Het rapen van kieivitseieren op de Werelderfgoedlijst van Unesco |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Aaisykjen op Unesco-erfgoedlijst»?1 en «Aaisykjen vanaf volgend jaar misschien toch verboden»?2
Ja.
Deelt u de mening dat een maatschappelijk omstreden activiteit, die het voortbestaan van een soort op termijn zou kunnen bedreigen, niet thuishoort op de Unesco erfgoedlijst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke instrumenten heeft u ter beschikking om plaatsing op de lijst te voorkomen?
Gedoeld wordt op de UNESCO-lijst van het Immaterieel Cultureel Erfgoed Verdrag en niet de Werelderfgoedlijst. Nederland is nog geen partij bij het UNESCO-verdrag inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed. Plaatsing van het rapen van kievitseieren of andere activiteiten is daarom niet aan de orde.
Indien u van mening bent dat het Aaisykjen wel thuis zou horen op de Unesco erfgoedlijst, kunt u dan uiteenzetten of u dat ook vindt voor maatschappelijk omstreden activiteiten als ganstrekken, drijfjachten, sijsjeslijmen, vinkenbanen, spreeuwenpotten, stierenvechten, stierenrennen, vossenjachten, katknuppelen, hanengevechten, hondengevechten, palingtrekken en zeehondenknuppelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarin verschillen in uw beleving de andere genoemde «tradities» van het Aaisykjen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting van de Raad van State dat de kievitenstand daalt, en dat daarom inperking of een verbod van het rapen van kievitseieren een reële mogelijkheid vormt voor de nabije toekomst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat een activiteit die door het hoogste rechtscollege beoordeeld wordt als vooralsnog slechts tijdelijk toegestaan, zich niet leent voor plaatsing op de Unesco-erfgoedlijst?
De gunstige staat van instandhouding van een soort behoort tot de criteria waaraan gedeputeerde staten hun beslissing voor ontheffingen toetsen. De afgelopen jaren is er een daling van het kievitenbestand te zien. De daling wordt meegenomen bij de beoordeling voor toekomstige ontheffingverlening.
Voor de beantwoording van de vraag met betrekking tot UNESCO verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Extra zorgkosten, veroorzaakt door aanbieders van zorg die niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoeveel aanbieders van «full body scans» telt Nederland momenteel? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te laten uitzoeken? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke «full body scans» worden in het buitenland uitgevoerd, omdat de Wet op het Bevolkingsonderzoek (WBO) het zonder vergunning verrichten van onderzoek naar kanker en met behulp van straling in Nederland verbiedt. Ik heb in mijn brief «gezondheidsrisico’s en vroegopsporing» die ik u op 1 maart jl. stuurde juist aangegeven dat ik de scans op eigen verzoek en voor eigen rekening ook in Nederland wil toelaten en advies vraag aan de Gezondheidsraad hoe dat het beste kan. In diezelfde brief heb ik ook aangegeven dat ik de WBO pas wil aanpassen als er algemene kwaliteitsnormen voor screening voor in de plaats komen. Zo’n aanpassing is noodzakelijk voordat full body scans in Nederland mogen worden uitgevoerd.
Hoeveel aanbieders van overige medische onderzoeken die niet voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk telt Nederland? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te laten uitzoeken? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg in Nederland, onder andere op grond van meldingen over overtreding van de WBO of de Kwaliteitswet zorginstellingen (KWZ). Indien een bedrijf handelt in strijd met de WBO, is het aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om hierop te reageren. Dit doet de IGZ in reactie op meldingen of aan de hand van gerichte acties, zoals in het rapport «Toezicht op preventief medisch onderzoek» waarin wordt geconstateerd dat er aan de informatievoorziening bij health checks veel verbeterd kan worden. 1.
Hoeveel aanbieders zijn er van onderzoeken, zoals preventieve vaatechos’s en ECG’s, zonder dat hieraan een verwijzing van een arts aan vooraf is gegaan, zoals bijvoorbeeld de firma Wel en Zijn en Prescan? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te laten uitzoeken? Zo nee, waarom niet?1 2
Aanbod van zorg waar geen verwijzing van een arts aan vooraf is gegaan, valt buiten het verzekerde pakket en komt ten laste van eigen rekening, of eventueel de privaatrechtelijke aanvullende verzekering. Hier heb ik niet precies zicht op. Als mensen zelf betalen voor dergelijke onderzoeken en er geen wettelijke beperkingen zijn, wil ik het niet verbieden als er geen risico’s aan zijn verbonden. Wel stimuleer ik algemene kwaliteitseisen voor screening en betere informatie voor consumenten, zodat ze een betere keuze kunnen maken of en waaraan ze hun geld uitgeven. Dit is de kern van mijn brief van 1 maart.
Hoeveel extra zorgkosten veroorzaken deze aanbieders doordat mensen onnodig ongerust worden gemaakt, verkeerde adviezen of onduidelijke uitslagen van testen hebben gekregen, waardoor overbodige zorgvraag wordt gecreëerd? Indien u hier geen zicht op hebt, bent u dan bereid dit uit te zoeken met het oog op uw wens om te besparen op de zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik heb tijdens het notaoverleg over de Landelijke nota gezondheidsbeleid «Gezondheid dichtbij» op 5 maart toegezegd om dit te laten uitzoeken.
Heeft u zicht op de omvang van gezondheidsschade door röntgenbelasting, complicaties van nadere diagnostiek, zoals bijvoorbeeld endoscopieën en dergelijke, die wordt veroorzaakt door onwetenschappelijke lichaamsonderzoeken en onderzoeken in particuliere klinieken die worden verricht door al dan niet medisch geschoolde krachten? Indien u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te laten uitzoeken? Zo nee, waarom niet?
Dit aspect zal aan de orde komen in het toegezegde onderzoek naar de vervolgkosten in de zorg.
Wat is uw oordeel over het feit dat radiologen en cardiologen hun medewerking verlenen aan ineffectieve en mogelijk schadelijke onderzoeken als bij prescan? Is dit niet in strijd met de beroepseer en de Hippocratische eed? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik ook heb gemeld in mijn brief «gezondheidsrisico’s en vroegopsporing» van 1 maart heeft de Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVVR) een standpunt uitgebracht om leden te informeren over de voor- en nadelen van screenende beeldvormende onderzoeken en concludeert dat voldoende wetenschappelijk bewijs ontbreekt voor het rechtvaardigen van screenend beeldvormend onderzoek in de gezonde populatie met behulp van CT, MRI en PET-CT. Screening met behulp van straling en screening naar kanker is vergunningplichtig op grond van de WBO.
Welke zorgverzekeraars vergoeden onderzoeken, zoals het Vasculex vaatonderzoek, op grond waarvan doen zij dit en wat is hierover uw oordeel?
Uw vragen hebben betrekking op onderzoeken die niet voldoen aan het criterium «stand van de wetenschap en praktijk» en derhalve niet bewezen effectief zijn. Deze zorg wordt daarom niet vergoed vanuit de basisverzekering.
Verzekeraars mogen dit soort onderzoeken wel vergoeden uit de aanvullende verzekering. Het is aan de verzekeraars zelf om te kiezen hoe het pakket voor hun aanvullende verzekering(en) eruit ziet. Dit valt buiten mijn verantwoordelijkheid en hier heb ik dan ook geen zicht op.
Deelt u de mening dat de huisarts hier bij uitstek een poortwachtersrol zou moeten vervullen, en dat aanbieders deze niet zouden moeten kunnen omzeilen met medisch onzinnige onderzoeken en nonsens-gezondheidszorg? Zo nee, wat is uw voornemen om de zorg doelmatiger te maken nog waard?
Het aanbod van prescan betreft zorg die buiten het verzekerde pakket valt en ten laste van eigen rekening, of eventueel de privaatrechtelijke aanvullende verzekering komt. Ik vraag zoals toegezegd de Gezondheidsraad om advies over de randvoorwaarden om deze scans in Nederland uit te voeren.
Bent u bereid uw opvatting te herzien dat overbodige bodyscans en andere onzinonderzoeken moeten worden toegelaten «omdat het in het buitenland ook kan»? Deelt u de mening dat dit toch wel een wonderlijke redenering is, waarmee allerlei ongewenste precedenten kunnen worden geschapen? Zo nee, waarom niet?3
Zoals u weet, hecht ik veel waarde aan zelfbeschikkingsrecht. Als mensen dergelijk onderzoek, waarover ik het met u eens ben dat het nut niet is bewezen, graag willen en er zelf voor betalen, wil ik geen onnodige belemmeringen opwerpen. Deze beleidslijn hanteren we ook voor alternatieve zorg: geen vergoeding uit het pakket, goede voorlichting en niet weghouden van de reguliere zorg. Maar mensen zijn vrij om zelf te beslissen of ze er gebruik van maken. Wel zet ik in op algemene kwaliteitseisen en een voorlichtingsplicht, zodat mensen die keuze ook weloverwogen kunnen maken. Ik vind het belangrijk dat aan alle stappen in de keten waar screening onderdeel van uitmaakt, aandacht wordt besteed: van goede voorlichting, een goede test of diagnostisch onderzoek en een goede aansluiting met de zorg of interventie als nodig. Ik wil niet dat een burger op straat staat met een uitslag die hij niet kan duiden en die alleen maar meer ongerustheid oplevert.
Staat het ongericht screenen – slechts op verzoek van de patiënt – niet op gespannen voet met de Wet op het bevolkingsonderzoek die immers dient om de burger te beschermen tegen de nadelen (zoals de talrijke vals-positieve bevindingen en de röntgenbelasting) van deze vorm van diagnostiek?
Dergelijk onderzoek is vergunningplichtig op grond van de Wet op het Bevolkingsonderzoek (WBO). Dat betekent dat de aanbieder moet aantonen dat het nut opweegt tegen eventuele risico’s. De WBO is inderdaad bedoeld om deelnemers te beschermen tegen de risico’s van screeningsaanbod. De wet is niet goed toegespitst op mensen die actief om een screening vragen. Dit is een reden om de Gezondheidsraad om nader advies te vragen hoe we dat kunnen vormgeven en onder welke voorwaarden we aan de wens van de burger tegemoet kunnen komen.
Bent u bereid het verzoek aan de Gezondheidsraad over de fullbody-scan in te trekken? Zo nee, waarom niet?3
Uw vragen en het debat tijdens het notaoverleg van 5 maart sterken mij juist in het voornemen de Gezondheidsraad om advies te vragen.
Reeën die zich dood lopen tegen de afrastering van de Betuwelijn |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «reeën lopen zich dood tegen afrastering Betuwelijn»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de hoogte is van de afrastering van de Betuweroute?
Navraag bij de beheerder van de Betuwelijn, Keyrail, en het ministerie van Infrastructuur en Milieu leert mij dat het hekwerk bij de PANKAN tunnel – dat is bij het gebied waar het incident plaatsvond – ca 1.80 meter hoog is.
Kunt u uiteenzetten wat de reden was van het feit dat de dieren de dood vonden bij het raster? Was het raster aan de bovenzijde voorzien van puntdraad of ontbrak een fijnmazig bovenmanchet waardoor de poten van de vluchtende dieren bekneld raakten?
Volgens berichten in de media is de oorzaak van de dood van de dieren dat de reeën zich te pletter liepen tegen een afrastering van de Betuwelijn, nadat zij op de vlucht waren geslagen voor wandelaars die – in strijd met het aanlijngebod in het gebied – hun honden lieten loslopen.
Navraag bij de beheerder van de Betuwelijn, Keyrail, en het ministerie van Infrastructuur en Milieu leert mij dat het hier een gaashekwerk zonder puntdraad betreft.
