechtsbijstand maakt een uitzondering op deze regel als het om een complexe vordering/schade gaat of als Slachtofferhulp Nederland geen hulp kan verlenen. Dat laatste speelt bijvoorbeeld wanneer iemand categorie 1 letsel heeft opgelopen, maar waarbij bovendien sprake is van juridische complicaties. Hierbij is de toelichting van de advocaat van groot belang.
Acht u het redelijk dat iemand die mishandeld is en daardoor een gebroken neus, een hersenschudding heeft opgelopen of een of meerdere tanden heeft verloren geen recht (meer) heeft op bijstand van zijn of haar advocaat? Is het wenselijk dat de Raad voor Rechtsbijstand moet beoordelen of psychische schade voldoende is voor toevoeging? Zijn de medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand daar voldoende voor toegerust? Kunt u uw antwoord toelichten?
Slachtofferhulp Nederland is in staat om slachtoffers van misdrijven informatie te verschaffen over de strafrechtelijke procedure en uitleg te geven over de rechten van slachtoffers. Slachtofferhulp Nederland kan slachtoffers ook ondersteunen bij de voeging in het strafproces, het opstellen van een schriftelijke slachtofferverklaring en het uitoefenen van het spreekrecht. Het is daarom op zich niet nodig voor slachtoffers om in een dergelijke situatie over een advocaat te beschikken.
Dit is anders wanneer juridische complicaties spelen. De rechtsbijstandverlener dient de aanvraag van een toevoeging goed te motiveren. Bij de beoordeling maakt de Raad gebruik van de eerdergenoemde letsellijst die het Schadefonds Geweldsmisdrijven hanteert. Dit is een objectieve toetsing. De Raad toetst de vraag of sprake is van psychische schade op basis van de motivering van de advocaat.
Is dit de verbetering van de positie van het slachtoffer waarover u hoog opgeeft sinds het opstellen van het regeerakkoord?2
Zoals hierboven bij het antwoord op vraag 1 al is aangegeven, is het beleid voor het verstrekken van toevoegingen aan een benadeelde partij in het strafproces niet veranderd. Evenwel is met de invoering van de Wet versterking positie slachtoffers per 1 januari 2011 veel verbeterd voor de positie van het slachtoffer. Zo zijn onder andere de voorschotregeling en een betere informatieverstrekking ingevoerd. Daarboven zullen binnenkort twee wetsvoorstellen naar de Kamer gestuurd worden, namelijk de uitbreiding van het spreekrecht en de invoering van conservatoir beslag ten behoeve van slachtoffers. Wat betreft de rechtsbijstand in het strafproces komen directe nabestaanden ook in aanmerking voor gratis rechtsbijstand. Tevens is in de wijziging op de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, die per 1 januari 2012 ingaat, opgenomen dat een bredere kring van nabestaanden in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in de immateriële- en materiële schade.
Bent u het eens met de advocaat die in haar email3 schrijft dat slachtoffers met deze nieuwe regels worden benadeeld? Deelt u de mening dat zodoende hun positie dus niet wordt versterkt maar verzwakt? Deelt u de mening dat dit voor slachtoffer een inbreuk betekent op hun rechten en bovendien een mogelijk groot financieel nadeel voor hen kan vormen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 al heb aangegeven is er geen sprake van nieuwe regels voor het verstrekken van toevoegingen aan een benadeelde partij in een strafproces.
Erkent u dat het voor bijvoorbeeld slachtoffers van huiselijk geweld van het allergrootste belang is dat zij bijgestaan worden door een partij die alle juridische aspecten van de zaak kent en de mogelijkheid heeft om van het begin van de zaak bij alle aspecten daarvan betrokken te zijn om er bijvoorbeeld voor te zorgen dat het slachtoffer niet te laat is voor een vergoeding van het schadefonds geweldsmisdrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat deze juridische bijstand voor slachtoffers verzekerd is?
Ik erken dat het voor alle slachtoffers (ongeacht van welk misdrijf) van belang is dat zij, indien gewenst, worden bijgestaan door een partij die de juridische aspecten van een zaak kent. Dit kan Slachtofferhulp Nederland zijn of een advocaat, afhankelijk van de aard en ernst van het misdrijf. De politie verwijst slachtoffers automatisch naar Slachtofferhulp Nederland. Indien de zaak te complex is, zal Slachtofferhulp Nederland het slachtoffer doorverwijzen naar een advocaat.
Wat betreft de indiening van een aanvraag bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven: slachtoffers en nabestaanden kunnen tot 3 jaar na het gepleegde geweldsmisdrijf een aanvraag indienen. Indien het geweldsmisdrijf daarvoor heeft plaatsgevonden en het slachtoffer/de nabestaanden heeft een verschoonbare reden waarom de aanvraag «te laat» is ingediend, wordt de aanvraag alsnog in behandeling genomen.
Het niet vervolgen van vermoedde fraudegevallen bij scholen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Frauderen zonder gevolgen»?1
Hoe beoordeelt u de conclusie dat bij gevallen, waar vermoedens van fraude bestaan of waar financiële onregelmatigheden worden vastgesteld, veelal niet wordt overgegaan tot het doen van aangifte of onderzoek en vervolging door het Openbaar Ministerie?
Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet overeen komt met de door u beschreven lijn met betrekking tot de verplichting voor ambtenaren om aangifte te doen bij vermoedens van fraude, zoals verzocht in de Kamerbreed aangenomen motie Çelik?2
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat dergelijke vermeende fraudegevallen met rust gelaten worden en dat er bij vastgestelde fraude juist tot onderzoek en vervolging dient te worden overgegaan? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de inzet van uw ministerie om tot een consequente aanpak van fraudegevallen te komen bij elke school waar zich malversaties lijken voor te doen? Zo nee waarom niet?
Hoe verklaart en beoordeelt u de vaststelling1 dat de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Veiligheid en Justitie naar elkaar wijzen als het op het ondernemen van actie tegen fraudegevallen aankomt?
Bent u bereid om op korte termijn in overleg te treden met de minister van Justitie en het Openbaar Ministerie om de prioritering van deze fraudegevallen met publiek geld te verhogen en om te zorgen dat er wel onderzoek en vervolging plaatsvindt?
Deelt u de constatering in bovengenoemd artikel dat scholen dubbel slachtoffer zijn wanneer er geen aangifte plaatsvindt en er geen vervolging wordt ingezet, temeer omdat scholen de terugvordering van middelen door het ministerie uit de eigen middelen moeten opvangen? Zo ja, hoe gaat u zich er sterk voor maken dat frauderende bestuurders dergelijke bedragen zelf terug moeten betalen en niet de scholen? Zo, nee waarom niet?
