Het bericht ‘Dit is een klassiek voorbeeld van kinderhandel’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw opvatting over het artikel «Dit is een klassiek voorbeeld van kinderhandel»?1
Het artikel laat zien dat de problematiek van transfers van minderjarige spelers in de voetbalwereld nog steeds actueel is. Wat betreft de inhoud, kan ik geen oordeel geven over de specifieke casussen die aangehaald worden in het artikel. In zijn algemeenheid ben ik van mening dat van betrokken partijen verwacht mag worden dat zij bestaande sportregels en regels van goed fatsoen in acht nemen.
Hoe verhoudt zich dit tot uw reactie op het artikel «De Slavische slavencontracten»?2
Ik blijf van mening, zoals ik in mijn antwoorden op uw eerdere vragen naar aanleiding van het aangehaalde artikel heb ik aangegeven (Kamerstukken II, Aanhangsel Handelingen, 2011–2012, nr. 2923), dat clubs niet moeten willen werken met spelers die aan wurgcontracten gebonden zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de clubs om niet alleen naar de sportieve en financiële belangen te kijken maar ook naar de maatschappelijke voorbeeldfunctie die van het voetbal kan uitgaan. Ik heb in mijn eerdere beantwoording al duidelijk gemaakt dat ik de handel in jonge spelers ten principale verwerpelijk vind en dat deze handel door betrokken partijen (te weten de ouders, de clubs, de makelaars en de (inter)nationale federaties en bonden) bestreden moet worden.
Als de wet wordt overtreden is dit ook een zaak van de overheid. Betrokken partijen moeten lang voor deze grenzen zijn bereikt, hun verantwoordelijkheid nemen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de financieel directeur van de Nederlands landskampioen voetbal zegt niets te weten over het aantrekken van een minderjarige speler die wordt uitgebuit door zijn makelaar op de «kindertransfermarkt», terwijl wel de contracten in het bezit zouden zijn van de betreffende voetbalclub?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de eerste en tweede vraag. Ter aanvulling daarop kan ik melden dat de KNVB Ajax zal verzoeken om de contracten aan de bond te doen toekomen.
Bent u, na 5 maanden wachten, nu wel geïnformeerd over de vraag wat de KNVB heeft gedaan richting de FIFA om een einde te maken aan de wurgcontracten die worden afgesloten door voetbalmakelaars zonder licentie? Zo nee, waarom niet?
De KNVB heeft mij laten weten dat het nog steeds overleg voert met betrokkenen, onder meer met de FIFA, om te komen tot aanpassing van de betreffende regelgeving. Het lastige in deze is dat de KNVB op vele situaties, waaronder de in het artikel beschreven casus, geen rechtstreekse invloed heeft. Dit geldt in het bijzonder wanneer het personen betreft die geen licentie hebben en dus ook niet onder de (werkingssfeer van de) regelgeving van de KNVB of FIFA vallen. In dergelijke gevallen kunnen uitsluitend de spelers en/of clubs (tuchtrechtelijk) ter verantwoording worden geroepen voor het zaken doen met niet-gelicentieerde spelersmakelaars.
Welke maatregelen heeft de KNVB de afgelopen 20 jaar genomen tegen makelaars die zich niet houden aan de regels en werken zonder licentie? Kunt u daar een overzicht van doen toekomen?
Tegen personen zonder een licentie kan de KNVB niet optreden. Zij vallen niet onder de regelgeving van de KNVB. In die gevallen kan de KNVB uitsluitend optreden tegen de spelers en clubs die gebruik maken van de diensten van een spelersmakelaar zonder licentie. Geregeld hebben de aanklager en de integriteitscommissie van de KNVB dienaangaande vooronderzoek gedaan.
Vanaf het seizoen 2004/2005 hebben er in totaal 74 tuchtzaken aangaande spelersmakelaars plaatsgevonden, waarvan een aantal betrekking had op het niet voldoen aan administratieve verplichtingen (bijvoorbeeld het inleveren van spelerslijsten). Het grootste deel van de tuchtzaken aangaande spelersmakelaars is geseponeerd vanwege gebrek aan bewijs. In de praktijk blijkt het vaak moeilijk om dergelijke zaken bewijstechnisch rond te krijgen omdat het niet lukt om de, voor een tuchtrechtelijke veroordeling vereiste, twee bewijsmiddelen boven water te krijgen.