Kunt u uiteenzetten wat verstaan moet worden onder «te pletter lopen tegen een raster» en waaruit de oorzaak en de aard van de verwondingen van de overige dieren bestond?
De gebruikte bewoordingen zijn die van de media. Specifieke(re) informatie over oorzaak en aard van de verwondingen van de dieren is mij niet bekend.
Bent u bereid het aanbrengen van een fijnmazig bovenmanchet van gegalvaniseerd staal verplicht te stellen bij breedmazige wildkerende rasters? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De (technische) uitvoering van de afrastering langs de Betuwelijn hoort niet tot mijn verantwoordelijkheden.
De artikelen 'VS jagen in Europa op zwart geld' en 'Kamer verrast over coöperatie met VS' |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «VS jagen in Europa op zwart geld» en «Kamer verrast over coöperatie met VS»?1
Ja.
Gaat Nederland de Verenigde Staten informatie verstrekken, zoals beschreven in de artikelen, om zo fraude en belastingontduiking tegen te gaan? Welke andere landen overwegen op dit punt met de Verenigde Staten samen te werken? Hoe lang is reeds aan deze plannen gewerkt?
De Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) is gericht op het achterhalen van informatie over buitenlands inkomen van Amerikaanse personen en bedrijven. Financiële instellingen waar ook ter wereld gevestigd, moeten deze informatie aan de Internal Revenue Service van de VS aanleveren om een bronheffing op hun inkomsten uit de VS te voorkomen. Nederland heeft aan de VS aangegeven open te staan voor het sluiten van een vergelijkbare overeenkomst als Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk (hierna de G5 landen) met de VS willen afsluiten. Daarbij is het de bedoeling dat informatie die de financiële instellingen anders rechtstreeks aan de Internal Revenue Service moeten verstrekken, nu door de financiële instellingen aan de eigen belastingdienst wordt verstrekt, die deze informatie vervolgens automatisch en op wederkerige basis uitwisselt met de VS. Door een dergelijke overeenkomst te baseren op de inlichtingenbepalingen van het belastingverdrag met de VS – die gebaseerd zijn op artikel 26 van het OESO-Modelverdrag – zijn de verdragsbepalingen over vertrouwelijke behandeling van informatie van toepassing. Belangrijk is dat de overeenkomst er ook toe moet leiden dat de financiële instellingen niet geconfronteerd worden met een Amerikaanse bronbelasting. Daarnaast voorziet een dergelijke overeenkomst erin dat de VS informatie krijgt en tevens Amerikaanse informatie deelt met het FATCA partnerland. De G5 landen nemen het voortouw voor de totstandkoming van deze samenwerking met de VS tezamen met de Europese Commissie, die alle EU lidstaten in overweging geeft een dergelijke overeenkomst met de VS af te sluiten. Op 24 april 2012 vindt bij de Europese Commissie een bijeenkomst plaats tussen de VS en alle EU lidstaten waarbij zal worden gesproken over (aansluiting bij) het «joint statement». De Europese Commissie is tezamen met de G5 landen sinds de tweede helft van 2011 in gesprek met de VS, als vervolg op eerdere gesprekken tussen de EU en de VS.
Kunt u een duidelijk beeld geven hoe in de besluitvorming is gelaveerd tussen het tegengaan van de belastingfraude en de bescherming van de privacy van de betrokken personen? Hoe is deze besluitvorming verlopen?
In de besluitvorming rondom de Nederlandse positie over de «joint statement» is altijd het uitgangspunt geweest dat informatieverstrekking aan de VS via de overheid in lijn moet zijn met de waarborgen van bescherming van de privacy. Daarnaast is beoogd om de positie van de Nederlandse financiële sector te ondersteunen met het oog op de effecten van de FATCA.
Is het de bedoeling dat de banken taken van de Belastingdienst overnemen? Of worden de banken belast met een grote set regelgeving die ze bij al hun klanten moeten toepassen? Welke eisen worden er aan banken gesteld en welke gegevens dienen banken te verstrekken?
De financiële instellingen die onder het toepassingsbereik van FATCA vallen, zijn niet alleen banken maar ook bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen en vermogensbeheerders. De financiële instellingen nemen geen taken van de Nederlandse belastingdienst over. Zij worden op basis van deze Amerikaanse regelgeving wel belast met het identificeren van al hun Amerikaanse cliënten. FATCA vraagt daarnaast van deze instellingen om relevante informatie aan de Amerikaanse belastingdienst te verstrekken over hun Amerikaanse cliënten zoals NAW gegevens, tax identification number, bankrekeningnummer en saldo. In geval van een overeenkomst tussen Nederland en de VS in navolging van de G5 landen, zal die informatie via de Nederlandse belastingdienst op wederkerige basis worden uitgewisseld met de VS.
Welke informatie ontvangt Nederland van de Verenigde Staten over onze belastingplichtigen die in de Verenigde Staten woonachtig zijn?
Momenteel ontvangt Nederland van de VS reeds gegevens op verzoek en spontaan op basis van het belastingverdrag. Daarnaast is Nederland met de VS in overleg om op wederkerige basis automatisch informatie uit te wisselen. De Nederlandse inzet daarbij is gericht op de gegevenscategorieën die gebruikelijk worden opgenomen in de Nederlandse overeenkomsten inzake automatische gegevensuitwisseling, zoals loon, pensioenen, dividenden en interest. Als Nederland en de VS een overeenkomst zullen sluiten in navolging van de G5 landen en conform de aanbeveling van de Europese Commissie, dan zal Nederland van de Amerikaanse belastingdienst dezelfde informatie ontvangen over Nederlanders die in de VS rekeningen aanhouden bij Amerikaanse financiële instellingen als de VS op grond van FATCA ontvangt van de Nederlandse belastingdienst over Amerikaanse klanten van Nederlandse financiële instellingen.
Wat klopt er van het aspect, dat in het artikel «Kamer verrast over coöperatie met VS» wordt belicht, over de sancties die de Verenigde Staten opleggen bij transacties die niet naar hun zin zijn? Welke sancties kunnen worden opgelegd? Bij welke instanties kunnen eventuele sancties worden verhaald, indien een Nederlandse bank bijvoorbeeld handelt met een Chinese bank? Deelt u de mening dat deze kosten op de IRS2 moeten kunnen worden verhaald, omdat zij deze eisen stelt?
Elke niet Amerikaanse financiële instelling die onder het toepassingsbereik van FATCA valt, kan – indien niet wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden – uiteindelijk worden geconfronteerd met een 30% Amerikaanse bronbelasting op inkomstenstromen uit de VS van die financiële instelling. In het «joint statement» heeft de VS zich echter bereid verklaard om af te zien van deze 30% bronheffing richting de financiële instellingen van het FATCA partnerland waarmee de VS een overeenkomst sluit, omdat dat land zich in die overeenkomst heeft verplicht tot automatische uitwisseling van informatie. Daarnaast voorziet FATCA ook in het inhouden van een 30% Amerikaanse bronheffing door participerende financiële instellingen op betalingen, zogenoemde «passthru payments» aan niet participerende financiële instellingen. In de «joint statement» is aangegeven dat in geval van een overeenkomst tussen de VS en het FATCA partnerland, de financiële instelling in een dergelijk land geen Amerikaanse bronheffing over «passthru payments» hoeft in te houden over betalingen aan anderen gevestigd in hetzelfde of in een ander FATCA partnerland. Over deze «passthru payments» heerst nog momenteel veel onduidelijkheid. Zoals verwoord in de «joint statement» zal de komende tijd in internationaal verband overleg gevoerd worden over de behandeling en vereisten rondom deze «passthru payments». In het voorbeeld genoemd in het FD artikel gaat men uit van de veronderstelling dat de Nederlandse financiële instelling een deel van de rentebetaling door de niet participerende Chinese financiële instelling misloopt omdat op die rentebetaling volgens het FD artikel 30% Amerikaanse bronbelasting zou worden ingehouden. Naar mijn mening is er in het gegeven voorbeeld geen sprake van een «passthru payment» en is het daarom geen goed voorbeeld van een «passthru payment». Bij een «passthru payment» is namelijk sprake van een (rente)betaling vanuit de participerende instelling aan de niet-participerende instelling in plaats van andersom. Evenmin zal de lening zelf gezien kunnen worden als «passthru payment», omdat geen sprake is van de betaling van inkomen of opbrengst. Hieruit volgt dat de problematiek over de verhaalbaarheid zich in het gegeven voorbeeld niet kan voordoen.
Verschillen in straftoemeting in soortgelijke zaken |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek «Verschillen in straftoemeting in soortgelijke zaken»?1
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Recourt van uw Kamer (ingezonden 16 maart 2012, kenmerk 2012Z05320, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2130).
Herkent u zich in de resultaten van het onderzoek dat uiterlijke kenmerken van verdachten een rol spelen bij de veroordeling en de strafoplegging door rechters en in het bijzonder dat verdachten met buitenlands uiterlijk die de Nederlandse taal slecht machtig zijn een grotere kans hebben op (langere) gevangenisstraf?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de onderzoekers?
Zie antwoord vraag 1.
Overweegt u, samen met de Raad voor de rechtspraak maatregelen te nemen om willekeur op basis van uiterlijke kenmerken te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht "Vuurwerkwerper op vrije voeten" |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vuurwerkwerper op vrije voeten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het enorm jammer is dat de verdachte van de aanslag op de agenten niet in voorlopige hechtenis wordt genomen, omdat de te verwachten straf lager zal zijn dan 6 maanden nu niet duidelijk is wie van de betreffende groep verdachten de betreffende handeling heeft gepleegd? Zo nee, waarom niet?
De reden voor de rechtbank om de voorlopige hechtenis te schorsen was niet dat de naar verwachting bij veroordeling op te leggen straf lager is dan de 6 maanden die reeds in voorlopige hechtenis zijn doorgebracht (van die situatie is volgens de rechtbank juist uitdrukkelijk geen sprake), maar dat het strafvorderlijke belang van het laten voortduren van de voorlopige hechtenis niet opweegt tegen de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Deelt u de mening dat de bewijslast van het Openbaar Ministerie (OM) ter zake minder zwaar dient te worden en het Wetboek van Strafrecht aldus aangepast dient te worden dat ieder lid van de betreffende groep aansprakelijk is voor het gevolg van de strafbare handelingen gepleegd door de groep of het individuele lid/individuele leden van de groep? Zo nee, waarom niet?
Het strafrecht berust op individuele aansprakelijkheid. Om geweld dat in groepsverband is gepleegd te kunnen bestraffen ligt de bewijslast voor openlijke geweldpleging laag. Voor dit delict geldt dat het voor het bewijs toereikend is dat men binnen een groep laat zien het openlijk geweld te ondersteunen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 684, nr. 338). Voor andere delicten waarbij meerdere personen betrokken zijn bestaat de mogelijkheid om medeplegen ten laste te leggen. Het initiatiefwetsvoorstel tot verruiming van groepsaansprakelijkheid in het Wetboek van Strafrecht in geval van openlijke geweldpleging, bij geleidende brief van 17 april 2012 door vragenstelster bij uw Kamer ingediend, beoogt de bewijslast voor het openbaar ministerie verder te verlichten in die zin dat een gehele groep strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de ingetreden gevolgen bij openlijke geweldpleging (Kamerstukken II 2011/12, 33 234, nrs. 1–3).
Deelt u aldus de mening dat de strafrechtelijke groepsaansprakelijkheid net zo dient te luiden als de civielrechtelijke aansprakelijkheid, ofwel dat de kans op toebrengen van schade aan personen en/of goederen de leden van de groep had behoren te weerhouden van (verdere) deelname aan de groep(shandelingen)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De verbreding van de N35 tussen Wierden en Nijverdal |
|
Eddy van Hijum (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u de Twentse gemeenten en de provincie Overijssel heeft laten weten dat de verbreding van de N35 tussen Wierden en Nijverdal vertraging oploopt (kenmerk RWS/DON-2012/2036)?