Draagwijze van veiligheidsvesten |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat agenten, op een zogenaamde «draagproef» na, hun veiligheidsvesten (formeel) nog steeds niet over de kleding heen mogen dragen?
Op 6 juni 2011 heb ik aan de VTSPN opdracht verstrekt voor de start van de Europese aanbesteding van een veiligheidsvest dat zowel boven als onder de kleding kan worden gedragen. De opdracht en de onderliggende functionele specificaties werden vooraf afgestemd in het overleg met de Politievakorganisaties.
Het nieuwe veiligheidsvest kan daarmee worden aangepast aan de wisselende functies (zowel geüniformeerd als niet-geüniformeerd) die aan politiepersoneel kunnen worden toegewezen en de behoefte die daaruit voortvloeit om het veiligheidsvest zowel boven als onder de kleding te dragen.
De Europese aanbesteding zal in de tweede helft van 2011 worden uitgevoerd. De nieuwe veiligheidsvesten zullen naar verwachting medio 2012 beschikbaar komen. Als onderdeel van de Europese aanbesteding zal een draagproef worden uitgevoerd waarbij het comfort en de veiligheid van het veiligheidsvest in de politiepraktijk wordt beproefd. Bij de uitvoering van de draagproef worden vertegenwoordigers uit het politieveld en de politievakorganisaties betrokken.
Bent u er zich van bewust dat er reeds positieve ervaringen zijn opgedaan met het dragen van veiligheidsvesten over de kleding?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u er tevens van op de hoogte dat veruit de meeste, zo niet alle, agenten een voorkeur hebben voor de het dragen van hun veiligheidsvesten over de kleding?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om per direct gehoor te geven aan de wens om het veiligheidsvest over de kleding te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht in dat in Mexico twee journalistes zijn vermoord en dat er dit jaar al 10 journalisten zijn gedood |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat verleden week in Mexico twee journalistes zijn vermoord en dat dit jaar al 10 journalisten zijn gedood?1
Ja.
Kunt u aangeven of deze moorden inderdaad het gevolg zijn van georganiseerde misdaad en drugskartels?
Dader en motief van de moorden zijn onbekend. Het onderzoek naar deze moorden is nog niet afgerond.
Kunt u aangeven of en op welke manier deze moorden zullen worden onderzocht?
De zaak wordt onderzocht door het Mexicaanse openbaar ministerie.
Deelt u de mening dat kritische journalisten en mensenrechtenverdedigers in Mexico op dit moment onvoldoende worden beschermd? Zo ja, op welke manier zult u zich in bilaterale contacten en binnen het strategische partnerschap tussen de Europese Unie en Mexico sterk maken voor een verbetering van de positie van deze mensen?
Kritische journalisten en mensenrechtenverdedigers opereren onder moeilijke omstandigheden en zijn regelmatig slachtoffer van geweld en bedreigingen, zoals blijkt uit de rapporten van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens en Mexicaanse mensenrechtenorganisaties.
In EU verband heeft de Nederlandse ambassade zitting in een van de vijf speciale werkgroepen die contacten onderhouden met mensenrechtenverdedigers in een bepaalde regio. Hiertoe spreekt de Nederlandse vertegenwoordiging met mensenrechtenverdedigers en autoriteiten in verschillende delen van het land.
De EU hanteert een lijst van mensenrechtenverdedigers die bijzondere aandacht verdienen en spreekt hier veelvuldig over met de Mexicaanse autoriteiten. Ook spreekt de EU zich uit tegen geweld tegen mensenrechtenverdedigers en journalisten, zo ook in het geval van deze twee journalistes.
Op bilateraal niveau biedt Nederland Mexico concrete steun bij het vergroten van capaciteit in de politiesector door middel van politietrainingen, uitgevoerd door de KLPD.
Kunt u daarbij specifiek ingaan op de activiteiten die de Nederlandse ambassade in Mexico ontplooit en zal ontplooien om de positie van deze mensen te versterken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de toezeggingen die de Mexicaanse overheid heeft gedaan om deze mensen te beschermen en in hoeverre deze toezeggingen in praktijk zijn gebracht?
De Mexicaanse overheid heeft preventieve maatregelen aangekondigd.
President Calderón heeft de instelling van een speciaal beschermingsmechanisme voor mensenrechtenverdedigers en journalisten binnen het ministerie van Binnenlandse Zaken toegezegd. Dit is bedoeld om het werk van bestaande instanties te monitoren en te coördineren. Het mechanisme is nog niet operationeel maar is een potentieel belangrijke verbetering van de huidige situatie.
Op deelstaatniveau zijn programma’s in het leven geroepen die een betere bescherming van journalisten en mensenrechtenverdedigers moeten waarborgen. Concrete voorbeelden zijn fysieke bewaking van bedreigde personen, installeren van camera’s, maar ook het sneller opsporen van daders.
Wat is het totale aantal mensen dat dit jaar in Mexico door criminele activiteiten om het leven is gekomen en wat vindt u van de situatie in Mexico?
Er zijn nog geen officiële statistieken voor 2011. De veiligheidssituatie in bepaalde delen van Mexico baart zorgen. De strijd tegen de georganiseerde misdaad die sinds 2006 door President Calderón wordt gevoerd, heeft nog niet geleid tot de gewenste afname van geweld. Het belang van het bestrijden van georganiseerde misdaad staat buiten kijf, maar politie, justitie en maatschappelijk middenveld moeten beter met elkaar gaan samenwerken.
Is het voor Nederlandse staatsburgers nog wel veilig in Mexico?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken adviseert burgers zich goed voor te bereiden op hun reis. Niet essentiële reizen naar bepaalde gebieden in Mexico worden ontraden. Dit geldt in het bijzonder voor Ciudad Juarez. Een volledig en actueel reisadvies staat op de website van het ministerie: http://www.minbuza.nl/nl/Reizen_en_Landen/Reisadviezen/Reisadviezen_alfabetisch/M/Mexico
De roep van gemeenten om bestandskoppeling tegen fraude |
|
Hans Spekman (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten: bestanden koppelen tegen fraude»1 waarin gemeenten pleiten voor de koppeling van bestanden om fraude met uitkeringen beter aan te kunnen pakken?
Ja.
Deelt u de mening dat er grote stappen gemaakt kunnen worden met de fraudebestrijding door bepaalde beschikbare gegevensbestanden aan elkaar te koppelen?
