De veiligheid van paspoortgegevens. |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de constatering tijdens het algemeen overleg over Privacy van 3 juli 2012, dat steeds meer aanbieders van diensten en producten om kopietjes van het paspoort vragen en dit de bescherming van onze persoonsgegevens kwetsbaar maakt?
Ik herinner mij het algemeen overleg van 3 juli 2012. Ik herinner mij ook dat ik in dat algemeen overleg een dergelijke constatering niet heb gehoord, en deze zelf ook niet heb gedaan.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «CBP wijst op verbod kopiëren paspoort» van 12 juli jl?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Het College bescherming persoonsgegevens is onafhankelijk, ook in zijn handhavingstaken. Ik acht het niet dienstig om naar aanleiding van dit soort concrete initiatieven te reageren op de wijze waarop het College zijn taak uitoefent.
Klopt het dat het afstaan van een kopie van het identiteitsbewijs en een bankschrift steeds vaker een voorwaarde is voor het verkrijgen van bepaalde producten en of diensten? Indien ja, wat vindt u van deze praktijk en hoe verhoudt het zich tot wetgeving inzake persoonsgegevens?
Daarover bestaan geen statistische gegevens. Van belang is slechts of voor zulke producten een kopie gevraagd mag worden van het identiteitsbewijs. Zoals het CBP nog eens heeft benadrukt mag dat als regel niet, behalve in bepaalde uitzonderingsgevallen. Bankafschriften bevatten diverse persoonsgegevens. Ook het verzamelen en verder gebruiken van deze gegevens is gebonden aan de regels in de Wet bescherming persoonsgegevens.
Bent u bekend met de tekst op de site van de rijksoverheid waar vermeld wordt dat als u een telefoon wilt afsluiten u verplicht bent een kopie van paspoort af te geven? Kunt u zorgen voor een eenduidige communicatie en de tekst op www.rijksoverheid.nl aanpassen aan de richtlijnen van het Centraal Planbureau (CPB)?2
De bedoelde tekst op de website is op 18 juli jongstleden in overleg met het College bescherming persoonsgegevens (CBP) geactualiseerd.
Bent u ervan op de hoogte dat bedrijven binnen een bepaalde sector, bijvoorbeeld telefoon- en internetaanbieders, dezelfde soort persoonsgegevens vragen aan consumenten? Zo ja heeft de consument dan wel een vrije keuze als het product en of dienst niet te verkrijgen is zonder het afgeven van een kopie van het paspoort?
Voor zover bedrijven ten onrechte een kopie van het paspoort vroegen, veronderstel ik dat de bewuste bedrijven naar aanleiding van de recente richtsnoeren van het CBP hun praktijken zullen aanpassen.
Kunt u inzichtelijk maken welke bedrijven en sectoren en in welke gevallen zij vragen om een kopie van het paspoort bij het verlenen van een dienst en of het kopen van een product?
Nee, ik beschik niet over dergelijke gegevens.
Kunt u toelichten of en wanneer er een noodzaak is van dergelijke bestanden voor de bedrijfsvoering van bedrijven?
Het CBP heeft op 12 juli 2012 richtsnoeren gepubliceerd over het gebruik van een «kopietje paspoort». Op de website mijnprivacy.nl wordt dit nader toegelicht aan de hand van concrete voorbeelden en vragen en antwoorden. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze website.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak het afgeven van een kopie van het paspoort of identiteitsbewijs heeft geleid tot identiteitsdiefstal?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of bedrijven de regels inzake bescherming persoonsgegevens naleven en of de databeveiligingsmaatregelen rondom een dergelijk bestand wel adequaat zijn?
Het CBP is belast met het toezicht op de naleving van de wetten inzake bescherming persoonsgegevens. Zie verder mijn antwoord op vraag 2 en vraag 12.
Bent u zich bewust van de risico’s van het gebruik van deze bestanden door derden inclusief politie, justitie en inlichtingendiensten en het combineren van deze bestanden met gegevens in andere bestanden?
Ja.
Bent u bekend met diensten en producten die over de grens worden aangeboden en ook persoonsgegevens opvragen? Welke regels zijn hierop van toepassing?
Zolang vrager en aanbieder van een product of dienst binnen de Europese Economische Ruimte activiteiten ontplooien, is richtlijn 95/46/EG, in combinatie met de toepasselijke nationale implementatievoorschriften, van toepassing op de met het aanbod geassocieerde gegevensverwerking van toepassing. Indien tenminste een van beide partijen zich in een derde land bevindt, dan kunnen voorschriften van buitenlands recht van toepassing zijn.
Op welke wijze gaat u erop toezien dat het verbod op kopieën paspoort voortaan wel wordt nageleefd en de consument geïnformeerd is over haar rechten dienaangaande? Deelt u de mening dat een boetebevoegdheid van de privacytoezichthouder juist in dit soort gevallen een waardevolle stok achter de deur is om naleving van privacy wetgeving te bevorderen? Indien ja, op welke wijze bent u voornemens om uitvoering te geven aan de onlangs in de Kamer aangenomen motie Recourt/Berndsen3, waarin u bent verzocht om voor 1 januari 2013 met een voorstel te komen waarin de boetebevoegdheid van het CBP wordt geregeld?
Het – overigens geenszins absolute – verbod op het maken en bewaren van een kopie van een identiteitsdocument wordt niet door mij, maar door het CBP gehandhaafd. Het CBP is onafhankelijk en stelt zelf zijn toezichts-, handhavings- en voorlichtingsprioriteiten vast, en legt daarover verantwoording af.
Ik deel de mening niet dat deze kwestie nu juist bij uitstek de noodzaak voor het uitbreiden van de bestuurlijke boetebevoegdheid in de Wet bescherming persoonsgegevens aantoont. Er zijn vele handhavingsvragen die noodzaken na te denken over de wijze van sanctionering van de Wbp. Op de door de Kamer aangenomen motie van het lid Recourt zal ik afzonderlijk reageren.
Bent u zich ervan bewust dat de gegevens op de chip van een paspoort makkelijk te kopiëren zijn met op internet verkrijgbare software?4 Wat gaat u hieraan doen?
Voor het antwoord hierop verwijs ik naar de antwoorden die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal geven op de schriftelijke vragen van het lid Elissen over de nieuw paspoorten die grote beveiligingsproblemen kennen (vraagnummer 2012Z14564, ingezonden 17 juli 2012).
Het ronselen van gehandicapte meisjes voor seks |
|
Renske Leijten |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Gehandicapte meisjes geronseld voor seks»?1 Wilt u uw antwoord toelichten?
Wanneer meisjes door loverboys worden geronseld voor seks is er sprake van mensenhandel. Het ronselen van jonge meisjes voor seks is een breder maatschappelijk probleem. Daarom is ook gekozen voor een rijksbrede aanpak. Tezamen met mijn collega-bewindslieden van Veiligheid en Justitie en OCW heb ik een actieplan rijksbrede aanpak loverboy-problematiek opgesteld . Ik heb de Tweede Kamer bij brief van 20 december 2011 over dit actieplan geïnformeerd 2.
Deelt u de mening dat het afschuwelijk is dat jonge mensen met een beperking geronseld worden voor prostitutie en gedwongen worden tot seksuele handelingen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om deze mensen te beschermen tegen seksuele misdrijven? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik vind dit afschuwelijk. Het is dan ook essentieel de samenleving ervan te doordringen dat wij gezamenlijk tegen (seksueel) geweld en mishandeling van kwetsbare mensen moeten optreden. In de afgelopen periode zijn diverse brieven aan uw Kamer gezonden over geweld jegens kwetsbare mensen. Dit najaar zal over de laatste stand van zaken worden gerapporteerd.
In de bovengenoemde rijksbrede aanpak van de loverboy-problematiek zijn maatregelen aangekondigd op het gebied van onderzoek naar (herhaald) slachtofferschap, voorlichting en trainingen en advisering van jeugdzorginstellingen.
Meer specifiek over de situatie van meisjes met een verstandelijke beperking kan ik het volgende melden. De instellingen waar deze meisjes verblijven, hebben ten principale de rol en de taak om een veilig thuis te bieden voor de meisjes. Met voorlichting (bewustwording), begeleiding (signalering) en het versterken van de weerbaarheid kan veel worden bereikt. Op dit moment laat ik een inventarisatie uitvoeren naar bestaande instrumenten en programma’s rond preventie van seksueel misbruik en het vergroten van weerbaarheid. Dan komt in beeld waar zich eventuele lacunes bevinden en waar extra aandacht moet zijn voor verbindingen tussen de verschillende organisaties. De inventarisatie betreft de hele keten: van preventie, signaleren, aanpak tot en met nazorg. Op basis van de inventarisatie zal ik bezien welke aanvullende maatregelen moeten worden getroffen.
Is het u bekend of er goede nazorg is geboden aan de meisjes die in Limburg geronseld werden door mensenhandelaren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ja, de betrokken instelling heeft laten weten dat zij de meisjes in eerste instantie zelf heeft opgevangen en begeleid. Waar nodig is vervolgens via het meldpunt «Helse Liefde» passende hulp gezocht.
Hoeveel meisjes en jongens met een beperking zijn de afgelopen jaren slachtoffer geworden van loverboys en mensenhandelaren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het OM houdt niet bij in welke mate de slachtoffers van mensenhandel verstandelijk beperkt zijn. Wel is bij het OM bekend dat er in Noord-Limburg in 2011 en 2012 in 5 gevallen sprake is geweest van slachtoffers met een verstandelijke beperking. Dit betreft slachtoffers met een dusdanige geestelijke beperking dat ze verblijven in een zorginstelling.
In algemene zin kan worden gesteld dat de ronselpraktijken van mensenhandelaren met name zijn gericht op kwetsbare groepen, waaronder slachtoffers in economisch zwakkere posities en slachtoffers waarbij op enige wijze sprake is van verstandelijke beperkingen. Het beleid voor de aanpak van mensenhandel is dan ook voor een groot deel gericht op (de voorlichting van) deze kwetsbare groepen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt er in het actieplan voor de rijksbrede aanpak van de loverboy-problematiek al rekening mee gehouden dat mensenhandelaren zich op kwetsbare groepen richten en daar wordt beleid op gericht.
Is er aangifte gedaan van mensenhandel naar aanleiding van het ronselen in Limburg? Zo ja, worden deze aangiftes in behandeling genomen? Zo nee, kunt u een rol spelen in het bespoedigen van het doen van aangifte?
Momenteel loopt er een concrete strafzaak in Noord-Limburg en een in Zuid-Limburg. In beide genoemde zaken is aangifte gedaan, althans een melding op grond waarvan het onderzoek zich heeft ontwikkeld. Deze zijn in behandeling genomen en hebben geleid tot het traceren en aanhouden van diverse verdachten.
Zijn de slachtoffers gehoord door mensen die expertise hebben in het horen van mensen met een verstandelijke beperking om te voorkomen dat er bewijsmateriaal verloren gaat? Zo nee, waarom niet?
De Aanwijzing mensenhandel van het College van procureurs-generaal stelt dat het spreken met en horen van slachtoffers van mensenhandel dient te geschieden door verhoorders die specifieke expertise en competenties hebben. De politie laat de verhoorders in mensenhandel- en zedenzaken hiervoor certificeren. In de Limburgse zaken zijn de slachtoffers gehoord door gecertificeerde rechercheurs in een daarvoor geschikte verhoorstudio te Eindhoven.
Zijn de mensenhandelaren opgepakt die verantwoordelijk zijn voor het ronselen van gehandicapte meisjes in Limburg? Hoeveel daders zijn er inmiddels gepakt en welke straf hebben zij ontvangen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
In de lopende zaken in Limburg Noord en Zuid zijn zeven verdachten aangehouden. Deze zaken moeten nog inhoudelijk door een rechter worden behandeld.
Is het u bekend of daders in zorginstellingen werken of vooral buiten de zorginstellingen mensen met een beperking ronselen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Er is bij mijn weten niet onderzocht waar daders die mensen met een beperking ronselen werken. Het beleid is er op gericht mensen met een beperking in het algemeen weerbaarder te maken tegenover iedereen die mogelijk misbruik van hen kan maken. Het gaat dan niet alleen om loverboys, maar ook om mogelijk misbruik door zorgverleners, medebewoners, familieleden en bekenden. Als de lopende zaken tot een afronding zijn gekomen, wil ik bezien of nadere actie nodig is.
Worden alleen begeleiders van zorginstellingen in Limburg geïnformeerd op welke manier mensenhandelaren hun bewoners willen ronselen of geldt dit voor alle zorginstellingen in Nederland?1 Wilt u uw antwoord toelichten?
In het onder 4 genoemde actieplan voor de rijksbrede aanpak van de loverboy-problematiek zijn trainingen, adviezen en actuele kennisoverdracht opgenomen aan jeugdzorginstellingen in in principe heel Nederland.
Op welke wijze is nazorg ingezet voor de geronselde mensen, maar ook voor het personeel van de zorginstellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie voor de nazorg aan de geronselde mensen het antwoord op vraag 3. De betrokken zorginstelling heeft een intern traumateam voor opvang na calamiteiten, waaronder ook ervaringen met loverboys. Uiteraard kan desgewenst ook externe hulp worden ingeroepen.
Is het u bekend of ook in andere regio’s mensen met een beperking geronseld worden door loverboys en mensenhandelaren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Er zijn geen concrete cijfers, maar het loverboys-probleem speelt in het hele land en is in eerste instantie opgemerkt en aangepakt in «de vier grote steden»: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Ik ga er dan ook van uit dat deze problematiek niet alleen bij instellingen voor mensen met een verstandelijke beperking in Limburg speelt. Het is nu primair zaak om de weerbaarheid van potentiële slachtoffers te vergroten en de daders aan te pakken. Dit biedt de beste preventie voor slachtoffers. Ik zie geen aanleiding tot het uitvoeren van een inventariserend onderzoek. Zie voorts het antwoord op vraag 4.
Welke aanpak wordt momenteel gebruikt door justitie, politie en zorginstellingen om het ronselen van mensen met een beperking tegen te gaan?
Naast voorlichting over seksualiteit en seksueel misbruik en versterking van de weerbaarheid is er een aantal projecten zoals «Pretty Woman», Fier Fryslan en trainingen van Rutgers WPF. De koepelorganisatie VGN heeft een handreiking «seksualiteit en seksueel misbruik» uitgebracht en is dit jaar betroken bij een leernetwerk seksualiteit. Zie voorts het antwoord op vraag 4 en 15.
Heeft iedere zorginstelling beleid om mogelijk ronselen vroegtijdig te signaleren? Zo nee, hoe gaat u regelen dat iedere zorginstelling alert is op de kwetsbaarheid van hun bewoners of deelnemers aan dagbesteding enz.?
