De bezorgtijden van PostNL in relatie tot de Tweede Kamerverkiezingen |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het besluit om 48 uur als bezorgtermijn voor brievenpost voor PostNL te hanteren van invloed is op de uitvoering van de aanstaande Tweede Kamerverkiezingen, gelet op de rol die de postdienst speelt in het verspreiden van stempassen, vervangende stempassen en briefstemmen uit het buitenland?
Het voorstel heeft betrekking op post die onder de universele postdienst (UPD) verstuurd wordt. Overheidspost, zoals de bezorging van stempassen, valt hier niet onder. Daar worden net zoals bij andere zakelijke poststromen direct afspraken over gemaakt met PostNL.
Voor zakelijke post is PostNL al per 1 januari 2025 overgestapt naar bezorging binnen twee dagen. Voor de meeste verkiezingspost heeft dit weinig impact, omdat deze al niet de volgende dag bezorgd werd. Mensen ontvangen stempassen uiterlijk twee weken voorafgaand aan de verkiezing, bezorging op de volgende dag is daarbij niet nodig.
Bij de verzending van vervangende stempassen, kiezerspassen en schriftelijke volmachten kan een snelle bezorging wel relevant zijn. Hier gaat het antwoord op vraag 4 nader op in. Overigens staat het PostNL vrij om een commercieel 24-uurspostproduct te leveren buiten de reikwijdte van de UPD. De verwachting is dat andere bedrijven, waaronder pakketbezorgers, dat ook gaan doen. Zodoende kan er concurrentie op prijs en kwaliteit bij dit postproduct ontstaan. Hier kunnen gemeenten bij de versturing van vervangende stempassen ook van profiteren.
De briefstemmen vanuit het buitenland vallen wel onder de UPD, voor het deel dat ze binnen Nederland afleggen. PostNL en de gemeente Den Haag, die het stemmen vanuit het buitenland organiseert, staan in nauw contact over de bezorging van briefstemmen. Op de laatste dag dat briefstemmen wettelijk mogelijk is levert PostNL maatwerk om te zorgen dat de die dag ontvangen briefstemmen tijdig bij de gemeente Den Haag worden afgeleverd.
Met de gemeente Den Haag is afgesproken bij de Tweede Kamerverkiezing de te laat ontvangen briefstemmen te inventariseren, zodat dit in de evaluatie kan worden meegenomen. De maatregel die in de kamerbrief van 30 juni 2025 is aangekondigd kan pas in juli 2026 inwerkingtreden. De bezorgtermijn van bezorging binnen twee dagen voor post binnen de UPD geldt daarom nog niet voor de Tweede Kamerverkiezing op 29 oktober 2025.
Deelt u de mening dat tijdige en betrouwbare bezorging van stempassen en briefstemmen cruciaal is voor uitoefening van het stemrecht?
Ja. Het is voor het uitoefenen van het stemrecht essentieel dat mensen stempassen tijdig in handen hebben.
Beschikt u over signalen uit het verleden dat kiezers hun stemrecht niet konden uitoefenen door problemen in de postbezorging, bijvoorbeeld door een vertraagde vervangende stempas of briefstem?
Bij de Tweede Kamerverkiezing worden ongeveer 13,5 miljoen stempassen bezorgd. In veruit de meeste gevallen gaat dit goed. In het verleden zijn er gevallen geweest waarbij stempassen niet of niet tijdig zijn bezorgd. In dat geval kan een kiezer een vervangende stempas aanvragen en alsnog stemmen.
Het algemene beeld van de postbezorging bij de vorige verkiezing, de Europese Parlementsverkiezing in juni 2024, was goed. Wel heeft de Nederlandse vereniging voor Burgerzaken (NVVB) in de evaluatie van deze verkiezing aangegeven dat de tijdige bezorging van vervangende stempassen, kiezerspassen en schriftelijke volmachten op korte termijn niet altijd lukt.1 Er zijn bij het Ministerie van BZK verder geen signalen ontvangen dat kiezers niet hebben kunnen stemmen door het niet (tijdig) ontvangen van hun (vervangende) stempas.
De tijdsperiode voor de bezorging van de stempassen is relatief kort en daardoor staat de tijdige bezorging op de lange termijn onder druk. Daarom heb ik eerder aangegeven de termijnen in de Kieswet voor de bezorging van stembescheiden te onderzoeken en te betrekken bij het wetsvoorstel over de kandidaatstellingsprocedure.2
Voor de stemmen vanuit het buitenland gelden bijzondere omstandigheden, namelijk de afhankelijkheid van het moment van verzending van de kiezer, de postverzending in het land van verzending en de soms lange afstand die de briefstem moet afleggen naar Nederland. Hierdoor is het soms niet te voorkomen dat briefstemmen te laat aankomen. Kiezers in het buitenland worden geïnformeerd over de termijnen en het belang van tijdige verzending.
Acht u de termijn voor het schriftelijk aanvragen van een vervangende stempas van vijf dagen voorafgaand aan de verkiezingen, zoals vastgesteld in artikel J 8, derde lid van de Kieswet, nog toereikend, gelet op de langere bezorgtijden van PostNL? Zo nee, welke maatregelen bent u van plan te nemen?
De termijn voor het schriftelijk aanvragen van een vervangende stempas is vijf dagen om kiezers hier zo lang als mogelijk de gelegenheid voor te geven. Zo kunnen zij hun stem uitbrengen, ook als zij er op een laat moment achter komen geen stempas te hebben ontvangen of deze kwijt te zijn. Na deze termijn is het alleen nog mogelijk de vervangende stempas mondeling aan te vragen bij de gemeentebalie.
Vervangende stempassen hebben bij PostNL extra aandacht. Voor vervangende stempassen die op de wettelijk laatst mogelijke dag, de vrijdag voor de verkiezing, worden aangevraagd, geldt echter dat er dan niet heel veel tijd meer is om deze te bezorgen. Met het hierboven vermelde, door PostNL gehanteerde, bezorgkader van bezorging binnen twee (werk)dagen kan ook een op vrijdag aangevraagde vervangende stempas nog tijdig bij de kiezer zijn: op zaterdag of op dinsdag. Wanneer er echter iets niet helemaal goed verloopt in het bezorgingsproces, is er de kans dat de kiezer de stempas niet vóór de verkiezingsdag ontvangt.
Daarom heeft het Ministerie van BZK na contact met PostNL gemeenten hierop gewezen en opgeroepen voor de op het laatste moment aangevraagde passen te kijken naar alternatieve bezorgmethoden. Zo kunnen gemeenten overwegen om bodes of koeriersdiensten in te zetten. PostNL kan bij het inzetten van koeriersdiensten ondersteunen. Kiezers kunnen een vervangende stempas ook tot de dag voor de verkiezing om 12.00 uur bij de balie van de gemeente mondeling aanvragen. Zoals hierboven aangegeven zal ik de termijnen voor de bezorging van stempassen betrekken bij het wetsvoorstel over de versterking van de kandidaatstellingsprocedure.
Het is kiezers altijd aan te raden zo vroeg mogelijk na te gaan of zij hun stempas hebben ontvangen en een eventuele vervangende stempas, kiezerspas of schriftelijke volmacht tijdig aan te vragen. Het Ministerie van BZK zal kiezers hiertoe oproepen en heeft ook gemeenten gevraagd dit te doen.
Bent u bereid om PostNL te verzoeken om voor verkiezingspost, zoals stempassen en briefstemmen, een versnelde procedure te hanteren, zoals dat al gebeurt met rouwpost en medische post? Zo nee, waarom niet?
Nee, verkiezingspost valt buiten de reikwijdte van de UPD. Dit betekent dat het aan de verzender van deze overheidspost en PostNL is om afspraken te maken over de condities en procedures voor bezorging, net zoals dat gebeurt bij alle zakelijke post. Rouwpost en medische post vallen wel binnen de reikwijdte van de UPD en hebben daarbij speciale voorwaarden, waaronder bezorging binnen één dag.
Overweegt u andere maatregelen om te voorkomen dat kiezers door vertragingen in de post hun stemrecht niet kunnen uitoefenen?
De tijdige bezorging van stempassen is van groot belang voor de uitoefening van het stemrecht bij verkiezingen. Het Ministerie van BZK voert daarom hierover regelmatig het gesprek met PostNL. Bij PostNL wordt voor verkiezingen een projectteam ingericht dat intensief contact heeft met gemeenten en drukkers van stempassen, zodat processen op elkaar aansluiten. Stempassen hebben specifieke codering, waardoor ze goed te volgen zijn in het sorteerproces. Individuele postbezorgers worden apart geïnformeerd over het belang van een goede bezorging van de verkiezingspost, wanneer de stempassen zich in hun tassen bevinden. Het verkiezingsteam van PostNL schakelt bij eventuele incidenten en calamiteiten met gemeenten om deze zo snel mogelijk op te lossen.
Bij eerdere verkiezingen hebben verreweg de meeste kiezers hun stempas tijdig ontvangen en de verwachting is dat dit ook voor de Tweede Kamerverkiezing op 29 oktober 2025 het geval zal zijn. Als er toch iets mis gaat, kunnen kiezers een vervangende stempas aanvragen. Schriftelijk kan dit uiterlijk vrijdag 24 oktober, mondeling bij de balie van de gemeente kan dit tot dinsdag 28 oktober 12.00 uur. Zoals vermeld roept het Ministerie van BZK gemeenten op voor op het laatste moment aangevraagde vervangende stempassen, kiezerspassen en schriftelijke volmachten gebruik te maken van alternatieve bezorgmethoden. Zodat ook deze tijdig bij de kiezer aankomen.
Daarnaast worden kiezers opgeroepen deze passen tijdig aan te vragen.
Voor de langere termijn worden de termijnen in de Kieswet onderzocht en betrokken bij het wetsvoorstel over de kandidaatstellingsprocedure.
Judolessen niet langer te erkennen als volwaardige invulling van het bewegingsonderwijs |
|
Marleen Haage (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Judith Tielen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van de Inspectie van het Onderwijs om de door Judoschool Van der Hoek aangeboden judolessen op de Gooise Daltonschool niet langer te erkennen als volwaardige invulling van het bewegingsonderwijs en wat is daarop uw reactie?
Ja, het oordeel van de Inspectie is mij bekend. De Inspectie heeft, in lijn met de wettelijke bepalingen hierover, aangegeven dat het bestuur ervoor moet zorgen dat de school voor alle leerlingen ten minste twee lesuren per schoolweek bewegingsonderwijs verzorgt met als inhoud de wettelijk verplichte kerndoelen. Met het structureel aanbieden van judolessen als onderdeel van het bewegingsonderwijs kan een school niet voldoen aan de uitvoering van de kerndoelen.
Erkent u dat pedagogiek, motorische ontwikkeling, veiligheid en sociale vorming centraal staan bij judo en het daardoor juist geschikt is als gymles?
Het is goed voorstelbaar dat deze zaken een belangrijke plaats innemen bij judo. Aspecten van een sport als judo, en van andere sporten, kunnen geschikte onderdelen zijn van de gymles. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 genoemd moet het bewegingsonderwijs gegeven worden volgens de wettelijk verplichte kerndoelen. Het staat scholen daarentegen altijd vrij om op niet-structurele wijze judoles aan te bieden of andere sporten (of elementen ervan) te integreren in de gymles. Met het structureel aanbieden van judolessen als onderdeel van het bewegingsonderwijs kan echter onvoldoende worden gewerkt aan de brede ontwikkeling van leerlingen waar de kerndoelen op zien.
Kunt u nader toelichten waarom u judo, mits gegeven door een gediplomeerde leraar, niet als een volwaardige vorm van bewegingsonderwijs beschouwt?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven kan met het structureel aanbieden van judolessen onvoldoende worden gewerkt aan de brede ontwikkeling van leerlingen waar de kerndoelen voor bewegingsonderwijs op zien. Judo kan wel ingezet worden als niet-structurele invulling van het bewegingsonderwijs, bijvoorbeeld als kennismaking met de sport tijdens de gymles.
Het gaat erom dat leerlingen een brede basis binnen bewegingsonderwijs krijgen en dat een bevoegd groeps- of vakleerkracht de gymles geeft. De kerndoelen voor bewegingsonderwijs zien toe op die brede basis. Het uitgangspunt van de kerndoelen voor bewegingsonderwijs is dat de leerlingen op een verantwoorde manier leren deelnemen aan de omringende bewegingscultuur en dat ze de hoofdbeginselen van de belangrijkste bewegings- en spelvormen leren ervaren en uitvoeren.
Waarom is het ontbreken van een onderwijsbevoegdheid bij een gediplomeerde judoleraar een gegronde reden om judo niet te erkennen als volwaardig bewegingsonderwijs, zelfs als er een bevoegde leraar bij aanwezig is?
De Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de lessen bewegingsonderwijs moeten worden gegeven door leraren die daartoe bevoegd zijn. Leerkrachten zijn bijvoorbeeld bevoegd om gymles te geven als ze in het bezit zijn van een getuigschrift Lichamelijke Opvoeding (HBO-ALO), een PABO Getuigschrift van voor 1 september 2005 of een PABO Getuigschrift met post-initiële leergang bewegingsonderwijs.1 Een judodocent kan onder verantwoordelijkheid van een leraar die bevoegd is voor bewegingsonderwijs een judoles verzorgen als onderdeel van het bewegingsonderwijs.
Bent u bekend met de inhoud en kwaliteit van de opleidingen van Judo Bond Nederland en de pedagogische kaders waarbinnen de leraren opereren?
Het Ministerie van VWS is in grote lijnen bekend met de inhoud van de opleidingen in de sport. Met de Kwalificatie Structuur Sport (KSS) ziet sportkoepel NOC*NSF toe op de kwaliteit van deze opleidingen.
Bent u bereid in gesprek te aan met de judobond en te zoeken naar een oplossing? Zo nee, waarom niet?
De inzet van de Judobond om het onderwijs te inspireren en te ondersteunen bij bewegingsonderwijs is op zichzelf te waarderen.
Tegelijkertijd is het van belang te noemen dat de Judobond, als het gaat om onderwijsinhoudelijke activiteiten, een individuele aanbieder is. Vanuit de Ministeries van OCW en VWS is er geen beleidsmatige of structurele samenwerking met afzonderlijke aanbieders van lesprogramma’s op het gebied van sport of andere leergebieden. Dit past binnen het principe van gelijkwaardige behandeling van partijen en het voorkomen van voorkeursposities. Gegeven bovenstaande redenen is het niet gepast voor de ministeries om, voor deze specifieke casus, in gesprek te treden met één specifieke aanbieder zoals de Judobond.
Daarnaast zijn scholen vrij in de wijze waarop zij invulling geven aan de kerndoelen. Zij hebben te allen tijde de vrijheid samenwerking op te zoeken met (lokale) sportorganisaties. Zoals eerder aangegeven kunnen scholen de samenwerking opzoeken met partijen zoals de judobond voor een tijdelijke samenwerking. Daarbij wordt nogmaals opgemerkt dat het structureel aanbieden van judolessen als onderdeel van het bewegingsonderwijs niet volstaat om aan de kerndoelen te voldoen.
Heeft u inmiddels de gevolgen van de door u geschrapte subsidieregeling bewegingsonderwijs inzichtelijk? Hoeveel scholen en leerlingen worden hiervan de dupe?
Met de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs konden scholen een procesbegeleider aanstellen die hen hielp met het behalen van de urennorm voor bewegingsonderwijs of de integratie van meer bewegen tijdens de schooldag.
De opdracht van de procesbegeleiders binnen de subsidieregeling was tijdelijk van aard. Het aflopen van de subsidieregeling leidt niet tot vermindering van het aantal uur bewegingsonderwijs dat op scholen gegeven wordt.
Hoeveel minder uur bewegingsonderwijs kan er worden gegeven door het schrappen van deze regeling?
Zie antwoord vraag 7.