Het kabinet geeft hoge prioriteit aan preventie en opsporing van fraude en gebruikt daarbij ook de mogelijkheden om met bestandskoppeling en gegevensuitwisseling fraude met uitkeringen tegen te gaan. In het Handhavingsprogramma 2011–2014 heb ik aangekondigd te onderzoeken op welke wijze de bepalingen voor gegevensuitwisseling tussen de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) en Wet werk en bijstand (WWB) kunnen worden geharmoniseerd2. Uiteraard moet gegevensuitwisseling zorgvuldig gebeuren en moet de Wet bescherming persoonsgegevens daarbij in acht worden genomen.
De afgelopen jaren is er veel gedaan op het gebied van gegevensuitwisseling. Zo kunnen medewerkers van gemeentelijke sociale diensten, het UWV en de SVB in het kader van de uitkeringsintake zien of iemand andere inkomsten of bepaalde vormen van eigen vermogen heeft. Het Inlichtingenbureau ondersteunt gemeenten bij de rechtmatigheidscontroles door bestandskoppelingen tussen verschillende bestanden uit te voeren, bijvoorbeeld de polisadministratie, de Belastingdienst en detentiegegevens. In combinatie met de informatie over de uitkering van cliënten leidt de bestandskoppeling soms tot nader onderzoek door de gemeente.
Aanvullend hierop ben ik gestart met een inventarisatie van de mogelijkheden van een bredere inzet van bestandskoppeling en gegevensuitwisseling om fraude te voorkomen en te bestrijden. Ik betrek hierbij ook de voorbeelden die wethouder Den Besten van de gemeente Utrecht mij, namens een aantal collega’s, heeft aangereikt en ik kijk ook naar de mogelijkheden voor het UWV en de SVB. Aan de hand van deze inventarisatie zal ik bezien of en in hoeverre aanpassing van regelgeving en ICT systemen nodig is en wat de kosten en de baten van de maatregelen zijn. Mijn beeld is dat er ook nog veel onbekendheid is bij gemeenten over de mogelijkheden inzake bestandskoppelingen en ik zal gemeenten informeren over deze mogelijkheden.
Herkent u het geschetste beeld van bijstandsfraude waarin mensen (met een uitkering) gaan samenwonen, de vrijgekomen woning onderverhuren en daarmee zowel frauderen met de uitkering als het systeem voor huurwoningen frustreren? Komt dit vaak voor?
Ik ben bekend met dit voorbeeld. Ik heb geen informatie of dit vaak voorkomt. Dat betekent niet dat gemeenten in voorkomende gevallen met lege handen staan. Op grond van de WWB moeten verhuurders van woningen of kamers gegevens verstrekken aan de gemeenten indien wordt getwijfeld aan de rechtmatigheid van een uitkering. Gemeenten kunnen hierover afspraken maken met verhuurders. Tevens is de nieuwe bewoner van de onderverhuurde woning verplicht zich in te schrijven bij de gemeentelijke basisadministratie. Deze inschrijving geeft gemeenten een signaal voor nader onderzoek. Het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel huisbezoeken geeft gemeenten meer mogelijkheden om zich via huisbezoek te vergewissen van samenwonen, woonsituatie of inwoning als dit noodzakelijk is om de bijstandsuitkering zorgvuldig vast te stellen3.
Het wetsvoorstel dat de minister van OCW bij uw Kamer heeft ingediend om het misbruik met een uitwonendenbeurs beter aan te kunnen pakken, stelt als voorwaarde voor een uitwonendenbeurs dat de studerende woonachtig is op het GBA-adres en dat dit GBA-adres een ander adres moet zijn dan het GBA-adres van de ouder(-s)4. De verwachting is dat studerenden zich hierdoor correct inschrijven in de GBA en dat fraude met uitkeringen hierdoor afneemt. Bij illegale onderhuur mag de onderhuurder zich vaak niet inschrijven op het woonadres. Hierdoor kan deze studerende geen uitwonendenbeurs aanvragen. Hierdoor wordt het een stuk onaantrekkelijker om illegaal onder te huren. De beoogde inwerkingtreding van bovengenoemd wetsvoorstel is 1 januari 2012. Het wetsvoorstel zal binnenkort in de Tweede Kamer besproken worden.
Herkent u het geschetste beeld waarin studenten zich onterecht voordoen als uitwonend om daarmee een hogere studiefinanciering te ontvangen?
Ja, ik herken dit beeld. Dit is de reden dat de minister van OCW een Actieplan misbruik uitwonendenbeurs5 heeft opgesteld, dat bij brief van 9 november 2009 naar de Tweede Kamer is gezonden. Sinds 2010 worden er pilots uitgevoerd, waarbij fysieke adrescontroles plaatsvinden. Tot slot verwijs ik naar het onder antwoord 3 beschreven wetsvoorstel van de minister van OCW.
Waarom is het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) (en DUO) niet aangesloten bij de landelijke stuurgroep over fraudeaanpak? Worden er stappen gezet om OCW daar wél bij te betrekken om zo fraude met Studiefinanciering beter aan te kunnen pakken?
De Landelijke Stuurgroep Interventieteams en DUO zijn met elkaar in gesprek over aansluiting van DUO bij deze stuurgroep. Hierbij wordt ook gesproken over deelname van DUO aan interventieprojecten op lokaal niveau. De partijen onderzoeken hoe de samenwerking het beste kan worden vorm gegeven.
Wat zijn de redenen dat bijvoorbeeld de bijstandsbestanden, woningadministratie en de gemeentelijke basisadministratie niet aan elkaar gekoppeld zijn? Overweegt u dergelijke stappen tot bestandskoppeling te zetten om de fraudeaanpak verder te verbeteren?
De WWB maakt gebruik van het GBA-adres en de bestanden zijn daarmee voor dat doel gekoppeld. De woningadministratie bestaat niet, zoals de bijstandsadministratie en de gemeentelijke basisadministratie, uit één enkele administratie. Veelal voeren woningbouwverenigingen hun eigen administratie en daarnaast worden woningen of kamers ook door privépersonen verhuurd. Op grond van de WWB moeten verhuurders van woningen of kamers gegevens verstrekken aan de gemeenten indien wordt getwijfeld aan de rechtmatigheid van een uitkering. Op deze wijze is uitwisseling van gegevens mogelijk tussen de WWB en de verschillende administraties van (particuliere) woningverhuurders.
Deelt u de mening van de gemeenten dat een systeem waar alleen de verdachte adressen «uit rollen» de problemen omtrent privacy zou kunnen ondervangen?
Op diverse plaatsen wordt gebruik gemaakt van een dergelijk systeem. Zo gebruiken de interventieteams het Systeem Anonieme Risico Indicatie (SARI). Hiermee worden verschillende bestanden anoniem gekoppeld op basis van door SIOD aangeleverde risicoprofielen. Dit leidt tot een lijst met mogelijke fraudeurs en moet de pakkans verhogen.