Er wordt door de KNVB ook regelmatig onderzoek gedaan naar clubs, makelaars en spelers naar aanleiding van berichten in de media. Echter hieruit vloeien meestal geen tuchtzaken voort (deze zaken zitten dan ook niet in het voornoemde aantal van3. Ook in deze gevallen lukt het vaak niet om de zaken bewijstechnisch rond te krijgen.
Wat is uw mening over de opgelegde straffen en maatregelen in relatie tot de hoeveelheid incidenten rond makelaars?
Zoals ik in mijn eerdere beantwoording op de Kamervragen over dit onderwerp heb aangegeven (zie de verwijzing naar de Kamerstukken in het antwoord op vraag 2), heb ik vertrouwen in de regelgeving van de KNVB en het toezicht dat de bond daarop houdt. Partijen moeten zich houden aan de regels van de KNVB (en de FIFA) en het is aan de nationale bond die een licentie verstrekt aan een spelersmakelaar om controle hierop uit te oefenen en maatregelen te treffen indien niet aan de regelgeving wordt voldaan. Spelersmakelaars die een licentie van de KNVB hebben verkregen, moeten contracten ter registratie aan de KNVB voorleggen. Indien hierin bepalingen staan die strijdig zijn met de regelgeving, dan onderneemt de KNVB actie. Verder is het aan partijen wat zij af willen spreken in een contract. Een speler, en zijn ouders (in het geval van minderjarigen), hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid.
Het voorgaande geldt voor de situatie op nationaal niveau, echter de aanpak zal ook op mondiaal niveau moeten plaatsvinden aangezien het contracteren van (zeer) jeugdige spelers wereldwijd voorkomt.
De regelgeving omtrent dit onderwerp op internationaal niveau wordt door de FIFA opgesteld en gehandhaafd. Voor internationale voetbaltransfers van spelers tot en met de leeftijd van 18 jaar geldt (buiten de EU) een verbod (tenzij de ouders verhuizen naar het land waar de nieuwe club is gevestigd, om niet-voetbal gerelateerde redenen). Binnen de EU zijn transfers tot 16 jaar verboden; voor transfers van 16–18 jarigen gelden stringente voorwaarden.
De FIFA heeft het huidige licentiesysteem van spelersmakelaars geëvalueerd en is van mening dat het systeem te diffuus en makkelijk te omzeilen is. Om die reden is de FIFA op dit moment doende een nieuw reglement op te stellen, waarbij wordt bezien of een vorm van certificering mogelijk is.
Is deze aanpak van spelersmakelaars afdoende? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u de bereidheid in nationaal en Europees verband overleg te voeren met uw collega’s om te komen tot een eenduidige aanpak van makelaars zonder licentie, tien- tot twintigjarig durende wurgcontracten van jeugdspelers en een stevige en strafrechtelijke aanpak van de «kindertransfermarkt»? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op EU-niveau wordt momenteel een discussie gevoerd over spelersmakelaars en transfers, in het bijzonder voor minderjarigen. Dit gebeurt in het kader van een EU Expertgroep «Goed bestuur in de sport». In het onderdeel «spelersmakelaars & transfersysteem» van deze EU Expertgroep wordt gekeken hoe de toegang tot, en het toezicht op, het beroep van spelersmakelaars geoptimaliseerd kan worden en hoe er in de EU omgegaan kan worden met de transferregels voor met name jonge spelers. Nederland neemt actief deel aan deze EU Expertgroep, die in 2013 een advies zal uitbrengen aan de Raadswerkgroep Sport. Naar verwachting zal het daarna onderwerp van bespreking zijn in een Raadsbijeenkomst van de EU Sportministers.
Bent u bereid te komen tot eenduidige regelgeving op nationaal en Europees niveau, waarbij spelersmakelaars zich moeten onthouden van werkzaamheden voor spelers onder de 16 jaar? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het rapport van het Britse Office of Fair Trading (OFT) over betaal- en boekingskosten1 en de op basis daarvan in het Verenigd Koninkrijk eind 2011 goedgekeurde wetgeving2 die een einde maakt aan het «betalen om te betalen»?
Ja.
Vindt u de introductie van vergelijkbare wetgeving in Nederland wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met de Europese consumentenrichtlijn (2011/83/EU) waarin in artikel 19 wordt gesteld dat de kosten voor de consument niet de kosten voor de verkoper mogen overschrijden? Waarom geldt deze richtlijn niet voor aanbieders van passagiersvervoer (luchtvaart)? Zijn er andere sectoren uitgezonderd?