Strafbaarstelling illegaliteit |
|
Diederik Boomsma (CDA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van o.a. maatschappelijke organisaties over de consequenties van aanvaarding van het amendement van het lid Vondeling (Kamerstuk 36 704, nr. 44)?
Ja
Kunt u ingaan op de uitvoeringsconsequenties van dit amendement, indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, en specifiek ten aanzien van de inzet van het kabinet inzake het bieden van humanitaire hulp aan illegale vreemdelingen?
Het op 1 juli aangenomen amendement van lid Vondeling op het wetsvoorstel Asielnoodmaatregelenwet houdt in dat middels een wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 niet-rechtmatig verblijf in Nederland strafbaar wordt gesteld. Ook het verlenen van hulp aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen wordt strafbaar. Uiteraard voer ik als Minister de wens van de meerderheid van uw Kamer uit. Het OM gaat over de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, waaronder de handhaving van deze strafbaarstelling. De capaciteit van de uitvoerende ketenpartners, waaronder politie, OM, de Rechtspraak en DJI, is echter beperkt, zoals u weet. Mocht het zo zijn dat er keuzes gemaakt moeten worden vanwege beperkte capaciteit, zal het kabinet de betrokken ketenpartners vragen om in de praktijk prioriteit te geven aan de handhaving ten aanzien van die doelgroepen waarbij het vertrekbelang het grootst is, zoals overlastgevende en/of criminele vreemdelingen die op negatieve wijze in het zicht van de overheid komen en veel ellende veroorzaken voor de samenleving en zij die niet meewerken aan terugkeer. Deze prioritering heeft dan ook betrekking op de mogelijke vervolging voor het verlenen van hulp aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen.
Met deze prioritering kan ik mij voorstellen dat het handhaven op het bieden van hulp door bijvoorbeeld een kerk of het Leger des Heils niet snel aan de orde is. Op deze manier zorgen we ervoor dat illegaal verblijf met prioriteit wordt aangepakt, zodat mensen die hier niet mogen blijven Nederland verlaten. Het Nederlandse beleid wordt daarmee dus strenger en in overeenstemming met de handhaving van onder andere Duitsland, België en Italië.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de stemming?
Ja
Mogelijke consequenties van strafbaarstelling illegaliteit |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bereid spoedadvies te vragen aan de Raad van State over de vraag of een aanmerkelijke kans bestaat dat ook individuele gedragingen uit medemenselijkheid of humanitaire hulp strafbaar zullen zijn in samenhang met artikel 108a van de Asielnoodmaatregelenwet?
Ik heb vandaag in uw Kamer aangegeven dat het kabinet als de asielnoodmaatregelenwet wordt aangenomen aan de slag zal gaan met strafbaarstelling illegaliteit en daarbij de handhavingspraktijk zal vragen prioriteit te geven aan criminele en overlastgevende asielzoekers. Daarmee ligt niet voor de hand dat zaken als hulp via kerken en het leger des Heils door dit artikel geraakt worden.
Wat ik als Minister echter niet kan, in het kader van de trias politica, is definitief uitsluitsel geven over de vraag hoe het OM en de rechtspraak het artikel zullen interpreteren.
U vraagt mij, omdat u op dit punt juridisch advies wil van de Raad van State, om het artikel over de strafbaarstelling van illegaliteit van de Asielnoodmaatregelenwet (108a) niet in werking te laten treden voordat advies verkregen is en daarmee op dit punt gebruik te maken van de bestaande mogelijkheid die deze wet biedt voor een artikelsgewijze inwerkingtreding.
Ik ben daartoe bereid zodat uw Kamer vandaag in meerderheid voor het wetsvoorstel kan stemmen en we geen tijd verliezen om het asielbeleid strenger te maken.
Ik zal zodra het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is aangenomen de Raad van State vragen te adviseren over de vraag of een aanmerkelijke kans bestaat dat ook individuele gedragingen uit menselijkheid of humanitaire hulp onder dit artikel vallen. Dit mede naar aanleiding van berichtgeving vandaag dat dit in landen als België, Italië en Duitsland zou zijn uitgesloten van vervolging.
Na ommekomst van het advies van de Raad van State wil ik met uw Kamers beraadslagen over de consequenties van het zwaarwegende advies van de Raad van State, alvorens dit artikel in werking te laten treden.
Bent u bereid het desbetreffende artikel niet in werking te laten treden totdat u met de Tweede Kamer heeft beraadslaagd over de consequenties van het zwaarwegende advies van de Raad van State?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden nog voor de aanvang van eindstemmingen in de Tweede Kamer op 3 juli 2025?
Ja.
Het rapport van de WODC over huwelijksdwang, achterlating en vrouwelijke genitale verminking |
|
Sarah Dobbe |
|
Daniëlle Jansen (NSC), David van Weel (minister , minister ) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Over Grenzen» van de WODC over huwelijksdwang, achterlating en vrouwelijke genitale verminking?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het rapport waarin wordt geconstateerd dat de huidige aanpak tegen schadelijke praktijken in Nederland «tekortschiet»? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om de conclusies en aanbevelingen van het rapport «Over grenzen – Een rechtsvergelijkend onderzoek naar preventieve beschermingsbevelen bij huwelijksdwang, achterlating en vrouwelijke genitale verminking» in onderlinge samenhang te bestuderen en daar op te reageren. Het rapport is als bijlage bij de brief voortgang aanpak femicide2 op 10 juli aan uw Kamer aangeboden. In deze brief is toegezegd dat de beleidsreactie op het rapport dit jaar naar uw Kamer wordt gezonden. In deze beleidsreactie zal op alle conclusies en aanbevelingen nader worden ingaan.
Gaat u de aanbevelingen van dit rapport overnemen en in beleid omzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt u de eerste aanbeveling over, waarin wordt gevraagd om te investeren in signalering, risico-inschatting en ketensamenwerking? Gaat u hier ook middelen voor beschikbaar stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt u de aanbeveling over om civielrechtelijke beschermingsbevelen in te voeren naar Brits voorbeeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u de aanbeveling over het verbeteren van het kader voor ondersteuning, bescherming en handhaving opvolgen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u invulling geven aan de aanbeveling om uitsluiting, wantrouwen en discriminatie door maatregelen tegen schadelijke praktijken tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het oproepen tot of verheerlijken van vrouwelijke genitale verminking expliciet strafbaar te stellen in het wetboek van strafrecht? Zo nee, waarom niet?
Vrouwelijke genitale verminking is in Nederland strafbaar als (zware) mishandeling. Het in het openbaar oproepen tot en verheerlijken van vrouwelijke genitale verminking is op dit moment in voorkomende gevallen eveneens al strafbaar, namelijk als anderen daarmee worden aangespoord tot het toebrengen van zulke genitale verminking. In dat geval kan immers sprake zijn van opruiing (artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) of het aanzetten tot geweld tegen vrouwen wegens hun geslacht (artikel 137d Sr). Verder is het dwingen van vrouwen en meisjes om genitale verminking te ondergaan strafbaar (artikel 284 Sr). Momenteel wordt gewerkt aan een implementatiewetsvoorstel ter uitvoering van de EU-richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Richtlijn EU 2024/1385). Met dat wetsvoorstel zal onder meer de verplichting uit die richtlijn om degene die een vrouw of meisje ertoe dwingt of beweegt om vrouwelijke genitale verminking te ondergaan (of daar een poging toe doet) strafbaar te stellen, worden geïmplementeerd. Daarmee wordt eveneens uitvoering gegeven aan de door Uw Kamer aangenomen motie-Eerdmans om verheerlijking en propaganda van vrouwelijke genitale verminking strafbaar te stellen (Kamerstukken II 2024/25, 29 279, nr. 961 en Handelingen II 2024/25, nr. 89, item 3, p. 9). Hierdoor worden ook degenen die vrouwen of meisjes – ook zonder dat sprake is van dwang – (proberen) over te halen om zich te onderwerpen aan vrouwelijke genitale verminking, strafbaar.
Bent u inmiddels wel bereid uitvoering te geven aan de aangenomen motie Dobbe c.s. om hersteloperaties voor vrouwelijke genitale mutilatie uit te zonderen van het eigen risico?2 Zo nee waarom niet?
In de beantwoording op eerdere Kamervragen van 7 februari 20254 heeft de toenmalige Minister van VWS aangegeven dat de motie samenhangt met de uitvoering van het amendement van de leden Raemakers en Bergkamp. In dit amendement zijn eenmalig middelen beschikbaar gesteld om – bij wijze van pilot – vrouwen die een hersteloperatie ondergaan in het geval van genitale verminking, uit te zonderen van het eigen risico.
Op dit moment lopen de gesprekken om een bestaand onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van hersteloperaties bij genitale verminking uit te breiden. Hierbij zullen vrouwen die een hersteloperatie ondergaan worden uitgezonderd van het eigen risico, om zo inzichtelijk te krijgen of en in hoeverre het eigen risico, maar ook andere factoren zoals schaamte- en schuldgevoelens een drempel vormen om een hersteloperatie te ondergaan. Met de opgedane inzichten kunnen vervolgens gepaste maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen indien gewenst deze zorg kunnen krijgen.
De verwachting is dat dit onderzoek tot in 2027 doorloopt. Daarmee wordt vooralsnog uitvoering aan de motie gegeven. De resultaten van het onderzoek kunnen vervolgens worden benut voor een definitieve oplossing.
Een Nationaal Hitteplan voor dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u gemerkt dat het zeer warm is, met minstens code geel in het gehele land en code oranje in drie provincies?
Kunt u bevestigen dat er voor mensen allerlei maatregelen zijn getroffen om met deze tropische temperaturen om te gaan, zoals het Nationaal Hitteplan en tropenroosters?
Erkent u dat dieren in de veehouderij extra kwetsbaar zijn voor hitte, en veel dieren lijden door (ernstige) hittestress?
Kunt u bevestigen dat varkens vanaf 25 graden Celsius een versnelde hartslag, stijgende bloeddruk en versnelde oppervlakkige ademhaling kunnen krijgen als gevolg van de verhoogde temperaturen?1
Kunt u bevestigen dat vleeskuikens extra gevoelig zijn voor warme temperaturen door hun extreme gewicht, waarop ze zijn doorgefokt, waardoor ze hun warmte niet goed kwijt kunnen en al vanaf 22 graden Celcius het risico lopen om te lijden aan hittestress?
Deelt u dus het inzicht dat 30 graden Celcius voor veel dieren al veel te warm is, aangezien uit onderzoek van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) blijkt dat hun welzijn al bij aanzienlijk lagere temperaturen wordt aangetast, zoals bij zeugen vanaf 22 graden Celcius, varkens vanaf 25 graden Celcius, koeien vanaf 25 graden Celcius en schapen vanaf 28 graden Celcius? Zo nee, waarom niet?2 3 4
Kunt u bevestigen dat de maatregelen om dieren tegen hitte te beschermen voor een belangrijk deel bestaan uit vrijblijvende maatregelen en niet-handhaafbare sectorprotocollen, in plaats van wetgeving en handhaving?
Herinnert u zich dat u op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2158) antwoordde dat u een plan vanuit de overheid niet nodig acht, omdat u vertrouwt op de kennis en ervaring binnen de Nederlandse sector?
Bent u op de hoogte van de structurele lobby van de sector tegen maatregelen om dieren beter te beschermen tegen de hitte, waaronder het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten van 35 graden Celcius naar 30 graden Celcius?5
Kunt u zich voorstellen dat dit weinig vertrouwen schept dat de sector bereid is om dieren goed tegen hitte te beschermen?
Kunt u uitsluiten dat we aankomende periode weer worden geconfronteerd met schrijnende beelden van varkens die naar adem happen, kippen die dicht op elkaar gepropt in oververhitte wagens zitten en transportwagens die dagenlang stilstaan bij een slachthuis of rondjes moeten blijven rijden, totdat de dieren worden uitgeladen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om op korte termijn een voorstel voor een Nationaal Hitteplan voor dieren naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoe het, ondanks alle sectorprotocollen, kan dat dieren op hete dagen nog altijd langdurig in bloedhete vrachtwagens moeten wachten voor slachthuizen of rondjes moeten blijven rijden totdat ze worden gelost?
Bent u bereid om een maximale wachttijd van 15 minuten bij slachthuizen in te stellen?
Bent u bereid om de snelheid van het slachtproces te verlagen, zodat minder dieren hoeven te worden aangevoerd, er minder fouten worden gemaakt die leiden tot vertraging van het slachtproces en dieren minder lang hoeven te wachten in bloedhete transportwagens?
Kunt u bevestigen dat de Kamer al vier jaar lang oproept om over te gaan tot het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten naar maximaal dertig graden Celcius en de beleidsregel in augustus of september 2024 definitief in werking had moeten treden?
Heeft u gezien dat de Kamer u afgelopen week opnieuw heeft verzocht om deze beleidsregel op zeer korte termijn in werking te laten treden (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1716)?
Kunt u toezeggen dat u dit verzoek van de Kamer zult uitvoeren en de beleidsregel op zeer korte termijn in werking zult laten treden? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Heeft u gezien dat de Kamer u ook heeft verzocht (Kamerstuk 36200 XIV, nr.6 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1526) om de maximumtemperaturen in lijn te brengen met deze EFSA-adviezen? Wat gaat u hiermee doen?
Kunt u toezeggen dat er deze hete dagen geen diertransporten plaatsvinden in Nederland?
Waarom heeft u nog steeds geen maatregelen getroffen voor een lagere stalbezetting in warme maanden, waardoor dieren weer worden opgesloten in snikhete stallen of in bloedhete vrachtwagens naar het slachthuis «moeten» worden afgevoerd, puur omdat anders de stal te vol dreigt te raken?
Kunt u bevestigen dat dieren in het wild omgaan met hitte door bijvoorbeeld afkoeling te zoeken, zoals varkens doen met modderbaden? Deelt u de mening dat ook dieren in de veehouderij de mogelijkheid moeten hebben om hitte te vermijden en af te koelen?
Gaat u ervoor zorgen dat dieren in de veehouderij naar buiten kunnen en daar de mogelijkheden hebben om af te koelen, zoals met modderbaden of stofbaden?
Kunt u bevestigen dat het wettelijk verplicht is om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte (artikel 1.6, derde lid, Besluit houders van dieren)? Kunt u tevens bevestigen dat de Kamer in 2023 heeft verzocht om beschuttingsmogelijkheden voor weidedieren landelijk te verplichten (Kamerstuk 28 286, nr. 1310)?
Hoe verklaart u het dat veel dieren in weilanden nog altijd niet worden beschermd tegen hitte, ondanks de wettelijke verplichting om dieren te beschermen en het verzoek vanuit de Kamer om beschuttingsmogelijkheden verplicht te stellen?
Bent u bereid om er op korte termijn voor te zorgen dat alle weilanden waar dieren worden gehouden beschikken over beschuttingsmogelijkheden, zoals bomen of schuilstallen?
Kunt u bevestigen dat deze hete dagen strikt zal worden gehandhaafd indien mensen hun dieren onvoldoende bescherming bieden tegen de hitte? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen één voor één en op korte termijn beantwoorden?
Het amendement Mooiman op de Wet versterking regie op de Volkshuisvesting |
|
Hans Vijlbrief (D66), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() ![]() |
Kunt u de concrete gevolgen en de uitvoerbaarheid in kaart te brengen van het gisteren aangenomen amendement-Mooiman (TK 36 512, nr. 30) over het volledig uitsluiten van urgentie voor statushouders?
Kunt u toelichten wat de verschillen zijn met uw eigen wetsvoorstel (Wet nieuwe regels inzake huisvesting vergunninghouders), hoe u die verschillen weegt en wat de consequenties zijn voor de doorgang en voortgang van uw wetsvoorstel?
Kunt u deze vragen met de grootst mogelijke spoed, en uiterlijk voor de stemmingen over de Wet versterking regie volkshuisvesting, beantwoorden?