Voorts werkt DUO thans in het kader van de aanpak misbruik uitwonendenbeurs reeds met een risicoprofiel. Op hiervan selecteert DUO studerenden met een uitwonendenbeurs bij wie het risico bestaat van onjuistheid van het woonadres. DUO zal vervolgens de gemeenten verzoeken een adrescontrole uit te voeren en zal daartoe persoonsgegevens met de gemeenten uitwisselen. Het gaat om een minimale set van persoonsgegevens. Nadat het onderzoek is uitgevoerd, zullen de resultaten van de adrescontroles worden teruggekoppeld aan DUO.
De overbelastverklaring van de spoorlijnen Tiel/Nijmegen-Elst-Arnhem |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spoor bij Elst vanaf eind 2013 te vol»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat een al meer dan 100 jaar bestaande treindienst die maatschappelijk relevant is, niet meer uitgevoerd zou kunnen worden ten gevolge van een capaciteitstekort? Onderschrijft u de stellingname dat het een concessionele taak is van ProRail om te zorgen voor voldoende capaciteit van de railinfrastructuur op het hoofdrailnet?
Het is nog niet duidelijk of deze treindienst niet meer als doorgaande treindienst kan worden uitgevoerd. ProRail onderzoekt op dit moment met betrokken partijen welke mogelijkheden er zijn om alle gewenste treinen te laten rijden.
ProRail is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van en het verdelen van de capaciteit op de spoorweginfrastructuur. Als er een capaciteitstekort is of dreigt, dan dient eerst onderzocht te worden wat de beste oplossing is. ProRail voert daartoe een capaciteitsanalyse en capaciteitsvergrotingplan uit. Die oplossing kan bestaan uit infrastructuuraanleg maar ook uit alternatieve maatregelen zoals een andere dienstregeling. Bij dit soort maatregelen vindt altijd een kostenbaten afweging plaats, waarbij de effecten voor alle reizigers bekeken worden. Over kleine infrastructurele maatregelen kan door ProRail zelf worden beslist. Voor grotere maatregelen maken het Rijk en de verantwoordelijke regionale overheden een afweging.
Herinnert u zich het schriftelijk overleg d.d. 8 december 2010 over de Wijziging Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur (Kamerstuk 29 893 nr. 112) en de notitie Slimmer, Sneller en Zuiniger op het spoor van het oud-lid Cramer d.d. 11 oktober 2008 en uw reactie daarop(Kamerstuk 29 984, nr. 164), waarin uitgebreid is stilgestaan bij de dreigende knip bij Elst?
Ja, die herinner ik me. De leden van de ChristenUnie fractie vragen om in het besluit capaciteitsverdeling op te nemen dat ProRail tot een overbelastverklaring overgaat als in de nabije toekomst een capaciteitstekort zal ontstaan. In de wijziging van het besluit capaciteitsverdeling waaraan u refereert, heb ik nadere regels opgenomen over de overbelastverklaring voor de nabije toekomst. Op verzoek van de leden van de ChristenUnie fractie in het debat op 13 januari 2011 heb ik de motivaties om tot een overbelastverklaring over te gaan in het besluit capaciteitsverdeling zelf opgenomen (art 7a, lid 2). Deze regels zijn naar verwachting vanaf januari 2012 van kracht. Vooruitlopend op deze regels heeft ProRail op basis van de Europese richtlijn 2001/14 voor het traject Tiel–Elst–Arnhem al een overbelastverklaring voor de nabije toekomst afgegeven. De overbelastverklaring voor de nabije toekomst is gepubliceerd op de website van ProRail.
Deelt u de mening dat al enkele jaren bekend is dat de spoorverbinding Tiel-Arnhem bij Elst geknipt dreigt te worden? Hoe lang is al bij u en ProRail bekend dat de Provincie Gelderland als belanghebbende en concessieverlener van deze verbinding geen knip in de regionale treindienst Tiel-Arnhem bij Elst wenst?
Ja, in de Stadsregiorail plannen uit december 2003 is opgenomen dat er in Elst een keervoorziening zal worden aangelegd, zodat de treindienst Tiel–Elst–Arnhem geknipt kan worden in Elst. In het door mijn voorganger ondertekende Tracébesluit Sporen in Arnhem is ervan uitgegaan dat de treinverbinding Tiel–Arnhem in Elst wordt opgeheven en niet doorrijdt naar Arnhem. De regionale overheden hebben in het Tracébesluit aangegeven het plan te hebben om de doorgaande treinverbinding Tiel-Arnhem te handhaven. In het ontwerp van Sporen in Arnhem is dan ook (fysieke) ruimte gereserveerd om de daarvoor benodigde aanpassingen te realiseren.
Vorig najaar heeft de provincie Gelderland in het bestuurlijk overleg tussen de regionale bestuurders en mijn ambtsvoorganger (Nationaal Mobiliteitsberaad van 23 september 2010) aangegeven de verbinding Tiel–Elst–Arnhem in aanloop naar PHS zo lang mogelijk als doorgaande treindienst in stand te willen houden.
Deelt u de mening dat als ProRail de verbindingen Tiel-Elst-Arnhem en Nijmegen-Elst-Arnhem conform de EU-regelgeving aangaande overbelastverklaringen tijdig overbelast had verklaard, het knippen van de verbinding Tiel-Elst-Arnhem in Elst niet nodig was geweest omdat dan op dit moment het capaciteitsvergrotingsplan al klaar had kunnen zijn en maatregelen tijdig gereed hadden kunnen zijn? Hoe ziet u dit in relatie tot de concessionele verantwoordelijkheden van ProRail?
Het is op dit moment nog niet duidelijk of het knippen van de verbinding noodzakelijk is. ProRail onderzoekt op basis van de overbelastverklaring samen met de betrokken regionale overheden en vervoerders alle mogelijke creatieve en innovatieve oplossingen om de doorgaande treindienst Tiel–Arnhem in stand te houden. ProRail heeft de wettelijke taak om tot een overbelastverklaring over te gaan op het moment dat ze formele capaciteitsaanvragen van alle vervoerders en/of concessieverlenende overheden van een voldoende detailniveau heeft. Dat was eind april 2011 het geval. De overbelastverklaring volgde kort daarna op 9 juni 2011.
Kunt u toelichten of en zo ja, waarom de handelswijze van ProRail naar uw mening toch in lijn is met voornoemde EU-regelgeving? Indien u dit niet vindt, welke conclusies trekt u hieruit?
De handelwijze van ProRail is in lijn met de Europese Regelgeving. Zodra ProRail formele capaciteitsaanvragen had, is ze tot overbelastverklaring overgegaan.