Het is mij niet bekend of alle zorginstellingen beleid hebben om ronselen vroegtijdig te signaleren. Wel weet ik dat zorginstellingen en met name de orthopedagogische centra, zeer alert zijn op contacten die loverboys leggen met cliënten. Zorginstellingen onderhouden hierover ook contacten met de politie.
Wat is de stand van zaken van de aanpak van seksueel misbruik aan de hand van het rapport «Beperkt weerbaar»? Wilt u uw antwoord toelichten?
Op 7 februari 2012 heb ik een brief naar de Tweede Kamer gezonden met daarin een actieplan. De aangekondigde acties zijn voor een groot deel opgehangen aan de uitkomsten van een inventariserend onderzoek. Dat onderzoek komt naar verwachting in september beschikbaar.
De te ondernemen acties rond «Beperkt Weerbaar» worden vervlochten in de bredere GIA ( Geweld In Afhankelijkheidsrelaties) aanpak. In de voortgangsrapportage GIA van dit najaar zal ik hierover rapporteren.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat ondanks de aandacht voor kwetsbaarheid van mensen met een verstandelijke beperking, blijkend uit het rapport «Beperkt weerbaar», het ronselen – tot en met het inzetten van beperkten in de prostitutie – heeft kunnen plaatsvinden? Welke maatregelen worden genomen ten opzichte van preventie, nazorg, aangifte, opsporing en berechting?
Zoals u weet heeft de aanpak van mensenhandel een hoge prioriteit bij dit kabinet. In de kabinetsbrief van 26 april 20123 is toegelicht welke maatregelen in dit kader zijn getroffen. In deze brief is tevens toegelicht dat de hoge prioriteit die de aanpak van mensenhandel heeft er zelfs toe kan leiden dat er meer slachtoffers worden aangetroffen, zoals bleek uit de cijfers van het aantal slachtoffers van mensenhandel over het jaar 2011. Hoewel mensenhandel nooit geheel zal kunnen worden uitgebannen, wordt door middel van genoemde maatregelen -waarvan een groot deel dus (zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4) is gericht op kwetsbare groepen- er wel naar gestreefd om zoveel mogelijk slachtoffers te voorkomen.
Erkent u dat het afschaffen van de instroom van mensen in zorgzwaartepakket (zzp) 1 tot en met 3 in de intramurale zorg juist mensen met een beperking extra kwetsbaar maakt om geronseld te worden voor prostitutie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze kwetsbaarheid te verminderen?
Nee. In het Algemeen Overleg met uw Kamer op 4 juli 2012 over de tweede voortgangsrapportage Hervorming Langdurige Zorg is aandacht gevraagd voor de randvoorwaarden van invoering per 1 januari 2013 voor onder anderen kinderen en jeugdigen (en cliënten met zorgzwaartepakket VG3. In september zal ik u nader over de concrete uitwerking hiervan informeren.
Hoe worden mensen met een beperking beschermd tegen loverboys en mensenhandelaren zodra de begeleiding vanuit de AWBZ overgeheveld wordt naar gemeenten? Erkent u dat hier een groot risico wordt gelopen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Veel mensen uit deze doelgroep zijn in beeld bij de gemeente. Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning krijgen zij namelijk voorzieningen van de gemeente. Als de gemeente verantwoordelijk wordt voor de extramurale begeleiding, dan nemen de mogelijkheden voor een integrale aanpak toe. Zoals u weet, besluit een nieuw kabinet over de decentralisatie van de begeleiding naar gemeenten.
Hoeveel aangiftes van seksuele misdrijven van mensen met een beperking zijn de afgelopen jaren gedaan en hoe vaak leidde dit tot begeleiding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord op vraag 4.
Het uitblijven van ‘exit-gesprekken’ met vroegtijdige schoolverlaters |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het schrikbarend is dat 20% van de vroegtijdige schoolverlaters geen gesprek met een schoolafgevaardigde heeft gehad over hun beslissing de school definitief te verlaten, zeker omdat deze risicogroep vijf keer vaker voorkomt in criminaliteitscijfers en twee keer zoveel kans heeft op werkloosheid?1 Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het een onwenselijke situatie is dat een vijfde van de voortijdig schoolverlaters met niemand in zijn of haar omgeving heeft gesproken voordat zij de opleiding definitief verlieten. Dat betekent dat zij niet met hun ouders, vrienden of met een vertegenwoordiger van de onderwijsinstelling hebben gesproken voordat zij dit besluit namen. Het is mogelijk dat zij door een gesprek voor het onderwijs behouden hadden kunnen blijven, maar zeker is dat niet. Tachtig procent van de voortijdig schoolverlaters heeft wel met iemand in zijn of haar omgeving over het voornemen om te stoppen gesproken. Buiten hun ouders wenden zij zich het vaakst tot een vertegenwoordiger van de school. De mogelijkheid voor een gesprek wordt dus wel door onderwijsinstellingen geboden, maar niet alle jongeren maken daar gebruik van.
Deelt u de mening dat er altijd een «exit-gesprek» moet plaatsvinden tussen een afgevaardigde van een school en de (potentiële) vroegtijdige schoolverlater, om de schooluitval alsnog te voorkomen dan wel een vinger te krijgen achter de redenen voor uitval en als school van deze informatie te leren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat onderwijsinstellingen er verstandig aan doen om met iedere jongere die voortijdig met de opleiding wil stoppen in gesprek te gaan over zijn of haar motieven. Mogelijk kan de jongere alsnog voor het onderwijs behouden worden door plaatsing op een andere opleiding of andere onderwijsinstelling of door informatie over de gevolgen van stoppen voor zijn of haar arbeidsmarktkansen. Als dat niet aan de orde is, kan een gesprek over de redenen om te stoppen waardevolle informatie opleveren voor de onderwijsinstelling.
Het is aan de onderwijsinstelling om het voeren van exitgesprekken een regulier onderdeel te maken van de uitschrijfprocedure. Overigens worden jongeren na uitschrijving opgeroepen voor een gesprek met de leerplichtambtenaar of RMC-functionaris met als doel ze terug te leiden naar het onderwijs of, als dat niet mogelijk is, naar de arbeidsmarkt.
Ik wil benadrukken dat ook de betrokkenheid van ouders bij de schoolloopbaan van hun kind van groot belang is om uitval te voorkomen. In de gesprekken die met onderwijsinstellingen worden gevoerd breng ik dit in. Ik heb met de MBO-raad en Ingrado afspraken gemaakt over het bevorderen van de ouderbetrokkenheid bij school en bij het verzuim in het bijzonder.
Wilt u de doelstelling van de PvdA-fractie om het aantal vroegtijdige schoolverlaters de aankomende vier jaar met de helft terug te brengen overnemen, zodat de arbeidsmarktkansen voor een grote groep jongeren beter worden? Zo nee, waarom niet?
De doelstelling van het kabinet Balkenende II was om het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters te halveren van 71 000 in 2002 tot maximaal 35 000 in 2012. Investeren in jongeren en hun startkwalificaties loont. Met een startkwalificatie hebben jongeren betere arbeidsmarktperspectieven. Om die reden heb ik er in 2010 voor gekozen om deze doelstelling verder aan te scherpen tot maximaal 25 000 nieuwe vsv’ers in 2016 en de jaren daarna. Dit is een ambitieuze doelstelling. Op dit moment staat de teller op 38 6002. Rekening houdend met de circa 4 000 jongeren die nu onterecht als voortijdig schoolverlater meegeteld worden, is de oorspronkelijke vsv-doelstelling in feite behaald. Om nog verder te dalen naar maximaal 25 000 vsv’ers in 2016 moeten scholen en gemeenten nog forse inspanningen leveren. Een nog scherpere doelstelling acht ik niet haalbaar.
Indien u deze doelstelling om het aantal schoolverlaters te halveren steunt, waarom wilt u dan geen «exit-gesprek» tussen de school of opleiding en de vroegtijdige schoolverlater verplichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is er een verband tussen de slechte begeleiding van schoolverlaters en de stijgende jeugdwerkloosheid, voornamelijk bij allochtone jongeren (zie ook andere vragen van het lid Hamer over een actieplan om de sterk stijgende jeugdwerkloosheid terug te dringen)?
De werkloosheid onder jongeren ligt altijd hoger dan de algemene werkloosheid vanwege de jaarlijkse toestroom van schoolverlaters, het gegeven dat jongeren veelal werken op een tijdelijk contract en de conjunctuurgevoeligheid van de sectoren waarin vooral jongeren werkzaam zijn. In tijden van economische teruggang loopt de jeugdwerkloosheid altijd sterker op dan de algemene werkloosheid, maar in tijden van economisch herstel daalt de jeugdwerkloosheid ook sneller.
Niet-westerse allochtone jongeren blijken gemiddeld vaker op een tijdelijk contract werkzaam te zijn dan autochtonen. Dit kan gerelateerd zijn aan het feit dat niet-westerse allochtone jongeren relatief vaker het onderwijs zonder startkwalificatie verlaten. De arbeidsmarktpositie van jongeren zonder startkwalificatie is slechter dan die jongeren met startkwalificatie. Zo zijn jongeren zonder startkwalificatie relatief vaker werkloos. Het kabinet zet daarom stevig in op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten.
Nieuw paspoorten die grote beveiligingsproblemen kennen |
|
André Elissen (PVV) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe pas is onveilig»?1
Ja.
Ziet u net als de ontdekker van de kwetsbaarheden ernstige bedreigingen voor de maatschappelijke veiligheid? Zo nee, waarom niet?
Het betreffende artikel heeft betrekking op twee aspecten, te weten het op afstand kunnen activeren van de Rfid-chip die in de reisdocumenten is opgenomen en het kunnen kopiëren van de gegevens die in de chip zijn opgeslagen.
Ik memoreer dat over beide aspecten uw Kamer geïnformeerd is. Reeds in september 2005, dus voor de invoering in 2006 van de chip in de reisdocumenten, is in antwoord op vragen van het TK-lid De Wit2 aan de Kamer gemeld dat het door de Europese Unie voorgeschreven mechanisme dat gebruikt wordt om toegang te krijgen tot de gegevens in de chip (Basic Access Control) zwakheden kent.
In 2008 heeft de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Kamer geïnformeerd3 over het op afstand kunnen activeren van de chip in de reisdocumenten en de resultaten van onderzoek naar de mogelijkheden om dat tegen te gaan. De betreffende onderzoeksrapporten zijn met deze brief aan de Kamer aangeboden. Voor de verdere details verwijs ik naar de stukken die eerder aan uw Kamer zijn gezonden.
Ik teken hierbij aan dat de vingerafdrukken die sinds 2009 in de chip van de reisdocumenten worden opgeslagen extra beveiligd zijn. Binnen de Europese Unie is hiervoor het beschermingsmechanisme Extended Access Control (EAC) ontwikkeld. Naast bescherming van de toegang tot de vingerafdrukken middels Terminal Authenticatie, voorziet EAC in de beveiliging van de communicatie tussen chip en uitleesapparaat (d.m.v. Chip Authenticatie). Sinds de invoering van de vingerafdrukken in 2009 wordt dit toegepast. Door de toepassing van EAC kunnen alleen daartoe geautoriseerde voorzieningen de vingerafdrukken uit de chip lezen. Voor de Nederlandse reisdocumenten geldt dat thans alleen de voorzieningen van de uitgevende instanties van de reisdocumenten over een dergelijke autorisatie beschikken.
In de beantwoording van meerdere schriftelijke vragen4 is ook ingegaan op de mogelijkheid dat de gegevens die in de chip zijn opgeslagen worden gekopieerd en de mogelijkheid om dat te detecteren. Uiteraard is het zo dat controlerende instanties wel moeten controleren of het om gekopieerde gegevens gaat. Dat geldt ook voor de fysieke echtheidskenmerken van de reisdocumenten. Er kan alleen maar worden vastgesteld dat er met een document wordt gefraudeerd als goed gecontroleerd wordt of het document integer is.
Gaat u maatregelen nemen om identiteitsfraude te voorkomen? Zo ja, welke en kunt u deze nader toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de kwetsbaarheden in de nieuwe paspoorten te verhelpen? Welke maatregelen gaat u treffen in het kader van nationale veiligheid en terrorismebestrijding?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u op lange termijn doen om te voorkomen dat er opnieuw paspoorten met beveiligingsproblemen ontworpen worden?
Zie antwoord vraag 2.
De gevolgen van een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de waardering van getuigenbewijs |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Vidgen/Nederland?1
Ja.
Hoe interpreteert u deze uitspraak en wat zijn de gevolgen van deze uitspraak voor de Nederlandse rechtspraktijk?
Deze Kameruitspraak is gebaseerd op een jurisprudentielijn zoals die recentelijk uiteen is gezet door de Grote Kamer van het Hof in een Britse zaak (uitspraak van 15 december 2011 in de zaak Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk). Het recht een getuige te ondervagen, zoals neergelegd in artikel 6, derde lid onder d EVRM, is gebaseerd op het uitgangspunt dat al het bewijs bij een openbare rechtszitting dient te worden gepresenteerd in de aanwezigheid van de verdachte, zodat dat bewijs kan worden betwist. Het Hof heeft evenwel aangegeven dat dit uitgangspunt niet op een starre wijze dient te worden toegepast. Het EVRM dient recht te doen aan met elkaar concurrerende belangen van de verdediging, het slachtoffer, getuigen en het algemeen belang ten aanzien van een effectieve rechtspleging. Bij de beoordeling of in een concreet geval sprake is van een schending van artikel 6 EVRM houdt het Hof rekening met drie factoren: (1) of het noodzakelijk was de verklaringen van de afwezige getuigen toe te laten tot het bewijs; (2) of de veroordelingen uitsluitend of in overwegende mate op die verklaringen zijn gebaseerd en (3) of daarbij sprake was van toereikende «counterbalancing» factoren.
In de zaak Vidgen oordeelde het Hof – in tegenstelling tot de nationale gerechten – dat de veroordeling van de verdachte in overwegende mate was gebaseerd op de belastende verklaring van een medeverdachte die de verdediging niet effectief had kunnen doen horen en dat voor de verdediging compenserende maatregelen ontoereikend waren. Kortgezegd, het Hof beoordeelt de toereikendheid van het steunbewijs in casu anders dan de nationale gerechten. Dit is in sterke mate afhankelijk van de casuïstiek. De zaaksoverstijgende gevolgen van deze uitspraak zijn dan ook beperkt. De Nederlandse rechter hanteert immers de hiervoor genoemde uitgangspunten. Echter, bij de toepassing van deze uitgangspunten kan de waardering van het steunbewijs in voorkomende gevallen uiteen lopen. De Hoge Raad zal in dergelijke gevallen een nadere concretisering geven van de beginselen zoals vermeld in de uitspraak van het Hof in de zaak Al Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk.
Hoe verhoudt zich deze uitspraak met het Nederlandse beginsel «Unus testis, nullus testis», zoals vastgelegd in art. 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering?