Het bericht ‘VWS floot Zorginstituut terug bij programma Uitkomstgerichte zorg’ van Zorgvisie op 27 juni 2025 |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VWS floot Zorginstituut terug bij programma Uitkomstgerichte zorg»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Herkent u het geschetste beeld over het verloop van het programma Uitkomstgerichte zorg?
In 2017 is een samenwerking gestart tussen het Ministerie van VWS en het Zorginstituut voor de uitvoering van het programma Uitkomstgerichte Zorg. In het onderhandelaarsakkoord medisch-specialistische zorg (2019–2022) is vervolgens vastgelegd dat het Zorginstituut Nederland dit programma uitvoert «in opdracht van de Minister en in nauwe consultatie met de betrokken brancheorganisaties.»
Na de start van het programma gaven de brancheorganisaties aan dat de afgesproken consultatie naar hun mening onvoldoende tot stand kwam. Zij zagen dit als een risico voor het draagvlak in het veld en voor de implementatie van het programma Uitkomstgerichte Zorg. Om die reden is destijds besloten het programma anders in te richten, zodat het beter aansloot bij de behoeften vanuit het veld. Het Zorginstituut bleef in deze nieuwe structuur betrokken bij het programma.
Wat betreft de tijdsduur van fase I van het programma, klopt het dat deze fase een jaar later is afgerond dan oorspronkelijk gepland. Mijn ambtsvoorgangers hebben uw Kamer destijds geïnformeerd over de vertraging, die het gevolg was van de Covid-19-pandemie2.
Herkent u het signaal dat er sprake is geweest van veel bestuurlijke drukte, waarbij in het overleg het doel – vijftig procent van de ziektelast transparant in 2022 – al snel uit beeld verdween?
Ik herken het beeld dat in eerste instantie verschillende overleggen op het onderwerp kwaliteit plaatsvonden. Deze overleggen waren noodzakelijk om voldoende draagvlak te creëren bij alle betrokken partijen en mensen uit het veld. Daarbij is steeds gezocht naar de juiste balans tussen breed draagvlak enerzijds, en het realiseren van voortgang en tempo anderzijds. In totaal zijn door de werkgroepen 33 uitkomstensets ontwikkeld, die (toevallig) betrekking hebben op 33% van de ziektelast. Voorbeelden van aandoeningen waarvoor uitkomstensets zijn ontwikkeld zijn bijvoorbeeld: chronische nierschade, inflammatoire darmziekten en knie-heupartrose.
Om ziektelast transparant te maken moeten de uitkomstensets geïmplementeerd worden. Dit is complex, met name vanwege diverse ICT-vraagstukken. Het bestuurlijk overleg (BO) Kwaliteit3 heeft in fase II van het programma hierom besloten om de focus op implementatie van de uitkomstensets te leggen.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de regie bij de veldpartijen te leggen en te laten, terwijl in de loop van de tijd duidelijk werd dat er weinig tastbare resultaten werden geboekt?
Zoals ik hierboven heb toegelicht, is de betrokkenheid van de brancheorganisaties bij het programma Uitkomstgerichte zorg zeer gewenst. Vanuit het (destijds) Bestuurlijk Overleg MSZ (medisch specialistische zorg) zijn verschillende taken binnen het programma bij de brancheorganisaties belegd. Waaronder de regie op het ontwikkelen van uitkomstensets.
Inmiddels zijn voor 33 aandoeningen uitkomstensets ontwikkeld. Het in gebruik nemen van deze sets is complex. Bij instellingen is veel verschil in hoe (zorg)gegevens worden verzameld en worden geregistreerd. Daarnaast is er een aanzienlijk verschil in hoe ver instellingen zijn met het implementeren van de afgesproken standaarden, waaronder de Basisgegevensset Zorg (BgZ) en (andere) Zorginformatie bouwstenen (ZIB’s). Hierdoor is het vaak nog niet mogelijk om de gegevens, die nodig zijn voor de uitkomstensets, uit de systemen van alle instellingen te halen.
Herkent u dat de originele rol van het Zorginstituut – met doorzettingsmacht – noodzakelijk was om op passende wijze het veld te stimuleren en te ondersteunen bij de implementatie?
Zoals ik bij vraag 2 heb toegelicht, gaven de brancheorganisaties na de start van het programma aan dat de afgesproken consultatie naar hun mening onvoldoende tot stand kwam. Zij zagen dit als een risico voor het draagvlak in het veld voor de implementatie van het programma Uitkomstgerichte Zorg. Om die reden is destijds besloten het programma anders in te richten, zodat het beter aansloot bij de behoeften vanuit het veld.
Dit staat los van de doorzettingsmacht van het Zorginstituut. Het Zorginstituut beschikt te allen tijde over dit juridische instrument, wat zij als uiterste middel in kan zetten wanneer partijen het niet eens worden met elkaar over een kwaliteitsstandaard of een meetinstrument. Het Zorginstituut speelt daarom een belangrijke rol in het bevorderen van transparantie en is vanuit die functie betrokken bij het BO Kwaliteit.
Herkent u geschetste beeld van diverse hiërarchische lagen: bestuurlijk overleg (BO) kwaliteit van HLA-partijen, kerngroepen, projectgroepen en werkgroepen, waarbij er één werkgroep per aandoening is met vertegenwoordigers van alle HLA-partijen en adviseurs van het Zorginstituut? Herkent u de conclusie dat bij voorbaat duidelijk was dat een dergelijk bestuurlijk systeem geen (snelle) resultaten ging opleveren?
Ik herken het beeld dat er in eerste instantie veel verschillende overleggen op het onderwerp kwaliteit plaatsvonden. Deze overleggen waren noodzakelijk om voldoende draagvlak te creëren bij alle betrokken partijen. Daarbij heb ik steeds gezocht naar de balans tussen brede betrokkenheid enerzijds, en het realiseren van voortgang en tempo anderzijds. In totaal zijn door de werkgroepen 33 uitkomstensets ontwikkeld, die (toevallig) betrekking hebben op 33% van de ziektelast.
In januari 2023 zijn de overleggen aanzienlijk in aantal teruggebracht, om de overleglast te verlagen. Zo zijn verschillende bestuurlijke overleggen samengevoegd tot het BO Kwaliteit, onder leiding van het Ministerie van VWS. In dit overleg komen de onderwerpen Transparantie, Kwaliteitsregistraties en Uitkomstgerichte Zorg samen.
Hoe kijkt u naar de eenheid van taal die ontbreekt, waardoor uitkomstinformatie moeilijk uitwisselbaar is? Op welke termijn kan de Kamer de toegezegde wetgeving verwachten, waarmee het gebruik van SNOMED CT als terminologiestandaard verplicht wordt gesteld?
Eenheid van Taal is essentieel voor het delen van uitkomstinformatie en het invoeren van Uitkomstgerichte zorg zonder extra administratieve lasten.
Sinds 1 juli 2023 kunnen met de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz) zorgaanbieders verplicht worden om gegevens digitaal en gestandaardiseerd te delen. De BgZ is de eerste gegevensuitwisseling die verplicht elektronisch én gestandaardiseerd moet gaan verlopen. De BgZ is een belangrijke informatiebron voor het programma Uitkomstgerichte Zorg. Uit de BgZ kan ongeveer 75% van de benodigde informatie voor de uitkomstensets worden gehaald.
Om de BgZ te kunnen uitwisselen zijn er afspraken gemaakt. Een van de afspraken, vastgelegd in het Informatieberaad Zorg, is het gebruik van SNOMED CT-codes voor de registraties van diagnoses. Het gebruik van SNOMED CT is ook onderdeel van de Europese afspraken binnen de European Health Data Space, waarvan de definitieve kaders in maart 2027 worden verwacht. Ik volg dit traject nauwlettend. Ik inventariseer welke verplichtingen aanvullend mogelijk zijn op het vlak van de standaarden en hoe deze het beste uitgewerkt kunnen worden. Naast het gebruik van SNOMED CT is een eenduidige registratie binnen zorginstellingen belangrijk om informatie effectief uit te kunnen wisselen, bijvoorbeeld voor het gebruik van uitkomstinformatie. In de praktijk kunnen er verschillen optreden tussen de beschreven standaarden en de implementatie ervan door ICT-leveranciers. Ook is er vaak een verschil in hoe zorgverleners gegevens vastleggen. Dit maakt dat hergebruik van gegevens voor Uitkomstgerichte zorg nog beperkt mogelijk is.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Tielen (18 december 2024)2 over een concreet plan hoe en op welke termijn transparantie van kwaliteit stap voor stap inzichtelijk wordt, en hiermee aan de slag te gaan?
De motie is uitgevoerd op 30 juni 2025 door middel van de Kamerbrief «Meer weten, beter kiezen: op weg naar meer openbare begrijpelijke keuze-informatie voor patiënten in de medisch specialistische zorg» 5.
Welke lessen trekt u uit de geschetste gang van zaken rond het programma Uitkomstgerichte zorg? Bent u voornemens om de organisatie van vergelijkbare projecten in het vervolg op een andere manier vorm te geven?
Voor het programma Uitkomstgerichte zorg is het creëren van voldoende draagvlak onder alle betrokken partijen essentieel. Zonder draagvlak vindt er geen implementatie in praktijk plaats. Tegelijkertijd is de les dat draagvlak creëren in het veld niet mag leiden tot stilstand. Dat betekent ook dat meer aandacht voor implementatie bij het ontwikkelen van projecten belangrijk is om daadwerkelijk stappen te maken. Ook bij andere kwaliteitsonderwerpen, zoals transparantie van kwaliteitsinformatie, vind ik het belangrijk om een goede balans te vinden tussen breed draagvlak en het realiseren van voortgang en tempo. Dit vraagt inzet van zowel de overheid en het veld. Daarbij moet het duidelijk zijn hoe de rollen en taken zijn belegd en dat daar in de uitvoering aan wordt vastgehouden. Tegelijkertijd zie ik dat meer regie vanuit de overheid nodig is om vaart te maken bij vergelijkbare programma’s.
Transparantie is daarvan een concreet voorbeeld. Onlangs heb ik de Kamer het stappenplan transparantie gestuurd6, waarmee we samen met het veld toewerken naar toegankelijke, openbare keuze-informatie voor patiënten in de medisch-specialistische zorg. Om versnelling aan te brengen in het realiseren van meer openbare en begrijpelijke keuze-informatie voor patiënten in de medisch specialistische zorg, heb ik extra afspraken binnen het AZWA gemaakt. Daarbij zullen de overheidspartijen het Ministerie van VWS, ZIN, NZa en IGJ vanuit hun eigenstandige rol uitvoering geven aan de versnelling van de gemaakte afspraken (ondersteuning, doorzettingsmacht waar dat kan en handhaving waar dat nodig is). Tot slot bekijk ik in het traject «Herijken kwaliteitstaken Zorginstituut» hoe te komen tot een actualisatie van de wettelijke kwaliteitstaken van het Zorginstituut om bij te kunnen dragen aan passende zorg.
Het bericht 'Nieuwe bouwcrisis dreigt als omslag naar duurzaam ontworpen woningen uitblijft' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit artikel?1
Ja.
Herkent u het gegeven dat een snelle omslag naar woningen bouwen met duurzame materialen nodig is om een potentiële volgende crisis te voorkomen en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Ik reageer nog schriftelijk op de adviezen van de Rli.
De potentiële crisis herken ik niet. Wel ben ik met een groot deel van de aanbevelingen al bezig. Zo moeten nieuwe gebouwen, zoals in Europese Richtlijn Energieprestatie Gebouwen EPBD-IV is vastgelegd, vanaf 2030 voldoen aan een wettelijke eis als het gaat om de CO2-emissies veroorzaakt door zowel het energieverbruik als het materiaalverbruik van nieuwe gebouwen – in technisch jargon de «global warming potential» (gwp) over de gehele levenscyclus («whole life cycle»), oftewel de wlc-gwp.
Voor 1 januari 2027 zal de Minister van VRO een routekaart publiceren en daarover de Europese Commissie in kennis stellen. Hierin wordt aangegeven welke wlc-gwp prestatie-eisen gelden voor nieuwbouw vanaf 2030 per gebouwtype en hoe in termen van streefwaarden het afbouwpad naar 2050 eruitziet. Het doel is klimaatneutraliteit in de gebouwde omgeving te bereiken.
Door deze routekaart krijgt de markt duidelijkheid over de toekomstige regelgeving en kan men zich daarop voorbereiden. Uiteraard zal ik ervoor zorgen dat de nieuwe duurzaamheidseis in 2030 de woningbouwopgave niet in de weg zit. Tussen 2030 en 2050 zal periodiek worden bezien of de in 2027 ingeschatte streefwaarden in de uitvoeringspraktijk realistisch zijn.
Herkent u het gegeven dat bouwbedrijven klaar staan om met duurzame materialen te gaan bouwen maar dit niet doen omdat ze wachten tot de overheid duidelijkheid gaat bieden, en waarom wel of niet?
Ik zie talloze voorbeelden van bouwers die met duurzame materialen bouwen. Producenten van bouwmaterialen zetten steeds meer stappen. In het kader van het bouwmaterialenakkoord zie ik namelijk goede ontwikkelingen.
Die duidelijkheid is er. We hebben al een milieuprestatie gebouwen (mpg) voor woningen waar bouwers aan moeten voldoen, en met de wijziging van de mpg, die ik onlangs voor advies naar de Raad van State heb gestuurd, geef ik nadere duidelijkheid voor de komende jaren. Zo weten partijen in de bouwsector hoe ze de milieuprestatie van woningen moeten berekenen en kunnen zij zich voorbereiden op toekomstige prestatie-eisen. Daarnaast implementeer ik, zoals in antwoord 2 aangegeven, de zogenaamde wlc-gwp.
Op welke termijn kunt u de duidelijkheid verschaffen aan de sector waar zij op wachten om duurzaam te gaan bouwen?
Bouwers zijn vrij om de bouwmaterialen te kiezen, waarmee ze willen bouwen, mits ze op gebouwniveau voldoen aan de minimumeisen in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving. De wijziging van mpg treedt naar verwachting per 1 juli 2026 in werking. Zoals aangegeven in antwoord 2 moet er voor 1 januari 2027 een routekaart bij de Europese Commissie worden ingediend met de prestatie-eisen per gebouwtype voor 2030 en de streefwaarden voor de jaren erna.
Bent u het er mee eens dat duurzaam bouwen niet meer tijd zal kosten maar juist sneller en goedkoper zal zijn dan wanneer er gebouwd wordt op een niet duurzame manier, en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat er met duurzaam bouwmateriaal sneller of langzamer kan worden gebouwd dan met andere materialen. Wel is het zo dat duurzame materialen in de industriële bouw steeds vaker worden toegepast. Industrialisatie, robotisering en digitalisering leiden wel tot sneller en goedkoper bouwen. Overigens blijkt uit het Rli-rapport dat houtbouw op dit moment nog 10% duurder is dan conventionele bouw.
Bent u het ermee eens dat woningen van hout beter reageren op de warme temperaturen dan woningen gebouwd met bijvoorbeeld beton, waarom wel of niet?
In het Besluit Bouwwerken Leefomgeving is een eis opgenomen ten aanzien van het risico op oververhitting van de nieuwbouw. Woningen van hout of beton moeten aan dezelfde eis voldoen. Bouwfysisch zijn er verschillen. Woningen van hout hebben veelal minder massa dan van beton, waardoor ze sneller reageren op opwarming en afkoeling.
Een analyse van de verschillen is onderdeel van een onderzoek naar de effecten op de gezondheid dat nog wordt uitgevoerd in het kader van de Nationale Aanpak Biobased Bouwen.
Wordt duurzaam bouwen onderdeel van de nog te delen hitte aanpak?
Bent u bereid te onderzoeken of duurzaam bouwen positieve effecten heeft ten aanzien van het binnenklimaat?
Momenteel loopt een onderzoek naar de effecten van biobased bouwen op het binnenklimaat via de Nationale Aanpak Biobased Bouwen, zoals aangegeven bij vraag 6.