Deelt u de analyse dat het enkele jaren knippen van deze verbinding in Elst tot onherstelbaar reizigersverlies en een structureel lagere kostendekkingsgraad kan leiden? Zo nee, waar baseert u dat op?
Het is nog te vroeg om te concluderen dat de doorgaande treindienst Tiel–Arnhem geknipt gaat worden. ProRail onderzoekt nog welke oplossingen er zijn voor het dreigende capaciteitstekort en betrekt bij de weging van de oplossingen de effecten op (de aantallen) reizigers.
Bent u bereid ProRail met spoed een aanwijzing te geven om maatregelen te nemen zodat alle gewenste treinen tussen Arnhem en Nijmegen vanaf 2013 kunnen blijven rijden, inclusief een doorgaande verbinding Tiel-Elst-Arnhem?
Nee, ik wacht de uitkomsten af van de capaciteitsstudies die ProRail op dit moment uitvoert. Mocht uit de studies van ProRail blijken dat een grotere infrastructurele maatregel noodzakelijk is om alle gewenste personentreinen te laten rijden dan zal ik samen met de verantwoordelijke regionale overheden een afweging maken.
Schrijft u samen met ProRail de reizigers tussen Tiel en Arnhem nog steeds met een hoofdletter R?
Jazeker! ProRail is op zorgvuldige wijze en in goed overleg met de concessieverlenende overheden oplossingen aan het verkennen voor het toekomstige capaciteitsknelpunt, waarbij ze de effecten voor alle reizigers meeweegt.
De berichten dat botonderzoek bij jonge asielzoekers niet voldoet |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de onbetrouwbaarheid van het botonderzoek bij jonge asielzoekers?1 2
Ja.
Erkent u dat de Stichting Medisch Advies Kollektief (SMAK) bestaat uit gerenommeerde medisch deskundigen? Blijft u bij uw standpunt dat u het oneens bent met haar kritiek op de wijze waarop de leeftijd bij jonge asielzoekers wordt vastgesteld? Zo ja, waarom neemt u haar deskundigenadvies niet serieus? Waar baseert u uw standpunt op?
De SMAK bestaat niet uit gerenommeerde medische deskundigen. In een recente uitspraak van de rechtbank te Dordrecht3 is geconcludeerd dat leden van de SMAK niet als specifiek deskundig worden gekenmerkt. De kritiek van de SMAK is sinds 1999 nauwelijks veranderd en is keer op keer in vele vreemdelingrechtelijke en medisch-juridische procedures weerlegd. De Raad van State en het Centraal Medisch Tuchtcollege staan het leeftijdsonderzoek in Nederland toe. Uw Kamer is hierover door de jaren heen meerdere malen geïnformeerd.
Ik deel de geuite kritiek niet, dat het leeftijdsonderzoek in Nederland niet of onvoldoende wetenschappelijk is onderbouwd. De argumenten die SMAK in het artikel in Trouw noemt, herken ik niet. Ik noem bijvoorbeeld het standpunt van de SMAK dat er nog te weinig wetenschappelijk onderzoek zou zijn gedaan. Er zijn inmiddels al vele – ook recente – artikelen gepubliceerd over het uitrijpen van sleutelbeenderen4. Volledig uitgerijpte sleutelbeenderen zijn in het Nederlandse onderzoek aanleiding om te concluderen dat de persoon meerderjarig is, omdat de vreemdeling in dat geval, volgens wetenschappelijke inzichten, minstens 20 jaar oud is. In de studies zijn de jongste individuen met volledig uitgerijpte sleutelbeenderen immers 20 jaar oud. Het is hiermee vrijwel uitgesloten dat een minderjarige ten onrechte als meerderjarige wordt aangemerkt.
Kunt u toelichten hoe en waarom de procedure in de loop van de tijd is aangepast? Op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich dan? Kunt u voorts uitleggen aan welke vele voorwaarden het ministerie dan voldoet en volgens u dient te voldoen?3
Vooral in de beginperiode van het leeftijdsonderzoek is dit onderzoek onderhevig geweest aan kritiek. Om de procedure duidelijker en zorgvuldiger in te richten, is het Protocol Leeftijdsonderzoek ontwikkeld. Dit Protocol wordt aangepast indien hiertoe aanleiding bestaat. Een ander voorbeeld is de recente aanpassing van de voorheen gestelde minimale leeftijd bij een uitgerijpte pols, op advies van de NFI-deskundige, naar aanleiding van nieuw verschenen wetenschappelijk onderzoek. In het leeftijdsonderzoek wordt nu niet langer een conclusie betreffende de minimale leeftijd van betrokkene verbonden aan de uitrijping van de pols. Wel worden hand-pols opnamen gemaakt om te beslissen of het zinvol is om sleutelbeenopnamen te maken. Immers, als hand-pols niet volledig is uitgerijpt, wordt de vreemdeling gevolgd in zijn gestelde minderjarigheid en behoeven er geen sleutelbeenfoto’s te worden gemaakt. Hiermee wordt de stralingsbelasting geminimaliseerd.
Kunt u toelichten waarom u in het krantenartikel van 1 september jl. lijkt te suggereren dat de kritiek onterecht is, omdat het botonderzoek vrijblijvendheid is? Wat is kortom het verband tussen de mate van vrijblijvendheid en de kwaliteit van een dergelijk onderzoek? Wat gebeurt er als jonge asielzoekers geen gebruik maken van die mogelijkheid, terwijl wel wordt getwijfeld aan hun leeftijd?
De vraag of er sprake is van een keuze in het aanvragen van het leeftijdsonderzoek, staat volledig los van de kwaliteit van het onderzoek op zichzelf.
Aan (evident) jonge asielzoekers wordt geen leeftijdsonderzoek aangeboden. Een leeftijdsonderzoek kan worden aangeboden aan een vreemdeling die zich aanmeldt als minderjarige en die zijn identiteit niet met documenten kan staven, én bij wie sterke twijfel bestaat ten aanzien van de gestelde minderjarigheid. Deze inschatting wordt door meerdere ambtenaren gemaakt, waarbij uiterlijk, gedrag en houding worden betrokken en een gesprek plaatsvindt. Met dit leeftijdsonderzoek kan de vreemdeling zijn gestelde minderjarigheid aantonen. Als de vreemdeling hieraan niet mee wil werken, wordt hij als meerderjarige aangemerkt.
Erkent u dat er al jaren kritiek is op genoemd botonderzoek en dat deze kritiek niet alleen geuit wordt door de SMAK, maar ook door de Raad van Europa en Defence For Children? Waarom neemt u de kritiek van deze laatste twee ook niet serieus?