Deze wettelijke bewijsminimumregel houdt in dat de bewezenverklaring niet op de verklaring van slechts één getuige mag berusten. Deze regel geldt evenwel slechts voor de gehele tenlastelegging en bewezenverklaring. Onderdelen van die bewezenverklaring kunnen wel op één getuigenverklaring worden gebaseerd. Ten aanzien van personen die zich op hun verschoningsrecht beroepen, geldt dat de Hoge Raad wel eens het gebruik van het proces-verbaal uit het vooronderzoek met de daarin afgelegde verklaring van de getuige die zich later op zijn zwijgrecht heeft beroepen, als bewijsmiddel heeft geaccepteerd. Deze mogelijkheid is tegen de achtergrond van EHRM-jurisprudentie verkleind. In het bijzonder moet voor een belastende verklaring aan de verdediging de gelegenheid worden geboden om de getuige te ondervragen en om de betrouwbaarheid van diens verklaring te betwisten. Het arrest in de zaak Vidgen brengt in deze stand van zaken geen wezenlijke verandering.
Voorziet u dat deze uitspraak wijziging kan brengen in nog lopende rechtszaken of in de regeling voor kroongetuigen?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 2. Daaraan valt nog toe te voegen dat er vanzelfsprekend zaken kunnen zijn waarin de aan te leggen maatstaf kan leiden tot bewijsuitsluiting. Nu evenwel slechts sprake is van invulling van een reeds bestaand toetsingskader zullen de gevolgen hiervan voor lopende zaken naar verwachting beperkt zijn. Ten aanzien van de Wet «toezeggingen aan getuigen in strafzaken» en de gelijknamige Aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal noopt deze uitspraak niet tot enige wijziging. Immers, die regeling is er op gericht de getuige juist wel te laten verklaren ter terechtzitting. De te maken afspraak wordt bovendien voorafgegaan door een rechterlijke toetsing ter zake van de betrouwbaarheid van de betreffende getuige (artikel 226h lid 3 Wetboek van Strafvordering) en voor de strafrechter geldt een verzwaarde motiveringsplicht (artikel 359 lid 4 Wetboek van Strafvordering). Na de gemaakte afspraak alsnog weigeren te verklaren is zelfs strafbaar gesteld (artikel 192 Wetboek van Strafrecht). De uitspraak in de onderhavige zaak stelt aan deze regeling geen verdergaande vereisten.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat rechtszaken in de toekomst door deze uitspraak worden beïnvloed, zodat daders mogelijk niet (meer) kunnen worden veroordeeld?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 2 en 4. Mijns inziens is in casu sprake van een incident waarin de inschatting van het EHRM afwijkt van de inschatting die door de nationale gerechten is gemaakt. Deze uitspraak van het Hof betekent geenszins dat een veroordeling van een verdachte in de toekomst nooit meer (mede) gebaseerd zou kunnen zijn op de verklaring van een ter zitting afwezige getuige.
Stichting Lezen & Schrijven |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
|
|
![]() |
Wat is uw beleidsmatige reactie op het artikel «Stichting prinses Laurentien krijgt aantal laaggeletterden niet omlaag»?1 Herkent u de analyse? Kloppen de stellingnames over de gestokte vooruitgang in het verminderen van laaggeletterdheid met de bij u bekende feiten?
Wat is uw reactie op de claim dat het de Stichting Lezen & Schrijven aan inhoudelijke expertise ontbreekt om de grote problemen van laaggeletterdheid te tackelen?
Wat onderneemt u om de kwaliteit van het geleverde werk van de Stichting «Lezen & Schrijven» te meten en te borgen? Welke andere expertise benut u om laaggeletterdheid aan te pakken?
Het opleggen van de langstudeerdersboete aan studenten van de TU Delft |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Langstudeerboete voor dubbelinschrijvers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het evident onredelijk is dat studenten een boete van 3000 euro moeten betalen vanwege de wijze van invoeren van de harde knip? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Vanaf het collegejaar 2012–2013 wordt de harde knip bij wet ingevoerd. De harde knip houdt in dat studenten hun bachelor volledig moeten hebben afgerond voordat ze aan een master mogen beginnen. Momenteel is wettelijk geregeld dat alle bacheloropleidingen minstens één aansluitende doorstroommaster hebben. Deze master wordt aan dezelfde instelling gevolgd en kan in veel gevallen begonnen worden zonder dat de student de bachelor volledig afgerond heeft. Dit heet de zachte knip. In de zachte knip-situatie is de student bij zowel de bachelor- als de masteropleiding ingeschreven en verbruikt hij dus ingeschreven studiejaren. Hij volgt immers twee opleidingen, bachelor en master, en behaalt voor beide ook studiepunten. Door het landelijk invoeren van de harde knip is dit niet meer mogelijk.
Bent u bereid om de studenten in kwestie vrij te stellen van de boete, omdat ze deze niet hebben gekregen vanwege hun studieduur, maar vanwege een administratieve kwestie? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 betreft het hier niet slechts een administratieve kwestie. De student staat ook ingeschreven in de masteropleiding en doet examens. Als hij uitloopt in zijn studieduur, wordt hij volgens de langstudeerdersmaatregel langstudeerder.
Waarom trekt u de gehele langstudeerdersboete niet in, bij gebrek aan politiek en maatschappelijk draagvlak?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 17 augustus (Tweede Kamer, 31 288, nr. 310).
Het onveranderd hoge aantal laaggeletterden |
|
Harry van Bommel (SP), Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht dat er ondanks aanvalsplannen en convenanten nog altijd 1,5 miljoen laaggeletterden zijn in Nederland?1
Zie hiervoor het integrale antwoord op vraag 1 van het lid Van der Ham (D66), ingezonden 17 juli 2012 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 3309).
Deelt u de mening dat uw beleid om het aantal laaggeletterden terug te dringen heeft gefaald, nu dat aantal, net als vijf jaar geleden, nog steeds op 1,5 miljoen staat? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het integrale antwoord op vraag 1 van het lid Van der Ham (D66), ingezonden 17 juli 2012 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 3309).
Is het beeld correct dat door mevrouw Leenhouts van de MBO-Raad wordt geschetst, dat het bij de Stichting Lezen & Schrijven draait om «PR, recepties, feestjes en oploopjes met topmannen van bedrijven»? Welk deel van het budget van de stichting is besteed aan PR, recepties, feestjes en dergelijken?
Eén van de activiteiten waarvoor Stichting Lezen & Schrijven (L&S) van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) subsidie ontvangt, is het agenderen van en bekendheid geven aan het thema laaggeletterdheid. Het Forum A tot Z, een onafhankelijk, informeel platform dat bestaat uit prominente Nederlanders die belangeloos meewerken, waaronder topmannen en -vrouwen van bedrijven, speelt hierbij een belangrijke rol en wordt regelmatig door Stichting L&S voor dit doel ingezet. Ook het organiseren van de Week en de Dag van de Alfabetisering, inclusief de daarbij behorende (media)campagnes, PR en de uitreiking van de alfabetiseringsprijzen, horen hierbij. Al deze acties zijn functionele middelen om het thema laaggeletterdheid te agenderen en mensen bekend te maken met dit onderwerp. Dit is Stichting L&S goed gelukt. Zo blijkt uit onderzoek van TNS NIPO dat in 2006 nog 13% van de Nederlanders dacht dat er mensen zijn die moeite hebben om mee te doen in de samenleving vanwege een gebrekkige taalbeheersing, terwijl in 2011 dit percentage was gestegen naar 51%. Activiteiten zonder verbondenheid aan een inhoudelijk thema worden niet bekostigd met subsidie van het ministerie van OCW.
Stichting L&S heeft overigens ook eigen inkomsten. Over de besteding van deze inkomsten is geen verantwoording aan het ministerie verschuldigd (zie ook het antwoord op vraag2. Hiervoor verwijs ik u naar de jaarverslagen van Stichting L&S.
Is de bewering van de heer Hammink van Stichting ABC over uw relatie met Prinses Laurentien, voorzitter van Stichting Lezen & Schrijven, correct dat het voor u «aanzienlijk moeilijker is om de prinses iets te weigeren, dan een ander iets te ontzeggen»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken mij niet in deze zienswijze. Besluiten over het al dan niet subsidiëren van bepaalde activiteiten in het kader van bestrijding van laaggeletterdheid gebeurt op basis van inhoudelijke gronden en zijn weloverwogen. H.K.H. Prinses Laurentien der Nederlanden heeft naast een ruime kennis en ervaring, opgedaan als voorzitster bij Stichting L&S, ook veel internationale kennis, netwerken en expertise (o.a. Speciaal Gezant Geletterdheid voor UNESCO en voorzitster van de High-Level Expert Group on Literacy). Inbreng van haar kennis en ervaring leveren een substantiële bijdrage aan het verwezenlijken van de doelstellingen van het Actieplan 2012–2015 «Geletterdheid in Nederland» (kamerstuk 28 760 nr. 22).
Deelt u de analyse van onderzoeksbureau CINOP dat de Stichting Lezen & Schrijven «onvoldoende expertise in huis heeft en geen menskracht of kennisinfrastructuur heeft» om het beleid te verbeteren rondom laaggeletterdheid? Zo nee, waarom niet?
Beleidsontwikkeling en -verbetering op het gebied van laaggeletterdheid is de taak van de overheid. Hier is ook de benodigde expertise en menskracht aanwezig. Stichting L&S en het Steunpunt Volwasseneneducatie (VE) ontvangen subsidie voor activiteiten die gericht zijn op het uitvoeren van onderdelen van het Actieplan Laaggeletterdheid, waaronder ook het programma Taal voor het Leven. Ik ben er van overtuigd dat de Stichting L&S voor deze taak de benodigde expertise, menskracht en toegang tot kennisinfrastructuren in huis heeft.
Kunt u met cijfers inzichtelijk maken wat de opbrengsten zijn van Stichting Lezen & Schrijven, nu blijkt dat het aantal laaggeletterden in elk geval niet is verminderd?
De opbrengsten van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid zijn breed en divers, waarbij vele organisaties, gemeenten, provincies, instellingen en individuen betrokken zijn. Het rapport Opbrengsten in Beeld (kamerstuk 28 760 nr. 22 van 12 september 2011), dat ik 12 september 2011 aan de Kamer heb gestuurd en de Voortgangsrapportages die ik in de periode 2007–2010 jaarlijks in het voorjaar aan de Tweede Kamer heb gestuurd en heb besproken, geven een uitgebreid beeld van de opbrengsten van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid dat door Stichting Lezen & Schrijven, Stichting Expertisecentrum ETV.nl en CINOP werd uitgevoerd (zie ook het antwoord op vraag 3).
Bent u bereid om per direct de regie over te nemen van de Stichting Lezen & Schrijven om het aantal laaggeletterden terug te dringen? Zo ja, bent u bereid om de Kamer zo snel mogelijk een stappenplan toe te sturen? Zo nee, hoe kunt u volhouden dat het subsidiegeld om laaggeletterdheid terug te dringen doelmatig wordt besteed?
Het ministerie van OCW heeft de regie over het terugdringen van het aantal laaggeletterden en niet Stichting L&S (zie ook mijn antwoord op vraag 5). Stichting L&S ontvangt subsidie van het ministerie van OCW voor het programma Taal voor het Leven en een aantal activiteiten in het kader van het Actieplan Laaggeletterdheid. Stichting L&S is daarbij één van de vele partijen die zich bezighoudt met activiteiten om laaggeletterdheid terug te dringen. Stichting L&S legt jaarlijks over besteding van de middelen en uitvoering van de activiteiten aan het ministerie van OCW zowel inhoudelijke als financiële verantwoording af.
Sierkolen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Ger Koopmans (CDA), Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Is u bekend dat de sierkolenteelt in Nederland geen beschikking kan hebben over gewasbeschermingsmiddelen die wel zijn toegelaten in koolteelten voor consumptie? Zo, ja wat is daarvan de reden?
De teelt van sierkolen valt in Nederland onder de gewasgroep bloemisterijgewassen. De beoordeling van een toelatingsaanvraag voor vollegrondsgroente (zoals consumptiekolen) wijkt deels af van die van bloemisterijgewassen (waaronder sierkolen). In het algemeen kan de blootstelling van de werknemer aan gewasbeschermingsmiddelen in bloemisterijgewassen hoger zijn dan bij vollegrondsgroente: werknemers voeren meer handelingen uit in siergewassen, zoals snijden, sorteren, opbossen e.d. dan bij vollegrondsgroenten. Om voor zowel consumptie- als sierkolen een toelating te verkrijgen moet ook voor beide een aanvraag worden gedaan. Een aanvraag voor een middel voor uitsluitend toepassing op consumptiekool, kan dan ook alleen voor dat doel toegelaten worden, en niet tevens voor sierkool.
In Nederland zijn ook enkele middelen toegelaten voor toepassing in beide gewasgroepen. Er zijn 8 middelen (5 fungiciden en 3 insecticiden) toegelaten in zowel de teelt van bloemisterijgewassen (waaronder sierkolen) als van consumptiekolen. Er zijn op dit moment enkele uitbreidingsaanvragen voor bloemisterijgewassen, waaronder ook de sierkolen vallen, in behandeling bij het Ctgb.
Klopt het dat één van de oplossingen een uitbreidingsaanvraag van een hoofdtoelating is en dat voor elke subgroep een dergelijke aanvraag doorlopen dient te worden?
Ja, het klopt dat één van de oplossingen kán zijn dat een uitbreidingsaanvraag van de hoofdtoelating wordt aangevraagd. Uitbreidingsaanvragen voor kleine toepassingen of kleine teelten (zoals sierkolen) kunnen via een vereenvoudigde procedure door het Ctgb beoordeeld worden (zie Kamerstuk 27 858, nr. 104, van 13 maart 2012).
Klopt het dat de toelatingsaanvragen voor dit soort kleine en gespecialiseerde gewassen niet of nauwelijks tot stand komen? Is de beperkende definitie kleine teelten (glastuinbouw < 500ha en vollegrondstuinbouw <1000ha) één van de redenen? Klopt het dat daardoor veel kleine sierteelt- en groentegewassen als grote teelten worden gezien?
Er zijn wel degelijk toelatingsaanvragen voor toepassingen in kleine gewassen (zie ook mijn antwoord bij vraag 1). Deze worden via een vereenvoudigde toelatingsprocedure voor kleine toepassingen beoordeeld. In mijn brief van 7 mei 2012 (Kamerstuk 27 858, nr. 108) heb ik de voortgang bij de kleine toepassingen weergegeven. Het Ctgb heeft gemeld dat er geen achterstand meer is bij de beoordeling van kleine toepassingen.
De huidige areaalgrenzen betekenen inderdaad dat sommige teelten niet als klein kunnen worden gezien. Sierkolen worden echter in Nederland wel degelijk gezien als een kleine teelt.