Hoe kijkt u aan tegen het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) om één landelijke norm vast te stellen voor de CO2-uitstoot per vierkante meter?
Dat advies is in lijn met de afspraken in de EPBD-IV over de WLC-GWP. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Wordt het bouwen met duurzame materialen een voorschrift in uw project Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving (STOER)?
Bouwen met duurzame materialen vormt geen specifiek thema in het programma STOER.
Per wanneer zou STOER in werking moeten treden volgens u, los van of de Kamer vindt dat dit controversieel verklaard moet worden of niet?
De adviezen, die het kabinet omarmt, worden zo snel mogelijk geïmplementeerd gelet op de woningbouwopgave. Dit betekent dat de aan te passen wet- en regelgeving in de reguliere wetgevingsprocessen een plek krijgen. Aanpassing daarvan is niet op één moment voorzien.
Zoals in mijn brief van 23 juni over STOER heb aangegeven, start ik met de uitwerking van een aantal voorstellen voor aanpassing van het Besluit Bouwwerken leefomgeving waarbij ik verwacht deze wijzigingen in 2026 voor te leggen aan de Kamer ter voorhang. Ik hoop dat deze wijzigingen zo snel mogelijk in werking kunnen treden.
Op andere voorstellen van STOER kom ik terug in de kabinetsreactie op het eindadvies die na de zomer zal volgen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken en één voor één beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
Vaccineffectiviteit en vaccinveiligheid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat een epidemioloog van het RIVM, als medeauteur, heeft meegewerkt aan de in de voetnoot genoemde studie1?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van deze studie?
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van de auteurs dat «niet gemeten confounders» en mogelijk «misclassificatie-effecten» de vaccin-effectiviteit (VE) waarschijnlijk kunstmatig hebben verhoogd? Deelt u de conclusie dat op basis daarvan kan worden gesteld dat de door de RIVM eerder gerapporteerde VE waarschijnlijk te rooskleurig is voorgesteld?
Nee, die conclusie deel ik niet. In wetenschappelijke artikelen en rapporten van het RIVM is beschreven dat de vaccin-effectiviteitschattingen beïnvloed kunnen zijn door ongemeten confounding en misclassificatie. Zo heeft het RIVM volop aandacht besteed aan misclassificatie door incompleetheid van het vaccinatieregister CIMS door informed consent, zie Van Werkhoven et al.2. Ook wordt dit besproken in het paper door De Gier et al. in het wetenschappelijke tijdschrift Vaccine 3. In de discussie van dit artikel wordt beschreven dat ongemeten confounding waarschijnlijk een overschatting van vaccineffectiviteit zal geven, en misclassificatie een onderschatting. Een vorm van ongemeten confounding wordt soms aangeduid als «healthy vaccinee bias», wat ook wordt omschreven in het artikel van De Gier et al.4. De misclassificatie die wordt onderzocht in het paper door Humphreys et al. gaat over het tijdsinterval tussen data-input en -extractie, welke een bescheiden effect heeft op vaccin-effectiviteitschattingen.
Kunt u zich het oversterfte-onderzoek2 van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk nog herinneren?
Ja.
Kunt u zich nog herinneren dat u van mening was dat er twijfels waren aan de expertise van de auteurs van die studie en dat u hun rapport daarom naast u neerlegde?
Mijn ambtsvoorganger heeft deze uitspraak gedaan tijdens het commissiedebat Oversterfte van 20 februari jl. Hij baseerde zijn uitspraak op een oordeel van ZonMw in het kader van een subsidieoproep voor het onderzoeksprogramma naar redenen en oorzaken van oversterfte in de coronacrisis. De auteurs hadden een onderzoeksvoorstel ingediend dat inhoudelijk overeenkwam met een gedeelte van het rapport. De aanvraag was door ZonMw niet gehonoreerd omdat er onder andere twijfels waren over de uitvoerbaarheid van het onderzoek in de beschikbare tijd en de expertise van de onderzoekers. Dit oordeel benoemen de auteurs zelf in hun rapport en mijn ambtsvoorganger refereerde hiernaar.
Dit was echter niet de voornaamste reden om het rapport niet te betrekken bij de beleidsvorming. De onderzoekers concluderen in hun studie onder meer dat er een mogelijke relatie is tussen de COVID-19-vaccins en oversterfte. Voor het maken van het beleid omtrent vaccinaties laat ik mij adviseren door, onder andere, de Gezondheidsraad. De raad baseert haar advies op de laatste wetenschappelijke inzichten die zij nauwlettend in de gaten houdt. Daarnaast verzamelt, registreert en onderzoekt Lareb meldingen van mogelijke bijwerkingen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen beoordeelt de werkzaamheid en veiligheid van het vaccin en neemt maatregelen als dat nodig is. De breed gedragen wetenschappelijke consensus is dat COVID-19-vaccinatie veilig is en zeer veel overlijdens heeft voorkomen. Dit betekent niet dat geluiden die tegen de wetenschappelijke consensus in gaan, worden genegeerd. Het rapport van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk is echter vanaf het moment van publicatie controversieel en is (nog) niet peerreviewed. Ik vertrouw erop dat de adviezen aan mij worden aangepast als blijkt dat dit nodig is.
Kunt u verklaren waarom deze drie auteurs – met volgens u een twijfelachtige expertise – veel eerder tot dezelfde conclusie kwamen als de zojuist aangehaalde onderzoeker van het RIVM in het artikel genoemd in de eerste voetnoot, namelijk dat er sterke confounding en misclassificatie was waardoor de VE van de Covid-19 vaccins waarschijnlijk sterk overschat wordt?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Reeds bij publicatie van het RIVM-onderzoek in een peerreviewed wetenschappelijk tijdschrift is ongemeten confounding en misclassificatie uitgebreid besproken. De inzichten van de drie auteurs zijn niet nieuw.
Hoe kijkt u nu terug op uw uitspraak met betrekking tot het oversterfte-onderzoek van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk, temeer deze auteurs zelf grotendeels de financiering voor hun rapport moesten verzorgen?
Waarom komt deze bevinding niet terug in rapporten van het RIVM, zeker nu een onderzoeker van het RIVM zelf tot een vergelijkbare conclusie is gekomen?
Zie het antwoord op vraag 3. In RIVM-onderzoeken is ongemeten confounding en misclassificatie altijd erkend. Dit zijn geen nieuwe inzichten.
Gaat u het Nederlandse volk voorlichten over deze resultaten of laat u het volk in de veronderstelling dat de vaccins tegen Covid-19 mensen (bijna) onsterfelijk maken, zoals de rapporten van het RIVM en CBS (en later ook NIVEL) suggereren?
De rapporten van het RIVM, CBS en NIVEL suggereren zeker niet dat vaccins tegen COVID-19 mensen (bijna) onsterfelijk maken en ik heb niet de impressie dat de Nederlandse bevolking deze veronderstelling heeft. De studies van het RIVM en uitgebreide internationale peerreviewed literatuur concluderen wel dat de COVID-19-vaccins zeer veel sterfte hebben voorkómen. Ik zie geen aanleiding om deze boodschap aan te passen.
Legt u dit onderzoek, waarvan een prominente medewerker van het RIVM coauteur is, ook weer naast u neer zoals u eerder deed bij het oversterfte-onderzoek van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk?
Zoals ik noemde bij het antwoord op vraag 5 laat ik mij door verschillende instanties adviseren als het gaat om vaccinaties. Ik vertrouw erop dat de adviezen aan mij worden aangepast als dat uit studies noodzakelijk blijkt. Ditzelfde principe geldt ook voor het rapport van prof. Meester, dr. Bakker en dr. Walk. Dit is niet noodzakelijk gebleken.
Het bericht '10 miljard euro aan zorggeld in zak criminelen, slechts handjevol fraudeurs vervolgd: ‘Om te huilen’' |
|
Jimmy Dijk |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Heeft u het bericht «10 miljard euro aan zorggeld in zak criminelen, slechts handjevol fraudeurs vervolgd: «Om te huilen»» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ik vind het verwerpelijk dat misbruik wordt gemaakt van publieke zorggelden en dat patiënten daar de dupe van worden. Elke euro is er één te veel.
Wat is uw reactie op het aantal van 9 personen dat vorig jaar strafrechtelijk is vervolgd voor zorgfraude? Vindt u dit veel of weinig?
Laat ik voorop stellen dat ik natuurlijk het liefst zie dat iedere fraudeur wordt vervolgd. Het beeld dat in de Telegraaf wordt geschetst is echter onjuist en onvolledig. De afgelopen vijf jaar zijn in totaal 58 strafrechtelijke onderzoeken bij het Functioneel Parket (FP) van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) ingeleverd. In deze onderzoeken ging het om 205 unieke verdachten. Hiervan zijn er in totaal 141 gedagvaard. Een aantal zaken is geseponeerd, maar het overgrote gedeelte bevindt zich nog in de onderzoeksfase, waarbij aldus nog geen sprake is van dagvaarding. Ten aanzien van het meest recente jaar, 2024, heeft het FP van de 75 individuele verdachten in totaal 70 verdachten gedagvaard. Ik vind het lastig te beoordelen of dit veel of weinig is.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid gaat over de inzet van capaciteit van het OM. Het strafrecht is omgeven met veel waarborgen, zoals bijvoorbeeld het verschoningsrecht, en is daardoor complex en tijdrovend. Het wordt ingezet waar dit gezien het te bereiken effect opportuun is.
Ten slotte vind ik het van belang te benoemen dat bovengenoemde cijfers alleen de zaken van het FP betreffen. Zaken van de arrondissementsparketten van het OM, welke ook zorgfraude onderzoeken en vervolgen, zijn hierin niet meegenomen. De Telegraaf is volgens mijn informatie door het FP gewezen op de fouten in het artikel. De hoofdredactie heeft toegezegd dit te corrigeren op de site. Dit is tot op heden niet gebeurd.
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen het gigantische bedrag van 10 miljard euro aan zorggeld dat in de zakken van criminelen verdwijnt en het aantal van 9 mensen dat hiervoor is veroordeeld?
De genoemde tien miljard is een schatting waar geen sluitende onderbouwing voor is, maar het is helaas duidelijk dat het om veel geld gaat. Recente onderzoeken naar de omvang van de fraude geven een schatting dat er sprake zou zijn van 1 tot 10% fouten én fraude. Het is dus te kort door de bocht te stellen dat er 10 miljard verdwijnt «in de zakken van criminelen».
Hoeveel van de 10 miljard euro is uiteindelijk teruggevorderd of afgepakt? Indien u hier geen antwoord op heeft, bent u bereid dit jaarlijks te rapporteren aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van fraude en criminaliteit in de zorgketen, vraagt om een brede en integrale aanpak. De aanpak richt zich op de hele keten, van het opleiden van professionals tot het verlenen van zorg. En van een zorgvuldige zorginkoop tot aan toezicht en het opsporen en vervolgen van criminelen. Er is dan ook een rol voor verschillende ministeries, zorg inkopende partijen, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorginstellingen, opleiders en andere betrokken partijen en er wordt nauwe samenwerking met elkaar gezocht. Uw Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 31 maart jl.2
Het achteraf terugvorderen en afpakken van geld van criminelen is één van de hiervoor genoemde onderdelen van de aanpak van fraude en criminaliteit in de zorg. Er zijn daarover geen cijfers voor handen. Ook zouden cijfers daarover een te eenzijdig beeld geven over de aanpak, omdat dit geen inzicht geeft over effecten van (preventieve) maatregelen die erop gericht zijn dat criminelen zich niet in het zorgdomein gaan begeven.
Hoe verklaart u dat er zo weinig mensen worden vervolgd voor zorgfraude?
Het FP geeft aan dat de aanpak van zorgfraude prioriteit heeft bij hen. Zij werkt hierin nauw samen met de Recherche Zorgfraude van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en ketenpartners. Dit dwingt tot het maken van scherpe keuzes in de zaken die strafrechtelijk kunnen worden opgepakt. Hierin wordt gekeken naar omvang en georganiseerdheid, maatschappelijke impact, maar ook de signaalfunctie en de verwevenheid met andere criminaliteit. Daarnaast is er altijd de doelstelling crimineel verkregen geld af te pakken.
Ik onderschrijf dat de pakkans helaas relatief laag is. Daar liggen verschillende oorzaken aan ten grondslag. De relatief laagdrempelige toegang tot zorg is belangrijk en gewenst, maar maakt ook toetreding mogelijk door malafide aanbieders die het zorgstelsel uitsluitend als verdienmodel zien. De drempels om toe te treden tot de zorgmarkt wil ik daarom verhogen. Hierover informeer ik uw Kamer in september.
Kunt u het proces stap voor stap toelichten waarop/hoe zorgfraude op dit moment wordt opgespoord en aangepakt?
In de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ)3 werken verschillende organisaties samen om zorgfraude aan te pakken.
Hierin worden gezamenlijk prioriteiten bepaald en wordt operationeel samengewerkt. Vanuit diverse melders komen signalen van mogelijke fraude in de zorg bij de Arbeidsinspectie binnen. De afdeling Zorgfraude van de Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie heeft een team dat verantwoordelijk is voor de ontvangst en verwerking van signalen en meldingen van mogelijke zorgfraude. Zij verrijkt deze, zodat besloten kan worden over de opvolging. De signalen worden beoordeeld, waarna met het FP een selectie wordt gemaakt welke onderzoeken kunnen worden opgepakt. De opvolging kan een strafrechtelijk onderzoek zijn, maar bijvoorbeeld ook een verstrekking van informatie aan een partner die meer geschikt is om de melding te behandelen. Voor de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie zijn dit circa 20 strafrechtelijke onderzoeken per jaar.
Bent u van mening dat het geloofwaardig is om te bezuinigen op de zorg omdat het «te duur» wordt, terwijl u weigert zorgfraude aan te pakken waardoor er 10 miljard euro in de zakken van criminelen verdwijnt?
Zie allereerst mijn antwoord op vraag 3. In het onderhandelaarsakkoord van het Aanvullend Zorg en Welzijnsakkoord (AZWA) worden concrete afspraken gemaakt over de aanpak van fraude in de zorg. Hier zijn structurele middelen mee gemoeid. Door uitbreiding van de capaciteit zullen de toezichthouders en opsporingsinstanties in staat worden gesteld om het aantal zaken van zorgfraude dat zij bestuursrechtelijk en strafrechtelijk kunnen oppakken te vergroten. Hiertoe wordt een plan uitgewerkt gedurende dit jaar.
Hoe verklaart u het verschil tussen het aantal mensen dat strafrechtelijk is vervolgd (9) en het aantal kansrijke zaken volgens de Nederlandse Arbeidsinspectie (75)?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2 is volgens mijn informatie de onjuiste cijfermatige weergave een rekenkundige fout van de betreffende journalist van de Telegraaf. Ook heeft volgens mijn informatie na klachten hierover door het FP de hoofdredactie van de Telegraaf toegezegd de tekst in het artikel te rectificeren. Dit was nog niet gebeurd ten tijde van het beantwoorden van deze Kamervragen.
Welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat het aantal verdachten dat strafrechtelijk wordt vervolgd toeneemt?
Het Functioneel Parket (FP), een specialistisch, landelijk opererend onderdeel van het Openbaar Ministerie (OM), heeft de aanpak van zorgfraude als prioriteit gesteld. Bij het uitvoeren van haar taken, is het FP verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging in strafzaken waarin een bijzondere opsporingsdienst het opsporingsonderzoek doet. Voor zorgfraude is dit de opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie (recherche Zorgfraude). Ieder jaar worden tussen het FP en de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie afspraken gemaakt.
Dit geldt ook voor de aanpak van zorgfraude. Het Ministerie van VWS is medeondertekenaar van deze afspraken. Daarnaast wordt strafrechtelijk onderzoek naar zorgfraude gedaan door de regionale Arrondissementsparketten van het OM en de politie. Kortom, de aandacht en prioritering van opsporing en vervolging van zorgfraude is er. Het Ministerie van VWS spreekt hierover geregeld met het OM.