De leden van de stuurgroep N35 Nijverdal Wierden, waarin zowel het rijk als de provincie Overijssel, regio Twente en de gemeenten zitting hebben, hebben gezamenlijk geconcludeerd, dat de planning die uitgaat van een tracé- besluit voor eind 2013 los zal moeten worden gelaten. Wat dit betekent voor de planning van het project tot en met de openstelling is nog onbekend.
Is het waar dat de oorzaak van deze vertraging ligt in een overschrijding van de geraamde kosten van 80 mln euro, of spelen er ook andere zaken een rol?
Ja. Een andere reden voor de aanpassing in de planning is het feit dat lopende de verkenning bleek dat de afstemming met het waterwingebied (VITENS) in de fase voor de verkenning niet afdoende was. De N35 mag niet, zoals eerder verondersteld, het waterwingebied raken.
Kunt u aangeven hoe groot de overschrijding van het budget is en waardoor deze precies wordt veroorzaakt?
De precieze overschrijding is nog niet bekend, maar de inschatting is nu dat dit meerdere tientallen miljoenen euro’s zullen zijn. De omvang en oorzaken worden nader in kaart gebracht. Er is al wel een eerste beeld. De eerdere raming van de provincie, op basis waarvan het beschikbare budget is bepaald, was een globale raming. De huidige raming is een eerste volledige raming die voldoet aan de daarvoor gestelde eisen.
De verschillen tussen de beide ramingen hebben onder andere betrekking op BTW, vastgoedkosten, engineering- en tenderkosten en een meer uitgewerkte risicoanalyse.
Kunt u aangeven hoe de kosten van de verbreding van het betreffende weggedeelte van twee naar vier rijstroken (over circa 7 kilometer) zich verhouden tot de kosten van vergelijkbare verbredingen elders in het land?
Vergelijkbare verbindingen zijn onder andere de N35 Zwolle-Wijthmen en de N18 voor het deel Groenlo – Enschede. De ramingen van deze projecten zijn wat detailniveau (planvormingsfase) en kosten door bodemsamenstelling vergelijkbaar.
De gemiddelde kosten per kilometer liggen voor deze twee trajecten tussen de € 12 en € 15 mln.
De bouwkosten bij Nijverdal – Wierden (7,7 km) zijn naar verwachting hoger doordat binnen een relatief kort traject drie ongelijkvloerse aansluitingen zijn voorzien. Daarnaast zijn de vastgoedkosten (aan te kopen percelen/gebouwen) bij Nijverdal- Wierden hoger dan bij de N35 Zwolle-Wijthmen omdat het tracé voor een deel gebruik maakt van de bestaande N35. Langs dit deel van de bestaande N35 is veel lintbebouwing aanwezig.
Wat betekent de vertraging voor de strakke planning van de verbreding, die onderdeel uitmaakt van de Crisis- en herstelwet? Deelt u de mening dat juist in deze tijd geplande projecten snel moeten worden uitgevoerd om ook de werkgelegenheid in de bouw te stimuleren?
Ik deel uw standpunt ten aanzien van het snel uitvoeren van de in de Crisis- en herstelwet opgenomen projecten. Ik betreur het dat de besluitvorming voor dit project niet binnen de termijn van de CHW kan worden afgerond.
Welke stappen gaat u zetten om de verbreding – waarop in de Kamer al geruime tijd wordt aangedrongen – alsnog zo snel mogelijk tot uitvoering te brengen?
Rijk en regio hebben afgesproken om eind april, na nadere analyse van de kostenraming, afspraken te maken over het vervolg van het project.
Welke concrete afspraken zijn er inmiddels gemaakt met de regio over de verkenning naar verdere opwaardering van de N35 tussen Wythmen en Nijverdal, die u in december 2011 op aandringen van de Kamer heeft toegezegd?
In december 2011 heb ik toegezegd dat ik een MIRT-Onderzoek zal uitvoeren naar het traject van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal. Inmiddels is overleg gestart met de provincie Overijssel over de aanpak van het MIRT-Onderzoek.
Het bericht dat topofficieren boos zijn over de benoeming tot generaal van een burgermedewerkster |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat een burgermedewerkster, het hoofd planning en controle van «Het Wapen» bij de Koninklijke Marechaussee, vanaf haar civiele post instroomt als brigadegeneraal?1
Ja, zij is op 1 december 2011 benoemd tot officier in de rang van brigadegeneraal van de Koninklijke marechaussee. Zij vervult een directeursfunctie op de staf van de commandant Koninklijke marechaussee. Voor deze datum vervulde zij dezelfde functie als burgermedewerker in een vergelijkbare schaal. Voorts heb ik haar voorgedragen voor de functie van plaatsvervangend commandant van het Commando Koninklijke marechaussee, zij zal daarvoor worden bevorderd tot generaal-majoor. Ik heb er vertrouwen in dat zij deze functie goed zal vervullen.
Zo ja, kunt u uitgebreid motiveren hoe u deze benoeming tot generaal goed heeft kunnen keuren? Waarom heeft u niet gekozen voor de bevordering van een militair tot generaal?
Het personeelsbeleid van Defensie kent onder meer een systeem van Management Development(MD). Dit behelst het geheel van activiteiten, gericht op het opsporen, selecteren en begeleiden van de meest getalenteerde functionarissen van Defensie voor het vervullen van de hoogste managementfuncties. Daarmee wordt het functioneren van de defensieorganisatie bevorderd. Bij het MD-systeem maakt Defensie een onderscheid in drie met elkaar samenhangende deelprocessen, geschiktheidsbepaling, ontwikkeling en functietoewijzing.
Nadat het profiel van en de vereisten voor een functie zijn vastgesteld, wordt- in principe defensiebreed – geïnventariseerd welke MD-kandidaten voldoen aan het gevraagde profiel. Bij de vaststelling van de geschiktheid van een kandidaat wordt onder meer gekeken naar de gewenste leidinggevende kwaliteiten voor de vacante functie en naar de samenstelling van het team waarin de desbetreffende kandidaat gaat werken. Indien daartoe aanleiding is, krijgen kandidaten voor de functie relevante opleidingen aangeboden.
Deelt u de mening dat benoemingen van burgermedewerkers tot generaals, zonder dat zij een officiersopleiding hebben doorlopen en zonder dat zij jarenlange officierservaring hebben opgebouwd, enorme diskwalificaties zijn van het gehele officierskorps? Zo nee, waarom niet?
De veronderstellingen in vraag 3 en 4 – dat de benoeming van een burgermedewerker tot generaal een diskwalificatie is van het gehele officierskorps dan wel een negatief beeld geeft van de capaciteiten van een grote groep officieren – zijn niet juist.
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet dat Defensie bij de benoeming van topfunctionarissen onder meer in aanmerking neemt welke kandidaat voldoet aan het gevraagde functieprofiel.
Deelt u de mening van hoge militairen dat deze aanstelling een negatief beeld geeft van de capaciteiten van een grote groep officieren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze benoeming zich met de afschaffing van het diversiteitsbeleid bij Defensie2, naar aanleiding van het regeerakkoord waarin staat dat het kabinet het diversiteits/voorkeursbeleid op basis van geslacht en etnische herkomst beëindigt? Worden er hier, ondanks de beëindiging van het diversiteitsbeleid, toch streefcijfers gehanteerd voor de in- en doorstroom van vrouwen?
In mijn brief van 9 februari 2011 (Kamerstuk 32 500 X, nr. 84) heb ik onder meer uiteengezet dat Defensie geen streefcijfers hanteert inzake de instroom en doorstroom van vrouwen. Diversiteit is geen overweging geweest bij het benoemen van deze officier. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat deze burgermedewerkster nog niet eens begonnen is met haar opleiding om tot generaal te worden benoemd? Zo ja, hoe kunt u weten dat deze burgermedewerkster geschikt is om te kunnen functioneren als generaal, terwijl zij deze opleiding nog niet eens met succes heeft afgerond?
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet dat functionarissen, indien daar aanleiding toe is, aanvullende opleidingen krijgen aangeboden. De desbetreffende generaal krijgt onder meer opleidingen aangeboden op het gebied van de militaire basis- en managementvaardigheden en operationeel optreden van de marechaussee zoals onder meer de opleiding tot algemeen opsporingsambtenaar. Deze opleidingen zijn half mei voltooid.
Kunt u uitgebreid ingaan op de inhoud van de opleiding die deze burgermedewerkster dient te volgen om tot generaal te worden benoemd? Kunt u tevens aangeven welke relevante opleidingen zij in het verleden heeft gevolgd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Borstimplantaten |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Khadija Arib (PvdA), Linda Voortman (GL), Pia Dijkstra (D66), Henk van Gerven , Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Die siliconen krijg ik nooit meer uit mijn lijf»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel in de Gelderlander. Het artikel is gebaseerd op het persoonlijke verhaal van een mevrouw met PIP-implantaten. Ik ben me er zeer van bewust dat niet-functionerende hulpmiddelen gebruikers ernstig kunnen duperen. Ik betreur de situatie van de vrouwen die negatieve tot ernstige gevolgen ondervinden van hun borstimplantatie zeer. In mijn brief Veiligheid medische implantaten die ik separaat naar de Kamer stuur, informeer ik u over de acties op dit terrein naar aanleiding van diverse actuele zaken.
Is het waar dat er nog weinig bekend is over het ASIA-syndroom en de relatie met borstimplantaten?
Het wetenschappelijk bewijs voor een relatie tussen auto-immuunziekten of bindweefselziekten en het hebben van siliconenprotheses is beperkt.
In 2001 rapporteerde de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) over een associatie tussen auto-immuunziekten/gewrichtsklachten en buiten de borstprothese getreden siliconengel. Deze aandoeningen worden in grote studies echter even vaak aangetroffen bij vrouwen met protheses als bij vrouwen zonder protheses. Het ASIA-syndroom (autoimmune (Auto-inflammatory) Syndrome Induced by Adjuvants) is voor het eerst beschreven in juli 2010 en suggereert een erfelijk bepaalde sterkere afweerreactie op o.a. de buiten de borstprothese getreden siliconen bij slechts een beperkt aantal vrouwen.
Wat vindt u van de suggestie om nader onderzoek te doen om het verband en eventuele remedies in kaart te brengen?
De Nederlandse Internisten Vereniging (NIV) en de Nederlandse Vereniging voor Plastisch Chirurgie (NVPC) onderzoeken gezamenlijk of er een relatie bestaat tussen het hebben van siliconen borstprotheses en het krijgen van auto-immuunziekten of bindweefselziekten. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Waarom is ervoor gekozen het centrum voor auto-immuunziekten van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) te sluiten?
Voor antwoord op deze vragen verwijs ik naar de beantwoording op kamervragen van Kamerlid Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1930) over het voornemen van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) om academische zorg af te stoten om financiële redenen. In de beantwoording op de vragen van de Kamerleden Van Gerven en Leijten (2012Z06003) zal ik binnenkort de Kamer nader informeren.
Is het waar dat volgens voormalig patiënten van het AZM er geen gelijkwaardig alternatief beschikbaar is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de suggestie om alle vrouwen die borstimplantaten hebben laten inbrengen te registreren? Vindt u dat er een centraal registratiesysteem moet komen voor borstprotheses en monitoring van de eventuele complicaties? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
In de Kamerbrief Veiligheid medische implantaten die ik u separaat bij deze vragen stuur, beantwoord ik deze vragen.
Gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) nog aanvullende maatregelen nemen nadat ze in kaart heeft gebracht hoeveel vrouwen PIP-implantaten, en in welke klinieken zij deze hebben gekregen, en of er bijvoorbeeld goede nazorg wordt geboden aan de betreffende vrouwen?2
IGZ roept per brief van 16 maart 2012 ziekenhuizen en particuliere klinieken nogmaals op om nu ook patiënten te benaderen die vóór 2001 PIP of M-implants hebben gekregen. Het advies dat de IGZ in samenspraak met de NVPC heeft gegeven in januari van dit jaar geldt ook bij deze vrouwen. De nazorg is de verantwoordelijkheid van de klinieken en ziekenhuizen, waar deze protheses zijn ingebracht. De IGZ ziet erop toe dat deze instellingen hun verantwoordelijkheid nemen en zal waar nodig maatregelen nemen. De IGZ zal met de wetenschappelijke verenigingen onder andere bespreken hoe de nazorg is georganiseerd.
Vindt u dat de kwaliteitseisen voor protheses moeten worden aangescherpt en dat een CE-keurmerk alleen niet voldoet? Zouden protheses niet aan de normen moeten voldoen zoals de Food and Drug Administration (FDA) uit de VS deze stelt? Moet de producent niet kunnen aantonen dat de protheses ook na langdurig gebruik veilig zijn?3
De veiligheidseisen die de FDA stelt, verschillen niet wezenlijk van de Europese eisen voor de veiligheid van medische hulpmiddelen. In de Kamerbrief Veiligheid medische implantaten die ik u separaat bij deze vragen stuur, beantwoord ik de overige vragen.
Is het wenselijk dat kliniek en leverancier van borstprotheses op voorhand aansprakelijkheid erkennen als een prothese bijvoorbeeld stuk gaat als het gaat om niet verzekerde cosmetische ingrepen? Is dit niet wat je mag verwachten bij commerciële zorg? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De aansprakelijkheid voor een niet-functionerend medisch hulpmiddel is geregeld tussen leverancier en kliniek. In het uitzonderlijke geval dat de leverancier failliet is, zoals bij de PIP-implantaten, moeten er andere maatregelen genomen worden.
Hoewel achteraf is gebleken dat sprake is geweest van het gebruik van ondeugdelijke implantaten, hebben klinieken er in beginsel vanuit kunnen gaan dat de CE-markering terecht was aangebracht. De zorgverzekeraars hebben aangegeven de kosten te vergoeden voor deze vrouwen. Daarbij onderzoeken de zorgverzekeraars of zij deze kosten kunnen verhalen bij een andere partij.
Acht u het redelijk dat klinieken met terugwerkende kracht hun verantwoordelijkheid nemen als het PIP implantaten betreft en vrouwen zo goed mogelijk moeten helpen zonder opnieuw hen kosten in rekening te brengen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over PIP-implantaten op 4 april a.s?
Ja. Het AO PIP-implantaten is verplaatst naar 12 april a.s.
Het bericht"Frustratie na 'vondst' gestolen iPad" |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het Openbaar Ministerie (OM) geen toestemming heeft gegeven voor een huiszoeking terwijl de eigenaar, enkele uren na de diefstal, zijn gestolen iPad had weten te lokaliseren?1
Ja.
Deelt u de mening dat het aannemelijk is dat het OM geen toestemming geeft enkel op aanwijzen van een door burgers aangewezen locatie terwijl door middel van een applicatie in dit geval exact kan worden aangegeven waar de gestolen iPad zich bevond? Zijn er formele belemmeringen om in een dergelijk geval wél toestemming voor een huiszoeking te geven? Zo ja, welke?
De wet stelt zware eisen aan het inzetten van het ingrijpende dwangmiddel van doorzoeking van een woning, waaronder de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer (ingezonden 15 maart 2012, kenmerk 2012Z05243, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2356).
Kunt u aangeven waarom de informatie, via een «app» verkregen, te weinig objectief zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Maken politie en OM naar uw mening optimaal gebruik van de beschikbare technieken? Zo ja, hoe verhoudt dit uitgangspunt zich tot de geschetste gang van zaken?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat zij dat in dergelijke gevallen niet doen. Ik verwijs verder naar mijn bovengenoemde antwoorden op de vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer.
Bent u voornemens maatregelen te nemen en er aldus voor te zorgen dat er in een toekomstig en vergelijkbaar geval wel toestemming voor een huiszoeking wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
De grote verschillen in leges die gemeenten berekenen voor grafrechten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitkomsten van het onderzoek naar leges voor grafrechten uitgevoerd door DELA1 waaruit opnieuw blijkt dat de verschillen tussen gemeenten groot zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat het model voor grafkosten, welke is ontwikkeld naar aanleiding van de motie Anker/Van der Staaij over een model dat een reële kostenopbouw en -vergelijking tussen verschillende gemeenten mogelijk maakt2, tot nu toe nog niet ertoe heeft geleid dat er een reële en transparante kostenopbouw van grafkosten is gekomen? Zo ja, waarom is dit nog niet het geval? Zo nee, waarom deelt u die mening niet? Heeft u er voldoende vertrouwen in dat het beoogde effect de komende jaren wel zal worden bereikt? Zo ja, waarom? Ze nee, waarom niet?
In juni 2010 is door de VNG het model «kostenonderbouwing lijkbezorgingrechten» gepubliceerd. Het hanteren van het model van kostenonderbouwing leidt tot een duidelijke onderbouwing van de kosten die de gemeente verhaalt. Grafrechten zijn een vorm van leges. Dit betekent dat zij maximaal kostendekkend mogen zijn (artikel 229b Gemeentewet). Het is aan iedere gemeente om te bepalen of de grafrechten ook daadwerkelijk kostendekkend moeten zijn. Een gemeente kan er, bijvoorbeeld vanwege solidariteit, voor kiezen bewust geen kostendekkende grafrechten in rekening te brengen, maar een deel van de kosten te dekken uit de algemene middelen, waardoor de grafrechten lager uitvallen dan in vergelijkbare gemeenten. Daarnaast is van belang het onderscheid goed voor ogen te houden tussen de verschillende soorten grafrechten (voor particuliere, dan wel algemene graven), waarbij met name de duur van het grafrecht bepalend zal zijn voor de kosten. Verschillen in grafrechten tussen gemeenten worden beïnvloed door onder meer de kosten van het beheer van de begraafplaats, zoals bijvoorbeeld de capaciteit, het niveau van het onderhoud en de door de gemeenten aangeboden voorzieningen. Grondprijzen kunnen hiervan een onderdeel zijn. Verschillen zullen er blijven. Wel zijn gelijksoortige begraafplaatsen dankzij het model beter met elkaar te vergelijken. Er is een trend dat steeds meer gemeenten met hun rechten en tarieven toewerken naar een mate van kostendekkendheid die de 100 procent benadert. Dit is echter een keuze die gemaakt wordt door de gemeenteraad, rekening houdend met de lokale situatie. Gemeenten onderbouwen hun tarieven met een kostenberekening. Tegen een aanslag grafrechten kan bezwaar worden aangetekend en beroep worden ingesteld bij de rechter. Deze kan ook de kostenonderbouwing van de grafrechten toetsen.
Waardoor worden de grote verschillen in leges voor grafrechten veroorzaakt? Zijn deze volledig toe te schrijven aan de verschillen in grondprijzen? Zo nee, welke andere factoren spelen hierbij een rol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven met hoeveel procent de leges voor grafrechten de afgelopen vijf jaar zijn gestegen? Kunt u aangeven of u deze stijging redelijk acht? Kunt u tevens aangeven of deze stijging enkel valt toe te schrijven aan de gestegen kosten?
Inzake de stijging van de grafkosten zijn bij mij alleen de cijfers van de LOB bekend, die jaarlijks worden gepubliceerd op de website, www.begraafplaats.nl. In 2011 zijn de grafkosten ten opzichte van 2010 met 3,5% gestegen, het jaar daarvoor met 2,9%. Een dergelijke stijging heeft zich ook de jaren daarvoor voor gedaan. De stijging wordt mede veroorzaakt door kostenstijging en inflatiecorrectie, maar ook zijn er zoals gezegd steeds meer gemeenten die gaan werken met een kostendekkend tarief.
Zijn de grote verschillen in (de stijging van) de leges voor grafrechten aanleiding om bijvoorbeeld een landelijke bandbreedte in te stellen zodat de verschillen en stijging van grafrechten beperkt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van rechten is beperkt doordat de begrote opbrengst van de heffing de begrote kosten niet mag overschrijden op het niveau van de legesverordening. Het is zoals reeds aangegeven is onder antwoord 4 vervolgens aan de gemeenteraad om een keuze te maken in de wijze van het verhalen van de kosten die door de heffing kunnen worden gedekt. Dit is onderdeel van de lokale autonomie.
Deelt u de mening dat hoge kosten van leges voor grafrechten ertoe kunnen leiden dat mensen, die een voorkeur hebben voor een begrafenis, gedwongen worden te kiezen voor een crematie? Deelt u de mening dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de keuzevrijheid van mensen en dat dit dient te worden voorkomen? Zo ja, hoe denkt u dit bewerkstelligen?
Uitgangspunt van de grafrechten is dat er sprake is van een maximale hoogte, de 100% kostendekkendheid. Of dit in individuele gevallen aanleiding kan zijn om te kiezen voor een crematie is een individuele afweging. Daar kan en wil ik niet in treden.
De financiële consequenties van het Europees Arrestatie Bevel en de veroordeling in de proceskosten van een strafzaak |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de zaak van de heer Hörchner, die door Nederland op basis van een Europees Arrestatie Bevel (EAB) aan Polen is overgeleverd en langdurig in voorarrest heeft gezeten in miserabele detentieomstandigheden?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat hij pas na betaling van een borgsom van € 4500 in Polen is vrijgelaten en pas onlangs onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer het betalen van een boete van € 4500? Hoe kan het dat aan de terugbetaling van de borg de voorwaarde wordt verbonden dat hij zich eerst vrijwillig moet melden bij een Poolse gevangenis? Hoe beoordeelt u dit, gelet op het feit dat, indien hij zich nu vrijwillig zou melden in Polen, de aan hem toegezegde dubbele garantie op basis van de Wet overdracht tenuitvoerlegging in strafvonnissen (WOTS)-garantie komt te vervallen, nu deze garantie immers alleen geldt na een voorafgaande overlevering op grond van een EAB? Hoe kan zijn recht daarop verzekerd worden mede in het licht van de door u bij brief van 27 juni 2011 aangekondigde beleidswijziging?2
De afwikkeling van de strafzaak in Polen is een zaak van de verdachte, zijn raadsman en de Poolse justitiële autoriteiten. Ik ken het vonnis dat tegen betrokkene is gewezen dan ook niet.
De garantie bedoeld in artikel 6 van de Overleveringswet, strekt ertoe dat een Nederlander die wordt overgeleverd en vervolgens wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, kan terug keren naar Nederland om in Nederland zijn straf te ondergaan. Deze garantie wordt standaard verlangd en verkregen bij de overlevering van Nederlanders voor een strafvervolging. Het zal echter van de uitkomst van de strafzaak in het buitenland afhangen of aan die garantie uitvoering wordt gegeven. Het spreekt vanzelf dat indien de overgeleverde persoon wordt vrijgesproken de garantie zijn betekenis verliest. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin betrokkene wordt veroordeeld tot een andere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, bij voorbeeld een geldboete. Uit uw vragen begrijp ik dat de heer Hörchner tot een geldboete is veroordeeld, zodat in zijn geval de uitvoering van de in zijn zaak afgegeven garantie niet aan de orde is.