Deelt u de mening dat de doorberekende kosten voor betalingsverkeer niet boven de kostprijs behoren te liggen? Geldt er in Nederland een maximum voor de prijs die een bedrijf een consument mag berekenen voor het gebruik van een betaalpas, creditcard of een ander betaalmiddel of betaalwijze? Zo nee, zou u een dergelijke maximumprijs wenselijk vinden?
Bent u bekend met de hoge boekingskosten bij luchtvaartmaatschappijen zoals Ryanair, Easyjet, KLM en Lufthansa, bij gebruik van een creditcard oplopend tot € 15 per ticket voor een enkele reis, waarbij in sommige gevallen bovendien geen alternatieve kosteloze betaalwijzen voorhanden zijn? Wat is uw mening over deze hoge boekingskosten?
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat bij boekingen alleen met dure creditcards kan worden betaald en er geen alternatieven voorhanden zijn? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de sectoren en te bevorderen dat er ook goedkopere en/of gratis betalingsalternatieven worden aangeboden?
Bent u bekend met de aanbeveling van de Stichting Reclame Code3 in de zaak tussen Ryanair en ANVR waarin de Stichting oordeelde dat de onvermijdbare boekingskosten bij Ryanair ook in de advertentieprijs moesten worden meegenomen? Deelt u de mening dat deze onvermijdbare kosten in de prijs moeten worden meegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit afdwingen?
Ja, de uitspraak van de Stichting Reclame Code is mij bekend.
Onvermijdbare kosten behoren in de prijs te worden meegenomen zodat de consument in staat wordt gesteld een reële prijsvergelijking te maken van de aanbiedingen op de markt. Er is verschillende wet- en regelgeving die hierbij relevant is. In dat licht zij gewezen op artikel 23 van Verordening 1008/2008 met betrekking tot prijstransparantie (op het tijdstip van publicatie van de prijs van het vliegticket moeten alle onvermijdbare kosten en heffingen daarbij vermeld worden) en afdeling 3A van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, welke afdeling betrekking heeft op oneerlijke handelspraktijken. De Consumentenautoriteit ziet toe op de naleving van deze wetgeving door de reisbranche en handhaaft waar nodig. Zo heeft de Consumentenautoriteit in haar Agenda «ondoorzichtige prijzen in de reisbranche» als aandachtsgebied voor 2012–2013 benoemd. De Consumentenautoriteit wil dat consumenten duidelijker geïnformeerd worden over de prijs van het standaardaanbod. Dit betekent dat duidelijk dient te zijn wat is inbegrepen in dit aanbod.
In dat kader consulteert de Consumentenautoriteit stakeholders over een aantal uitgangspunten voor prijstransparantie en binnenkort brengt zij deze onder de aandacht van de branche.
Het bericht dat de Inspectie een neparts heeft aangehouden |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Man werkt jaren illegaal als arts»?1
Nadat dit bij de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) bekend werd, heeft de inspectie ingegrepen door – na overleg met en in samenspraak met het Openbaar Ministerie (OM) – Bureau Opsporing van de IGZ de handelswijze van deze man te laten onderzoeken. Dit onderzoek is afgerond en de zaak wordt op korte termijn overgedragen aan het OM in verband met strafrechtelijke feiten.
Hoe verklaart u het feit dat de man zich 8 jaar lang kon uitgeven als arts?
De betrokken werkgevers hebben deze man in dienst genomen kennelijk zonder dat men het BIG register heeft geraadpleegd. De man heeft zich overigens niet acht jaar lang aaneengesloten uitgegeven als arts. De man heeft zich zowel in sollicitatiegesprekken als tijdens verschillende dienstverbanden als arts voorgedaan. Zie voorts mijn antwoord op vraag 3.
Worden de instellingen waar deze man heeft gewerkt aangepakt, omdat ze verzuimd hebben het BIG-register (Beroepen Individuele Gezondheidszorg) te raadplegen?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de zorg en patiëntveiligheid. Het personeelsbeleid inclusief het verifiëren of een nieuwe werknemer de juiste papieren heeft is primair een verantwoordelijkheid van de zorginstellingen zelf. De betrokken instellingen zijn inmiddels voldoende doordrongen van het feit dat zij hier in gebreken zijn gebleven. In het onderzoek van Bureau Opsporing van de IGZ zijn er tot op heden geen meldingen of signalen naar voren gekomen van of over benadeelde patiënten. Vervolgactie van de kant van de IGZ is dus vooralsnog niet noodzakelijk.