Welke rol speelt de capaciteit van het Functioneel Parket bij het lage aantal strafrechtelijk vervolgingen?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat er meer geld beschikbaar moet komen voor het Openbaar Ministerie (OM) om zorgfraude beter te kunnen aanpakken? Zo ja, wanneer komt dit geld beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 7.
Erkent u dat de benodigde investeringen in het OM in schril contrast staan met het bedrag van 10 miljard euro dat jaarlijks in de zakken van criminelen verdwijnt?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Op welke andere manieren gaat u zorgfraude aanpakken? Kunt u een overzicht geven van de extra stappen die u bereid bent om te nemen?
De volgende zaken zijn recent in gang gezet om zorgfraude aan te pakken:
Het inburgeringsexamen, n.a.v. het bericht ‘Zou jij slagen? Nieuw inburgeringsexamen gaat in per 1 juli’ |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bovenstaande bericht?1
Ja.
Klopt het dat inmiddels circa 29 procent van de inburgeraars in 2024 in de zogeheten Z-route is geplaatst, terwijl bij de invoering van de Wet inburgering 2021 werd uitgegaan van maximaal 15 procent? Kunt u deze cijfers bevestigen en toelichten?
Ja, dit klopt. Dit blijkt uit de CBS-statistiek Wet inburgering 2021 (Wi2021) die op 23 juni jl. is gepubliceerd. Het gaat dan specifiek om het percentage inburgeringsplichtige asielstatushouders in de Z-route. Inclusief gezins- en overige migranten is het aandeel inburgeringsplichtigen in de Z-route iets lager, namelijk 21%. Het percentage wijkt inderdaad af van de inschatting die is gemaakt bij de totstandkoming van de Wi2021: toen werd ingeschat dat ongeveer 15% van de inburgeringsplichtige asielstatushouders in de Z-route zou worden geplaatst. Bij deze prognose is destijds de kanttekening gemaakt dat het een inschatting was2, mede omdat de precieze verdeling over leerroutes sterk afhankelijk is van de fluctuerende asielinstroom en achtergrondkenmerken van inburgeraars. Omdat de leerroutes nog niet bestonden, is bij het maken van de schattingen uitgegaan van informatie over inburgeringsplichtigen uit de cohorten 2013 en 2014 onder de oude Wet inburgering (Wi2013) en zijn ook verschillende aannames gedaan. Ik vind het ongewenst als mensen de Z-route volgen, terwijl zij binnen de inburgeringstermijn tot het behalen van een hoger taalniveau in staat zijn. Ik houd daarom deze ontwikkeling nauwlettend in de gaten. Ik zal mede aan de hand van de uitkomsten van de tussen- en wetsevaluatie van de Wet inburgering 2021 kritisch kijken naar de opbrengsten van de Z-route. Ik vind het belangrijk dat inburgeraars op een zo hoog mogelijk taalniveau inburgeren, snel meedoen en een bijdrage leveren aan de Nederlandse samenleving.
Hoe verklaart u de forse toename van het aantal inburgeraars in deze route sinds de invoering van de wet? Is er sprake van verruiming of soepelere toepassing van de toelatingscriteria?
Er is geen sprake van een verruiming of soepelere toepassing van de toelatingscriteria. Het aandeel inburgeraars in de Z-route verschilt van de schatting die is gemaakt bij de totstandkoming van de Wi2021, maar is sinds de invoering ervan niet significant toegenomen. Van de inburgeringsplichtige asielstatushouders met een leerroute werd in cohort 2022 nog 32% in de Z-route geplaatst, in cohort 2023 was dit 27% en in cohort 2024 29%. Het totale aandeel inburgeringsplichtigen in de Z-route is respectievelijk 26% in 2022 en 19% in zowel 2023 en 2024.3
Op welke wijze wordt momenteel getoetst of iemand daadwerkelijk tot de doelgroep van de Z-route behoort?
Gemeenten stellen op basis van een brede intake vast welke route passend is voor de inburgeraar. Een vast en verplicht onderdeel van de intake is de leerbaarheidstoets. De leerbaarheidstoets is een objectief en onafhankelijk instrument. De toets meet of de B1-route (inclusief eventuele afschaling naar taalniveau A2) binnen de inburgeringstermijn haalbaar is. Als uit de toets blijkt dat dit niveau niet haalbaar is, en de overige informatie uit de brede intake dit ondersteunt wordt de inburgeraar in de Z-route geplaatst. Hiermee is de toetsing een mix van een gestandaardiseerde leerbaarheidstoets en een persoonlijke beoordeling, om te ervoor te zorgen dat mensen een route krijgen die aansluit bij hun mogelijkheden en kans op succes.
Klopt het dat inburgeraars in de Z-route als analfabeet kunnen worden aangemerkt en daardoor geen formele toets hoeven af te leggen, maar enkel een eindgesprek hoeven te voeren?
Nee. Inburgeraars die aan de Z-route deelnemen moeten 800 uur taallessen volgen, waarvan eventuele alfabetisering (het leren lezen en schrijven) onderdeel uitmaakt. Het streefniveau op de vier taalonderdelen (lezen, schrijven, spreken en luisteren) in de Z-route is tenminste niveau A1. Eventuele analfabete inburgeraars hebben dus na afloop van het traject taalvaardigheden ontwikkeld.
Overigens wordt iemand die analfabeet is en alfabetiseringsonderwijs nodig heeft niet direct in de Z-route geplaatst. Voor analfabeten en anders-gealfabetiseerden met voldoende leerbaarheid geldt dat zij het advies voor een andere leerroute (B1- of de Onderwijsroute) krijgen. Er is voor gekozen om ter afsluiting van de Z-route de inburgeraars geen examens te laten afleggen, maar de route af te sluiten met een eindgesprek. Dit geldt voor alle inburgeraars in de Z-route. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2., zal ik mede aan de hand van de komende evaluaties kritisch kijken naar het functioneren en opbrengsten van de Z-route op het terrein van taalverwerving en participatie.
Vindt u dit wenselijk, gelet op het belang van taalvaardigheid voor volwaardige participatie in de samenleving?
De beheersing van de Nederlandse taal is nodig om mee te kunnen doen in de Nederlandse samenleving. Dit is ook een van de uitgangspunten van de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving. De Z-route vraagt om een stevige inzet op taal. De route is intensief, er wordt naast 800 uur taal ook ingezet op 800 uur participatie. De route is praktijkgericht en sluit zoveel mogelijk aan op de capaciteiten van de inburgeringsplichtige. Het overkoepelende doel van de Z-route is activering, participatie en het versterken van zelfredzaamheid.
Overigens wordt van taalscholen verwacht, indien mogelijk, de inburgeringsplichtigen op de verschillende taalonderdelen op een zo hoog mogelijk niveau te brengen en te toetsen. Ook aan gemeenten wordt gevraagd, wanneer gedurende het traject blijkt dat iemand toch één of meer taalonderdelen op niveau A2 kan behalen, te stimuleren dat alsnog de betreffende centrale examenonderdelen worden afgelegd.
Erkent u dat de beheersing van de Nederlandse taal essentieel is voor integratie, werk, onderwijs en zelfredzaamheid?
Ja, dat erken ik.
Deelt u de mening dat de Z-route geen ontwijkingsroute mag worden voor taaleisen binnen de inburgering?
Ja, deze mening deel ik. De inburgeringswet gaat uit van het hoogst haalbare taalniveau en participeren naar vermogen. Personen die op basis van de brede intake en de objectieve leerbaarheidstoets in de Z-route worden geplaatst krijgen daarom een intensief traject met focus op taal en participatie. Met de introductie van de Z-route en de verplichte urennormen op taal en participatie is de Wi2021 veeleisender dan de Wi2013. In de Wi2013 hadden inburgeraars de mogelijkheid om van de inburgeringsplicht te worden ontheven op basis van aantoonbaar geleverde inspanningen. De Z-route zorgt ervoor dat ook deze groep inburgeringsplichtigen een passend aanbod naar vermogen krijgt, gericht op het opbouwen van zelfredzaamheid en het meedoen in onze samenleving. Deze groep heeft gemiddeld een sterkere arbeidsmarktpositie dan statushouders die in de Wi2013 ontheffing hebben gekregen van de inburgeringsplicht. Dit komt doordat de Z-route hen beter voorbereidt op participatie in de samenleving en op de arbeidsmarkt, door middel van praktische en context gebonden taalverwerving en participatieactiviteiten.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar de toepassing van de Z-route door gemeenten en eventueel in te grijpen wanneer blijkt dat deze route te ruim wordt gehanteerd?
Ja, daartoe ben ik bereid. In de tussenevaluatie van de Wi2021, met verwachte oplevering eind 2025, zal nader worden ingegaan op de werking van de leerbaarheidstoets (LBT), de uitkomsten en de indeling naar leerroutes. Inburgeraars worden door gemeenten op basis van de brede intake en de verplichte uniforme LBT geplaatst in een passende leerroute (de Onderwijsroute, B1-route of de Z-route). De LBT borgt de objectieve inschatting van het te behalen taalniveau. Uit de huidige gegevens4 blijkt dat de indeling van inburgeraars in de routes voor het overgrote deel overeenkomt met de uitslag van de toets. Uit de cijfers uit de CBS Statistiek Wet inburgering 2021 (Wi2021) blijkt dat 12% van de asielstatushouders in de Z-route is geplaatst, terwijl de uitslag van de LBT aangaf dat de B1 route haalbaar was. In de B1 route had 17% van de asielstatushouders een LBT uitslag «niet haalbaar». Hieruit blijkt dat als door gemeenten wordt afgeweken van de uitslag van de LBT, inburgeraars vaker op een traject met een hoger taalniveau worden geplaatst (in plaats van de Z-route naar de B1 route) dan andersom (in plaats van de B1-route naar de Z-route).
Hoe wilt u uitvoering geven aan het hoofdlijnenakkoord, waarin staat dat de taaleis moet worden opgehoogd naar B1-niveau? Ziet u naar aanleiding van deze cijfers belemmeringen hiervoor?
Het Besluit naturalisatietoets, waar de taaleis voor naturalisatie is vastgelegd, valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris Rechtsbescherming. Recentelijk heeft het lid Rajkowski hierover Kamervragen gesteld (kenmerk: 2025Z10597). Ik verwijs u naar de beantwoording van deze Kamervragen5. Hierin is aangegeven dat op dit moment wordt gewerkt aan een wijzigingsbesluit om de verhoging van de taaleis naar niveau B1 mogelijk te maken voor naturalisatie. Bij de uitwerking hiervan zal rekening worden gehouden met personen die de Z-route hebben afgerond.
Het uitvoeren van aangenomen voorstellen |
|
Jimmy Dijk |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Welke betekenis hebben aangenomen moties in de Kamer op uw beleid?
Moties die zijn aangenomen door de Tweede Kamer hebben een belangrijke betekenis. Moties zijn immers een duidelijk signaal van de wens van uw Kamer. Ik hecht er dan ook belang aan om moties uit te voeren waar dit kan en zolang ze uitvoerbaar zijn.
Wat vindt u ervan dat uw voorganger weigerde om door de Kamer aangenomen motiesuit te voeren?
Ik oordeel niet over mijn voorganger. Over het algemeen zal het kabinet bij de uitvoering van moties altijd een weging moeten maken op basis van in ieder geval uitvoerbaarheid, financiële dekking en juridische mogelijkheden.
Deelt u de mening dat het doelbewust en stelselmatig negeren van wensen van de Kamer door een Minister, een grove schande is richting de gekozen volksvertegenwoordiging?
Zoals ook geantwoord bij vraag 2 zal het kabinet bij de uitvoering van moties altijd een weging moeten maken op basis van in ieder geval uitvoerbaarheid, financiële dekking en juridische mogelijkheden. Soms is het zo dat ik een motie niet kan uitvoeren. In die gevallen zal ik uw Kamer daarover informeren.
Bent u in tegenstelling tot uw voorganger Minister Agema wel van plan om door de Kamer aangenomen voorstellen uit te voeren?
Net als mijn voorganger neem ik aangenomen moties vanuit de Kamer zeer serieus en daar waar het kan voer ik deze ook uit. Ik verwijs verder naar mijn eerdere beantwoording.
Wanneer kan de Kamer een totaalverbod op private equity verwachten, waartoe is opgeroepen door een meerderheid van de Kamer via verschillende moties?
Op dit moment ben ik bezig met het opstellen van een Kamerbrief naar aanleiding van de motie van het lid Claassen1 over dit onderwerp. In deze brief, die ik na het zomerreces naar de Kamer zal sturen, ga ik in op de oproep van de Tweede Kamer om met een plan van aanpak te komen hoe private equity uit de zorg kan worden geweerd.
Wanneer besluit u om het sluiten van afdelingen in het Zuyderland ziekenhuis in Heerlen, zoals de acute verloskunde en de spoedeisende hulp, te stoppen en het ziekenhuis volwaardig te houden, zoals toe is opgeroepen door een meerderheid van de Tweede Kamer via verschillende moties?
In mijn brief van 3 juli 2025 heb ik een reactie gegeven op de uitvoering van moties over het Zuyderland Ziekenhuis, die zijn aangenomen tijdens het tweeminutendebat Medisch Zorglandschap van 21 mei 2025.2 Zoals eerder aangegeven benadruk ik dat keuzes over de inrichting van het zorgaanbod in het ziekenhuis alleen door het ziekenhuis (in afstemming met de zorgverzekeraar) worden gemaakt. Bestuurders en zorgprofessionals van het ziekenhuis moeten immers altijd de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het leveren van veilige zorg. Als de Kamer zou verplichten dat een zorgaanbieder zorg levert, ondanks personeelsgebrek, dan kan een bestuurder deze verantwoordelijkheid niet meer nemen, met mogelijk ernstige gevolgen voor patiënten en de zorgmedewerkers.
Wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten om medisch specialisten in loondienst te brengen, zoals door een meerderheid van de Kamer is besloten?
Zoals toegezegd tijdens het debat over de begrotingsbehandeling3 is de inzet gericht op het vervolgonderzoek dat nodig is om een afweging te maken over regelgeving die een overgang naar loondienst verplicht. Dit vraagstuk is geen gemakkelijke opgave, zoals mijn ambtsvoorganger eerder ook heeft toegelicht, omdat een verplichting om medisch specialisten in loondienst te brengen raakt aan het eigendomsrecht en de juridische waarborgen die daarvoor gelden. Onderdeel van het vervolgonderzoek is de monitor van de NZa die gedurende twee jaar de financiële prikkels binnen een medisch specialistisch bedrijf (msb) volgt, alsmede de positie van de msb’s in relatie tot de bestuurbaarheid van ziekenhuizen. Eind 2025 verwacht ik de volgende monitor van de NZa, om daarna te bezien of het verbeterpotentieel behaald is. Parallel daaraan verken ik of wetgeving voorbereid kan worden, gericht op het normeren en maximeren van de verdiensten van medisch specialisten4.
Wanneer kan de Kamer het masterplan personeel voor het geboortecentrum in Heerlen verwachten?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 2025 heb ik toegelicht hoe ik opvolging geef aan de motie van het lid Dijk, over een masterplan personeel voor het geboortecentrum in Heerlen. Net als de indieners van deze motie onderschrijf ik het belang van voldoende beschikbaar en gekwalificeerd personeel voor het Zuyderland ziekenhuis en meer specifiek voor de geboortezorg in Heerlen. Het werven en behouden van zorgpersoneel is aan het ziekenhuis zelf, in afstemming met de partijen in de regio. Via landelijk beleid ondersteunt het Ministerie van VWS de aanpak om het personeelstekort terug te dringen.
Wanneer kan de Kamer plannen verwachten voor een nationaal centrum voor geboortezorg en innovatie in Heerlen?