Zoals uit mijn antwoorden mag blijken, wordt kritiek op het leeftijdsonderzoek serieus genomen en heeft deze voor zover noodzakelijk geacht werd, tot aanpassingen geleid. De kritiek zoals genoemd in de artikelen in Trouw, van SMAK en Defence for Children is mij bekend en leidt bij mij, zoals ik heb uitgelegd, niet tot het oordeel dat het leeftijdsonderzoek onbetrouwbaar is.
Overigens lijkt een deel van de kritiek voort te komen uit een misvatting dat bij het leeftijdsonderzoek de leeftijd van een (gestelde) minderjarige vreemdeling wordt «vastgesteld». De stelling, bijvoorbeeld, dat met een röntgenfoto geen exacte leeftijd valt te bepalen wordt door mij onderschreven. In Nederland wordt niet getracht om een zo nauwkeurig mogelijk leeftijdsinterval vast te stellen. Slechts wordt beoogd te bepalen of de vreemdeling mogelijk minderjarig is, of meerderjarig.
Bent u bereid om in ieder geval een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de kwaliteit van het botonderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het leeftijdsonderzoek zoals dit in Nederland wordt uitgevoerd, is gebaseerd op wetenschappelijke inzichten en wordt steeds actueel gehouden. Bovendien is er een onafhankelijke Commissie Leeftijdsonderzoek ingesteld die toezicht houdt op het leeftijdsonderzoek in Nederland. Deze Commissie zal binnen afzienbare tijd een rapport uitbrengen over het leeftijdsonderzoek. Hiermee is naar mijn mening een onafhankelijk onderzoek van geen toegevoegde waarde.
De manier waarop 12.000 extra handen aan het bed komen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel medewerkers werken er nu in de zorg en hoeveel zijn dat er straks? Op welke wijze gaat u monitoren dat deze 12 000 mensen er ook daadwerkelijk komen, en wat is uw nul-meting?
Om te bereiken dat de 12 000 extra werknemers er daadwerkelijk komen, heb ik met zorgverzekeraars, werkgevers in de zorg en de beroepsvereniging het convenant «Investeringen Langdurige Zorg 2011–2015» afgesloten. Het convenant dient ter verbetering van de kwaliteit van de zorg voor cliënten met een verblijfsindicatie.
In 2009 werkten 257 0001 verplegenden, verzorgenden en sociaal-agogen in de intramurale langdurige zorg. Daarvan werkten er 159 000 in verpleeg- en verzorgingshuizen, 85 000 in de gehandicaptenzorg en 13 000 in de geestelijke gezondheidszorg. De cijfers zijn tot stand gekomen in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, dat ik uitvoer met sociale partners, UWV Werkbedrijf en Calibris. Aanvullend hieraan wordt momenteel gewerkt aan een prognosemodel voor het ramen van de toekomstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de zorg. Naar verwachting is nadere informatie in het najaar beschikbaar.
De ontwikkeling van het personeelsbestand in de zorg is aan verschillende ontwikkelingen onderhevig, zoals het groeipercentage van de economie. Op voorhand is dan ook niet exact te voorspellen hoeveel medewerkers er over een aantal jaar in de zorg werken. Met het beschikbaar stellen van de extra middelen wordt het financieel mogelijk om 12 000 extra medewerkers aan te nemen bovenop de autonome groei van het zorgpersoneel. Voor het meten van de realisatie van de 12 000 extra medewerkers sluit ik aan bij het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn. Zodoende kan ik de voortgang monitoren, zonder de sector te belasten met extra administratieve lasten. Als nulmeting geldt de stand op 1 januari 2012. Over de voortgang zal ik uw Kamer jaarlijks in de arbeidsmarktbrief informeren.
Op welke wijze vindt de financiering van deze 12 000 mensen precies plaats?
Er wordt structureel € 636 miljoen toegevoegd aan de contracteerruimte 2012. Met deze extra middelen worden de ZZP-tarieven in alle sectoren met een gelijk percentage opgehoogd. Door het hogere ZZP-tarief krijgen zorginstellingen meer financiële ruimte om extra personeel op te leiden en aan te nemen. De extra middelen zijn – uit hoofde van artikel 4 van het convenant – onderdeel van de reguliere onderhandelingen tussen de zorgkantoren en zorgaanbieder. De zorgkantoren zien in dit licht toe op een effectieve en doelmatige aanwending van de middelen en kunnen waar noodzakelijk ingrijpen indien zorginstellingen zich aantoonbaar niet inspannen voor het realiseren van de doelstellingen van het convenant. Een en ander is verwoord in artikel 4 lid 5 van het convenant. Met de ondertekening van het convenant hebben alle partijen zich gecommitteerd aan de doelstelling van het convenant en hun rol bij het realiseren van deze doelstelling (artikel 6). Door aan te sluiten bij de reguliere zorginkoop voorkom ik ook dat ik de sector belast met veel extra administratieve verplichtingen.
Naast het bovenstaande zal ik toezien op de realisatie van de doelstelling van het convenant door periodiek met de betrokken convenantpartijen te overleggen over de voortgang en door de realisatie van de 12 000 extra medewerkers te meten (zie ook mijn antwoord op vraag 1).
Hoe gaat u garanderen dat het geld dat wordt vrijgemaakt werkelijk terecht komt bij meer handen aan het bed en bij minder bureaucratie, en niet wordt besteed aan het verhogen van de risicoreserves van instellingen en aan management?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u dat geld dat is bedoeld voor de zorg, wordt besteed aan financiering van onderwijsinstellingen, doordat in het convenant is afgesproken dat ook initiële opleidingen van nieuwe medewerkers in de zorg betaald mogen worden uit het extra budget voor de AWBZ?1
Ik vind het van groot belang dat er niet alleen extra personeel bij komt, maar dat dit extra personeel ook adequaat is opgeleid. Hiermee wordt de kwaliteit van zorg voor de cliënt verbeterd en de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. De extra middelen komen bij de zorginstellingen terecht (zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3). Ik laat het aan de zorginstellingen zelf over om, binnen de kaders van het convenant, deze middelen te investeren in medewerkers. Zorginstellingen kunnen er voor kiezen om samen met onderwijsinstellingen te investeren in het opleiden van personeel of de middelen aan te wenden voor het (intern) adequaat kunnen begeleiden van personeel dat in opleiding is, bijvoorbeeld via de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL-route). Bij dit alles zij bedacht dat personeel in opleiding ook «aan het bed» staat.
Kunt u uitleggen wat u in genoemd bericht verstaat onder «zusters» die mensen wassen en over «verpleegkundigen» die meer waardering gaan krijgen? Komen er nu meer verpleegkundigen in verpleeghuizen voor het wassen?