Toelichting: bij 3 van de betrokken instellingen is de verdachte binnen korte tijd ontslagen aangezien duidelijk werd dat de verdachte geen geldige BIG registratie had. Bij deze instellingen is de man niet daadwerkelijk als arts opgetreden en er is dan ook geen sprake geweest van patiëntencontact. Bij één betrokken instelling heeft de man zich in de jaren «90 voorgedaan als bedrijfsarts en is er wel patiëntencontact geweest. Op het moment dat ook hier duidelijk werd dat verdachte geen arts was is hij ontslagen. Vervolgens zijn alle patiëntendossiers door de desbetreffende instelling doorgenomen en zijn patiënten door deze instelling persoonlijk opgeroepen en opnieuw beoordeeld. Ook bij de laatste werkgevers zijn geen patiëntencontacten geweest.
Hoe vaak is het in de afgelopen 10 jaar voorgekomen dat personen zich onterecht voor arts hebben uitgegeven?
Er is geen landelijke registratie van aangiftes over nepartsen alsmede van gerechtelijke uitspraken waarbij is vast komen te staan dat personen zich onterecht als arts hebben uitgegeven. Het is mij dan ook niet bekend hoe vaak personen zich in de afgelopen 10 jaar onterecht als arts hebben uitgegeven.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat dit nooit meer kan gebeuren?
Wanneer de IGZ dergelijke meldingen ontvangt en/of Bureau Opsporing van de IGZ nepartsen signaleert, dan worden deze meldingen en/of signalen onderzocht en indien relevant overgedragen aan het OM. Voor alle duidelijkheid: zorginstellingen, bedrijven en particulieren kunnen ook zelf bij de politie aangifte doen van een neparts.
Wordt er onderzocht of patiënten nadeel hebben ondervonden van deze neparts?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Worden de patiënten die door deze neparts zijn behandeld ingelicht?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
De mogelijke ondergang van het Veteranenhuis in Veendam |
|
Jasper van Dijk |
|
Hans Hillen (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat een huis voor Veteranen in Veendam per 1 januari 2013 mogelijk ten onder gaat door een gebrek aan structurele financiering?1
Ja.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden dit Veteranenhuis in Veendam heeft om via het V-fonds in aanmerking te komen voor een vergoeding voor een Veteranen Ontmoetingscentrum, waarvan er in Nederland al 14 zijn?
In de brief van 4 juli jl. (Kamerstuk 30 139, nr. 98) is uiteengezet dat naast de reguliere eerste- en tweedelijnszorg de nuldelijnszorg belangrijk is voor een toereikende hulpverlening aan veteranen. De nuldelijn, dat wil zeggen het netwerk van relaties, vrienden en lotgenoten van de veteraan, is van belang voor het vroegtijdig signaleren van problemen. Ook de ontmoetingscentra voor veteranen, zoals het Veteranenhuis in Veendam spelen een belangrijke rol hierbij. Deze zorg wordt gefinancierd door het Veteranenfonds. Deze zelfstandige stichting hanteert criteria voor de beoordeling van subsidieverzoeken. Het is aan het Veteranenfonds te beoordelen of het Veteranenhuis in Veendam in aanmerking komt voor een vergoeding. Omdat de nuldelijnszorg wordt gefinancierd door het Veteranenfonds is ondersteuning door Defensie niet aan de orde.
Bent u van mening dat Veteranen in de provincies Groningen en Friesland voldoende bediend worden met maar één ontmoetingscentrum in Smilde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ontmoetingscentra voor veteranen vervullen evenals het netwerk van relaties, vrienden en lotgenoten een belangrijke functie in de nuldelijngszorg. Het Veteraneninstituut, het Veteranenfonds en het Veteranen Platform streven naar een landelijk dekkend en financieel zelfstandig opererend samenwerkingsverband van veteranenontmoetingscentra.