In mijn brief van 3 juli jl. heb ik toegelicht hoe ik opvolging geef aan de motie van het lid Dijk, over een nationaal centrum voor geboortezorg en innovatie in de stadsregio Parkstad Limburg. Ik heb onder meer aangegeven dat ik de wens van de Kamer zal overbrengen aan het ziekenhuis en de zorgverzekeraar(s) waar de plannen voor de geboortezorg worden uitgewerkt, zodat dit voorstel kan worden besproken in de werkgroep met de regionale partners.
Wanneer kan de Kamer de uitwerking verwachten van de aangenomen motie Dijk die verzoekt om de zorgbezuinigingen te schrappen, zodat de verschillende zorgsectoren daar ook rekening mee kunnen houden?
De motie Dijk verzoekt om bezuinigingen in de zorg te schrappen, zonder aan te geven waar de dekking vandaan komt. Dit telt op tot een ongedekte rekening van structureel 3,1 miljard euro. Zoals de Minister van Financiën u per brief5 heeft laten weten naar aanleiding van de (eventuele) wijzigingen in de voorjaarsnota 2025, kunnen moties niet uitgevoerd worden als hier geen dekking voor wordt aangeleverd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Aan dit verzoek is voldaan.
Het bericht dat sportmedium Sport Knowhow XL wordt overgenomen door een Golazo Media |
|
Michiel van Nispen |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Judith Tielen (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat sportmedium Sport Knowhow XL wordt overgenomen door Golazo Media?1
De overname betreft een overeenkomst tussen private mediapartijen. Vanuit de regering kan ik daar slechts in beperkte mate iets van vinden aangezien Nederlandse media onafhankelijk zijn en opereren binnen een vrije markt. De betreffende overname was niet meldingsplichtig bij de ACM, gelet op de geldende omzetdrempels.
Klopt het dat het bedrijf achter Golazo Media ook al meerdere andere sportmedia bezit en zelf meerdere sportevenementen organiseert?
Ja, ik heb begrepen dat Golazo Media onder andere de vakbladen zoals Sport & Strategie en Sport & Gemeenten uitgeeft. Daarnaast organiseert «Golazo Events», een zusteronderneming van Golazo Media, sportevenementen zoals de CPC Loop in Den Haag en de Marathon Rotterdam.
In hoeverre zijn er risico’s voor de onafhankelijkheid en diversiteit over de berichtgeving rondom sport en sportbeleid, wanneer een groot deel van de titels die daarover publiceren in handen zijn van hetzelfde concern?
Als Minister van OCW zet ik mij in voor het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod dat toegankelijk is voor alle lagen van de bevolking. Onafhankelijke media zijn onmisbaar in onze democratische rechtsstaat en vrije samenleving. Vrije, onafhankelijke en toegankelijke media informeren de samenleving met betrouwbare informatie en bieden ruimte voor verschillende perspectieven en ideeën.
Ik constateer dat er op dit moment nog diverse andere (onafhankelijke) media-outlets zijn – zoals kranten, tijdschriften, radio, tv en websites – die berichten over sport en sportbeleid of waar vacatures geplaatst kunnen worden.
Welke stappen onderneemt u in het algemeen om ervoor te zorgen dat er diversiteit en onafhankelijkheid blijft bestaan als het gaat om het aanbod aan media die schrijven over sport(beleid)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht 'Het uitbesteden van schuldhulpverlening kan burgers juist chaos opleveren: ‘Na anderhalf jaar was geen enkele schuld afgelost’' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Het uitbesteden van schuldhulpverlening kan burgers juist chaos opleveren: «Na anderhalf jaar was geen enkele schuld afgelost»»?1
Mensen met schulden moeten kunnen rekenen op kwalitatief goede en professionele schuldhulpverlening, ongeacht of dit wordt uitgevoerd door de gemeente of door een door de gemeente gecontracteerde partij. De verantwoordelijkheid voor het bieden van schuldhulpverlening ligt bij gemeenten, maar gemeenten hebben ook de mogelijkheid om de bijbehorende taken (deels) te beleggen bij een externe organisatie. In 70% van de gemeenten wordt een deel van de dienstverlening uitbesteed.2 Het is dan aan de gemeente om afspraken over het borgen van de kwaliteit te maken en om op de uitvoering toe te zien. Als uit signalen van inwoners zelf of andere partijen blijkt dat de externe uitvoerder zich niet aan de gemaakte afspraken houdt, is het aan de gemeente om daarop in te grijpen. Het is goed om aan te geven dat er, ongeacht wie de schuldhulpverlening uitvoert, redenen kunnen zijn dat leefgeld (bijvoorbeeld bij beslag op inkomen) onverhoopt later dan gepland wordt uitbetaald. Uiteraard is het dan extra belangrijk om de inwoner daar goed over te informeren, zodat hij/zij daarvan op de hoogte is en in samenwerking met de schuldhulpverlener kan zoeken naar oplossingen.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het artikel dat wanneer gemeenten schuldhulpverlening uitbesteden aan externe bedrijven de hulp sneller stagneert waardoor mensen in nog meer chaos terechtkomen?
Ik onderschrijf de conclusie uit het artikel niet dat schuldhulpverlening sneller stagneert wanneer dit door externe partijen wordt uitgevoerd. Het is mij bekend dat schuldhulpverlening soms stagneert, maar dit is niet toe te schrijven aan het al dan niet uitbesteden van de werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening. Zoals benoemd bij het antwoord op vraag 1 besteedt een grote groep gemeenten (een deel van) de schuldhulpverlening uit. Het is dan van belang dat er tussen de gemeente en de externe partij goede onderlinge afspraken worden gemaakt over de dienstverlening en overdrachtsmomenten. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om de kwaliteit van schuldhulpverlening te borgen, ongeacht of taken (gedeeltelijk) worden uitbesteed aan externe partijen.
Deelt u de zorg dat deze uitbesteding van schuldhulpverlening rechtsongelijkheid in de hand werkt, omdat blijkt dat de mate van hulp afhankelijk is van hoe de gemeente schuldhulp geregeld heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om deze rechtsongelijkheid te verhelpen?
De dienstverlening rondom schuldhulpverlening is in Nederland decentraal geregeld. Dit betekent dat gemeenten zelf mogen bepalen hoe zij het beleid en de uitvoering van schuldhulpverlening inrichten, zolang voldaan wordt aan de eisen van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). De Wgs biedt gemeenten ook de mogelijkheid om (een deel van) de uitvoering te beleggen bij een externe partij.3 De verschillen in hoe gemeenten schuldhulpverlening organiseren zijn niet alleen een gevolg van of de werkzaamheden zijn uitbesteed aan een derde partij, maar meer een logisch gevolg van het decentrale karakter van de Wgs.
Ik zie inderdaad dat de uitvoering van schuldhulpverlening niet in iedere gemeente gelijk is. Dit is niet per definitie verkeerd. Wel vind ik dat mensen met schulden moeten kunnen rekenen op een bepaalde basis aan gelijke dienstverlening op het gebied van schuldhulpverlening. Samen met de VNG, NVVK en Divosa heeft SZW hierover in maart 2024 bestuurlijke afspraken gemaakt. Deze zijn nader uitgewerkt in de basisdienstverlening.4 De samenwerkingspartijen en gemeenten werken de komende tijd verder aan de implementatie van de basisdienstverlening en de ontwikkeling van de elementen op langere termijn.5 Indien de schuldhulpverlening (gedeeltelijk) wordt uitbesteed, is het van belang dat gemeenten met de externe partij afspraken maken over de geboden schuldhulpverlening, ook over de onderdelen van de basisdienstverlening.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling rondom ongelijkheid tussen gemeenten en de ontoegankelijkheid van schuldhulpverlening die de Nationale ombudsman in dit artikel, maar ook al in eerdere onderzoeken aankaart?2 Welke kansen ziet u om bij te dragen aan gelijkheid tussen gemeenten en toegankelijkheid tot schuldhulpverlening?
Het is mij bekend dat er verschillen tussen gemeenten bestaan in de uitvoering van de schuldhulpverlening. Dit blijkt inderdaad uit onderzoeken van de Nationale ombudsman, maar ook uit onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie.7 De uitvoering van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is gedecentraliseerd. Dit betekent dat gemeenten de vrijheid hebben om binnen de kaders van de wet uitvoering te geven aan de schuldhulpverlening. Dat er verschillen ontstaan is daarmee niet per definitie verkeerd. Wel vind ik het van belang om ongelijkheid in de uitvoering van schuldhulpverlening tussen gemeenten waar mogelijk te beperken.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de derde vraag zie ik in de basisdienstverlening voldoende handvatten om de gelijkheid tussen gemeenten en de toegankelijkheid van schuldhulpverlening te verbeteren.
Bent u van mening dat het van belang is om inzicht te hebben in in hoeveel en in welke gemeenten schuldhulpverlening uitbesteed wordt aan externe bedrijven en welke gevolgen dit heeft voor de mensen onder bewindvoering in desbetreffende gemeenten? Zo niet, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u tot een vergelijkend onderzoek waarin de beleving van mensen onder bewindvoering in gemeenten waar schuldhulpverlening niet wordt uitbesteed wordt vergeleken met de beleving in gemeenten waar dit wel wordt uitbesteed?
Het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie naar de doeltreffendheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening heeft informatie opgeleverd over hoeveel gemeenten de schuldhulpverlening (gedeeltelijk) hebben uitbesteed.8 Hieruit bleek dat 70% van de gemeenten (een deel van) de schuldhulpverlening heeft uitbesteed aan een externe partij, zoals een private partij, een andere gemeente of een gemeenschappelijke regeling. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid houdt geen gegevens bij per gemeente van hoe de schuldhulpverlening is ingericht, omdat gemeenten binnen de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening de mogelijkheid hebben om (delen van) de uitvoering te mandateren aan andere organisaties.9
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 onderschrijf ik de conclusie uit het artikel niet. Ik zie geen aanleiding voor een vergelijkend onderzoek, omdat ik geen signalen ontvang dat schuldhulpverlening sneller zou stagneren wanneer dit door een externe partij wordt uitgevoerd.
In welke mate bent u op de hoogte van de problematiek die bestaat rondom externe bedrijven die schuldhulpverlening op zich nemen voor gemeenten zoals het bedrijf Verder? Welke mogelijkheden ziet u om op te treden tegen de malafide praktijken binnen deze branche?
Zoals te lezen in de beantwoording van de tweede vraag, onderschrijf ik de conclusie van het artikel niet dat er bij de hulpverlening door externe bedrijven grotere problematiek speelt dan wanneer de hulpverlening volledig door de gemeente zelf wordt uitgevoerd. Indien er wel sprake is van klachten of malafide praktijken bij externe bedrijven is het van belang om daarvan melding te maken bij de uitvoerder zelf en bij de gemeente in kwestie. Bovendien is het via de Wet op het consumentenkrediet mogelijk om op te treden tegen malafide aanbieders van schuldbemiddeling.10 Dit zijn aanbieders die ongeoorloofd schuldbemiddeling aanbieden aan mensen met (problematische) schulden. Bij (vermoedens van) malafide praktijken kan melding worden gemaakt bij het Bureau Economische Handhaving, al dan niet via de gemeente.
Hoe luidt uw reactie op de stelling dat gemeenten kiezen om de schuldhulpverlening uit te besteden omdat het te duur is om zelf de schuldhulpverlening te organiseren? Erkent u dat de problematiek verbonden is met de afnemende budgetten van gemeenten en de toenemende taken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om gemeenten tegemoet te komen en te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het voor sommige gemeenten beter en goedkoper is om (een deel van) de schuldhulpverlening uit te besteden, zeker voor kleinere gemeenten waar het lastiger kan zijn om voldoende expertise over de uitvoering op te bouwen, omdat er simpelweg minder casussen zijn. Ik vind dit niet per definitie een slechte of zorgelijke ontwikkeling, omdat gemeenten ook met externe uitvoerders afspraken kunnen maken over de kwaliteit en de uitvoering van de schuldhulpverlening en daarop toezien. De budgetten die gemeenten ontvangen voor de uitvoering van schuldhulpverlening zijn de afgelopen jaren niet afgenomen. In de meicirculaire van het Gemeentefonds voor 2024 is bovendien structureel 40 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de dienstverlening op het gebied van armoede en schulden.11 Ik zie daarom voor nu geen reden om de budgetten voor de schuldhulpverlening verder op te hogen.
Het bericht dat Europese subsidies mogelijk hebben bijgedragen aan de sluiting van Vredestein in Enschede |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Boerma |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het standpunt van de Europese Commissie dat er bij de subsidietoekenning aan Apollo Tyres geen sprake is geweest van onregelmatigheden, terwijl de sluiting van Vredestein in Enschede tot een fors verlies aan werkgelegenheid leidt?1
De Europese Commissie heeft de staatssteun die Hongarije in 2014 en 2020 aan Apollo Tyres heeft gegeven beoordeeld en goedgekeurd binnen de toen geldende staatssteunregels. De steun in 2014 is getoetst aan de richtsnoeren voor regionale staatssteun 2007–2013, en de steun in 2020 aan de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege COVID-19. Het Ministerie van EZ heeft destijds deze goedkeuringsbesluiten goed onderzocht en geen aanleiding gevonden te twijfelen aan het oordeel van de Europese Commissie, ook niet toen EZ naar aanleiding van Kamervragen in 2025 opnieuw naar de besluiten heeft gekeken.
Naar aanleiding van vragen van Europarlementariërs heeft de Europese Commissie tweemaal opnieuw naar de Hongaarse steun gekeken, meest recent in juni 2025. In beide gevallen heeft de Commissie aangegeven geen indicatie te hebben dat de staatssteun niet in overeenstemming met haar goedkeuringsbesluiten is verleend.
Tegelijkertijd begrijp ik de zorgen die leven over het verlies van werkgelegenheid in Enschede, zeker nu blijkt dat het bedrijf op termijn zijn deuren sluit. Dat is een ingrijpende ontwikkeling voor de betrokken medewerkers, hun gezinnen en de regio.
Met de inwerkingtreding van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (2014–2020) en de huidige richtsnoeren (2022–2027) is er meer aandacht voor het risico van relocatie als gevolg van staatssteun. De richtsnoeren (2014–2020) zijn in werking getreden, kort nadat de Hongaarse autoriteiten de steunmaatregelen hadden gemeld (zie ook vraag 4). Het kabinet volgt de toepassing van deze bepalingen kritisch en heeft aandacht voor het risico op relocatie als gevolg van verruimde mogelijkheden voor de EU-lidstaten om staatssteun te kunnen verlenen. Dit sluit aan bij de terughoudende lijn van het kabinet ten aanzien van staatssteun. Zo heeft het kabinet recent opnieuw aandacht gevraagd voor dit onderwerp in de Nederlandse reactie op de publieke consultatie over het nieuwe staatssteunkader onder de Clean Industrial Deal (CISAF). Deze reactie is met uw Kamer gedeeld via de EU-kwartaalrapportage Q1 2025 van 19 mei jl.2
De vraag is of de besluiten van de Europese Commissie vandaag anders zouden uitvallen onder de huidige staatssteunrichtsnoeren. De subsidieaanvraag in 2014 vond plaats in een periode van groeiende vraag naar autobanden. De staatssteun werd destijds goedgekeurd om uitbreiding mogelijk te maken, niet om productie te verplaatsen. Voor een uitgebreidere toelichting hierop verwijs ik naar de antwoorden op eerdere Kamervragen3.
Op welke wijze zijn de Europese subsidies aan Apollo Tyres ingezet voor de opbouw van de fabriek in Hongarije, en in hoeverre hield de Europese Commissie hierbij rekening met de mogelijke gevolgen voor de bestaande productiecapaciteit in Nederland?
Uit documentatie van de Europese Commissie en gesprekken met Apollo Vredestein is mij gebleken dat hier geen sprake was van rechtstreeks door de Europese Unie verstrekte subsidies, maar van subsidies toegekend door de Hongaarse overheid.