De doelstelling uit het convenant is helder, 12 000 extra medewerkers voor de langdurige zorg. Dit zullen medewerkers zijn van verschillend opleidingsniveau, waaronder ook verpleegkundigen. Hoe deze extra medewerkers precies worden ingezet dat is aan de instellingen zelf. Feit blijft dat deze extra medewerkers zullen worden ingezet voor het leveren van extra zorg voor cliënten die deze zorg het hardst nodig hebben. Onder deze zorg valt ook het wassen van cliënten.
Kunt u aangeven hoe kwetsbare bewoners van zorginstellingen geholpen moeten worden meer zelfredzaam te worden, zoals in het convenant is opgenomen?
In mijn ogen is de relatie tussen cliënt en zorgverlener de meest primaire relatie in de zorg. Dáár moet het gebeuren. Die relatie begint met het voeren van een dialoog die resulteert in afspraken. Die worden verwoord in een zorgplan. Het is aan beide partijen om in de bespreking over het zorgplan, waarin uiteindelijk de zorgverlening concreet wordt gemaakt, duidelijk met elkaar af te spreken welke zorgdoelen worden nagestreefd. Het bevorderen van zelfredzaamheid is nadrukkelijk zo’n zorgdoel. In de Beginselenwet zorginstellingen, die ik binnenkort bij uw Kamer wil indienen, wil ik deze afspraken centraal stellen en wettelijk verankeren. Daarbij ga ik heel concreet aangeven over welke onderwerpen afspraken moeten worden gemaakt. Bij de invulling van die afspraken hoort de wens van de cliënt (uiteraard binnen de kaders die er zijn) leidend te zijn. Dat maakt dat de cliënt ook zelf moet nadenken over zijn eigen wensen en mogelijkheden. Diverse cliëntenorganisaties hebben instrumenten gemaakt om cliënten te helpen die gedachten vorm te geven. Met de extra investeringen uit het convenant worden medewerkers geschoold. In deze scholing wordt aandacht besteed aan het bevorderen van de zelfredzaamheid van cliënten door middel van het op goede wijze voeren van de dialoog over en gebruik van het zorgplan. Dit betekent dat de focus van de zorg minder komt te liggen op het overnemen van taken, naar meer op het ondersteunen van de cliënt (en diens omgeving).
Wat bedoelt u ermee dat u niet alleen jonge meiden met een VWO-diploma wilt? Is het niet zo, dat medewerkers in verpleeghuizen eerder te laag dan te hoog zijn opgeleid? Kunt u aangeven hoe hoog het percentage ongeschoolde medewerkers in de langdurige zorg is en het percentage MBO-opgeleide mensen?
Voor het leveren van goede zorg in een verpleeghuis is een adequate mix nodig van medewerkers met verschillende competenties. Dit betekent ondermeer dat het bij de werving van nieuw personeel van belang is om niet alleen te kijken naar de hoogte van het niveau van theoretische scholing. (bijvoorbeeld op VWO-niveau).
Het is belangrijk om in te zetten op mensen met ervaring, door het werven van zij-instromers. EVC kunnen een heel goede basis zijn voor goede hulpverlening.
Van de 257 000 verplegenden, verzorgenden en sociaal-agogen die in 2009 in de intramurale langdurige zorg werkten, had 89 procent een verplegende, verzorgende of sociaal-agogische opleiding afgerond (72 procent MBO, 10 procent VMBO en 7 procent HBO). De resterende groep zorgprofessionals (10 procent) heeft een andere opleiding gevolgd, zoals universitaire opleidingen en niet-zorgopleidingen binnen het VMBO, het MBO en het HBO.
Ik hoop óók mensen te enthousiastmeren voor de zorg die eerst iets anders hebben gedaan en dan voor de zorg kiezen.
Gaat u op basis van dit extra budget niet alleen werken aan een cultuurverandering bij medewerkers, maar ook aan een andere cultuur bij hun leidinggevenden, inclusief de top van de organisaties? Hoe gaat u dat aanpakken? Hoe brengt u het moreel kompas terug bij het management in de zorginstelling?
Ik vind het van belang dat de cultuur in de zorg is gericht op een zorgproces dat uitgaat van de cliënt en de medewerker. De extra investeringen uit het convenant bieden hier een bijdrage aan door medewerkers hierin te scholen. De positie van de cliënt wordt ook verbeterd door de rechten van de cliënten te verankeren in de voorgenomen Beginselenwet Zorginstellingen. Naast deze maatregelen stimuleer ik door middel van het programma In voor Zorg! instellingen om juist met deze cultuurverandering aan de slag te gaan. Hierbij komt de positie en de rol van het management expliciet aan de orde. Aan dit programma nemen inmiddels meer dan 150 instellingen deel. Instellingen worden ondersteund bij de implementatie van veranderprocessen en goede voorbeelden worden met de sector gedeeld.
Daar waar het specifiek gaat om de rol van de Raad van Toezicht en Raad van Bestuur zal ik u in een later stadium informeren waarbij ik specifiek in zal gaan op governance.
De uitzending van Kassa over de schadelijke effecten van 3D |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mogelijke gezondheidsrisico’s verbonden aan het kijken naar 3D-beelden, zoals deze bijvoorbeeld op 3 september 2011 in het TV-programma Kassa aan bod kwamen? Wat is uw mening hierover?
Ja, ik ben bekend met de mogelijke gezondheidsrisico’s, zoals deze in het TV-programma Kassa aan bod zijn gekomen. Verder zijn mij geen onderzoeken bekend waarin andere gezondheidsrisico’s geconstateerd zijn. Voor de groep mensen die tijdelijk last hebben van misselijkheid of duizeligheid na het kijken van 3D-beelden is dit erg vervelend.
Kunt u aangeven of er in Nederland onafhankelijk onderzoek gedaan is of wordt naar de mogelijke risico’s van het kijken naar 3D-beeld? Als er geen onderzoek wordt gedaan, waarom dan niet?
Het is mij niet bekend of er, naast het onderzoek uitgevoerd voor het TV-programma Kassa, onderzoek in Nederland plaatsvindt naar gezondheidsrisico’s van het kijken naar 3D-beeld. Er zijn bij de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) tot op heden geen klachten bekend. Fabrikanten raden ouders nadrukkelijk af om kinderen tot en met 6 jaar naar 3D-televisie te kijken of computerspellen in 3D-stand te spelen. Gelet op het bovenstaande ben ik geen voorstander van het uitvoeren van aanvullend onderzoek in Nederland.