Waarom zijn deze betaalde borgsom en de uiteindelijke boete niet tegen elkaar weg te strepen? Is dit een lacune in de werking van het EAB?
Het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de overleveringsprocedures tussen lidstaten van de EU regelt uitsluitend de uitvaardiging van een EAB en de behandeling ervan.
Het bevat geen regels voor het na een overlevering te voeren strafproces of de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. Er bestaan geen andere regels van Europees recht die lidstaten verplichten om de tenuitvoerlegging in eigen land van opgelegde straffen op een bepaalde manier in te richten. De wijze van inning van boetes is een zaak van het nationale recht van de lidstaten. Dit geldt dus ook voor de wijze waarop Poolse autoriteiten in Polen opgelegde geldboetes innen of betaalde waarborgsommen afwikkelen.
Hoe beoordeelt u het feit dat hij ook veroordeeld wordt in de proceskosten van de strafzaak, in deze zaak € 2000?
Polen behoort tot de landen die een regeling voor de veroordeling in proceskosten kennen. Het is de autonome bevoegdheid van een lidstaat van de EU om een dergelijke regeling te treffen.
Is het waar dat er meer Europese landen zijn die proceskosten van strafzaken, de kosten voor tolk- en vertaaldiensten en de kosten van de advocaat in rekening brengen? Zo ja, welke? Wat vindt u daarvan?
Er zijn nog een aantal Europese landen (Denemarken, Duitsland, Italië, Oostenrijk, Portugal en Zweden) waar een veroordeling in kosten van de strafprocedure in een wettelijke regeling is vastgelegd. Zoals bekend heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tijdens een algemeen overleg op 31 november 2011 toegezegd een rechtsvergelijkend onderzoek te laten uitvoeren over de kosten die gemoeid zijn met een strafzaak en een veroordeling in de proceskosten in het buitenland. De resultaten van dit onderzoek worden eind van dit jaar verwacht. Wat de kosten van vertolking betreft, mogen deze op basis van artikel 6, derde lid, onderdeel e, EVRM niet in rekening worden gebracht bij de verdachte. Die bepaling spreekt immers over «free assistance of an interpreter». Deze regel wordt bevestigd in de Richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280), waarvan artikel 4 bepaalt dat de kosten voor vertolking en vertaling die is verstrekt op basis van de richtlijn voor rekening van de Staat komen. Ten aanzien van de kosten voor een advocaat merk ik op dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene komen, tenzij de betrokkene in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Ik beschik niet over gegevens over nationale rechtsbijstandsregelingen.
Bent u bereid om nogmaals met uw Poolse ambtgenoot in overleg te treden over de toepassing van het EAB concrete knelpunten, zoals in de zaak van de heer Hörchner, te bespreken en op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is de behandeling en afwikkeling van de strafzaak in Polen is een zaak van de verdachte, zijn raadsman en de Poolse justitiële autoriteiten. Ik zie dan ook geen aanleiding tot overleg met de Poolse ambtgenoot over deze strafzaak.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat in steeds meer Europese landen onder druk van de bezuinigingen onder meer gekort wordt op rechtsbijstand aan verdachten, met als gevolg dat geen goede en zorgvuldige rechtsbijstand beschikbaar is voor Nederlanders die door Nederland aan deze landen worden overgeleverd, behalve wanneer de advocaat uit eigen middelen kan worden betaald?
Ik kan slechts constateren dat in deze vraag wordt gesteld dat in andere lidstaten geen goede en zorgvuldige rechtsbijstand beschikbaar is voor Nederlanders die door Nederland aan deze landen worden overgeleverd, behalve wanneer de advocaat uit eigen middelen kan worden betaald, zonder dat dit wordt onderbouwd. Ik wijs voor de goede orde op de onderhandelingen die in Brussel worden gevoerd over een ontwerprichtlijn die ertoe strekt het recht op toegang tot een raadsman in alle lidstaten gelijk te trekken, hetgeen voor sommige lidstaten waaronder Nederland een uitbreiding ten opzichte van de huidige situatie betekent. Die richtlijn ziet ook op rechtsbijstand tijdens de overleveringsprocedure.
Bent u bereid de samenwerking met landen die de processuele rechten van verdachten onvoldoende waarborgen op te schorten? Zo nee, waarom niet?
Neen. Ik acht de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de EU en met andere landen van groot belang voor de voorkoming en bestrijding van criminaliteit. Nederland heeft participeert daarin actief en doet ook zelf vaak een beroep op het buitenland om hulp. Dat zal Nederland ook blijven doen. Dit laat onverlet dat bij de samenwerking de naleving van de regels inzake een eerlijk proces een belangrijke rol spelen. Zoals in artikel 11 van de Overleveringswet is vastgelegd kan wel per zaak worden getoetst of er in die zaak een flagrante schending van fundamentele rechten van de betrokken persoon dreigt en de overlevering worden geweigerd. Een zelfde toetsing per concreet geval kan aan de orde komen bij het verlenen van rechtshulp.
De sterke stijging van het aantal schuldhulpvragen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de sterke stijging van het aantal schuldhulpvragen bij het maatschappelijk werk?1
Ja.
Is het waar dat de wachtlijsten voor de hulpverlening vanuit het maatschappelijk werk snel en sterk oplopen?
Ik beschik niet over gegevens over wachttijden van cliënten die via het maatschappelijk werk beroep doen op de gemeentelijke schuldhulpverlening. Ik beschik uitsluitend over gegevens over de wachttijden voor de gemeentelijke schuldhulpverlening als geheel. Daarover is het volgende bekend. Uit het onderzoek Wachttijden voor schuldhulpverlening bij gemeenten (Kamerstukken II, 2009/10, 24 515 nr. 185) blijkt dat de gemiddelde wachttijd voor schuldhulpverlening op 1 januari 2010 32 kalenderdagen was. Uit dit onderzoek blijkt ook dat 20% van de aanmeldingen voor schuldhulpverlening via het algemeen maatschappelijk werk plaatsvindt. Uit het onderzoek «Tijdelijke middelen schuldhulpverlening: besteding, effecten en duurzaamheid» (Kamerstukken II 2011/12, 33 000-XV, nr. 66) blijkt dat de wachttijden voor schuldhulpverlening in 2011 – net als in 2010 – verder zijn teruggelopen dan wel ondanks een toenemend beroep op schuldhulpverlening niet verder zijn toegenomen. Doordat gemeenten de extra middelen niet alleen hebben geïnvesteerd in extra capaciteit, maar ook in verbetering van de kwaliteit van de hulpverlening en het aanpassen van werkprocessen verwacht een groot deel van de gemeenten dat de in 2010 en 2011 behaalde resultaten duurzaam zullen zijn.
Deelt u de opvatting dat een sterke groei van schuldhulpvragen is te verwachten gelet op de forse toename van het aantal werklozen?
Een van de oorzaken dat mensen in de problematische schulden raken, is terugval in inkomen. Gegeven het feit dat de werkloosheid volgens de laatste raming van het CPB in de komende periode zal gaan oplopen, zal ook het aantal mensen dat als gevolg van werkloosheid met een inkomensterugval te maken krijgt toenemen. Zij kunnen hierdoor extra risico lopen om met problematische schulden te maken te krijgen.
Ingeval het inkomen als gevolg van werkloosheid terugvalt, is het de eigen verantwoordelijkheid van mensen om te voorkomen dat ze problematische schulden krijgen. Het is daarvoor veelal noodzakelijk het uitgavenpatroon aan te passen aan de terugval in inkomen. Dit kan pijnlijk zijn, maar is vaak onvermijdelijk als het inkomen daalt.
Indien het niet lukt om de uitgaven op eigen kracht aan te passen, is een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening mogelijk. Het is van belang dat dit snel gebeurt om te voorkomen dat de schulden problematisch worden. Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, die op 1 juli 2012 in werking zal treden, maakt het voorkomen dat mensen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen onderdeel uit van het plan dat de gemeenteraad vaststelt voor het te voeren beleid op het terrein van schuldhulpverlening.
Deelt u de mening dat die groeiende hulpvraag botst met de bezuinigingen die gemeenten moeten doorvoeren als gevolg van de bezuinigingen?
De middelen voor het beleid op het terrein van armoede en schuldhulpverlening zijn gedecentraliseerd. Er is per saldo geen sprake van bezuiniging op de middelen die gemeenten via het gemeentefonds ontvangen voor de aanpak van armoede en schulden.
Vanaf 2012 is voor de aanpak van armoede en schulden structureel € 80 miljoen extra beschikbaar in het gemeentefonds. Ook na de onttrekking uit het gemeentefonds die met ingang van 2012 heeft plaatsgevonden (€ 40 miljoen in verband met de normering van het lokaal inkomensbeleid en € 20 miljoen in verband met selectieve en gerichte schuldhulpverlening) is in 2012 voor de aanpak van armoede en schulden € 20 miljoen meer beschikbaar in het gemeentefonds dan in 2007.
Om de cumulatie van inkomenseffecten voor kwetsbare groepen zoals bijvoorbeeld chronische zieken, gehandicapten en ouderen te verzachten, is de bijzondere bijstand geïntensiveerd met € 90 mln. Deze middelen zijn vanaf 2012 toegevoegd aan de algemene uitkering uit het gemeentefonds.
Deelt u de mening dat wachtlijsten in de schuldhulpverlening de problemen alleen maar verergeren door het verder oplopen van schulden?
Een korte(re) wachttijd draagt bij aan (het vergroten van) de effectiviteit van schuldhulpverlening. Het is dan ook belangrijk dat gemeenten voorkomen dat wachttijden te lang worden. Een korte wachttijd is niet alleen in het belang van de schuldenaar en daarmee voor de schuldeisers, maar ook voor gemeenten zelf. Daarom is in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening opgenomen dat de maximale wachttijd 4 weken mag bedragen en in geval van bedreigende schulden 3 werkdagen.
Bent u bereid de capaciteit voor de schuldhulpverlening op korte termijn te vergroten? Zo nee, waarom niet?
De capaciteit van de schuldhulpverlening is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Zoals blijkt uit de verkennende studie van IWI «Stand van zaken uitvoeringspraktijk schuldhulpverlening 2010/11» (Kamerstukken II, 2011/12, 24 515 nr. 208) is er nog veel ruimte voor de verbetering van de effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Uit het recent verschenen onderzoek «Kans op financiële problemen» van Nibud blijkt dat er op het terrein van preventie nog veel winst is te behalen. Preventie is op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een belangrijk onderdeel van de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid van 22 maart 2012? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zal de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid op 4 april 2012.
De mogelijkheden voor justitie om een gestolen en gelookaliseerde iPad te achterhalen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het bericht waar dat de diefstal van een iPad, die door een bepaalde applicatie gelokaliseerd kon worden in een woning, niet kon worden opgelost omdat het Openbaar Ministerie geen toestemming gaf voor een huiszoeking?1
Het openbaar ministerie (OM) heeft mij het volgende meegedeeld. Door de eigenaar van een gestolen iPad waren gegevens aangeleverd over de locatie waar de iPad zich zou bevinden. Deze gegevens waren verkregen via een applicatie die zich op de iPad bevond. Locatiebepaling via een dergelijke applicatie biedt – zeker in stedelijke gebieden – volgens het OM meestal onvoldoende nauwkeurigheid ten aanzien van een specifiek adres. Zo waren in dit geval twee huizen naast elkaar uitgepeild en niet één concrete woning.