In 2014 ging het om een pakket bestaande uit directe investeringssteun (€ 48,2 miljoen), werkgelegenheidssubsidie (€ 2,8 miljoen) en belastingvoordelen die konden oplopen tot € 44,7 miljoen. Deze steunmaatregelen waren bedoeld om de vestiging van een nieuwe fabriek in Gyöngyöshalász te ondersteunen. De Europese Commissie heeft in verband met staatssteunaspecten deze steun beoordeeld op basis van de toenmalige richtsnoeren voor regionale staatssteun (2007–2013) en goedgekeurd als verenigbaar met de interne markt. De Europese Commissie heeft hierbij geen indicaties gezien van een direct causaal verband met afbouw van productie in andere EU-lidstaten, zoals Nederland.
In 2020 is aanvullend (€ 4 miljoen) steun verleend aan Apollo Tyres in het kader van Hongaarse COVID-19-maatregelen, ter compensatie van economische schade als gevolg van lockdownmaatregelen. Deze staatssteun is goedgekeurd op basis van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege COVID-19. Ook hier heeft de Commissie aangegeven geen aanwijzingen te hebben dat deze steun onrechtmatig is ingezet.
Zoals aangegeven in de reactie op de eerste vraag heeft de Europese Commissie deze subsidies beoordeeld en goedgekeurd op basis van de toen geldende staatssteunregels.
Hoe kijkt u aan tegen het risico dat Europese subsidies worden ingezet voor de versterking van concurrerende fabrieken in andere lidstaten, terwijl dit ten koste gaat van werkgelegenheid in Nederland?
Het risico dat Europese subsidies bijdragen aan de versterking van productiecapaciteit in andere lidstaten, terwijl dit indirect leidt tot verlies van werkgelegenheid in Nederland, is reëel en wordt door het kabinet serieus genomen. Tegelijkertijd geldt dat diverse Europese programma’s, zoals het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (Horizon Europe), toekenning baseren op het principe van excellentie en impact. Dit betekent dat middelen terechtkomen bij projecten met de hoogste meerwaarde voor Europa als geheel, ongeacht in welke lidstaat die worden uitgevoerd. Nederland presteert binnen dergelijke programma’s traditioneel sterk, wat ten goede komt aan onze kennis- en innovatiepositie. De middelen van het cohesiebeleid zijn primair bedoeld om economische verschillen tussen regio’s te verkleinen en daarmee het functioneren van de interne markt als geheel te versterken.
Tegelijkertijd blijft het essentieel dat we in Nederland – mede via instrumenten als het Nationaal Groeifonds, regionale ontwikkelingsmaatschappijen en investeringen in onderzoek en innovatie – blijven werken aan een aantrekkelijk vestigingsklimaat, zodat hoogwaardige werkgelegenheid behouden blijft en nieuwe bedrijvigheid zich hier kan ontwikkelen.
In hoeverre acht u het aannemelijk dat de Europese subsidies aan Apollo Tyres hebben bijgedragen aan de verplaatsing van productie en banen van Enschede naar Hongarije, en hoe is dit destijds beoordeeld?
Hoewel formeel geen relocatie vanwege staatssteun is vastgesteld door de Europese Commissie, acht het kabinet het niet uit te sluiten dat de staatssteun van Hongarije aan Apollo Tyres in Hongarije op termijn indirect heeft bijgedragen aan de afbouw van productie en werkgelegenheid in Enschede. Juist vanwege dit soort risico’s blijft het kabinet kritisch op de effectiviteit en toepassing van anti-relocatiebepalingen zoals toegepast in de EU-staatssteunkaders (zie ook vraag 1).
De beoordeling van de Europese Commissie vond in 2014 plaats op basis van de toen geldende richtsnoeren voor regionale staatssteun 2007–2013, omdat de Hongaarse autoriteiten de steunmaatregel op 27 juni 2014 hadden gemeld, kort vóór het ingaan van het nieuwe kader. De Commissie concludeerde dat de steun verenigbaar was met de interne markt en zag geen aanwijzingen voor een direct causaal verband met productieafbouw in andere lidstaten. Destijds gaf deze beoordeling het kabinet dan ook geen aanleiding om hiertegen bezwaar te maken.
Ook bij latere coronasteun in 2020 stelde de Commissie geen overtreding van de regels vast. Formeel is daarmee geen relocatie vastgesteld. Tegelijkertijd onderstreept deze casus hoe lastig het in de praktijk is om de daadwerkelijke economische impact van staatssteun op andere EU-lidstaten goed te duiden. Het kabinet is dan ook in beginsel terughoudend ten aanzien van de inzet van het staatssteuninstrument. Strikte steunkaders, met waarborgen voor een gelijk speelveld, zorgen ervoor dat de concurrentie tussen ondernemingen eerlijk kan verlopen4.
Wat is uw opvatting over de maatschappelijke wenselijkheid van Europese subsidieregelingen die, hoewel juridisch toegestaan, leiden tot verlies van banen in goed functionerende Nederlandse bedrijven?
Zoals aangeven in het antwoord op vraag 2 ging het in deze casus niet om Europese subsidies, maar om nationale subsidies van de Hongaarse overheid die door de Europese Commissie zijn goedgekeurd op basis van het EU-staatssteunkader.
Ik acht het maatschappelijk ongewenst als in de praktijk nationale subsidies leiden tot het verlies van banen bij goed functionerende bedrijven elders in de EU, zoals in Nederland. Het kabinet acht het van belang een subsidierace op de interne markt te voorkomen en is daarom dan ook in beginsel terughoudend ten aanzien van de inzet van het staatssteuninstrument.
In dat kader steunt het kabinet bepalingen in de staatssteunregels die verplaatsing van activiteiten vanwege staatssteun binnen de interne markt beogen te voorkomen, bijvoorbeeld door beperking op steun aan ondernemingen die recente elders in de EU activiteiten hebben afgebouwd. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is er meer aandacht gekomen voor het risico op relocatie als gevolg van staatssteun in de richtsnoeren voor regionale staatssteun van de Europese Commissie.
Welke mogelijkheden ziet u om binnen de Europese Unie aan te sturen op herziening van het staatssteunbeleid, zodat negatieve effecten op nationale werkgelegenheid beter worden voorkomen?
Het kabinet ziet op dit moment geen directe aanleiding om te pleiten voor herziening van de anti-relocatiebepalingen, waarvoor meer aandacht is gekomen. Wel wordt de toepassing van anti-relocatiebepalingen kritisch gevolgd en wordt aandacht gevraagd voor het risico op relocatie als gevolg van staatssteun verruimingen.
Hoe beoordeelt u het huidige Europese toezicht op de effecten van subsidies op de arbeidsmarkt in andere lidstaten, en op welke punten zou dat volgens u aangescherpt moeten worden?
Hiervoor gelden de staatssteunkaders. Zoals in eerdere vragen aangegeven, ziet het kabinet geen aanleiding om te pleiten voor herziening van de anti-relocatiebepalingen, maar wordt de toepassing van deze bepalingen kritisch gevolgd.
Welke inspanningen levert Nederland op dit moment om ervoor te zorgen dat Europese middelen op een eerlijke en evenwichtige wijze ten goede komen aan alle lidstaten, zonder dat dit ten koste gaat van Nederlandse bedrijvigheid?
Nederland is actief betrokken bij onderhandelingen over EU-programma’s en verordeningen, om ervoor te zorgen dat subsidies doelmatig worden ingezet en geen ongewenste verstoring van concurrentieverhoudingen veroorzaken. Nederland zet zich in om programma’s als Horizon Europe op de meest effectieve plek te besteden door toekenning van middelen op basis van de selectiecriteria excellentie en impact. Naar verwachting zullen op 16 juli a.s. de nieuwe Europese voorstellen voor het Meerjarig Financieel Kader (2028–2034) worden gepubliceerd. Het kabinet zal u in haar reactie, via BNC-fiches, meenemen op de inzet ten aanzien deze voorstellen.
Voor wat betreft staatssteun is de Nederlandse lijn terughoudend maar biedt deze ruimte om voor gerichte herzieningen te pleiten mits deze onderbouwd zijn met een goede probleemanalyse. Zoals in het antwoord op 6 is aangegeven ziet het kabinet vooralsnog geen aanleiding om in EU verband te pleiten voor een herziening van de anti-relocatiebepalingen, zoals toegepast in de diverse staatssteunkaders. Het kabinet heeft oog voor de zorgen rondom de praktische effectiviteit van de anti-relocatiebepalingen.
Welke concrete ondersteuning is er beschikbaar voor de circa 500 getroffen werknemers van Vredestein, en op welke wijze wordt het Europees Sociaal Fonds daarbij benut?
In aansluiting op de afspraken tussen werkgevers en werknemers kan het vinden van nieuw werk actief worden ondersteund via de werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten. Tijdige signalering is hierbij cruciaal: wanneer UWV vroegtijdig op de hoogte is van (dreigende) gedwongen – al dan niet collectieve – ontslagen, kan er sneller passende dienstverlening worden ingezet. Dit vergroot de kans op een soepele overgang naar nieuw werk en biedt continuïteit en perspectief voor werknemers en hun gezinnen.
Vanuit het Werkplein en – op termijn – het Werkcentrum Twente (momenteel in oprichting) is er goed zicht op de personeelsvraag binnen de arbeidsmarktregio. Vanuit deze locaties wordt ondersteuning geboden aan zowel werkgevers als werkzoekenden, met aandacht voor hun specifieke situatie.
Binnen het Werkcentrum werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten, UWV, onderwijsinstellingen en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) nauw samen. Door hun expertise te bundelen, kunnen zij gericht bijdragen aan begeleiding naar nieuw werk.
Het Ministerie van SZW is in contact met Apollo Vredestein en de betreffende arbeidsmarktregio om de mogelijkheden voor Europese subsidie te verkennen.
Welke mogelijkheden ziet u om de negatieve effecten van de sluiting van Apollo Vredestein op de lokale economie van Enschede en Twente te verzachten, bijvoorbeeld via bestaande Europese instrumenten of de cohesiefondsen, en op welke wijze wordt hierover momenteel actie ondernomen?
Europese instrumenten, in situaties van collectief ontslag zoals bij Apollo-Vredestein, kunnen onder voorwaarden worden ingezet om aan de getroffen medewerkers ondersteuning te kunnen bieden, bijvoorbeeld bij het vinden van nieuw werk. Het Ministerie van SZW is in contact met Apollo Vredestein en de betreffende arbeidsmarktregio om de mogelijkheden voor Europese subsidie te verkennen.
Bent u bereid om bovenstaande vragen één-voor-één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Pijnlijk: Terwijl homoacceptatie vrijwel overal groeit, daalt die in ‘gaycapital’ Amsterdam’' |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel over «Pijnlijk: Terwijl homoacceptatie vrijwel overal groeit, daalt die in «gaycapital» Amsterdam»?1
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam (UvA) blijkt dat jongeren met een migratieachtergrond of een etnische minderheidsstatus gemiddeld minder positieve opvattingen hebben over homoseksuele personen dan jongeren zonder deze kenmerken?
Hoe kijkt u ertegenaan dat dit in eerste instantie werd ontkend door het Amsterdamse stadbestuur?
Kunt daarbij ook aangeven hoe u denkt dat het mogelijk is dat de acceptatie toeneemt, behalve in Amsterdam?
Kunt u aangeven wat de strafeisen en vonnissen zijn in zaken waarbij sprake is van discriminatie en/of geweld waar geaardheid een rol speelt?
Kunt u daarbij ook uitleggen in hoeveel van die gevallen de strafverzwaringsgrond die mogelijk is wordt toegepast?
Bent u bereid om een onderzoek te starten naar de homo-acceptatie in specifieke wijken in Amsterdam en hier vervolgens wijkgericht beleid op te voeren?
Bent u bereid om met het Amsterdamse stadsbestuur in gesprek te gaan hoe zij deze problematiek gaan aanpakken?
Bent u bereid om met het Openbaar Ministerie in gesprek te gaan om strafvorderingsrichtlijnen te verhogen wanneer er sprake is van discriminatie en/of geweld waar geaardheid een rol speelt?
Bent u bereid om met de raad voor de rechtspraak in gesprek te gaan om oriëntatiepunten in de straftoemeting te verhogen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het commissiedebat over politie?
Het politieoptreden tijdens de Extinction Rebellion-demonstratie bij de A12 in Den Haag tijdens de NAVO |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Normaal lopen XR-actievoerders zo de A12 op, maar tijdens NAVO-top wordt meteen de wapenstok getrokken» (AD, 25 juni 2025)1, waarin wordt gesteld dat de politie keihard optreedt en twee demonstranten een gebroken arm hebben opgelopen?
Ja.
Deelt u de zorgen over het harde politieoptreden tegen vreedzame demonstranten tijdens de NAVO-top?
De politie oefent haar taken uit onder verantwoordelijkheid van het lokaal gezag. De burgemeester kan de politie opdracht geven om op te treden ter handhaving van de openbare orde en daartoe aanwijzingen geven. Desgevraagd legt de burgemeester verantwoording af in de gemeenteraad over het optreden van de politie in een concreet geval.
Op dit moment wordt het voorval op de A12 en de wijze waarop de politie heeft opgetreden onderzocht. Ik kan geen uitspraken doen over lopende onderzoeken.
In zijn algemeenheid wil ik benadrukken dat de politie niet zomaar overgaat tot het gebruik van geweld. Als de politie wordt ingezet bij een demonstratie geldt als vertrekpunt dat de politie een belangrijke rol heeft bij het in goede banen leiden van de demonstratie en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen onder het gezag van de burgemeester. In geval van een verstoring van de openbare orde of van een demonstratie die verboden is of waarbij door de burgemeester een beperking (vooraf) of aanwijzing (tijdens) is opgelegd, kan worden besloten dat daartegen wordt opgetreden. De omstandigheid dat demonstranten zich vreedzaam opstellen, betekent niet dat zij zich niet aan de wet hoeven te houden, of dat politie en justitie niet mogen handhaven.
Als wordt opgetreden, is het uitgangspunt dat de politie probeert een situatie zonder gebruik van geweld tot een goed einde te brengen (de-escalatie). Indien mogelijk, zullen de aanwezigen eerst worden gevraagd en vervolgens gevorderd zich van de locatie te verwijderen. Ook vreedzame demonstranten dienen hieraan gehoor te geven. Mocht deze groep zich desondanks niet verwijderen, dan is de politie bevoegd om desnoods geweld te gebruiken om het beoogde doel te bereiken. De politie gaat pas over tot het aanwenden van geweld nadat hiervoor, indien mogelijk en vaak meermaals, is gewaarschuwd. Voor iedere vorm van geweldgebruik, ook in geval van een demonstratie, geldt dat de politie zich moet houden aan de geweldsinstructie.
Hoe beoordeelt u de proportionaliteit van het gebruik van de wapenstok tijdens deze demonstratie, gelet op het recht op vreedzaam protest?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat het recht op vreedzaam demonstreren tijdens internationale topbijeenkomsten, zoals de NAVO-top, centraal blijft staan bij het politieoptreden?
Tijdens internationale topbijeenkomsten, zoals de NAVO top, gelden dezelfde waarborgen ten aanzien van het demonstratierecht die anders ook gelden.
Het recht op demonstreren in Nederland is een groot goed, wat met zich mee brengt dat de overheid demonstraties zoveel mogelijk moet faciliteren. Alleen vanwege de gezondheid, het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden mogen beperkingen worden opgelegd. Tijdens internationale topbijeenkomsten, zoals de NAVO top, is dit niet anders. De politie heeft in het kader van de politietaak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag.
De bestaande regels en waarborgen brengen mee dat tijdens internationale topbijeenkomsten, zoals de NAVO-top, het recht op demonstratie gewaarborgd zal blijven en, waar mogelijk, gefaciliteerd.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de politie bij toekomstige demonstraties tijdens internationale topbijeenkomsten een proportionele aanpak hanteert?