Erkent u dat het Veteranenhuis in Veendam een functie vervult voor veteranen in Groningen? Zo ja, waarom is het onmogelijk om tot een structurele financiering te komen? Zo neen, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u tevens dat het Veteranenhuis in Veendam een adviesfunctie vervult voor veteranen die tekenen van een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) vertonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Evenals de lotgenoten en de directe omgeving van de veteraan vervult een ontmoetingscentrum een belangrijke functie bij het vroegtijdig onderkennen van signalen van een posttraumatische stress-stoornis.
Bent u bereid te bezien welke mogelijkheden er zijn om het Veteranenhuis in Veendam structureel te financieren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de voortgang?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de overheid gegevens van miljoenen burgers aan de Mormonen heeft verstrekt |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheid gaf mormonen gegevens van miljoenen burgers»?1 Kent u de persverklaring van het Centraal Bureau voor Genealogie over verfilming van persoonskaarten?2
Ja.
Is het waar dat het Centraal Bureau voor Genealogie in de samenwerking met de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen (Mormonen) privacywetgeving heeft overtreden? Zo ja, welke overtredingen zijn concreet begaan en op welke wijze kan daarmee de persoonlijke levenssfeer van burgers zijn geschonden? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De huidige digitale bevolkingsboekhouding, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) wordt voorafgegaan door een papieren stelsel op grond van de Wet bevolkings- en verblijfregisters, nader geregeld in het Besluit bevolkingsboekhouding. In dat stelsel werden gegevens over een ingezetene van Nederland vastgelegd op een persoonskaart. Het betrof onder meer gegevens over de betrokkene inzake de naam, de nationaliteit, de ouders, de echtgenoot, de kinderen en het adres. De persoonskaart kon ook een aanduiding bevatten van een kerkgenootschap, van het beroep van de betrokkene en bevatte diverse andere aantekeningen. Zo vermeldden oude persoonskaarten (tot 1956) de doodsoorzaak. Uit een aantekening kon blijken dat de betrokkene (in enige periode) ontzet was uit de ouderlijke macht, of dat hem een paspoort was geweigerd. De kaart bevatte voorts aantekeningen die bepaalden aan wie kennisgeving moest worden gedaan bij een wijziging van de gegevens.
De persoonskaarten van overledenen werden ten behoeve van de bevolkingsstatistiek overgebracht naar het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS zond, na verwerking van de gegevens, de kaarten naar de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters (de inspectie) om de kaarten verder te bewaren. De inspectie was een onderdeel van het departement van Binnenlandse Zaken. In 1949 kwam de minister van Binnenlandse Zaken met de Stichting Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) overeen dat het CBG deze persoonskaarten van overledenen voor de inspectie ging beheren. In de overeenkomst verbond het CBG zich om de nodige voorzieningen te treffen om de kaarten goed te bewaren en deze onder meer te beschermen tegen brandgevaar en vocht.
In 1973 sloot het CBG een overeenkomst met de Genealogical Society te Utah, USA, die er toe strekte dat de persoonskaarten van personen die zijn overleden tussen 1940 en 1973 op film werden vastgelegd. Dat verfilmen was op zich een verstandige en in die tijd passende wijze om gegevens op (archief)bescheiden te beschermen tegen aantasting door bijvoorbeeld verwering, vocht of brand. In de periode 1973–1978 zijn de persoonskaarten in het pand van het CBG verfilmd door medewerkers van de Genealogical Society. De persoonskaarten zelf zijn in het bezit van het CBG gebleven en het CBG verkreeg op deze wijze een gefilmde kopie van de kaarten.
De overeenkomst bevatte echter ook bepalingen op grond waarvan een (tweede) film met de desbetreffende gegevens in de handen kwam van de Genealogical Society, om te worden opgeborgen in een bewaarplaats van de Society in de Rocky Mountains, even buiten Salt Lake City. Daarbij was bepaald dat de desbetreffende gegevens uitsluitend voor intern gebruik zouden dienen en dat de film niet aan het publiek ter inzage zou worden gegeven.
Het uitvoeren van dit onderdeel van de overeenkomst moet gezien worden als het verstrekken van inlichtingen uit de bevolkings- en verblijfregisters. De rechtmatigheid daarvan moet beoordeeld worden in het licht van het toenmalige recht – en dat is met name neergelegd in het toenmalige Besluit bevolkingsboekhouding van 29 augustus 1967.
Het is niet eenvoudig om nu vast te stellen hoe een rechter toen over een dergelijke verstrekking geoordeeld zou hebben.