Op het moment dat de politie de zaak voorlegde aan het OM was de verdenking te weinig concreet om een machtiging tot doorzoeking van een woning te vragen aan de rechter-commissaris (RC). De wet stelt zware eisen aan het inzetten van het ingrijpende dwangmiddel doorzoeking van een woning. In een dergelijk geval kunnen ook andere, minder ingrijpende opsporingsmiddelen worden ingezet, zoals ik toelicht in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken onbevredigend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OM heeft geopereerd binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden. Ik treed niet in de beoordeling van het OM van een individuele zaak.
Welke bevoegdheden heeft de politie in een dergelijk geval, waarbij er een specifieke verdenking is dat het gestolen goed zich op een bepaalde locatie bevindt? Hoe kan een dergelijk misdrijf, met zulke specifieke aanwijzingen die wijzen naar een verdachte, dan wel worden opgelost?
Er bestaan diverse strafvorderlijke mogelijkheden om te trachten de locatie van een iPad te bepalen, die ondermeer afhankelijk zijn van de vraag of er al dan niet sprake is van een prepaiddienst.
In het geval van een iPad die voorzien is van een SIM-kaart met abonnement is de provider op grond van de Telecommunicatiewet gehouden om gegevens te bewaren over ondermeer het gebruik van de door de aanbieder geleverde diensten. Deze gegevens kunnen door de officier van justitie worden gevorderd ten behoeve van de opsporing van misdrijven, waaronder diefstal van deze apparaten.
Verder kan worden geprobeerd een aanduiding van de locatie van de iPad te verkrijgen door een IP-adres te bevragen op gebruikersgegevens.
Als deze mogelijkheden geen of onvoldoende resultaat opleveren, kan op vordering van de officier van justitie een tap worden geplaatst om langs die weg de locatie van de iPad te bepalen.
Als de locatie van een gestolen iPad met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, en mits voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, kan in beginsel op last van de officier van justitie worden binnengetreden en bijvoorbeeld een doorzoeking plaatsvinden op grond van een verdenking van diefstal of heling. Als het om een woning gaat, is daarvoor een machtiging van de RC nodig. In hun afwegingen betrekken het OM (en de RC) naast de mate van zekerheid van de locatie ook alle overige relevante onderzoeksresultaten.
Bent u bereid zo nodig met voorstellen te komen om ervoor te zorgen dat gebruik kan worden gemaakt van concrete aanwijzingen, die de locatie van het gestolen goed aanwijzen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in antwoord op vraag 3 bestaan er diverse opsporingsmiddelen om te trachten de locatie van bepaalde gestolen goederen (met name moderne telecommunicatieapparatuur) te bepalen. Dit juridisch instrumentarium acht ik toereikend.
Bent u bekend met het bericht van de BBC over de uitspraken van Afghanistans hoogste religieuze raad, de Ulema Council?1
Ja.
Is het waar dat president Karzai de uitspraken heeft gesteund dan wel heeft verwelkomd?
De verklaring van de Ulema Council is op de website van het presidentiële paleis geplaatst. President Karzai heeft naar aanleiding van een vraag tijdens een persconferentie gezegd dat de verklaring in lijn is met de islamitische wetgeving. President Karzai heeft vervolgens, naar aanleiding van zorgen binnen de internationale gemeenschap, tegenover de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Clinton zijn steun voor het beschermen van de vrouwenrechten zoals deze zijn opgenomen in de Afghaanse grondwet, herbevestigd.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van onder andere parlementslid Fawzia Koofi dat vooral de steun uitgesproken door president Karzai betekent dat de «vrouwen in Afghanistan weer terug gaan naar de donkere tijden onder de Taliban»?
Nederland deelt de zorgen van parlementslid Fawzia Koofi. De verklaring bevat naast progressieve bepalingen ook bepalingen die inbreuk maken op vrouwenrechten en in strijd zijn met de Afghaanse grondwet.
Klopt de inschatting van Human Rights Watch dat er sprake is van een teruggang van de positie van vrouwen nu de regering Karzai overweegt met de Taliban te onderhandelen?
Er bestaat bezorgdheid dat verworvenheden op het gebied van vrouwenrechten in het onderhandelingsproces met de Taliban onder druk kunnen komen te staan. Respect voor de grondwet, inclusief de daarin verankerde rechten voor alle Afghaanse mannen én vrouwen, is echterdoor de Afghanen zelf als voorwaarde voor een politieke oplossing gesteld. Nederland zal daarom tezamen met andere internationale partners blijven pleiten voor het strikt handhaven van de overeengekomen voorwaarden. Tijdens de Bonn Conferentie in december 2011 zijn deze voorwaarden, in het bijzonder de rechten van vrouwen, opnieuw bekrachtigd in de eindverklaring.
Op welke wijze zetten Nederland en de internationale gemeenschap zich in om te voorkomen dat de verbeterde positie van vrouwen in Afghanistan weer teniet wordt gedaan door invloed van Taliban?
Nederland ondersteunt daarnaast specifiek vrouwenorganisaties, zodat zij beter hun stem kunnen laten horen in het verzoeningsproces en politieke hervormingen. Ook steunt Nederland diverse programma’s op het terrein van onderwijs, rechtsgang en mensenrechten, zowel nationaal als in het kader van de geïntegreerde politietrainingsmissie, die bijdragen aan het verbeteren van de positie van vrouwen en meisjes en het waarborgen van hun rechten. Nederland en andere EU lidstaten stellen de kwestie scherp aan de orde in bilaterale gesprekken met Afghaanse autoriteiten. De EU heeft in een verklaring op 8 maart jl. in het kader van internationale vrouwendag benadrukt dat gelijke rechten voor mannen en vrouwen essentieel zijn voor de duurzame ontwikkeling van Afghanistan.
DEe niet nagekomen belofte over lokale lastenverzwaring |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich de uitspraak herinneren: «Juist daarom kan het niet zo zijn dat de overheid met de ene hand neemt wat ze met de andere geeft. Met andere woorden: de bezuinigingen op de rijksbegroting mogen niet leiden tot onevenredige verhogingen van de lokale lasten voor bedrijven. Daar zitten we als kabinet dus bovenop»?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Ook de koningin moet aan de nullijn»?2
Ja.
Begrijpt u de uitspraak van de heer Hans Biesheuvel, voorzitter van MKB-Nederland: «En ze komen bepaalde afspraken niet na. Mark Rutte heeft op ons eigen congres beloofd dat de lokale lasten niet omhoog zouden gaan. Wat gebeurt er? Gemeentes verhogen bouwleges, parkeertarieven, de onroerende zaakbelasting»?
Nee.
Bent u het eens met bovengenoemde uitspraak van de heer Biesheuvel, in het bijzonder in het licht van de uitspraak in vraag 1 en uw mantra «afspraak is afspraak»?
Nee.
Deelt u de mening dat verlaging van de vennootschapsbelasting vooral goed is geweest voor het gevestigd grootbedrijf, terwijl lokale lasten vooral het midden- en kleinbedrijf (mkb) raken? Is dit na de nieuwe innovatieregelingen, die vooral gunstig zijn voor het grootbedrijf, de tweede keer dat het mkb benadeeld wordt?
Het kabinet staat voor een ondernemend Nederland, zonder daarbij onderscheid te maken tussen kleine en grote bedrijven. De verlaging van de vennootschapsbelasting komt ten gunste van bedrijven die een BV of NV zijn. Ruim 40% van MKB-bedrijven is een BV en heeft dus geprofiteerd van de verlaging van de vennootschapsbelasting. Voor het innovatiebeleid geldt dat er juist ook veel kleine, innovatieve bedrijven zijn die profiteren van de verschillende regelingen op dit gebied. Zo slaat 73% van de WBSO neer bij het MKB, is er het Innovatiefonds MKB+ en wordt het MKB nauw betrokken bij het topsectorenbeleid.
Welke acties kunnen wij van u en het kabinet verwachten om lokale lastenverhogingen te keren en om verdere lastenverhogingen te weren?
Zoals de staatssecretaris van EL&I uw Kamer reeds op 17 januari heeft toegezegd, zal het kabinet in mei met een brief komen waarin wordt ingegaan op de ontwikkeling van de lokale lasten. Tijdens het Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen op 10 mei aanstaande zal het onderwerp «lokale lasten» ook besproken worden met de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen. De resultaten van dat overleg zullen worden meegenomen in de bedoelde brief.
Bent u bereid om de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan te sporen ook beleid te ontwikkelen waar het mkb van kan profiteren?
Dat is niet nodig. Minister Verhagen heeft de belangen van het MKB scherp op het netvlies.
Kindermishandeling |
|
Nine Kooiman |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Expertisecentra Kindermishandeling, Het mishandelde en/of seksueel misbruikte kind: wie doet onderzoek?»1
Het artikel gaat in op de positie van het kind en de ouders in zaken van kindermishandeling. Een aantal relevante aandachtspunten wordt benoemd, zoals het belang om mishandeling in de huiselijke kring aan te pakken, signalering en melding van mishandeling te stimuleren en voor de behandeling van kindermishandeling multidisciplinair te werken. Deze aspecten komen terug in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig» dat 28 november 2011 aan uw Kamer is verzonden en op 15 december 2011 met uw Kamer is besproken.
Voor kinderen biedt opgroeien in een veilige thuissituatie verreweg de beste uitgangspositie. Voor het overgrote merendeel van de kinderen gaat dat ook goed. Zij worden liefdevol en met respect groot gebracht.
Helaas geldt dat niet voor alle kinderen. In de hulpverlening aan en bescherming van kinderen is er altijd sprake van een spanningsveld tussen de vrijheid van ouders om kinderen naar eigen inzicht op te voeden en de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen onder meer kindermishandeling. Daarin moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt.
Indien nodig kan de overheid op basis van de kinderbeschermingswetgeving ingrijpen in het gezag van ouders over het kind. Het belang van het kind dient altijd de eerste overweging te zijn. Met het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat op dit moment voorligt in de Eerste Kamer, zal dit nog verder worden gestimuleerd. Uiteindelijk is het de kinderrechter die tot een afweging komt.
Erkent u dat er een ontbrekende stap bestaat in de hulpverlening aan mishandelde of misbruikte kinderen, namelijk een uitgewerkte en gedeelde visie op multidisciplinaire diagnostiek van kind en gezin, zoals ook een aanbeveling was van de Gezondheidsraad? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De multidisciplinaire aanpak is een veelbelovende in de Verenigde Staten ontwikkelde aanpak van kindermishandeling. In het actieplan Kinderen Veilig heb ik aangegeven een aantal regionale initiatieven tot een multidisciplinaire aanpak van kindermishandeling in de Nederlandse praktijk te gaan toetsen. Hierin worden in ieder geval de initiatieven van het Kinder- en Jeugd Traumacentrum in Haarlem en het multidisciplinair centrum kindermishandeling in Leeuwarden betrokken. Op basis hiervan besluiten we of en in welke vorm deze multidisciplinaire aanpak brede inzet verdient in Nederland.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een landelijk dekkend netwerk van Kinder- en Jeugd Traumacentra moet komen met een multidisciplinaire aanpak, zodat veel meer mishandelde of misbruikte kinderen geholpen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie-Kooiman c.s. die de regering verzocht ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weet waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Met het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling», dat uw Kamer op 17 januari 2012 heeft ontvangen4, is het forensisch-medische werkveld in Nederland voor de aanpak van kindermishandeling in kaart gebracht. Hiermee is inzichtelijk gemaakt waar professionals terecht kunnen voor deze expertise. In juni ontvangt u een reactie van het kabinet op dat rapport.