Klopt het dat andere EU-lidstaten deze gewassen wel als kleine teelt zien? Zo ja, kunt u aangeven om welke teelten het gaat?
Sierteelt of bloemisterijgewassen zijn als gewasgroep veelal kleine teelten in de omringende lidstaten, maar in Nederland zijn dit grote teelten. Binnen de gewasgroep sierteelt- of bloemisterijgewassen kunnen individuele gewassen wel een kleine teelt zijn (zoals bij sierkool het geval is).
Hoe gaan andere EU lidstaten om met toelatingen op het gebied van kleine toepassingen en voor zogenaamde «kleine» (gespecialiseerde, veelal hoogwaardige) teelten? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen? Waarom zijn er verschillen?
Uit een begin dit jaar gehouden enquête blijkt dat lidstaten verschillend omgaan met kleine toepassingen.
In vrijwel alle landen zijn akkerbouwgewassen en enkele fruit- en groentegewassen een grote teelt. Voor de overige gewassen zijn er verschillen tussen de lidstaten als het gaat om de beoordeling of een teelt groot of klein is. Hiervoor worden per lidstaat verschillende criteria gehanteerd. Zo zijn diverse consumptiekolen (bloemkool, spruitkool, broccoli), ijsbergsla en spinazie in Nederland een grote teelt, terwijl deze gewassen in de ons omringende landen (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België) een kleine teelt zijn. Dit geldt ook voor bijvoorbeeld bessen en waspeen.
Verordening 1107/2009 biedt hiervoor ook de ruimte, omdat de Verordening geen kwantitatieve grenzen heeft aangegeven voor de omvang van kleine en grote teelten.
Voor bepaalde toepassingen hebben toelatinghouders maar beperkt economisch belang. Om te garanderen dat de diversificatie van de land- en tuinbouw niet in gevaar wordt gebracht door een onvoldoende beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen, moeten voor kleine toepassingen specifieke regels worden vastgesteld. Het Ctgb is hiervoor de uitvoerende instantie. Samen met mijn collega van IenM heb ik mede naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek in andere lidstaten geconcludeerd dat het voor een effectiever middelenpakket voor de kleine teelten in Nederland en voor het bereiken van een gelijker Europees speelveld-gewenst is om in de definitie van kleine toepassingen die het Ctgb hanteert de areaalgrootte te verruimen. Dit betekent een verruiming naar 5 000 ha voor open teelten en naar 1 000 ha voor bedekte teelten. Ik zal het Ctgb verzoeken conform het bovenstaande te handelen. Daarnaast worden in EU-verband de mogelijkheden voor een «richtsnoer kleine toepassingen» onderzocht met als doel verdere harmonisering.
Deelt u de mening dat uitbreidingsaanvragen van een hoofdtoelating, ook als de hoofdtoelating enige tijd geleden is geweest, moeten kunnen plaatsvinden?
Voor de kleine toepassingen is in de recente wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden als overgangsmaatregel opgenomen dat bij een hoofdtoelating die voor 14 juni 2011 is verleend, een uitbreidingsaanvraag wordt beoordeeld op basis van de destijds geldende criteria.
Bent u bereid gewasbeschermingsmiddelen die toegelaten zijn in de voedingsproductie, bijvoorbeeld dus kool, ook toe te staan in niet eetbare producten zoals sierkool (bloemen)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Limburg wil opheldering lek kerncentrale’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van het bericht «Limburg wil opheldering lek kerncentrale»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat er al jarenlang radioactief water lekt uit kernreactor Tihange 1?
Ik heb naar aanleiding van de berichtgeving rond het lek in Tihange 1 contact opgenomen met het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC), de Belgische toezichthouder.
Het FANC gaf aan dat het lek zich niet bevindt in een systeem dat van belang is voor de nucleaire veiligheid van de reactor, maar in een bassin waar gebruikte splijtstofstaven zijn opgeslagen. Dit splijtstofopslagbassin heeft een dubbele wand en het lek zit in de binnenste wand. Het water dat weglekt, wordt in de tussenruimte tussen de wanden opgevangen. Er lekt dus geen radioactief besmet water vanuit de centrale naar de omgeving. Het lek vormt dan ook geen bedreiging voor mens, dier en milieu. Ook vormt het lek geen gevaar voor de werknemers van de centrale.
Het FANC volgt de mogelijke effecten van het lek op de installatie. Er zijn ook al herstelwerkzaamheden verricht en verdere benodigde werkzaamheden voor herstel worden nu gepland.
Hoe oordeelt u over het feit dat het Belgische Federale Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) al zes jaar lang op de hoogte was van het lek, maar dat de kernreactor desondanks kon blijven draaien?
Op mijn verzoek heeft het FANC mij geïnformeerd over het lek in de kerncentrale in Tihange 1. Zoals vermeld onder vraag 2, gaat het hier om het splijtstofopslagbassin. Het gaat het dus niet over het koelsysteem van de reactor. Het FANC volgt de mogelijke effecten van het lek op de installatie.
Zoals ik bij vraag 2 al aangaf, zijn er ook al herstelwerkzaamheden verricht en verdere benodigde werkzaamheden voor herstel worden nu gepland. Ondertussen wordt het lekwater opgevangen en behandeld. Het lek wordt daarnaast goed in de gaten gehouden en vormt geen gevaar voor België en Nederland.
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het toezicht en oordeel van de Belgische overheid en toezichthouder.
Bent u het met de fractie van GroenLinks eens dat deze stokoude kernreactor zo snel mogelijk gesloten zou moeten worden? Gaat u daar bij de Belgische regering op aandringen?
Nucleaire veiligheid is primair een nationale verantwoordelijkheid en de aan mij door de Belgische toezichthouder geleverde informatie geeft mij geen indicatie dat er grensoverschrijdende risico´s aan de orde zouden zijn als gevolg van het lek in Tihange 1. Het is dan ook aan de Belgische overheid om een besluit te nemen over het al dan niet openhouden van de reactor. Ik zie derhalve geen aanleiding om bij de Belgische regering aan te dringen op sluiting van kernreactor Tihange 1. Ook uw Kamer deelt deze mening, getuige het verwerpen van de motie Van Tongeren (29 023, 127) die opriep tot sluiting van de centrale.
Heeft de Belgische regering u in de afgelopen zes jaar op de hoogte gesteld dat er met medeweten van het FANC, radioactief water uit de kerncentrale in Tihange lekt?
Ik ben hiervan niet op de hoogte gesteld. Het FANC heeft ook de Belgische overheid niet geïnformeerd omdat het lek volgens het FANC een operationeel probleem is zonder gevolgen voor de nucleaire veiligheid of de veiligheid van mens, dier en milieu.
In algemene zin geldt dat, mochten er omstandigheden bij een nucleaire installatie in België, maar ook in andere Europese landen, ontstaan waarvan het van belang is dat ik daarvan op de hoogte ben, ik hierover (volgens internationale afspraken) direct word geïnformeerd. Zie verder ook het antwoord bij vraag 9.
Bent u voornemens om bij de Belgische regering en bij exploitant Electrabel aan te dringen op volledige openheid van zaken over de gebreken van Tihange 1, aangezien de kernreactor slechts 36 kilometer van de Nederlandse grens af staat?
Er is reeds regulier overleg met de Belgische overheid en het FANC om elkaar te informeren over de nucleaire veiligheid. Zoals ik in vraag 2 al aangeef, heeft het FANC mij op mijn verzoek geïnformeerd over het lek in Tihange 1. Dat doet zij mede op basis van de informatie die zij van exploitant Electrabel ontvangt.
Bent u voornemens om samen met de Belgische autoriteiten een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar de effecten van het radioactieve lek op mens, dier en milieu?
De waterkwaliteit van de Maas wordt voortdurend gemonitord door een meetstation in Eijsden, waar de Maas Nederland binnenkomt. Hierbij worden onder andere metingen verricht naar de aanwezigheid van radioactiviteit. Deze metingen vinden continu plaats en zullen plaats blijven vinden. Er zijn geen afwijkende meetwaarden gevonden in de Maas.
Een apart onderzoek naar de effecten op mens, dier en milieu lijkt mij niet zinvol omdat de waterkwaliteit van de Maas al continu gecontroleerd wordt.
Zie verder ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u garanderen dat andere kerncentrales vlak over de Nederlandse grens en de kerncentrale in Borssele geen gebreken vertonen?
Zowel in België als in Nederland wordt toezicht gehouden op de nucleaire veiligheid van reactoren en installaties. In Nederland houdt de Kernfysische Dienst (KFD) toezicht. In België houdt het FANC toezicht. Het FANC staat bij ons bekend als een zeer betrouwbare organisatie en is vergelijkbaar met de KFD.
Ook internationaal is er toezicht op de veiligheid van kerncentrales, bijvoorbeeld door het IAEA.
Wanneer er zich gebreken voordoen in kerncentrales net over de Nederlandse grens, dan worden er passende maatregelen genomen. Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij de geconstateerde mogelijke afwijkingen in reactor 3 van kerncentrale Doel. Naar aanleiding van de constateringen in Doel 3 wordt ook reactor Tihange 2, die van dezelfde fabrikant is als Doel 3, tijdens de reguliere onderhoudsstop geïnspecteerd op soortgelijke mogelijke afwijkingen.
Over afwijkingen waarvan het van belang is dat ik daarvan op de hoogte ben, word ik (volgens internationale afspraken) onmiddellijk geïnformeerd. Dit geldt ook voor afwijkingen in centrales verder van de Nederlandse grens.
Bent u bereid een structureel nucleair veiligheidsoverleg op te zetten met uw collegae uit Duitsland en België?
In het kader van nucleaire veiligheid, maar ook in het kader van crisisbeheersing, heb ik al structureel overleg met mijn collegae in België en Duitsland. Ook op Europees niveau vinden dergelijke overleggen plaats.
Er bestaan goede afspraken tussen Nederland en de buurlanden, maar ook op Europees niveau voor wat betreft informatie-uitwisseling over storingen, incidenten en tijdens ongevallen. Voor informatie-uitwisseling over incidenten en ongevallen wordt op Europees niveau bijvoorbeeld gebruik gemaakt van het ECURIE-systeem (European Community Urgent Radiological Information Exchange). Nederland en België maken hier ook gebruik van.
Storingen die in nucleaire inrichtingen buiten Nederland plaatsvinden worden gemeld via de IAEA en worden ook aan Nederland gemeld. In een aantal gevallen worden die storingen ook geanalyseerd door de KFD.
Ik vind de overleggen die ik nu met mijn collega’s voer belangrijk en zal er daarom voor zorg dragen dat ze op regelmatige basis blijven plaatsvinden.
Hoe verklaart u dat er in het rapport over de stresstest van de kerncentrale in Tihange, met geen woord gerept wordt over het lek? Wat zegt dit volgens u over de betrouwbaarheid van deze en andere stresstests? Deelt u de mening dat er in Europees verband een onafhankelijk nucleair expertisecentrum opgericht zou moeten worden, dat de veiligheid van alle kerncentrales structureel onder de loep neemt en monitort?
Nucleaire veiligheid staat internationaal hoog op de agenda. Daarom heeft de Europese Commissie na het ongeval in de Japanse kerncentrales in Fukushima besloten om alle 143 kerncentrales in Europa te onderwerpen aan een stresstest. Deze stresstest is een aanvulling op de bestaande nationale veiligheidsstudies.
De stresstest is een beoordeling van de veiligheidsmarges van nucleaire installaties. In een stresstestrapport wordt beschreven hoe een nucleaire installatie reageert op diverse extreme gebeurtenissen. Hierbij worden ook mogelijke verbeteringsmaatregelen beschreven om de veiligheid van de installatie in extreme omstandigheden te verhogen.
De situatie in Tihange 1 is geen gevolg van een extreme gebeurtenis. Om deze reden heb ik geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de gehouden stresstesten. Voorbeelden van een extreme gebeurtenissen zijn aardbevingen, overstromingen en verlies van koeling als gevolg van deze gebeurtenissen.
Een constatering zoals een lek als deze komt aan de orde tijdens een reguliere controle van de kerncentrale. Tijdens deze controle wordt er een uitgebreide inschatting gemaakt van gevolgen van het lek op milieu, werknemers, bevolking en overige delen van de installatie.
Een lek is echter niet op te merken als een extreme gebeurtenis en is zodoende niet opgenomen in de stresstest.
Op uw vraag of er in Europees verband een nucleair expertisecentrum opgericht moet worden, antwoord ik dat er op Europees en internationaal niveau al meerdere organisaties bestaan, zoals bijvoorbeeld de IAEA, WENRA, OECD/NEA en ENSREG. Ik ben van mening dat het niet nodig is hier nog een extra expertisecentrum aan toe te voegen. Binnen die organisaties wordt kennis gedeeld en kunnen ook internationale missies van experts worden uitgenodigd om bijvoorbeeld de veiligheid van een nucleaire inrichting te beoordelen.
Bent u bereid om in overleg met de Provincie Limburg en conform de wens van de Provinciale Staten van Limburg, in het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding veiligheidsmaatregelen in te stellen voor de kernreactoren in Tihange, zoals de instelling van maatregelzones tot 50 à 80 kilometer van Tihange?
De maatregelzones rond nucleaire installaties zijn bepaald op basis van vier elementen:
De dosis die de bevolking op kan lopen wordt mede bepaald door de hoeveelheid radioactieve stoffen in de reactor (de reactorinhoud). Algemeen geldt: hoe hoger het vermogen, hoe groter de reactorinhoud, en hoe meer radioactiviteit er dus uit kan komen bij een ongeval. Bij een centrale met een hoger vermogen zijn de maatregelzones daarom ook groter.
Bij het maatgevend scenario wordt gekeken welke dosis de bevolking op kan lopen en tot op welke afstand vanaf de kerncentrale. De afstand vanaf de installatie waar de dosis gelijk is aan het interventieniveau, is de afstand tot waar het nemen van maatregelen moet worden overwogen en maatregelen dus moeten worden voorbereid. Met andere woorden: deze afstand rond de installatie is gelijk aan de grootte van de maatregelzone.
Voor Borssele zijn bij een representatief kernongeval via hiervoor genoemde methode maatregelzones berekend van 2 km voor evacuatie, 11 km voor het verstrekken van jodiumprofylaxe en 17 km voor schuilen. Deze omvang is bij implementatie afgerond naar respectievelijk 5 km, 10 km en 20 km. Deze maatregelzones zijn vastgelegd in het Responsplan Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding2.
Kerncentrale Doel (België), waarvoor ik ook maatregelzones in Nederland heb vastgesteld, heeft een groter vermogen en dus ook grotere maatregelzones. Namelijk 4 km voor evacuatie, 20 km voor jodiumprofylaxe en 39 km voor schuilen (deze laatste is bij de implementatie afgerond naar 40 km). Deze maatregelzones strekken zich uit over een deel van Nederlands grondgebied.