Deelt u de mening dat er in Nederland op dit gebied voldoende expertise aanwezig is bij Erasmus MC, de Vrije Universiteit en TNO? Zo ja, bent u bereid stappen te nemen om een onderzoek te starten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Erasmus MC, de Vrije Universiteit en TNO hebben op verschillende terreinen expertise. Aangezien de mogelijke effecten niet alleen voor Nederlandse consumenten gelden, ben ik bereid me sterk te maken om dit op de Europese agenda te zetten. Ik ben, zoals in het vorige antwoord aangegeven, geen voorstander van eigenstandig aanvullend onderzoek in Nederland.
Ziet u een rol weggelegd voor NICAM/Kijkwijzer of anderen, om mensen voor te lichten over verantwoord omgaan met 3D? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van producenten van 3D-beeld om de consument voor te lichten over een verantwoord omgaan met 3D-beeld. Om een goed beeld te krijgen van de wijze waarop producenten deze verantwoordelijkheid invullen, heb ik de nVWA gevraagd om na te gaan of alle fabrikanten in de gebruiksaanwijzing informatie hebben opgenomen over het kijken naar 3D-beelden. NICAM/Kijkwijzer is een organisatie van de branche zelf en past in het kader van zelfregulering. NICAM/Kijkwijzer kan zelf bepalen of zij een rol wil spelen op dit onderwerp.
Het bericht 'Haaren vreest boringen schaliegas' |
|
Marieke van der Werf (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Haaren vreest boringen schaliegas»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel.
Deelt u de mening dat veiligheid van mens en milieu in dit dossier te allen tijde gegarandeerd moet worden ook als het gaat om een proefboring?
Zoals reeds heb aangegeven in mijn brieven aan uw Kamer van 28 mei 2011 en 10 juni 2011 staat veiligheid voor mens en milieu voor mij voorop.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn tussen de Amerikaanse en de Nederlandse situatie met betrekking tot het boren naar schaliegas?
Er zijn opmerkelijke verschillen tussen de Amerikaanse en de Nederlandse situatie met betrekking tot het boren naar schaliegas. Dat begint al direct bij de aanleg van de boorlocatie. In Nederland wordt, conform de eisen van het Besluit Algemene Eisen Milieu Mijnbouw (BARMM), begonnen met het aanleggen van een vloeistofdichte boorkelder, van waaruit de boring zal plaatsvinden en de aanleg van een vloeistofdichte laag met daaromheen afvoergoten voor de opvang van eventueel verontreinigd hemelwater. Boor- en fracvloeistoffen worden opgeslagen in daarvoor geschikte tanks. Indien toch nog morsingen optreden, zullen deze via de vloeistofdichte laag en de afvoergoten worden opgevangen en worden afgevoerd naar een erkend verwerker. Als extra barrière worden om elke boorlocatie peilbuizen geplaatst, waaruit jaarlijks watermonsters worden genomen en geanalyseerd.
In de Verenigde Staten verschillen de eisen per staat, maar de aanleg van een boorkelder en het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer is niet gebruikelijk. Opslag van boorvloeistoffen en fracvloeistoffen kan plaatsvinden in uitgegraven aarden «vijvers». Tegenwoordig dienen deze vijvers voorzien te worden van een vloeistofdichte laag (PE lining), maar de dichtheid daarvan wordt niet altijd gemonitord.
Het gebruik van vijvers in plaats van stalen tanks vergroot de kans op morsingen en bovendien zal een morsing in de Amerikaanse situatie leiden tot een bodemverontreininging, terwijl dat in de Nederlandse situatie veelal niet het geval is, omdat er nog een barrière is (de vloeistofdichte voorziening).
Ook tijdens het boorproces zijn er opmerkelijke verschillen bij de aanleg van het boorgat. In de Amerikaanse situatie worden drinkwatervoerende lagen meestal slechts afgeschermd door één gecementeerde verbuizing, terwijl dat er in de Nederlandse situatie twee of drie zijn. Ook wordt in de Amerikaanse situatie aangenomen dat het cement is uitgehard na 4 uur, waarna zonder de kwaliteit van het cement te testen verder wordt geboord. In Nederland wordt na elke cementatie de kwaliteit daarvan bepaald. Een goede cementatie is namelijk essentieel ter voorkoming van lekkage achter de casing langs. Dergelijke lekkage kan niet alleen leiden tot verontreiniging van het grondwater, maar was ook de oorzaak van de ramp in de Golf van Mexico.
Andere opmerkelijke verschillen zijn bijvoorbeeld het ontbreken in de Amerikaanse situatie van een verplichting tot het opruimen van de put en de locatie na beëindiging van de gaswinning. Ook ten aanzien van vergunningen, toezicht, geluidemissies, luchtemissies en afvalverwijdering zijn er aanzienlijke verschillen tussen de Amerikaanse en de Nederlandse situatie. In al deze gevallen zijn de Nederlandse eisen stringenter.
Ziet u voor het ministerie een rol om aan draagvlak te werken? Zo ja, welke maatregelen wilt u dan nemen?
Draagvlak is voor mij een belangrijk thema en daarom laat ik ook een werkgroep in het kader van de Gasrotonde onderzoeken, op welke wijze het draagvlak bij mijnbouwprojecten kan worden vergroot. Ik verwacht de uitkomsten van deze werkgroep dit najaar.
Kunt u aangeven welke stappen worden gezet tussen proefboring en exploitatievergunning? Hoe ziet de procedure eruit? Op welke wijze is de Kamer betrokken? Kan de clausule «geen onomkeerbare stappen» van toepassing zijn op de fase tussen proefboring en vergunning?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u deels naar mijn antwoorden (d.d. 8 juni 2011 met kenmerk ETM/EM/11079376) op de vragen die zijn gesteld over proefboringen naar schaliegas en fraccen van de ondergrond ten behoeve van gaswinning. Het antwoord op vraag 1 hiervan gaat in op de stappen in het vergunningenproces.
Zoals ik reeds gedaan heb met mijn brieven aan u van 8 juni 2011 en 20 juni 2011 zal ik, indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, er voor zorgen dat de communicatie met u en ook met de andere overheden op zorgvuldige wijze plaatsvindt.
In mijn brief aan u van 20 juni 2011 heb ik aangegeven dat voordat er daadwerkelijk geboord mag worden, zal worden geborgd dat de veiligheid – op het moment dat (proef)boringen plaatsvinden – is verzekerd. Tevens heb ik aangegeven dat Cuadrilla, voorafgaand aan de indiening van het boorprogramma bij SodM, onderzocht moet hebben wat de oorzaak van de trillingen is, die optraden bij het exploreren naar schaliegas in het VK. Deze rapportage wacht ik af. Dit betekent dat ik en mijn toezichthouder de komende maanden nog verder besluiten zullen nemen. De verwachting is dat een mogelijk eerste proefboring op zijn vroegst pas begin 2012 plaatsvinden.