Daarbij worden ook de uitkomsten betrokken die de werkgroep «Beter benutten van forensisch-medische expertise» oplevert. Deze werkgroep is naar aanleiding van het rapport «Over de fysieke veiligheid van het jonge kind» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid5 ingesteld. De werkgroep stelt een stroomschema op waarmee het inschakelen van forensische expertise een standaard plek moet krijgen in de keten. Dit schema, dat op zeer korte termijn in consultatie gaat in het veld, vormt de basis voor het inrichten van de eigen werkprocessen van betrokken beroepsgroepen en organisaties in de keten.
Wat is de stand van zaken om de deskundigheid en kennis bij (aankomende) professionals die met kinderen werken te verbeteren, wat betreft het signaleren, melden en handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is zowel door organisaties zelf als door de centrumgemeenten via de regionale aanpak kindermishandeling fors geïnvesteerd in het ontwikkelen en uitvoeren van scholing van professionals. Dit wordt geconstateerd in de eindrapportage van het Nederlands Jeugdinstituut6 en in de effectevaluatie van de regionale aanpak door Berenschot7.
De verantwoordelijkheid voor het scholen van de professionals ligt bij de organisaties waar de professionals werkzaam zijn. In het wetsvoorstel verplichte meldcode, dat momenteel in behandeling is bij uw Kamer, zijn professionals verplicht om de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Vanwege het belang van scholing ondersteun ik organisaties hierbij met het ontwikkelen van de basistraining «Werken met een meldcode» en e-learning modulen voor de verschillende beroepsgroepen. In de e-learning modulen wordt specifiek ingegaan op het signaleren van en communiceren over geweld in de thuissituatie. Movisie en het NJi hebben daarnaast een opleidingsmodule «Geweld leren signaleren en (be)handelen» ontwikkeld. Deze en meer trainingen zijn te vinden in de Databank bij- en nascholing meldcode.
Ook de aankomende professionals moeten bekwaam zijn in het werken met een meldcode. Opleidingen zijn zelf verantwoordelijk voor het scholingsaanbod. Zij worden geacht studenten op te leiden tot professionals die beantwoorden aan de eisen van het veld en de geldende wet- en regelgeving. Opleidingen kunnen hiertoe bovengenoemde instrumenten en trainingen integreren in hun curriculum.
De fiscale behandeling van waterwoningen |
|
Paulus Jansen , Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u toelichten wat de uitspraak van de Hoge Raad1 betekent voor de fiscale behandeling van waterwoningen en hierbij ingaan op de volgende punten: overdrachtsbelasting, hypotheekrenteaftrek, eigenwoningforfait, onroerende zaakbelasting, vermogensrendementsheffing bij gebruik als hoofdwoonverblijf dan wel als tweede woning?2
De Hoge Raad heeft op 9 maart 20123 een arrest gewezen voor de overdrachtsbelasting over de vraag of een waterwoning een onroerende zaak is. De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar een arrest4 van de Hoge Raad over een woonark, dat een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, aangemerkt moet worden als een schip in de zin van artikel 8:1 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve in het algemeen een roerende zaak is. Echter, een waterwoning die is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak op grond van artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Deze uitspraak heeft gevolgen voor de overdrachtsbelasting en de vermogensrendementsheffing.
Voor de heffing van overdrachtsbelasting wordt op grond van de huidige wetgeving aangesloten bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak (of een daarop gevestigd beperkt recht). Ingevolge het arrest van 9 maart 2012 kan er geen overdrachtsbelasting worden geheven ter zake van de verkrijging van een drijvende woning die als een roerende zaak kwalificeert.
Hiernaast vallen door de uitspraak van de Hoge Raad de roerende waterwoningen – niet zijnde een eigen woning – die voor persoonlijk doeleinden worden gebruikt en niet hoofdzakelijk als belegging dienen, buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Het arrest van de Hoge Raad heeft geen gevolgen voor de eigenwoningregeling in box 1, en dus ook niet voor de hypotheekrenteaftrek. Op basis van de huidige wetgeving kunnen de (roerende) waterwoningen die de belastingplichtige of personen van zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan in de regel als eigen woning kwalificeren. Ook voor de woning die als hoofdverblijf van de belastingplichtige tot diens ondernemings- of resultaatsvermogen wordt gerekend, brengt het arrest geen verandering.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft ook geen gevolgen voor de gemeentelijke belastingheffing, aangezien op grond van de Gemeentewet een met de onroerende-zaakbelastingen vergelijkbare belasting kan worden geheven over roerende woon- en bedrijfsruimten, namelijk de roerenderuimtebelastingen. Het maakt voor de gemeentelijke belastingheffing dus materieel niet uit of een waterwoning als roerend of onroerend kwalificeert. De roerende waterwoning zal aldus in de gemeentelijke belastingheffing worden betrokken.
Kan aan de hand van een rekenvoorbeeld voor een villa van € 500 000 en een watervilla van € 500 000 worden toegelicht wat het netto-effect is voor bovengenoemde belastingen c.q. aftrekmogelijkheden bij gebruik als hoofdwoonverblijf of als tweede woning?
Overdrachtsbelasting
Bij de overdracht van de villa wordt momenteel 2%5 overdrachtsbelasting geheven over de waarde van de onroerende zaak. Bij deze overdracht is derhalve € 10 000 aan overdrachtsbelasting verschuldigd (2% van € 500 000). Dit geldt ook voor de overdracht van een watervilla die onroerend is.
Er is geen overdrachtsbelasting verschuldigd ter zake van de verkrijging van een (drijvende) watervilla die roerend is.
Vermogensrendementsheffing
De villa en de watervilla die onroerend zijn, vallen in de rendementsgrondslag van box 3 indien deze niet als hoofdverblijf in box 1 vallen (dus als tweede woning of verhuurde woning in gebruik zijn). Als er geen schuld tegenover het bezit staat, er geen overige box 3 bezittingen zijn en de persoonsgebonden aftrek buiten beschouwing wordt gelaten, dan bedraagt de box 3 heffing over deze onroerende (water)villa:
€ 500 000
– € 21 139
(heffingvrij vermogen)
= € 478 861 (box 3 grondslag)
€ 478 861
* 4%
(fictief rendement)
= € 19 154 (box 3 inkomen)
€ 19 154
* 30%
(tarief box 3)
= € 5 746 (box 3 heffing)
Als tegenover het bezit van de (water)villa een hypotheekschuld staat van eveneens € 500 000 dan bedraagt de box 3 heffing per saldo € 0.
Een roerende watervilla die geen eigen woning is in de zin van box 1 valt alleen in box 3 indien deze niet voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt of wel voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt doch hoofdzakelijk ter belegging wordt gehouden. Indien de roerende watervilla voldoet aan één van deze criteria dan wordt deze roerende zaak, op dezelfde wijze als hiervoor is beschreven, in box 3 in aanmerking genomen. Voldoet de roerende watervilla niet aan één van deze criteria dan valt deze watervilla buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Indien de niet in box 1 vallende roerende watervilla is gefinancierd met een lening, dan wordt deze lening altijd in aanmerking genomen in box 3, dus ongeacht of de roerende watervilla zelf in box 3 in aanmerking wordt genomen.
Hoeveel waterwoningen zijn op 1 januari 2012 in Nederland in gebruik? Wat is de totale waarde van deze woningen? Hoeveel van deze woningen worden gebruikt als tweede woning?
De term waterwoning is geen eenduidig begrip. Hieronder vallen zowel roerende als onroerende zaken. Het arrest van 9 maart 2012 had betrekking op een drijvende waterwoning die door de Hoge Raad als roerende zaak is aangemerkt. Door het Kadaster en de Belastingdienst worden van deze woningen geen specifieke gegevens opgeslagen en daarom is het moeilijk hiervan het precieze aantal vast te stellen. Geschat wordt dat het thans zal gaan om enkele honderden waterwoningen.
De prijzen van de waterwoningen variëren van € 150 000 tot € 700 000. Van die waarde is echter een deel toe te rekenen aan de bijbehorende kavel of aanlegplaats (beide op voorhand onroerende zaken).
Hiernaast moet worden opgemerkt dat ter zake van de levering van een nieuwbouw waterwoning omzetbelasting in rekening wordt gebracht. Als een drijvende waterwoning onroerend zou zijn, dan zou alleen over de verkoop van een bestaande waterwoning overdrachtsbelasting zijn verschuldigd. Er zijn geen cijfers bekend over de periode waarbinnen een waterwoning gemiddeld wordt doorverkocht.
Om al deze redenen is het budgettaire beslag wat gemoeid is met de roerende waterwoningen die niet in de overdrachtsbelasting of box 3 vallen, erg ongewis. Geschat wordt dat dit op enkele miljoenen per jaar zal kunnen uitkomen.
Ik heb geen inzicht in het aantal waterwoningen dat als tweede woning of als recreatiewoning wordt gebruikt.
Hoeveel belastinginkomsten hebben het Rijk en gemeenten in 2012 gederfd doordat waterwoningen anders behandeld worden dan gewone woningen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verschillen tussen de fiscale behandeling van woonboten en van waterwoningen? Welke?
De benaming van de woning is, zoals blijkt uit de jurisprudentie, niet van belang. Het gaat erom of de constructie zodanig is dat de woning als roerende of onroerende zaak kwalificeert. Een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft is in het algemeen een roerende zaak. Een zaak die verbonden is met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak.
Zowel voor de woonboten als de waterwoningen hangt het dus van de feiten en omstandigheden af of deze als roerende of onroerende zaken kwalificeren. Afhankelijk daarvan kan de fiscale behandeling, zoals in vraag 2 is uiteengezet, verschillen.
Kunt u motiveren waarom de fiscale behandeling van de bewoners van waterwoningen zou moeten verschillen van die van gewone woningen?
Het arrest creëert een verschil in fiscale behandeling in de overdrachtsbelasting en in de vermogensrendementsheffing van roerende waterwoningen enerzijds en van onroerende waterwoningen en gewone woningen anderzijds. Ik ben niet bereid dit verschil op voorhand te accepteren. Om die reden zal ik de komende tijd een aantal opties bezien en afwegen om dit verschil in fiscale behandeling weg te nemen. Het zal naar verwachting niet eenvoudig zijn om de gevolgen van dit arrest te mitigeren. Zo zal in zekere mate moeten worden afgestapt van het objectieve en aan het civiele recht ontleende onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Dit brengt mogelijk uitvoeringstechnische en juridisch nadelige gevolgen met zich mee. Ik kom hier uiterlijk bij de behandeling van het Belastingplan 2013 op terug.
Overigens moet nog worden opgemerkt dat het verschil in fiscale behandeling niet alleen speelt voor waterwoningen, maar ook voor (drijvende) bedrijfsgebouwen.
Indien dit verschil ongewenst is, welke actie gaat u ondernemen om deze ongewenste verschillen weg te nemen? Meer specifiek, kan een wijziging van het eerste lid van artikel 1 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek deze maas in de wet dichten?
Zie antwoord vraag 6.
De inhuur van flexibele arbeidskrachten via de aanbestedingskalender |
|
Eddy van Hijum (CDA), Ger Koopmans (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aanbesteding door de Rijksoverheid die staat vermeld op de aanbestedingskalender «Diensten voor de terbeschikkingstelling van personeel, met inbegrip van tijdelijk personeel» met het nummer 2012/S 49–080460?
Ja, het betreft de aanbesteding «Inhuur Flexibele arbeidskrachten ten behoeve van een aantal EL&I-, BZK- en V&J-diensten. Het gaat hier om de inhuur van tijdelijk personeel in de categorie uitzendkrachten, met name voor de ondersteuning van de bedrijfsvoering.
Is het waar dat deze aanbesteding is onderverdeeld in 3 percelen, te weten;
Ja.