Omdat Tihange ongeveer dezelfde reactorinhoud heeft als Doel, kan voor Tihange dezelfde maatregelzonering worden aangehouden. Dit betekent dat de maatregelzone voor schuilen voor een zeer beperkt deel op Nederlands grondgebied valt.
Omdat het hier slechts om een klein gebied buiten de bebouwde kom gaat, hoeven er in Nederland niet speciaal maatregelen voorbereid te worden voor een eventueel ongeval in Tihange. Daarbij geldt bovendien dat de veiligheidsregio wel voorbereid is op het nemen van de maatregel schuilen omdat deze is voorbereid in verband met andere ramptypen.
Wanneer de regio echter aangeeft rond Tihange toch een maatregelzone van 40 km voor schuilen te willen, ben ik bereid deze, overigens voor een klein deel van Limburg, vast te stellen. Ik zal daartoe in overleg gaan met de regio.
Ik wil hierbij aantekenen dat het Nederlandse beleid ten aanzien van de voorbereiding van maatregelzonering voor schuilen aanzienlijk ruimer is dan bijvoorbeeld het Belgische beleid. België hanteert rond Tihange een zone van 10 km voor zowel schuilen als voor evacuatie en een zone van 20 km voor jodiumprofylaxe. De Nederlandse zonering voor schuilen is vergeleken met de Belgische zonering dus al vrij ruim.
Verder wil ik u melden dat ik contact heb gehad met de veiligheidsregio Zuid-Limburg om te luisteren waar zorgen en problemen zitten. Mede naar aanleiding daarvan heb ik mijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verzocht contact op te nemen met de Provincie om de mogelijkheid van decentrale opslag van jodiumpillen in Limburg te bespreken. Dit contact is er inmiddels geweest en aan de regio is toegezegd dat er in Limburg een decentrale opslag van jodiumpillen komt. Dit vooruitlopend op eventuele aanpassing en/of eventuele harmonisatie van zonering in EU-verband. Mijn collega van VWS zal over de concretisering van deze toezegging nauw contact onderhouden met de veiligheidsregio Zuid-Limburg.
Deelt u de mening dat we zo snel mogelijk af moeten van kernenergie en dat we onze energie uit duurzame bronnen zouden moeten halen?
Zoals aangegeven in het Energierapport 2011 ziet het kabinet een belangrijke rol weggelegd voor kernenergie in de toekomstige energievoorziening. Kernenergie past in het streven naar een CO2-arme economie en is goed voor de voorzieningszekerheid. Het belang van kernenergie is recent nog eens aangetoond door het International Energy Agency (IEA). In de World Energy Outlook 2011 concludeert het IEA dat het zonder kernenergie extreem moeilijk en kostbaar wordt om de mondiale klimaatdoelstelling te realiseren3.
Dat neemt niet weg dat het kabinet krachtig inzet op het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie. Dat doe ik met de SDE+, de Green Deal en de verplichte bijmenging van biobrandstoffen. Voor een schone, betrouwbare en betaalbare energievoorziening zullen de komende decennia zowel hernieuwbare als conventionele energiebronnen nodig zijn. Die sluiten elkaar niet uit.
Controle naleving visserijwet |
|
Henk van Gerven (SP), Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van de verwarring die er onder politieagenten en groene buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA's) bestaat over de vraag of opsporingsambtenaren nu wel of niet kunnen controleren op de naleving van de bepalingen bij of krachtens de Visserijwet 1963?1
Ik heb kennis genomen van het door de vragenstellers genoemde artikel in Dier en Milieu (Dier & Milieu 2012/3). Om eventuele onduidelijkheid over bevoegdheid van opsporingsambtenaren en de aan hen toegekende bevoegdheden voor controle op de naleving van de Visserijwet 1963 weg te nemen ga ik in het navolgende uitgebreid op deze onderwerpen in.
Artikel 141 en 142 van het Wetboek van strafvordering regelen wie bevoegd is tot het opsporen van strafbare feiten. Artikel 141 regelt dat dit in ieder geval zijn de officieren van justitie, de ambtenaren van politie, aangewezen ambtenaren van de marechaussee en opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten, die derhalve ook bevoegd zijn tot opsporing van overtredingen van de Visserijwet 1963. De bevoegdheid van bijzonder opsporingsambtenaren (BOA’s) is geregeld in artikel 142 van het Wetboek van strafvordering. Het gaat om verschillende categorieën BOA’s, te weten:
Opsporing van overtredingen van de Visserijwet 1963 vindt plaats door BOA’s die bevoegd zijn tot opsporing van de strafbare feiten in Domein I, «openbare ruimte» als bedoeld in de Circulaire bijzonder opsporingsambtenaar. Het gaat in dit geval om BOA’s die zijn aangewezen op grond van artikel 142, eerste lid, onderdeel a en b, van het Wetboek van strafvordering. Artikel 142, eerste lid, onderdeel c, biedt de mogelijkheid bij bijzondere wet BOA´s aan te wijzen. Dat geschiedt bij artikel 59 van de Visserijwet 1963. Het gaat om de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane en de door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aangewezen ambtenaren. Van deze laatste aanwijzingsbevoegdheid is geen gebruik gemaakt.
De in het voorgaande genoemde opsporingsambtenaren beschikken over de opsporingsbevoegdheden uit het Wetboek van strafvordering. Voor wat opsporing betreft van strafbare feiten, bedoeld in de Wet op de economische delicten, komen daar, na inwerkingtreding van de wet van 28 juni 2012 tot wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte, alsmede enkele andere wijzigingen van deze en enige andere wetten (Stb 2012, nr. 346), de in de Wet op de economische delicten genoemde opsporingsmiddelen bij. En specifiek voor controle op documenten, die op grond van de Visserijwet 1963 zijn vereist, bevat artikel 55 van de wet een toonplicht.
Uit artikel 55 van de Visserijwet volgt namelijk dat opsporingsambtenaren bescheiden mogen vorderen voor zover dat voor de uitoefening van hun taak nodig is. Met de term opsporingsambtenaren worden in dit geval alle opsporingsambtenaren bedoeld. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Visserijwet in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte (Kamerstukken II 2010/11, 32 574, nr. 6, p. 3), dat onlangs door de Eerste Kamer is aangenomen. In het bijzonder kan worden gewezen op de nota van wijziging (Kamerstukken II 2010/11, 32 574, nr. 7), waarmee de zinsnede «opsporingambtenaren, als bedoeld in artikel 59» (van de Visserijwet 1963) is gewijzigd in «opsporingsambtenaren», teneinde buitengewone opsporingsambtenaren hier tevens onder te scharen.
Gezien de aard van de te vorderen bescheiden en de omstandigheden waarin ten tijde van totstandkoming van het artikel behoefte heeft bestaan aan inzage in die bescheiden, mag worden aangenomen dat beoogd is met artikel 55 van de Visserijwet 1963 opsporingsambtenaren een brede bevoegdheid te geven om naleving van de wet te controleren en overtredingen op te sporen. Een opsporingsambtenaar, regulier of buitengewoon, kan een visser – bijvoorbeeld langs de waterkant –, vragen naar de op grond van de Visserijwet 1963 vereiste bescheiden. De rechtbank Amsterdam heeft deze conclusie onderstreept (LJN: BA9602, Rechtbank Amsterdam, 13/994289–06). Ik ben derhalve van mening dat opsporingsambtenaren, waaronder BOA’s en politieagenten, voldoende bevoegdheden hebben om controle uit te voeren op naleving van de Visserijwet 1963. Een aanwijzing van deze ambtenaren als toezichthouder is hiervoor derhalve niet nodig.
Klopt het dat dit een negatief effect heeft op de mate van controle op o.a. visstroperij?
Ik zal contact zoeken met organisaties waaronder de betreffende opsporingsambtenaren ressorteren, met het verzoek het bovenstaande in de organisatie kenbaar te maken. Ik zal de inhoud tevens onder de aandacht brengen bij Sportvisserij Nederland en de Combinatie van beroepsvissers. In het voorgaande is uiteengezet welke bevoegdheden politie en BOA’s ter beschikking staan bij controle op naleving van de Visserijwet 1963. Ik acht deze bevoegdheden voldoende.
Bent u van mening dat de politie niet aangewezen is als toezichthouder ingevolge de Visserijwet dus derhalve ook geen controle bevoegdheden heeft op grond van de Algemene wet bestuursrecht? Of bent u van mening dat controle wel kan plaatsvinden op grond van artikel 55 van de Visserijwet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u duidelijkheid brengen richting de betreffende politieagenten en groene BOA’s?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u een wettelijk gedekte controlerende bevoegdheid voor de politie en groene BOA’s betreffende visstroperij noodzakelijk? Zo ja, wilt u het Besluit Aanwijzing Toezichthouders Visserijwet 1963 wijzigen om te bewerkstelligen dat politiebeambten en groene BOA’s ook worden aangewezen als toezichthouders voor de Visserijwet? Zo nee, waarom niet en welke maatregel wilt u dan nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de inzet op controle op visstroperij qua menskracht per soort opsporingsambtenaar?
Op grond van artikel 21 van de Visserijwet 1963 is voor anderen dan een visrechthebbende toestemming van de visrechthebbende vereiste om op een water te mogen vissen. De verantwoordelijkheid voor controle op de naleving hiervan is in belangrijke mate neergelegd bij de rechthebbenden op het visrecht. Als het gaat om handhaving op illegale sportvisserij dan wordt dit voornamelijk uitgevoerd door ca. 100 BOA’s die door de hengelsportverenigingen worden ingezet en door verenigingscontroleurs. Zij vormen ook belangrijke ogen en oren in het veld om gevallen van grove stroperij door te geven, waarbij illegaal met grote hoeveelheden beroepsvistuigen wordt gestroopt.
Voor de strafrechtelijke handhaving op grootschalige visstroperij met beroepsvistuigen wordt in een regionale aanpak samengewerkt door controleurs van de nVWA, tevens met BOA’s die door de sportvisverenigingen worden ingezet, maar ook met de regiopolitie en het KLPD. Hier is bij de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte, alsmede enkele andere wijzigingen van deze en enige andere wetten (Kamerstukken II, 32574) ook met de Tweede Kamer over gesproken.
De inzet vanuit de nVWA is hierbij gedurende de afgelopen jaren ongewijzigd gebleven en betreft ca. 4,5 fte per jaar. Door politie-ambtenaren worden jaarlijks tussen 500 en 600 processen-verbaal uitgeschreven voor overtredingen van de Visserijwet 1963.
Een directeur van sociale werkplaats Permar in Ede die meer verdient dan een minister |
|
Sadet Karabulut |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Acht u het acceptabel dat een directeur van een sociale werkplaats meer verdient dan een wethouder of zelfs een minister?1
Uw vragen betreffen arbeidsvoorwaarden waarbij ik geen partij ben. Zoals ik onlangs ook in mijn beantwoording op uw Kamervragen over de situatie bij sw-bedrijf Novatec heb aangegeven2 geldt hiervoor in algemene zin dat ontslagbescherming, collectieve afspraken en specifieke afspraken tussen werkgever en werknemer aan de orde kunnen zijn. Gemeenten hebben beleidsvrijheid in het inrichten van de uitvoering. Permar WS (werkvoorzieningschap) is het sw-bedrijf voor de gemeenten Ede, Wageningen, Scherpenzeel, Barneveld en Renkum3. Zij vormen het bestuur en gaan over het beleid.
Vindt u het normaal dat sommige bestuurders van sociale werkplaatsen torenhoge salarissen ontvangen, terwijl werkers in de sociale werkvoorziening de eerste vijf jaar maximaal honderd procent van het wettelijk minimumloon verdienen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt het salaris van deze directeur gefinancierd met middelen bestemd voor de uitvoering van de taken van de sociale werkplaatsen, zoals de rijkssubsidiegelden voor beschutte werkplekken? Zo nee, uit welke publieke middelen wordt dit salaris dan wel gefinancierd?
Zoals u bekend ontvangen gemeenten middelen van het Rijk voor het realiseren van een taakstellend aantal Wsw plekken. Middelen voor niet gerealiseerde plekken worden teruggevorderd. Gemeenten hebben beleidsvrijheid in de inrichting en uitvoering van de Wsw. In algemene zin geldt dat het salaris van een directeur wordt gefinancierd binnen de totale begroting van een werkvoorzieningschap en niet ten koste gaat van het aantal te realiseren plekken. De rijksbijdrage voor het realiseren van sw-plekken is één van de drie financieringsbronnen. Daarnaast zijn er inkomsten uit onder andere productie en kan sprake zijn van een gemeentelijke bijdrage. Uit navraag bij het bestuur van Permar WS blijkt dat dit hier ook het geval is.
Op welke basis krijgt de bestuurder in kwestie dit extreem hoge salaris? Is het waar dat de sociale werkplaats Permar onder bewind van deze directeur in financieel zwaar is geraakt?
Het bestuur van Permar WS is van mening dat er geen sprake is van een extreem hoge beloning bij de bestuurder in kwestie en geeft aan dat de vergoeding van deze bestuurder het normbedrag voor topinkomens bij de overheid niet overstijgt4.
Desgevraagd meldt het bestuur van Permar WS dat de algemeen directeur niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor de financiële resultaten van Permar WS voor de jaren 2011 en daarvoor. De algemeen directeur is per 1 april 2012 aangesteld in deze functie en is eind 2011 als interim directeur begonnen. Volgens het bestuur was Permar WS op dat moment al in financieel zwaar weer geraakt.
Heeft Permar melding gemaakt van de beloning in het financiële jaarverslag en dit topinkomen digitaal gemeld aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?2
De beloning van de aanstelling als algemeen directeur is niet gemeld aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Permar WS geeft aan dat de noodzaak hiertoe ontbreekt, omdat het normbedrag voor topinkomens bij publieke en semi-publieke sector niet is overschreden (zie antwoord op vraag 4). Permar WS heeft derhalve in het financiële jaarverslag van 2011 geen melding gemaakt van de beloning.
Bent u bereid om naar aanleiding van recente topbeloningen bij sociale werkplaatsen (Permar, Wezo, Vixxia, Novatec) onderzoek te doen naar het niveau en de ontwikkeling van de directiesalarissen van sociale werkplaatsen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De arbeidsvoorwaarden zijn een verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Daarnaast is u bekend dat per 1 maart 2006 de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT) in werking is getreden. Deze wet regelt dat organisaties die onder werking van de wet vallen, de gegevens openbaar moeten maken van functionarissen van wie de totale beloning in enig jaar boven het normbedrag uitstijgen. Het normbedrag wordt jaarlijks berekend aan de hand van het belastbaar loon voor ministers (voor 2011 was dit 193 000 euro). Uit de Rapportage Beloningsgegevens, die de Kamer jaarlijks in december wordt toegestuurd, zijn mij geen meldingen bekend die betrekking hebben op sociale werkplaatsen. Zoals reeds gemeld hebben gemeenten beleidsvrijheid in de uitvoering. Indien het normbedrag door een sw-bedrijf wordt overschreden, zal dit blijken uit de rapportage die u in december ontvangt.