Op basis van mijn antwoord onder vraag 4, zie ik geen aanleiding voor aanvullende maatregelen.
Hoe beoordeelt u het («chilling») effect van het harde optreden van de politie op het vertrouwen van burgers in de overheid en in het recht op demonstratie?
Het uitgangspunt is dat de overheid zich inspant om het demonstratierecht zoveel mogelijk te faciliteren zodat burgers zoveel mogelijk in staat worden gesteld zich in het openbaar uit te spreken en voor hun mening uit te komen. Ook voor demonstranten geldt evenwel dat zij zich moeten houden aan de wet, en dat in bijzondere omstandigheden beperkingen kunnen worden verbonden aan het demonstratierecht. Wanneer demonstranten zich niet houden aan de beperkingen die daaraan zijn verbonden of anderszins strafbare feiten plegen kan worden besloten de politie in te zetten om de verboden of openbare orde-verstorende situatie te beëindigen, in het uiterste geval met geweld. Dat demonstranten die geen gehoor geven aan de oproepen van de politie, doorgaans na verschillende waarschuwingen, het risico lopen om te worden geconfronteerd met geweldgebruik van de politie maakt nog niet dat sprake is van een chilling effect. De geldende wet- en regelgeving bieden immers ruimschoots mogelijkheden aan burgers om van het demonstratierecht gebruik te maken binnen de regels die daarvoor gelden.
Kunt u aangeven welke evaluaties en/of bijstellingen van het politiebeleid na deze demonstratie zijn ingezet of overwogen?
De politie treedt op onder de verantwoordelijkheid van het lokaal gezag. Het is niet aan mij als Minister om mij daarover uit te laten. Ik heb ten aanzien van het politieoptreden rond deze demonstratie tijdens het Commissiedebat Politie op 2 juli 2025 aangegeven dat door de driehoek wordt gekeken naar de «lessons learned».
Erkent u dat het recht op anonieme demonstratie een essentieel onderdeel is van de demonstratievrijheid? Zo ja, deelt u de mening dat onrechtmatige identiteitscontroles onverenigbaar zijn met het demonstratierecht?
Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. Van de overheid mag worden verwacht dat het demonstratierecht wordt gefaciliteerd en er daarmee ook voldoende ruimte is om te demonstreren, maar ook dat dat op een veilige manier gebeurt.
Op grond van artikel 8 van de Politiewet 2012 zijn politiemedewerkers bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Ingevolge de wet en wetsgeschiedenis dient deze bevoegdheid op een proportionele wijze te worden toegepast. Dat geldt zeker bij demonstraties, gelet op het risico dat van de toepassing van deze bevoegdheid een ontmoedigende werking kan uitgaan. Ik verwijs u naar de beleidsreactie van 12 december 2023 op het rapport van Amnesty International van 1 juni 2023 hierover.2
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn en apart van elkaar beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
De Nederlandse audiovisuele sector |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken in het toegezegde onafhankelijke sectorbrede onderzoek naar relevante (markt)ontwikkelingen in de Nederlandse audiovisuele sector en kunt u de (voorlopige) onderzoeksresultaten met de Kamer delen? Zo nee, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek tegemoet zien?1
Het sectorbrede onderzoek dat ik heb toegezegd in mijn brief van 7 november 20242 gaat in Q3 2025 van start. Het onderzoek moet op periodieke basis meer inzicht geven in het financieringslandschap van de Nederlandse AV-sector en relevante ontwikkelingen daarbinnen. Publieke en private geldstromen worden hiermee beter in kaart gebracht, alsmede de omvang, omzet en waarde van de Nederlandse productie-, distributie- en exploitatieketen.
De aanbestedingsprocedure voor het onderzoek, dat zal worden uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksbureau, is inmiddels gestart. Het onderzoek is belangrijk als basis voor het cultuur en audiovisueel beleid. Daarnaast is het ook waardevol voor de sector zelf. De publieke en private stakeholders worden betrokken bij (de aanpak van) het onderzoek. Het onderzoeksbureau wordt gevraagd om rekening te houden met bestaande (periodieke) onderzoeken zoals de Film Facts & Figures van het Nederlands Filmfonds, de VOD- en Bioscoopmonitor van de NVPI en relevante onderzoeken van het Europees Audiovisueel Observatorium. De eerste editie van het onderzoek wordt in Q2 2026 verwacht. Ik zal het onderzoeksrapport te zijner tijd met uw Kamer delen.
Kunt u bij dit sectoronderzoek laten analyseren wat de succesfactoren zijn van de Belgische Tax Shelter in samenhang met het hele Belgische financieringslandschap om te bezien welke concrete lessen ons land daaruit kan trekken en bent u bereid om vooruitlopend op de eindrapportage tussentijds informatie over stimuleringsmaatregelen in andere landen in kaart te laten brengen, of hoe kan dit proces worden versneld? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van november 2024 heb ik, naar aanleiding van een motie van het Tweede Kamerlid Mohandis (GroenLinks-PvdA) en voormalig Tweede Kamerlid Kwint (SP), de Vlaamse stimuleringsmaatregelen voor audiovisuele producties in kaart gebracht. In de bijlage van voornoemde brief wordt onder meer een beschrijving gegeven van de Vlaamse Tax Shelter. In vervolg hierop zal ik – in het kader van een beschrijving van het Belgische financieringslandschap in brede zin – het onderzoeksbureau vragen om een analyse te maken van de werking van de Belgische Tax Shelter. Dit zal onderdeel zijn van een landenvergelijking waarin naast België ook Duitsland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk worden meegenomen. Op deze manier wil ik inzicht krijgen in de complementariteit van de beschikbare financieringsmogelijkheden voor de film/AV-sector in die landen en de eventuele invloed daarvan op Nederlandse sector.
Vooruitlopend op de eindrapportage van het onderzoeksbureau zal ik niet tussentijds informatie over stimuleringsmaatregelen in andere landen in kaart laten brengen. Het proces kan wel op een andere wijze worden versneld. Zoals ik in het antwoord op de eerste vraag heb vermeld, zullen publieke en private partijen worden betrokken bij het onderzoek. Indien partijen over informatie en data beschikken die belangrijk zijn voor het onderzoek, bijvoorbeeld over financieringsinstrumenten in andere landen, dan kunnen zij dit meegeven aan het onderzoeksbureau. Ik heb begrepen dat er al een brede coalitie van vertegenwoordigers in de audiovisuele keten is gevormd die al de nodige informatie aan het samenbrengen is. Naast dat dit de kwaliteit van het onderzoek kan vergroten, zal dit het onderzoeksbureau ook helpen bij de snelheid van het opstellen van een eindrapport.
Wat vindt u van de uitkomsten van het PPMC-advies over de meerkosten van fair pay in de film- en audiovisuele sector?2
Het rapport van PPMC over de meerkosten van fair pay, dat is opgesteld in opdracht van Kunsten ’92, laat een verontrustend beeld zien van een loonachterstand van gemiddeld 42%. De Universiteit Utrecht heeft daarnaast een ruwe genderloonkloof van 18,5% in beeld gebracht.4 De achterstanden in de film en audiovisuele sector zijn daarmee hoog. Aan de zogenoemde ketentafel Film/AV van het Platform Arbeidsmarkt Culturele en Creatieve Toekomst (Platform ACCT) is een aantal praktijkinstrumenten ontwikkeld voor betere arbeidsvoorwaarden en collectieve afspraken in de sector. De sectorbrede invoering en toepassing van die praktijkinstrumenten kan deels bijdragen aan het inhalen van deze achterstand.
Daarnaast bevelen de onderzoekers van PPMC aan: (1) toereikende productiebudgetten op basis van eerlijke afspraken en structurele financiering, (2) de gezamenlijke inzet van alle betrokken financiers en jaarlijkse indexatie van bijdragen en (3) de inzet van aanvullende financieringsinstrumenten via fiscale stimuleringsmaatregelen zoals die in andere Europese landen al bestaan. In het antwoord op vraag vijf ga ik hier nader op in. De praktijkinstrumenten bieden een basis voor eerlijke betaling aan creatieve professionals in de sector. Zonder creatieve professionals – zowel op artistiek, als technisch en productioneel vlak – komen bijzondere en kwalitatief sterke producties van Nederlandse bodem immers niet tot stand. De professionals in de sector verdienen het om eerlijk betaald te krijgen.
De stap naar fair pay beschouw ik als een proces met een gedeelde verantwoordelijkheid voor publieke financiers (rijksoverheid, mede-overheden, Filmfonds, (bis-)filmfestivals en de publieke omroep) en de private fondsen en partijen in de productie-, distributie- en exploitatieketen in de film/AV-sector, zoals distributeurs, commerciële omroepen en streamingsdiensten. Toereikende budgetten zijn belangrijk voor de kwaliteit, productiewaarde en zichtbaarheid van producties en bovendien nodig om fair pay gestalte te kunnen geven.
Onderschrijft u de noodzaak van publiek-private samenwerking én een gelijk speelveld met landen om ons heen om kwalitatief sterke en aansprekende producties mogelijk te maken waarbij Fair Pay en Fair Chain het uitgangspunt zijn? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 7 november 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn integrale, sectorbrede aanpak die zich richt op het versterken van de Nederlandse audiovisuele sector.5 Het doel is een divers, eigenzinnig en kwalitatief aanbod met hoge productiewaarde dat een breed publiek bereikt in eigen land en zich internationaal onderscheidt en zichtbaar is.6 De gehele Nederlandse audiovisuele sector draagt hieraan bij maar tegelijkertijd staat met name de onafhankelijke productiesector voor grote uitdagingen. Productiekosten worden steeds hoger, er moet geconcurreerd worden met het enorme internationale aanbod met hoge budgetten, de snelle opkomst van AI-toepassingen brengt zorgen mee voor de creatieve bescherming van auteursrechtelijk beschermde werken en de hoogte van de bezuinigingen op de publieke omroep raken onvermijdelijk ook de programmering. In dat licht én om goed inzicht te krijgen in de huidige stand van het Nederlandse audiovisuele landschap en de financiering hiervan, laat ik het voornoemde onafhankelijke sectorbrede onderzoek doen. In dit onderzoek zullen aanbevelingen worden gedaan voor een toekomstbestendig publiek-privaat financieringsmodel voor de Nederlandse film en audiovisuele sector.
Publiek-private samenwerking is belangrijk voor het creëren van Nederlands cultureel AV-aanbod dat aansprekend, toegankelijk en concurrerend is. Het wegnemen van belemmeringen voor deze samenwerking is een aandachtspunt, evenals een gelijk speelveld met landen om ons heen om te voorkomen dat investeringen en werkgelegenheid verdwijnen naar het buitenland. Ook de fair pay en fair chain gedachten uit de Fair Practice Code zijn daarbij uitgangspunten met als doel alle partijen in de Nederlandse audiovisuele sector op basis van samenwerking en onder eerlijke en gelijke condities te laten bijdragen aan kwalitatief sterke producties. Zodat het publiek in binnen- en buitenland – wordt geïnspireerd, geïnformeerd en ontroerd. Want mooie, eigenzinnige en betekenisvolle verhalen laten de kijker genieten maar houden ons ook een spiegel voor en bieden nieuwe perspectieven. Zeker in deze tijd is dat enorm belangrijk en waardevol.
Welke stappen onderneemt u om dit proces aan te jagen?
Het artikel 'Rates of succesful conceptions according to COVID-19 vaccination status: Data from the Czech Republic' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het wetenschappelijk artikel getiteld «Rates of succesful conceptions according to COVID-19 vaccination status: Data from the Czech Republic' dat is verschenen op 19 juni 2025 in het tijdschrift «International Journal of Risk & Safety in Medicine»?1
Ja.
Bent u bekend met de conclusie van deze studie: «In Tsjechië waren de percentages succesvolle concepties aanzienlijk lager bij vrouwen die vóór een succesvolle conceptie tegen COVID-19 waren gevaccineerd dan bij vrouwen die niet waren gevaccineerd»?
Ja.
Baart deze conclusie u wellicht zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het onderzoek toont aan dat succesvolle geboortecijfers in juni 2021 – maart 2023 bij Tsjechische vrouwen in de leeftijd van 18–39 jaar lager waren bij gevaccineerde vrouwen dan bij niet-gevaccineerde vrouwen, maar hierbij is, zoals de onderzoekers zelf in hun onderzoek aangeven, niet gecorrigeerd voor andere factoren die hierbij een rol kunnen spelen, zoals leeftijd, inkomen, leefstijl, gezinsgrootte et cetera.2 Bovendien vermelden de auteurs dat de dalende fertiliteit in meerdere landen wordt waargenomen en dit geassocieerd wordt met onder andere economische instabiliteit en sociale ongelijkheden.3
Worden op dit moment in Nederland ook (jonge) vrouwen (met wellicht een kinderwens), bijvoorbeeld (jonge) vrouwen die in de zorg werken en direct contact hebben met kwetsbare patiënten, gevaccineerd tegen Covid?
Op dit moment wordt vaccinatie tegen COVID-19 in Nederland aanbevolen aan kwetsbare doelgroepen, waaronder ouderen, mensen met een afweerstoornis en personen die behoren tot de medisch hoog-risicogroepen en zorgmedewerkers die contact hebben met mensen met een medisch hoog risico. In de laatste groepen kunnen ook (jonge) vrouwen zitten met een kinderwens.
Indien dit het geval is, vindt u het verstandig hiermee door te gaan in het licht van de conclusie van de hierboven aangehaalde wetenschappelijke studie? Zo ja, waarom?
De besluitvorming over welke doelgroepen in aanmerking komen voor vaccinatie, wordt gebaseerd op adviezen van de Gezondheidsraad. Deze adviezen zijn gestoeld op de meest recente wetenschappelijke inzichten. Er zijn geen wetenschappelijke aanwijzingen dat COVID-19-vaccinaties op de langere termijn bijwerkingen veroorzaken die zouden moeten leiden tot een andere afweging met betrekking tot de inzet van vaccins.
Zouden (jonge) vrouwen (met een kinderwens) in het kader van «informed consent» niet op zijn minst vanaf nu erop gewezen moeten worden dat de kans op een toekomstige succesvolle zwangerschap (waarschijnlijk of mogelijk) afneemt als men zich laat vaccineren tegen Covid? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen van Van Haga van 8 september 20224 kan iedereen via verschillende (online) kanalen informatie vinden over de COVID-19-vaccinaties en de mogelijke bijwerkingen die kunnen optreden als zij dit willen. Daarnaast staan mogelijke bijwerkingen beschreven in de bijsluiters van de vaccins, welke te vinden zijn op de website van het CBG. Deze bijsluiters worden geüpdatet op het moment dat er nieuwe bijwerkingen aan het licht komen. Overige informatie over bijwerkingen en de voordelen en risico’s van de vaccinaties zijn te vinden op de websites van de rijksoverheid, Lareb, het RIVM en het CBG. Er is op dit moment geen wetenschappelijk bewijs dat COVID-19-vaccinatie de kans op een succesvolle zwangerschap verlaagt. Daarom is er in het kader van «informed consent» geen aanleiding om vrouwen met een kinderwens specifiek te waarschuwen voor een mogelijk verminderde vruchtbaarheid na vaccinatie.
De auteurs van de hierboven aangehaalde studie raden aan aanvullend onderzoek te doen naar de mogelijke effecten van de Coronavaccins op de (menselijke) vruchtbaarheid, bent u bereid (bijvoorbeeld door ZonMw) hiernaar onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op schriftelijke Kamervragen van Van Meijeren op 31 december 20245 is en wordt de veiligheid van COVID-19-vaccins uitgebreid onderzocht en beoordeeld door verschillende onafhankelijke wetenschappelijke instanties, waaronder het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de Gezondheidsraad. Ik zie geen aanleiding om extra onderzoek te laten uitvoeren.