Wat vindt u er van dat in tijde van bezuinigingen de Rijksoverheid nog steeds meer dan 45 miljoen euro uitgeeft aan de inhuur van tijdelijk personeel? Is de indruk juist dat de taakstelling die ministeries hebben om de organisatie in te krimpen gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt door de inhuur van flexkrachten via de achterdeur?
Sedert jaren wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de omvang van de externe inhuur van personeel bij het Rijk, waaronder uitzendkrachten. Sinds vorig jaar wordt deze informatie opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die in mei naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Deze informatie wordt gegeven tegen de achtergrond van de afspraak met de Tweede Kamer (naar aanleiding van de motie van het lid Roemer, Tweede Kamer, 2009–2010, 32 360, nr. 5) dat de uitgaven voor extern ingehuurd personeel niet meer mogen bedragen dan 10% van de totale personele uitgaven (eigen personeel plus externe inhuur). Ministeries die boven dit percentage uitkomen dienen dit te verantwoorden in hun jaarrekening.
De daling van de omvang van het eigen personeel wordt niet gecompenseerd door het toenemen van de inhuur van extern personeel. Voor de categorie waar de vraag betrekking op heeft (uitzendkrachten; ondersteuning bedrijfsvoering) was immers in 2010 sprake van een uitgavendaling ten opzichte van 2009 (€ 815 mln in 2009 versus € 668 mln in 2010). De voorlopige cijfers over 2011 wijzen uit dat deze daling zich in 2011 verder heeft doorgezet.
Klopt het bericht dat vanuit de ministeries wordt verwacht dat de percelen 1 en 2 in omvang zullen afnemen en dat perceel 3 juist zal toenemen in de loop der jaren? Welke omvang zullen detacheren/uitzenden en payrollen bij de betreffende ministeries uiteindelijk structureel bereiken?
De aanbestedende ministeries verwachten inderdaad dat de percelen 1 en 2 (uitzenden) zullen afnemen en dat perceel 3 (payrollen) zal toenemen. De uiteindelijke structurele omvang van detacheren/uitzenden en payrollen bij deze ministeries is niet goed te voorzien. Uitzendkrachten zullen worden ingezet om piekwerkzaamheden of onvoorziene capaciteitsproblemen die tijdelijk voorkomen in reguliere processen op te vangen. De inzet van payrollers zal vooral geschieden voor tijdelijke werkzaamheden die van wat langere duur zijn. De toekomstige inhuurbehoefte zal afhankelijk zijn van de aard van de tijdelijke taken die zich bij de betrokken ministeries zullen voordoen en het verloop van het werkaanbod in de tijd. In de aanbesteding is een geprognosticeerde omvang van de inhuur vermeld voor de komende 4 jaren, die is gebaseerd op gegevens van de afgelopen jaren en ontwikkelingen die op het moment van publicatie reeds te voorzien waren. Het betreft hier uitdrukkelijk een schatting.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het op grote schaal vervangen van medewerkers door personeel dat werkt op flexibele basis? Vindt u dat de Rijksoverheid hiermee het goede voorbeeld geeft aan de private sector? In hoeverre is de Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor Rijksambtenaren van toepassing op de ingehuurde flexkrachten? Welke financiële en andere voordelen worden met deze aanbesteding behaald? En welke kansen en zekerheden wordt geboden aan de flexkrachten?
Voor de ministeries geldt de norm van maximaal 10% externe inhuur (zie antwoord op vraag 3). Systematische vervanging van vast personeel door tijdelijk ingehuurd personeel doet zich niet voor. Wel is in een aantal gevallen de keuze gemaakt om bepaalde taken door tijdelijk ingehuurd personeel te laten verrichten.
Op de ingehuurde medewerkers van vraag 2 is de CAO Rijk als zodanig niet van toepassing. Overigens zal de zogenaamde inlenersbeloning direct gaan gelden voor de ingehuurde krachten. Naast de salarisregeling van de sector Rijk zullen ook de toekenning van periodieken en diverse kostenvergoedingen worden toegepast op het ingehuurde tijdelijk personeel. Aangezien tijdelijk ingehuurde krachten in beginsel worden aangetrokken voor een beperkte periode hebben zij veelal geen uitzicht op een ambtelijk dienstverband.
De deelnemende ministeries verwachten via deze aanbesteding de markt voor het gevraagde flexibel personeel optimaal te kunnen bereiken en contracten te sluiten, waarbij tegen goede marktconforme tarieven voor de komende jaren in de vraag naar inhuur van tijdelijk personeel kan worden voorzien.
Wat wordt er bij deze aanbesteding gedaan om het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP)’ers een kans te geven om (een deel van de) opdracht te verwerven?
Het kabinet hecht zeer aan de toegang van het Midden- en Kleinbedrijf en Zelfstandige zonder personeel bij aanbestedingen. Mede om deze reden is een Nota van Wijziging bij de nieuwe Aanbestedingswet opgesteld, waardoor de toegang van kleine ondernemers tot aanbestedingen verbeterd wordt. Dit wetsvoorstel ligt nu ter behandeling voor bij de Eerste Kamer. Bij het opstellen van de aanbestedingsstukken is er rekening mee gehouden dat Midden- en Kleinbedrijf ook een eerlijke kans moeten maken op een overheidsopdracht. Dit is gedaan door de opdracht in drie percelen te verdelen. Inschrijving door ZZP’ers op de aanbesteding is niet reëel gezien het karakter van de gevraagde dienstverlening, maar individuele inzet van ZZP’ers is zeer wel mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle aanbestedingen die op dit gebied zijn en nog worden gedaan door alle ministeries en bijbehorende diensten afzonderlijk?
Onderstaand treft u het overzicht aan van de lopende raamcontracten bij de ministeries en hun duur zoals die verzameld zijn binnen de reikwijdte van categoriemanagement Uitzendkrachten voor de Rijksoverheid.
Onderdelen Rijksoverheid
Looptijd en opties tot verlenging
Uiterste expiratiedatum overeenkomst
IFAR 2010 / alle ministeries behalve Defensie, Belastingdienst (uitzendpersoneel anders dan voor de Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/centrale invoer en de Centrale administratie), voormalig Landbouw en voormalig Justitie.
01-05-’12 tot 01-05-’13
Eerste verlengingsoptie van één jaar wordt benut. Nog een tweede verlengingsoptie van 1 jaar beschikbaar, tot 01-05-2014.
01-05-2014
Belastingdienst
(Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/unit Centrale invoer en de Centrale administratie)
Aanbesteding in voorbereiding.
01-09-2013
Defensie
25-09-’13 1e verlengingsoptie
25-09-’14 2e verlengingsoptie
25-09-2015
EL&I (voormalig LNV gedeelte)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-10-2012
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND -BZK), Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V, BZK),
Bestuursdepartement V&J (BD-V&J), Nederlands Forensisch Instituut (NFI – V&J)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-01-2013
Openbaar Ministerie (OM- min V&J), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK – min V&J), Raad voor de Rechtspraak (RvdR), Raden voor Rechtsbijstaand (RvR)
01-09-’09 tot 31-08-’12
Eerste optie tot verlenging van 1 jaar benut. Tweede optie tot verlenging van 1 jaar nog beschikbaar.
31-08-2013
Dienst Justitiële Instellingen (DJI- min. V&J)
01-09-’10 tot 01-09-’12
Optie tot verlenging met maximaal tweemaal 1 jaar.
01-09-2014
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB – min. V&J).
01-03-2012 tot 01-03-2013. Optie tot verlenging met maximaal 3 x 12 maanden
01-03-2016
Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO – min OCW)
01-01-’09 tot 01-01-’13
Optie tot verlenging benut.
31-12-2013
De toepassing van het Europese Arrestatie Bevel door Duitsland dat twee keer overlevering vraagt voor hetzelfde feitencomplex |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak van de heer S. die in 2009 door Nederland is overgeleverd aan Duitsland en in Nederland zijn strafrestant heeft uitgezeten?1 Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 9 maart 2012 in deze zaak?2
Ja.
Is het waar dat Duitsland opnieuw de overlevering eist van de heer S. op het moment dat zijn eerdere in Duitsland opgelegde straf, die hij in Nederland mocht uitzitten, er bijna op zat? Bent u bekend met het (aantoonbare) feit dat het hier gaat om soortgelijke feiten, (dezelfde verdachten in dezelfde periode), die ook destijds al bekend waren bij de Duitse justitie?
Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2009 blijkt, dat de overlevering van betrokkene de eerste keer is verzocht en toegestaan voor het opzetten en uitbaten van een vijftal hennepplantages in 2005 in Duitsland. De uitspraak van dezelfde rechtbank van 9 maart 2012 heeft betrekking op een tweede EAB waarin het gaat om het opzetten en uitbaten in Duitsland van een elftal hennepplantages in 2004, 2005 en 2006. Uit de aan deze uitspraken gehechte feitenomschrijving uit het EAB blijkt dat de tijdstippen en plaatsen waar de feiten uit beide aanhoudingsbevelen zijn gepleegd niet dezelfde zijn en verder dat de mededaders niet identiek zijn.
Is het waar dat het afzonderlijk ten laste leggen van deze feiten naar alle waarschijnlijkheid (in totaal) een hogere straf oplevert dan wanneer hij voor al deze zaken gelijktijdig was berecht?
Ik heb geen inzicht in de straftoemeting in Duitsland. Mij is wel bekend dat in het Duitse recht bij de bepaling van een op te leggen straf rekening wordt gehouden met een eerder opgelegde straf, indien de feiten waarom het gaat zijn begaan voordat de eerdere straf werd opgelegd.
Wat zou de reden kunnen zijn dat deze feiten nu afzonderlijk (en eigenlijk nogmaals) ten laste worden gelegd? Waarom zijn die zaken door de Duitse justitie niet meteen ten laste gelegd? Denkt u dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten?
De redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze waar op zij betrokkene strafrechtelijk vervolgen, zijn mij niet bekend. Ik zal daarover dan ook geen uitspraken doen. Uit de behandeling van het tweede EAB, noch anderszins is mij gebleken dat er enige grond is voor de veronderstelling dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten.
Hoe beoordeelt u het feit dat Duitsland nu nogmaals de overlevering eist van de heer S. voor nagenoeg hetzelfde feitencomplex of in ieder geval voor zaken die bij de Duitse justitie ten tijde van de eerste veroordeling ook reeds bekend waren?
Zoals uit het antwoord vraag 2 blijkt, is er sprake van soortgelijke feiten, maar niet van dezelfde feiten. De rechtbank Amsterdam komt in zijn uitspraak van 9 maart 2012 tot het oordeel dat er geen sprake is van schending van het beginsel ne bis in idem in deze zaak. In het antwoord op vraag 4 heb ik al aangegeven dat de redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze van vervolging van betrokkene mij niet bekend zijn.
Is dit toegestaan? Levert dit geen schending op van het «ne-bis-in-idem»-beginsel? Zo nee, levert dit evenmin een schending op indien blijkt dat de Duitse rechter destijds weliswaar niet gestraft heeft voor deze zogenaamde nieuwe feiten, maar er wel rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de strafmaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Welk nut dient naar uw mening deze overlevering?
De overlevering is gevraagd voor de strafvervolging van betrokkene.
Bent u bereid de mogelijkheden te verruimen voor rechters om overleveringen te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak geeft mij geen aanleiding ik de mogelijkheid van rechters om overlevering te weigeren, te verruimen. Alle relevante aspecten zijn zowel in 2009 als in 2012 door de rechter bezien.
Bent u bereid met uw Duitse ambtsgenoot te overleggen over deze en mogelijk soortgelijke kwesties en erop aan te dringen deze overlevering niet te effectueren, nu deze persoon reeds zijn straf heeft uitgezeten?
Ik zie geen aanleiding om met mijn Duitse ambtgenoot te overleggen.