Anders dan bij de registers van de burgerlijke stand (die volgens het Burgerlijk Wetboek in beginsel openbaar zijn, maar waarbij beperkingen gelden ten aanzien van die openbaarheid), betitelde het Besluit bevolkingsboekhouding de gegevens in de bevolkings- en verblijfregisters als geheim. Vervolgens worden diverse bepalingen gewijd aan de gevallen waarin toch inlichtingen uit de registers verstrekt mochten of moesten worden. Dat is niet vreemd, gelet op het doel van het bevolkingsregister om de overheid zelf te voorzien van gegevens over de ingezetenen. In de woorden van het Besluit bevolkingsboekhouding «(kunnen) de inlichtingen, gevraagd ten behoeve van een Nederlands ambtelijk doel, (...) niet worden geweigerd». Maar ook in andere gevallen mochten of moesten gegevens uit het bevolkingsregister worden verstrekt. Zo was bepaald dat de inlichtingen gevraagd ten dienste van de geestelijke zorg door een (onderdeel van een) Nederlands kerkgenootschap, of een Nederlands genootschap op geestelijke grondslag eveneens niet kunnen worden geweigerd.
Voor de verstrekking van inlichtingen aan de Genealogical Society ten behoeve van bewaring en intern gebruik van die gegevens door de Society, kende het Besluit bevolkingsboekhouding echter géén specifieke grondslag.
Tegen deze achtergrond is het aannemelijk dat de verstrekking gezien moet worden als in strijd met het toenmalige Besluit bevolkingsboekhouding uit 1967.
De voorschriften in het Besluit bevolkingsboekhouding dienden mede ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. De verfilmde persoonskaarten bevatten echter op de eerste plaats gegevens van overledenen. Er zal dan naar zijn aard geen schending zijn van de levenssfeer van de betrokkene. Maar de gegevens kunnen ook betrekking hebben op personen die een verwantschap hebben met de overledene en die nog wel in leven zijn, bijvoorbeeld op kinderen van de overledene. In hoeverre een (inmiddels overleden of nog in leven zijnde) betrokkene daadwerkelijk een schending van de persoonlijke levenssfeer ondervonden heeft, is in zijn algemeenheid niet te zeggen; dat hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Bij het CBG zijn drie gevallen bekend waarin een burger naar aanleiding de recente aandacht in de media op deze gronden heeft geklaagd over het verstrekken van de gegevens van de persoonskaarten aan de Genealogical Society. Geen van deze klachten is procedureel doorgezet na uiteenzetting van de situatie zoals deze hierboven ook is beschreven.
Wat betreft de vraag of de mormonen of het CBG dan wel een andere rechtspersoon aansprakelijk gesteld kunnen worden voor een aantasting van de persoonlijke levenssfeer, geldt – aangenomen dat Nederlands recht van toepassing is – het algemene aansprakelijkheidsrecht van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat de Wet bescherming persoonsgegevens enkele aanvullende bepalingen kent. Daaruit blijkt onder meer dat ook nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, voor schadevergoeding in aanmerking kan komen. Verder zijn de algemene regels inzake de onrechtmatige daad van toepassing. Zo moet er sprake zijn van een onrechtmatige gedraging die is toe te rekenen aan degene die wordt aangesproken (artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk wetboek). Bovendien zal een vordering tot schadevergoeding verjaren na 5 jaar vanaf bekendheid met de schade en in ieder geval twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de (gestelde) schade is veroorzaakt (artikelen 306 en 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek). Het zal in voorkomende gevallen aan de Burgerlijke rechter zijn om te bepalen of een vordering moet worden ingewilligd.
De hiervoor genoemde overeenkomst uit 1973 tussen het CBG en de Genealogical Society had tot resultaat dat een film met de gegevens van de persoonskaarten van de overledenen in het bezit kwam van de Genealogical Society. Een vordering om bezit of eigendom van de film terug te krijgen zal naar verwachting – als zij niet op andere gronden wordt afgewezen -afstuiten op de geldende verjaringstermijnen. Er is overigens geen behoefte aan het opvragen van (een kopie van) de film indien de persoonskaarten in Nederland verloren zouden gaan. Zoals hiervoor al bleek heeft het CBG zelf de beschikking over een dergelijke film.