Bent u bereid om in de Wet sociale werkvoorziening op te nemen dat het salaris van een directeur van een sociale werkplaats nooit meer mag bedragen dan het maximum salaris van een wethouder?
Zie antwoord vraag 6.
De A13 -A16 |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe groot de verkeersintensiteiten en I/C-verhoudingen (Intensiteit/Capaciteit) van de volgende wegvakken zouden zijn indien de verbinding A13–A16 en de Blankenburgtunnel worden gerealiseerd:
Met mijn brief van 19 juni 2012 (IENM/BSK-2012/94964) heb ik de Kamer reeds geïnformeerd over de gemaakte verkeersberekeningen voor de A13/16 en de Nieuwe Westelijke Oeververbinding. Ik heb daarbij aangegeven dat uit de berekeningen voor de A13/16 blijkt, dat de invloed van de aanleg van de A13/16 op de trajecten rondom Ypenburg/Prins Clausplein en de A13 beperkt is, dat op een aantal trajecten rondom Ypenburg/Clausplein en de A13 zowel zonder als met de A13/16 de reistijdstreefwaarde niet wordt gehaald en er sprake is van een verkeerstoename van 5% ter hoogte van Delft Zuid.
Ook heb ik daarbij aangegeven dat uit de verkeersberekeningen voor de Nieuwe Westelijke Oeververbinding blijkt, dat de verkeersintensiteit bij Ypenburg/Prins Clausplein niet toeneemt na aanleg van de Blankenburgtunnel en dat de toename op de A13 tussen Delft Zuid en de Doenkade kleiner is dan 1%.
De I/C-verhoudingen zijn in 4 klassen verdeeld:
I/C < 0,8: ruim voldoende restcapaciteit;
I/C > 0,8: druk, voldoende capaciteit, lagere snelheden;
I/C > 0,9: kans op congestie en wachttijd door stilstand;
I/C = 1,0: wegvak is overbelast, structurele congestie.
Bij een I/C < 0,9 is er geen sprake van structurele congestie.
In totaal zijn er 159 wegvakken binnen dit deel van de A13, de drie genoemde knooppunten en de Kruithuisweg. Op 153 van deze wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9 en is er dus geen sprake van structurele congestie, uitgaande van het WLO-scenario Regional Communities (RC, lage economische groei) en zichtjaar 2030.
Op 143 van de 159 wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9 en is er dus geen sprake van structurele congestie, uitgaande van het WLO-scenario Global Economy (GE, hoge economische groei) en zichtjaar 2030.
Hierna worden de I/C waarden per het door uw kamer benoemde wegonderdeel beschreven.
Dit deel van de A13 omvat in totaal 34 wegvakken.
Op 32 van de 34 wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9 in het RC-scenario.
Op 24 van de 34 wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9 in het GE-scenario.
De Kruithuisweg omvat in totaal 58 wegvakken.
Op alle wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9.
Het Kethelplein omvat in totaal 22 wegvakken.
Op 19 van de 22 wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9 in het RC-scenario.
Op 18 van de 22 wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9 in het GE-scenario.
Knooppunt Ypenburg omvat in totaal 19 wegvakken.
Op 18 van de 19 wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9 in zowel het RC-scenario als het GE-scenario.
Het Prins Clausplein omvat in totaal 26 wegvakken.
Op alle wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9 in het RC-scenario.
Op 25 van de 26 wegvakken is de I/C-waarde lager dan 0,9 in het GE-scenario.
In bijlage 1 zijn alleen de wegvakken met een I/C-waarde van 0,9 of hoger in tabelvorm weergegeven. De weergegeven I/C-waarden zijn gebaseerd op het WLO-scenario GE en zichtjaar 2030. Als ook in het RC-scenario sprake is van een I/C-waarde van 0,9 of hoger is de I/C-waarde onderstreept.
Kunt u toelichten of deze intensiteiten passen bij de huidige capaciteit van de wegen en knooppunten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
De staat van de Politieacademie |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending over een miljoenentekort bij de Politieacademie?1
Ja.
Deelt u de mening dat het politieonderwijs excellent moet zijn? Onderschrijft u de mening van de Inspectie Veiligheid en Justitie, die het politieonderwijs weliswaar als voldoende kwalificeert, maar ook nog vele verbeterpunten aanwijst? Wat moet er gebeuren om excellent onderwijs te garanderen? Waarom denkt u dat dit bereikt kan worden met minder geld?
Het politieonderwijs moet van goede kwaliteit zijn. Het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie heb ik op 5 juli jl. aan de Tweede Kamer aangeboden met mijn reactie daarop. Van de Politieacademie heb ik inmiddels een verbeterplan ontvangen. Dit maakt duidelijk op welke wijze en wanneer de verbeterpunten opgepakt en opgelost zullen worden. Op 13 september jl. heeft een commissie onder leiding van de heer Cohen de Politieacademie gevisiteerd. Deze visitatie past in dit traject van de ingezette kwaliteitsverbetering. De constateringen van de commissie onderschrijven de door de Politieacademie ingezette verbeteraanpak, scherpen de conclusies van de Inspectie aan en worden in de verbeteraanpak meegenomen.
Uitgangspunt is dat eind 2013 alle verbeterpunten zijn gerealiseerd. Ik zal vanuit mijn positie toezien op de realisatie van de verbeterpunten.
Wat is feitelijk het tekort en tot welk niveau dreigt dit tekort op te lopen? Klopt het dat de ondernemingsraad en de raad van toezicht de begroting van de Politieacademie niet goedgekeurd hebben? Wat is hiermee de status van de begroting?
Zoals in de wet op het LSOP is vastgelegd stelt het College van Bestuur (CvB) van de Politieacademie (PA) jaarlijks een begroting en een meerjarenraming vast. Deze stukken behoeven de instemming van de Raad van Toezicht (RvT). De Ondernemingsraad heeft geen formele rol bij de vaststelling van de begroting.
De RvT heeft de begroting 2012 niet goedgekeurd omdat de RvT van mening was dat er een financieringsrisico van circa € 12 mln. bestond.
Begin 2012 heb ik een herziene begroting ontvangen waarin het financieringsrisico tot € 10,5 mln. was terug gebracht.
Met de voorzitters van het CvB en de RvT heb ik afgesproken dat zij maatregelen zullen nemen welke erop gericht zijn om een mogelijk incidenteel tekort in 2012 zo klein mogelijk te laten zijn en in ieder geval niet groter dan € 10 mln. Voor het opvangen van een mogelijk incidenteel tekort in 2012 kan de PA het eigen vermogen inzetten.
De maatregelen zullen geen directe invloed op de uitvoering van de primaire taken en dienstverlening van de PA hebben.
Ik heb het CvB verzocht uiterlijk 1 november a.s. met een sluitende en realistische begroting 2013 en een meerjarenraming te komen.
In het kader van het inbedden van de PA in het nationaal politiebestel zal een boekenonderzoek naar de bedrijfsvoering en de financiële positie van de Politieacademie worden uitgevoerd waarin ook het eigen vermogen wordt betrokken. In dit licht en gezien de recente onderzoeken op het gebied van politieonderwijs zoals «De Staat van het Nederlandse Politieonderwijs» van de Inspectie Veiligheid en Justitie, zie ik geen aanleiding om nu een onderzoek van de Algemene Rekenkamer te initiëren.
Klopt de informatie van de Politieacademie dat het tekort grotendeels veroorzaakt wordt door de extra instroom van aspiranten? Zo nee, wat is dan de oorzaak? Zo ja, voelt u zich dan medeverantwoordelijk? Vindt u dat u bij zou moeten dragen in deze onvoorziene kosten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen zal de Politieacademie nemen om op korte en op langere termijn een sluitende begroting te krijgen en voldoende vermogen, volgens de normen van uw eigen ministerie, op te bouwen? Welke gevolgen zullen deze bezuinigingen hebben op onderwijs en examinering bij de academie?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u het beeld dat niet alle korpsen een gelijke inspanning leveren om studie-uitval te voorkomen en studierendement te verbeteren? Zo nee, bent u tevreden met de huidige uitval en studietempo? Zo ja, bent u bereid te kijken of er slimme prikkels te vinden zijn waardoor de werkgever van de agent in opleiding meer belang heeft bij het studieresultaat?
Ja. Inmiddels zijn tussen Politieacademie en alle korpsen onderwijsovereenkomsten getekend. Dit is bevorderlijk voor de eenduidige begeleiding die studenten krijgen in de praktijkdelen van hun opleiding en zal de studie-uitval verminderen. Aan het eind van het eerste opleidingsjaar krijgen de studenten een bindend studieadvies. Als er sprake is van een negatief studieadvies dan leidt dit tot beëindiging van de studie.
Ook is het belangrijk dat het Student volgsysteem op korte termijn volledig operationeel is. Het Student volgsysteem verschaft voor zowel de Politieacademie als voor de korpsen, inzicht in de studievoortgang en rendementscijfers en is daardoor een instrument voor betere begeleiding.
De uitval bij de Politieacademie is overigens in vergelijking met het reguliere onderwijs relatief laag.
Klopt het dat de knelpunten in de examinering niet voor de toegezegde datum opgelost zijn? Klopt het dat examinatoren en gastdocenten nu feitelijk betaald worden uit de formatiekosten van de korpsen? Hoeveel examinatoren en gastdocenten hebben zich hierdoor teruggetrokken?
Met de Politieacademie is het volgende afgesproken:
De afspraken 1, 2 en 4 zijn op 1 augustus 2012 gerealiseerd. Afspraak 3: de examens initieel waar nog een achterstand bestond zijn ingepland. De meeste examens zijn vóór 1 augustus afgenomen. Het resterende aantal, zo’n 60, is na 1 augustus afgenomen.
De korpsen krijgen een vergoeding van de Politieacademie als korpsen hun medewerkers als examinator of gastdocent bij de Politieacademie inzetten. Sinds besloten is dat examinatoren en gastdocenten hier geen persoonlijke vergoeding voor krijgen heeft een onverwacht groot aantal examinatoren zich teruggetrokken. Dit is één van de redenen van het examinatorentekort.
Om het examentekort in de toekomst te voorkomen en de examencapaciteit te waarborgen worden tussen de PA, de regionale korpsen en Nationale Politie afspraken over de omvang van de examencapaciteit gemaakt.
Ondersteunt u de roep van de accountant van de Politieacademie om een stresstest uit te voeren om de soliditeit van de begroting onder verschillende scenario's te onderzoeken? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten te betrekken in uw gesprekken met de Politieacademie over de bekostiging? Wilt u de resultaten van deze stresstest met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u bij het vaststellen van uw bijdrage van de Politieacademie afwijkt van het adviesrapport bekostiging van het politieonderwijs en de Politieacademie? Waarin wijkt u af en wat zijn uw redenen om hiervan af te wijken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel korpsen kopen opleidingen in buiten de Politieacademie en om wat voor opleidingen gaat het daarbij? Bent u bereid onderzoek te doen naar de redenen van deze externe inkoop? Hoe gaat u er voor zorgen dat na de invoering van de nationale politie het aanbod en de kwaliteit van de opleidingen zodanig is dat er geen noodzaak meer is om opleidingen buiten de Politieacademie in te kopen?
Korpsen kopen soms opleidingen in die een algemeen vormend, ondersteunend en niet-politieel karakter hebben. Voor executieve opleidingen zijn de korpsen aangewezen op de Politieacademie. Het is mij bekend dat zij incidenteel specifieke, (deels) executieve opleidingen (bv. arrestantenzorg, wijkagent, Hulpofficier van Justitie) op de markt inkopen. De korpsen hebben nu de vrijheid om opleidingen extern in te kopen. Na de invoering van de Nationale Politie zal dit anders zijn. Het Nationale politiekorps zal alle opleidingen voor de executieve opleidingen bij de Politieacademie afnemen. De Politieacademie draagt er zorg voor dat al deze opleidingen ook geleverd worden.
Deelt u de mening dat alle twijfels over de organisatie van de Politieacademie en haar financiële positie vragen om een gedegen onderzoek dat hierin duidelijkheid kan verschaffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de Algemene Rekenkamer verzoeken onderzoek te doen naar de naar de financiële situatie, de bedrijfsvoering en het studierendement bij de Politieacademie?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat slachtoffers van seksueel misbruik, die als kind onder verantwoordelijkheid van de overheid in tehuizen of pleeggezinnen zijn geplaatst, tussen wal en schip dreigen te vallen.
Indien geduid wordt op de berichtgeving in Trouw van 12 juli 2012, ja.
Is het waar dat er nog steeds geen definitief besluit is genomen over de instelling van een meldpunt voor seksueel misbruik? Zo ja, waar ligt dat aan?
Een meldpunt voor alle slachtoffers van seksueel misbruik zal vanaf 1 oktober 2012 gerealiseerd zijn via een landelijk telefoonnummer bij Slachtofferhulp Nederland. Ook de slachtoffers uit de domeinen van de commissies Deetman en Samson kunnen bij dit meldpunt terecht. Hierbij wordt aangesloten op de bestaande meldpunten, de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling en de Steunpunten Huiselijk Geweld, alsmede de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Jeugdzorg. Door dit netwerk wordt bestaande inzet en expertise benut. Dit vergt uiteraard een goede samenwerking door genoemde betrokken partijen. Met deze partijen worden momenteel afspraken gemaakt over een goede doorgeleiding van slachtoffers.
Het telefoonnummer bij Slachtofferhulp Nederland biedt slachtoffers de mogelijkheid om hun verhaal te vertellen en professioneel advies te krijgen over vervolgstappen.
Deelt u de mening dat de inspanningen voor een nieuw meldpunt allemaal rijkelijk laat zijn, nu een nieuw meldpunt niet zomaar van de ene op de andere dag geregeld is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat een breed meldpunt seksueel misbruik op 8 oktober 2012, de dag dat de commissie-Samson haar conclusies en aanbevelingen presenteert, tot stand zal zijn gebracht? Zo ja, welke kernactiviteiten zullen door het door u beoogde brede meldpunt seksueel misbruik uitgevoerd worden? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat een meldpunt seksueel misbruik in een grote behoefte zal voorzien, nu inmiddels 800 mensen zich bij de huidige onderzoekscommissie hebben gemeld en dit aantal het topje van de ijsberg moet zijn? Zo ja, hoe gaat u waarborgen dat slachtoffers die zich nog niet hebben gemeld, maar daar in een later stadium behoefte aan krijgen, zich alsnog kunnen melden? Zo nee, waarom niet?
Is het waar dat veel van de jongeren die slachtoffer werden van seksueel misbruik in de jeugdzorg zelfs niet anoniem durven te melden wie de dader was? Zo ja, hoe gaat u deze jongeren ondersteunen in het proces om alsnog helder te krijgen wie verantwoordelijk was voor het leed dat deze kinderen tijdens hun jeugd is aangedaan?
Ik loop niet op de uitkomsten van het onderzoek door de commissie Samson vooruit met uitspraken. Publicatie van het eindrapport is voorzien op 8 oktober. Daarna zullen de minister van Veiligheid en Justitie en ik onze reactie hierop uw Kamer doen toekomen. Naar aanleiding van mijn periodieke overleg met de commissie tref ik wel steeds voorzieningen om kinderen die nu betere signalering en hulp nodig hebben te helpen.
Mensen die in het verleden slachtoffer zijn geworden en die zich tot nu toe niet hebben kunnen of willen melden kunnen nu terecht bij de commissie Samson. Vanaf 1 oktober kunnen zij terecht bij het hierboven geschetste telefoonnummer bij Slachtofferhulp Nederland en zullen vanuit dat contact desgewenst worden begeleid richting hulpverlening en andere trajecten.
De A4 Passage en Poorters & Inprikkers (A4 PPI) |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe groot de verkeersintensiteiten en de concrete I/C verhoudingen (Intensiteit/Capaciteit) zijn op alle te onderscheiden wegvakken en bijbehorende knooppunten als de A4 poorters en inprikkers gerealiseerd zijn, waarbij in het model ook de A13-A16, de Blankenburgtunnel, de Rotterdamsebaan en de Rijnlandroute zijn gerealiseerd?
In de MIRT-Verkenning Haaglanden, die heeft geleid tot het Voorkeursbesluit A4 Passage en Poorten & Inprikkers, is een groot aantal mogelijke maatregelen bekeken. Ik verwijs u hiervoor graag naar de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (http://www.mirtverkenninghaaglanden.nl/documenten/MIRT_NRD_rapport-def-LR2.pdf).
Daaruit zijn kansrijke maatregelen geselecteerd, waarvoor verkeerskundige analyses zijn gemaakt. De resultaten ervan staan in het achtergrondrapport bij de ontwerp Rijksstructuurvisie van de MIRT-Verkenning Haaglanden: «MIRT Verkenning Haaglanden; verkeerskundige analyse NRM West 2011» (http://www.mirtverkenninghaaglanden.nl/documenten/MIRTVerkenningHaaglanden_VerkeerskundigeAnalyseNRMWest2011.pdf).
Op pagina 49 van deze rapportage staan de etmaalintensiteiten. Op pagina 51 en 52 staan de I/C-gegevens (voor GE-scenario) in een kaart gevisualiseerd.
Bij deze berekeningen is uitgegaan van een infrastructuurnetwerk waarin aanpassingen zijn gerealiseerd waarover al besluitvorming heeft plaatsgevonden.
De Blankenburgtunnel/Oranjetunnel en Rijnlandroute behoren hier niet toe. Dit zijn maatregelen die buiten het kader van de MIRT-Verkenning Haaglanden vallen, maar die wel van invloed kunnen zijn op het functioneren van het wegennet in de regio Haaglanden.
Om inzicht in het effect van deze projecten op de A4 Passage en Poorten & Inprikkers te krijgen, zijn gevoeligheidsanalyses uitgevoerd voor deze projecten. De resultaten van deze gevoeligheidsanalyses voor de Blankenburgtunnel en de Rijnlandroute staan op blz. 69 en 70 van de verkeerskundige analyse NRM West 2011.
Om efficiënt om te gaan met de onderzoeksmiddelen zijn maatregelen en combinaties van maatregelen, waarvan al bij globale analyse is gebleken dat deze niet effectief zijn, niet in deze verkeerskundige analyse meegenomen. Dit betreft onder andere de A/N54 en de A/N14.
De A/N54 is in de MIRT-Verkenning Rotterdam Vooruit onderzocht en is geen kansrijke maatregel gebleken. Hiervoor verwijs ik u graag naar de concept Ontwerp-Rijkstructuurvisie Bereikbaarheid regio Rotterdam en NWO (http://www.rotterdamvooruit.nl/viewer/file.aspx?fileinfoID=332 ).
De N14/A14 is niet kansrijk gebleken vanwege het ongewenste effect op de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Haaglanden, de aanzienlijke aantasting van natuurwaarden, de negatieve effecten op luchtkwaliteit en geluidshinder, en de hoge kosten (€ 2,1 miljard bij ligging op maaiveld tot € 4,8 miljard bij ondertunneling).
Naar aanleiding van vragen in het Algemeen Overleg MIRT van 28 juni jl. heb ik voor 1 september 2012 een integrale verkeersanalyse toegezegd.
In deze analyse zal worden ingegaan op de geschatte verkeerseffecten op het wegennet in de Zuidvleugel van een A/N54 en een A/N14.
Kunt u daarbij rekening houden met het feit dat hier met «concrete» I/C wordt gedoeld op de waarde in één getal en niet met een omschrijving van bijvoorbeeld: I/C ligt tussen 0,8 en 0,95?
De I/C-verhoudingen zijn in 4 klassen onderverdeeld:
I/C < 0,8: ruim voldoende restcapaciteit;
I/C > 0,8: druk, voldoende capaciteit, lagere snelheden;
I/C > 0,9: kans op congestie en wachttijd door stilstand;
I/C = 1,0: wegvak is overbelast, structurele congestie.
Bij een I/C < 0,9 is geen sprake van structurele congestie.
Exacte I/C-cijfers zouden een schijnnauwkeurigheid suggereren.
Kunt u aangeven hoe groot de verkeersintensiteiten en de concrete I/C verhoudingen (Intensiteit/Capaciteit) zijn op alle te onderscheiden wegvakken als de A4 poorters en inprikkers niet worden gerealiseerd, waarbij in het model wel de Oranjetunnel, de A54, de Rijnlandroute, de A14 (verbinding tussen Terbregseplein met A4 iets ten noorden van Leidschenveen, bekend van de aangenomen motie (Kamerstuk 31 200 A, nr. 61)) en een verbindingsweg tussen A54 en N211 zijn opgenomen en waarin de N211 en N14 kruisingsvrij zijn gemaakt en verbeterd conform alternatief 2 van de studie A4 Passage?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u garanderen dat alle weefvakken die benodigd zijn voor een veilige en goede inpassing van de A4 poorters en inprikkers daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden binnen het gestelde budget en volgens de geldende normen? Kunt u dit toelichten?
Voor de (Ontwerp) Rijksstructuurvisie A4 Passage en Poorten & Inprikkers is een schetsontwerp voor de maatregelen gemaakt. Hierbij is uitgegaan van de richtlijnen die aan een veilige en goede inpassing van weefvakken worden gesteld. In de ontwerpverantwoording is in tabel 2, pagina 13 beschreven dat in het huidige schetsontwerp voor de korte structuur nog 2 weefvakken niet voldoen aan de richtlijn voor turbulentieafstanden. In de planuitwerkingsfase zal het meer globale schetsontwerp worden uitgewerkt in een gedetailleerd ontwerp waar rekening gehouden zal worden met een voldoende veilige en goed inpassing.
Op basis van het schetsontwerp is een kostenraming met een bandbreedte (onzekerheid 25%) opgesteld. De maatregelen van het schetsontwerp, zoals beschreven in de Ontwerp-Rijksstructuurvisie, zijn in deze kostenraming meegenomen. In de planuitwerkingsfase wordt de kostenraming verder aangescherpt en de bandbreedte verkleind.
Kunt u aangeven wat de verkeersgevolgen zijn op alle te onderscheiden wegvakken van de in vraag 1 a) t/m i) vermelde verbindingen als er zich een calamiteit voordoet waardoor het Prins Clausplein en/of Knooppunt Ypenburg worden afgesloten in westelijke oostelijke, noordelijke en/of zuidelijke richting en al dat verkeer noodgedwongen via de A4, Utrechtsebaan en A4 poorters en inprikkers haar weg moet vinden? Kunt u dit toelichten?
In de verkenningenfase is gezocht naar mogelijke oplossingsrichtingen voor de bereikbaarheidsproblemen, met als doel tot een keuze voor een oplossing te komen. Een vergaande analyse van de gevolgen van calamiteiten maakt geen deel uit van de verkenning. Tijdens de Planuitwerking vindt een calamiteitenanalyse plaats en wordt in overleg met de hulpdiensten een calamiteitenplan gemaakt.
Kunt u toelichten op welke wijze het systeem robuuster gemaakt kan worden door minder nieuwe snelwegen uit te laten komen op de knooppunten Ypenburg en Prins Clausplein?
Binnen de MIRT-Verkenning zijn geen nieuwe autosnelwegen opgenomen, die uitkomen op de knooppunten Ypenburg en/of Prins Clausplein.
Kunt u, mede omdat de studie «Ontwerpverantwoording»van A4 PPI in tabel 2 vermeldt dat bij de verkozen «korte variant» de beschikbare lengte van twee weefvakken kleiner is dan de benodigde lengte en bij twee wegvakken daar (nagenoeg) gelijk aan is, aangeven of er fysiek voldoende ruimte is voor de geplande weefvakken bij de aanleg van de Rotterdamse Baan en de A4 PPI, en toelichten of dit technisch haalbaar is?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u de antwoorden op het gevraagde bij 1) en 2) ook geven met de getelde verkeersintensiteiten en de bijbehorende I/C waarden in 2006, die zijn gebruikt in de studie A4 Delft-Schiedam?
Ik ga ervan uit dat u hiermee doelt op de verkeersintensiteiten uit 2006, zoals opgenomen in het Deelrapport Verkeer van de Trajectnota/MER A4 Delft – Schiedam Stap 2 uit april 2009.
De op pagina 14 van dit rapport vermelde intensiteiten uit 2006 zijn bepaald aan de hand van meetgegevens van Rijkswaterstaat. Deze meetgegevens zijn specifiek gemeten voor de in het rapport opgenomen wegvakken. Ik verwijs u graag naar de website (http://www.rijkswaterstaat.nl/images/TNMER%20Stap%202%20-%20Deelrapport%20Verkeer_tcm174–250727.pdf).
Er zijn geen gegevens van andere wegvakken voor dit jaar beschikbaar. Buiten deze wegvakken kan ik dus geen informatie over verkeersintensiteiten en I/C-waarden uit 2006 geven.
Sluiten de uitkomsten van het rekenmodel Haaglanden, dat gebruikt is bij de studies Rotterdamsebaan en A4 PPI, aan op het rekenmodel dat is gebuikt bij de studie Blankenburgtunnel? Zo nee, zijn deze verschillen relevant?
Voor zowel de Nieuwe Westelijke Oeververbinding (met als mogelijke maatregel realisatie van een Blankenburgtunnel) als A4 Passage en Poorten & Inprikkers is gebruik gemaakt van het NRM West 2011. Het NRM West 2011 is gebruikt voor prognoses op het hoofdwegennet en de aansluitingen op het stedelijke en regionaal wegennet.
De in het NRM West 2011 gehanteerde uitgangspunten voor de prognoses voor de NWO en de A4 Passage en Poorten & Inprikkers zijn volledig identiek.
Om uitspraken te kunnen doen over de verkeerskundige en milieueffecten op wegen in het stedelijk gebied van de agglomeratie Den Haag is voor de A4 Passage en Poorten & Inprikkers gebruik gemaakt van het voor dit stedelijk gebied gemaakte Haaglandenmodel. Gebleken is dat de prognoses van beide modellen voor 2 030 goed op elkaar aansluiten.
Het Haaglandenmodel is ook gebruikt voor eerdere verkeersprognoses voor de Rotterdamsebaan. De uitkomsten hiervan verschillen niet significant van de aansluitende prognoses met het NRM West 2011.
Regionale verschillen in moedersterfte in Nederland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er regionale verschillen bestaan in maternale sterfte (moedersterfte)?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de maternale sterfte in Zeeland, Rotterdam en den Haag significant veel hoger is dan in de rest van Nederland?
Over de periode 1993–2008 was de gemiddelde Nederlandse moedersterfte volgens genoemd onderzoek 10,8 per 100 000 geboortes (De Graaf et al, 2012) of wel gemiddeld 21 gevallen per jaar over heel Nederland. De getallen varieerden binnen Nederland van 6.2 per 100 000 in Noord Brabant tot 16.3 per 100 000 in Zeeland. Deze variatie kan mogelijk verklaard worden doordat de prevalentie van hypertensie het hoogst is in Zeeland. Ook hebben de inwoners van deze provincie gemiddeld een lagere sociaaleconomische status en een minder gezonde leefstijl. De maternale sterfte in de vier grote steden varieerde in dat onderzoek tussen 9.3 in Amsterdam en 21.0 in Rotterdam. Deze bevindingen komen overeen met de al bekende algemene gezondheidsverschillen tussen de grootste steden en de rest van Nederland, en zijn ook conform de internationale en nationale patronen van perinatale sterfte.
Wat is uw mening over het feit dat pre-eclampsie en hypertensie gerelateerde moedersterfte bij vrouwen in Vogelaarwijken en bij niet westerse vrouwen significant vaker voorkomen? Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekers dat de aanwezigheid van een opeenstapeling van heterogene risicofactoren hiervan de oorzaak is?
Uit het genoemde onderzoek naar moedersterfte in Nederland kwam naar voren dat vrouwen van niet-westers allochtone herkomst een verhoogd risico lopen, evenals oudere moeders en moeders in achterstandswijken. Daarbij is pre-eclampsie (in de volksmond: zwangerschapsvergiftiging) de belangrijkste factor achter het optreden van moedersterfte. Eerder internationaal vergelijkend onderzoek (periode 1983–1992) suggereerde dat in Nederland pre-eclampsie relatief veel voorkwam als oorzaak van moedersterfte (Rossi & Mullin, 2012).
Er is al enige tijd een Auditcommissie Maternale Sterfte. De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) installeerde in 1981 de Commissie Maternale Sterfte met de opdracht gevallen van moedersterfte te analyseren naar analogie van de Confidential Enquiries into Maternal Death in het Verenigd Koninkrijk. Dit heeft geresulteerd in een periodieke rapportage van de maternale sterfte in Nederland door deze commissie van de NVOG. Deze commissie heeft de taak om van ieder geval van maternale sterfte in Nederland de geleverde zorg te beoordelen, en in een belangrijk deel van de casus was suboptimale zorg aanwijsbaar. In 2010 is de naam van de Commissie Maternale Sterfte gewijzigd in «Auditcommissie Maternale Sterfte» (AMS).2
In het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte wordt ruim aandacht besteed aan de in deze audits gevonden oorzaken van maternale (en perinatale) sterfte, waarbij sociaal economische gezondheidsverschillen als aandachtspunt worden genoemd. De maatregelen die in dit Stuurgroep advies worden voorgesteld, en waarvan ik ook een groot deel heb overgenomen (zie mijn voortgangsbrief zwangerschap en geboorte van 3 juli 2012, CZ 3119749), zullen een bijdrage leveren aan het terugdringen van de maternale (en perinatale) sterfte. Bijvoorbeeld in het programma Healthy pregnany 4 all wordt gewerkt aan een lokale aanpak, die past bij het specifieke karakter van wijken, waaronder achterstandswijken.
Deelt u de mening dat de lagere sociaal economische status van deze vrouwen en het feit dat er een taalachterstand is in belangrijke mate bijdragen aan het vaker voorkomen van maternale en perinatale sterfte? Zo ja, welke gerichte maatregelen zijn mogelijk om deze verschillen te verkleinen en welke van deze maatregelen gaat u nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gerichte maatregelen zijn mogelijk om de hoge maternale sterfte in Zeeland terug te dringen? Welke van deze maatregelen gaat u nemen?
Voor het antwoord op vraag 5 tot en met 9 zie mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Welke gerichte maatregelen zijn mogelijk om de hoge maternale sterfte bij vrouwen van niet-westerse afkomst en vrouwen ouder dan 35 jaar terug te dringen? Welke van deze maatregelen gaat u nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van voorlichting en ondersteuningsprogramma» s voor vrouwen met een taalbarrière, bij voorkeur in hun eigen taal? Zo ja, welke en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wordt in Nederland aandacht geschonken aan maternale sterfte en met name het terugdringen van regionale verschillen in maternale sterfte?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Kamer vóór de behandeling van de begroting voor 2013 een plan van aanpak te zenden met mogelijke strategiën ter verlaging van de Nederlandse moedersterfte en het verminderen van de grote regionale verschillen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De Goederenroutering Oost-Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat in de bijlage bij de 7e voortgangsrapportage (VGR) van het actieplan «Groei op het spoor» en Programma Hoogfrequent Spoor (PHS) een planning is opgenomen van de diverse deelstudies met betrekking tot de goederenroutering Oost-Nederland en de uitvoering van Kamermoties?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat de resultaten van de vijf daarin genoemde studies (actualiseren van de Noordtak-studie, Betuweroute maximaliseren, inzet binnenvaart, Langetermijn-perspectief goederenvervoer, beschrijven varianten Zutphen-Hengelo) reeds geruime tijd beschikbaar hadden moeten zijn? Wat is er de oorzaak van dat van alle deelstudies de deadline inmiddels ruimschoots is overschreden, terwijl de uitwerking van alternatieve tracés door Oost-Nederland (IJssellijn, Twentelijn, Twentekanaallijn) gewoon door lijkt te gaan? Wanneer kan de Kamer de resultaten van deze studies verwachten?
Volgens de eerder toegezonden planning zouden de genoemde studies begin 2e kwartaal van 2012 beschikbaar komen. Feitelijk waren de diverse onderzoeken gereed in mei en juni. De rapporten met de resultaten van de goederenstudies zijn bij brief van 12 juli 2012 (Kamerstuk 32 404, nr. 57) aan de Kamer toegezonden.
Is het waar dat u besloten heeft de actualisatie van de notitie «Goederenboog Deventer Alternatieven», die uw voorganger op 14 september 2010 (Kamerstuk 32 404, nr. 3) aan de Tweede Kamer zond, niet meer nu te zullen laten verschijnen, zoals nog wel aangekondigd in de bijlage bij de Voortgangsrapportage (Kamerstuk 32 404, nr. 56) , maar deze op te nemen in de pas een jaar later te verschijnen MER (Milieu-effectrapportage)? Kunt u deze keuze toelichten? Wordt de periode van onzekerheid voor burgers hiermee niet nodeloos verlengd?
De actualisatie van de notitie «Goederenboog Deventer Alternatieven» is recent afgerond. Dit heeft geresulteerd in het rapport: «Beschrijving varianten passage Zutphen – Hengelo» (ProRail, mei 2012). Dat rapport is tegelijk met de in antwoord 2 genoemde goederenstudies gepubliceerd op de websites www.rijksoverheid.nl/phs en op www.prorail.nl/phs. Het rapport geeft een globale technische en geografische beschrijving van de vier tracévarianten tussen Zutphen en Hengelo die in de nu lopende m.e.r.-procedure worden onderzocht, en een beperkte beschrijving van de te verwachten effecten. Het rapport is bedoeld om een globaal beeld te geven van de in onderzoek zijnde tracévarianten.
Het rapport is niet bedoeld om de tracévarianten onderling te vergelijken; een onderlinge vergelijking van de tracévarianten kan pas plaatsvinden nadat een grondig effectenonderzoek is uitgevoerd ten behoeve van het MER. Het MER zal volgens de huidige planning in het voorjaar van 2013 gereed zijn, zodat op basis daarvan, en na inspraak en advisering, onderbouwde keuzes kunnen worden gemaakt.
De «periode van onzekerheid voor burgers» duurt tot de besluitvorming naar aanleiding van het MER-rapport over de effecten van de verschillende tracévarianten, die is gepland (na inspraak en advisering) medio 2013; deze periode kan, gezien de wettelijke eisen aan de m.e.r.-procedure, niet korter. De m.e.r.-procedure wordt toegepast, mede op verzoek van de Kamer (motie op Kamerstuk 32 404, nr. 21), om te borgen dat alle relevante externe effecten van de verschillende varianten in kaart worden gebracht, en de benodigde effectbeperkende maatregelen worden getroffen. Gezien het belang van de leefbaarheid rond het spoor moet uiterste zorgvuldigheid worden betracht.
Welke gevolgen heeft uw voornemen om het beveiligingssysteem ERTMS op het spoor in te voeren – waarmee naast de veiligheid ook de capaciteit van het spoor wordt vergroot – voor de goederenroutering door Nederland? Deelt u de conclusie van de Tijdelijke Commissie Onderhoud en Innovatie spoor dat in de uitwerking van PHS tot dusverre nauwelijks is gekeken naar de effecten van invoering van ERTMS? Kunt u aangeven welke inhoudelijke relatie er (nog) bestaat tussen PHS en de goederenroutering Oost-Nederland?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de Tijdelijke Commissie Onderhoud en Innovatie spoor (brief van 08-06-2012, Kamerstuk 32 707, nr. 16) zal ik een zogenaamde «roadmap» ontwikkelen voor de logisch te nemen stappen en de te nemen route naar een zorgvuldige invoering van ERTMS op het Nederlandse spoorwegnet. Ook de PHS-corridors – waaronder de goederencorridor Elst – Oldenzaal/grens – zullen onderdeel uitmaken van die «roadmap». Bij de uitwerking van PHS-maatregelen voor de Goederenroutering Oost Nederland zal zo goed mogelijk rekening worden gehouden met de komst van ERTMS.
Deelt u de mening dat door het ontbreken van door de Kamer gevraagde studies naar alternatieven, alsmede de onduidelijkheid over de gevolgen van de landelijke invoering van ERTMS, er momenteel onvoldoende basis is voor een zorgvuldige afweging over de goederenroutering? Bent u bereid om de Goederenroutering Oost Nederland als onderdeel van het Programma Hoogfrequent Spoor te heroverwegen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de door de Kamer gevraagde studies naar alternatieven inmiddels bij de Kamer beschikbaar. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zijn keuzes over tracévarianten pas aan de orde als de milieu-effecten van de goederenroutering in kaart zijn gebracht in het kader van de nu lopende m.e.r.-procedure; volgens de huidige planning zal het MER 1e fase in het voorjaar van 2013 beschikbaar komen. Na inspraak en advisering vanuit de regio zal dan de keuze gemaakt moeten worden voor een van de vier onderzochte tracévarianten tussen Zutphen en Hengelo.
In de aanbiedingsbrief bij de rapporten met de resultaten van de genoemde goederenstudies (Kamerstuk 32 404, nr. 57) heb ik aangegeven van mening te zijn dat op basis van de resultaten van die studies een beperking van het m.e.r.-onderzoek tot 1 extra goederenpad per richting per uur, in plaats van de 2 extra goederenpaden per richting per uur uit de voorkeursbeslissing PHS, mogelijk lijkt. Echter, een dergelijke aanpassing van de uitgangspunten of een volledige heroverweging van het PHS-onderdeel Goederenroutering Oost-Nederland is momenteel niet aan de orde omdat de Kamer de Goederenroutering Oost-Nederland controversieel heeft verklaard.
De extra politie-inzet tegen Ramadan-criminelen |
|
Louis Bontes (PVV), Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Extra politie ingezet tegen Ramadan-criminaliteit»1?
Ja.
Om hoeveel extra politie-inzet gaat het en wat zijn de totale kosten van deze extra inzet om crimineel gedrag van Ramadan-tuig tegen te gaan?
In zowel Den Haag als Utrecht wordt geen extra politiecapaciteit ingezet gedurende de Ramadan. Anders dan bijvoorbeeld bij het EK en Oud en Nieuw gaat het tijdens de Ramadan niet om extra politie-inzet, maar om capaciteitsmanagement, waarbij de roosters zodanig worden ingericht dat de inzet van de beschikbare capaciteit wordt geleverd op tijden dat daaraan het meeste behoefte bestaat.
Deelt u de mening van de politie dat er een verband bestaat tussen de Ramadan en criminaliteit? Zo nee, hoe duidt u de extra politie-inzet tijdens deze periode dan?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre nam de totale criminaliteit in 2010 en 2011 af gedurende de zomerperiode als gevolg van Marokkanen die Nederland verlaten voor hun vakantie?
Omtrent het in de vraag gesuggereerde verband zijn geen gegevens beschikbaar.
Bent u bereid alle extra kosten voor de politie-inzet in deze periode te verhalen op het Ramadan-tuig dat veroordeeld wordt?
Gelet op bovenstaande bestaat daartoe geen aanleiding.
Zorginstellingen die ouderen 44 uur in bed laten liggen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending over zorginstellingen die ouderen 44 uur in bed laten liggen?1
In het geval van de cliënt in de uitzending is er geen sprake van het voorschrijven van beddagen van 44 uur, vanwege personeelstekort.
Het gaat in onderhavige situatie om een hele bijzondere en moeilijke omstandigheid. Ik vind het belangrijk dat er goed geluisterd wordt naar de wensen van de cliënt. In dit geval kan de cliënt deze wensen zelf niet meer verwoorden. Haar man verwoordt haar wensen als haar wettelijk vertegenwoordiger. De zorginstelling en de partner hebben afspraken gemaakt rondom de zorg van mevrouw, die erg ziek is. De professionals hebben – in overleg met de partner – besloten dat mevrouw beddagen heeft omdat het te belastend voor haar is om dagelijks uit bed te komen. Een en ander dus met het oog op het belang van deze mevrouw.
Uiteraard moet ook in andere zorginstellingen worden uitgegaan van het belang van de cliënt en mag personeelstekort geen reden zijn om cliënten in bed te laten liggen. Afspraken hierover moeten worden vastgelegd in het zorgplan. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) controleert bij haar toezichtsbezoeken of hierin afspraken zijn opgenomen, die zijn afgestemd met de cliënt en/of diens wettelijke vertegenwoordiger.
Klopt het dat zorginstellingen in Nederland beddagen van 44 uur aan ouderen voorschrijven vanwege personeelstekort? Wat is hierop uw reactie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat verpleeghuizen kampen met personeelstekorten terwijl daar juist veel extra geld voor is uitgetrokken?
Het extra geld voor de verpleeg- en verzorgingshuizen, wat ook na het Lente-akkoord behouden kon blijven, is vanaf 1 januari 2012 beschikbaar. Om ervoor te zorgen dat de middelen echt gaan naar meer en beter geschoold personeel op de werkvloer, hebben zorginstellingen de afgelopen periode toetsbare plannen moeten indienen bij de zorgkantoren. Van de zorgkantoren heb ik begrepen dat vrijwel alle zorginstellingen die daarvoor in aanmerking komen een plan hebben ingediend. De meeste plannen zijn inmiddels goedgekeurd door de zorgkantoren en de zorginstellingen zijn nu voortvarend bezig met de uitvoering van de plannen. Uw Kamer wordt daarover, zoals toegezegd, nader geïnformeerd.
Kunt u een overzicht verstrekken van zorgaanbieders die deze middelen gekregen hebben en waar ze dit geld aan besteed hebben? Hoeveel extra fte's zijn er inmiddels bijgekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat ondanks de extra middelen volgens onderzoek van Abvakabo FNV een meerderheid van de ondervraagde medewerkers niks merkt van extra handen aan het bed?
Het is nu nog te vroeg om conclusies te trekken over de wijze waarop – binnen de kaders van de daarover met alle partijen afgesproken randvoorwaarden – uitvoering gegeven wordt aan de plannen. Er moeten mensen worden opgeleid en/of aangetrokken en ingewerkt. Het is niet goed denkbaar dat men daar – na ruim een half jaar – reeds directe effecten merkt.
In het kader van het Onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, dat gezamenlijk met sociale partners wordt uitgevoerd, worden de vorderingen gevolgd. Als de uitkomsten hierover bekend zijn, zal ik u hierover informeren.
Wat is uw reactie op het onderzoek van Abvakabo FNV?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de middelen voor extra verzorgenden in de ouderenzorg daadwerkelijk aan extra verzorgenden besteed gaan worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vind u van de suggestie van Prof. Scherder om instellingen die ouderen in bed laten liggen minder geld te geven?
In algemene zin is het goed voor ouderen (en in het bijzonder voor dementerenden) om te bewegen. Onderzoek heeft dat ook bewezen.
Soms zijn mensen echter dusdanig verzwakt, dat zij niet meer kunnen bewegen. Soms is bewegen juist extra pijnlijk en belastend. De zorginstelling zal dan met de wettelijk vertegenwoordiger of familie afspraken maken over de beste zorg voor de betreffende cliënt. Het belang van de cliënt moet altijd voorop staan. De suggestie om instellingen die ouderen in bed laten liggen per definitie minder geld te geven, ondersteun ik dan ook niet want dat is veel te kort door de bocht.
Wat is uw reactie op de stelling van Prof. Scherder dat laten bewegen veel beter voor dementerenden is dan ze in bed laten liggen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat het momenteel loont om ouderen in zorginstellingen in bed te laten liggen? Welke perverse prikkel ligt hieraan ten grondslag? Wat gaat u hieraan doen?
Neen. De toegang tot verblijfszorg wordt in Nederland vastgesteld door het Centraal Indicatieorgaan Zorg (CIZ). Dit wordt gedaan aan de hand van de zwaarte van beperkingen en noodzaak tot zorg van de cliënt. Als er noodzaak is tot zwaardere en intensievere zorg dan krijgt de instelling daar meer geld voor.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de zorginstellingen en controleert of de kwaliteit van zorg goed is. Zorginstellingen kunnen niet zomaar ouderen in bed laten liggen, zonder dat hierover een duidelijke afspraak in het behandelplan opgenomen is.