Kan het verstrekken van persoonsgegevens over overleden personen, zoals gegevens over detentie, medische achtergrond of inkomenssituatie) ook de persoonlijke levenssfeer van nog levende nabestaanden schenden? Zo ja, op welke wijze en hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere antwoord dat de bescherming van de persoonsgegevens zich niet uitstrekt tot overleden personen?3 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er gegevens aan de Mormonen verstrekt die ten tijde van die verstrekking wel,, maar onder de huidige privacywet- en regelgeving niet meer verstrekt hadden mogen worden? Zo ja, welke gegevens zijn dit en waarin is de wet- en regelgeving sinds die verstrekking veranderd?
Sinds de overeenkomst uit 1973 tussen het CBG en de Genealogical Society inzake de verfilming van de persoonskaarten van overledenen, zijn de regels ten aanzien van de bevolkingsboekhouding veranderd. In 1994 is de huidige digitale bevolkingsboekhouding ingevoerd, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Het Besluit bevolkingsboekhouding is vervallen. Het regime ten aanzien van de persoonskaarten van overledenen uit de «oude» bevolkingsboekhouding is neergelegd in het overgangsrecht in de Wet GBA. De persoonskaarten vormen het centraal archief van overledenen, bedoeld in artikel 142 Wet GBA.
In de Regeling gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is een regeling getroffen waarin de verstrekking uit het centraal archief van overledenen is beperkt (artikelen 51 tot en met 55 Regeling GBA). In hoofdlijnen komt het er op neer dat gegevens verstrekt kunnen worden ten behoeve van ambtelijk, wetenschappelijk en historisch (waaronder genealogisch) onderzoek. Gegevens kunnen aan een derde worden verstrekt, indien deze bij de verstrekking een gerechtvaardigd belang heeft en voor zover de persoonlijke levenssfeer daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Gegevens met een gevoeliger karakter worden niet verstrekt of pas na verloop van tijd. Gegevens over het kerkgenootschap worden bijvoorbeeld niet verstrekt. Gegevens over het adres mogen in beginsel pas 20 jaar na het overlijden van de betrokkene aan een derde verstrekt worden. Als er gegevens over een nog levende persoon zijn vermeld op de persoonskaart, kan deze gegevensverstrekking over hem aan derden blokkeren.
De persoonskaarten van het centraal archief van overledenen worden ook nu beheerd door het CBG. Daartoe heeft de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken een overeenkomst met het CBG afgesloten, waarin onder meer is bepaald dat het CBG (als bewerker voor de minister) zich dient te houden aan de hierboven geschetste bepalingen uit de Regeling gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Een verstrekking door het ter beschikking stellen van een film van de persoonskaarten aan de Genealogical Society zou onder de huidige regels niet kunnen plaatsvinden.
Van ingezetenen die zijn overleden ná de inwerkingtreding van de Wet GBA worden gegevens verstrekt aan het CBG. Het CBG krijgt niet de beschikking over de gehele persoonslijst (de digitale opvolger van de persoonskaart), maar ontvangt slechts een beperkte set van gegevens. De verstrekking is geregeld in artikel 99 van de Wet GBA en in artikel 68d van het Besluit GBA. De gegevens worden aan het CBG verstrekt overeenkomstig een autorisatiebesluit van de minister van BZK. Voor zover de gegevens (mede) betrekking hebben op nog levende personen, is het voor hen mogelijk om de verstrekking door het CBG van die gegevens te blokkeren.
Kunnen burgers, behalve de Mormonen, ook het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag dan wel de rechtspersoon waaronder het bureau valt, aansprakelijk stellen voor aantasting van de persoonlijke levenssfeer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk om de ten onrechte verstrekte gegevens van de Mormonen terug te vragen? Ja, op welke juridische basis en gaat u de gegevens terugvragen? Zo nee, waarom niet en hoe kunt u dan zeker weten dat de door de Mormonen opgeslagen stukken wel (al dan niet in kopie) terugkomen indien deze vanwege een calamiteit in Nederland verloren zijn gegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat er een overeenkomst tussen het Centraal Bureau voor Genealogie en de Mormonen? Zo ja, wat is de exacte inhoud daarvan? Zo nee, op grond waarvan zijn er afspraken tussen beide partijen gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het vaststellen dat genoemde informatie in de praktijk niet openbaar toegankelijk is onvoldoende is om vast te stellen dat de privacy van betrokkenen gewaarborgd is? Zo ja, wat kunt u doen om die privacy alsnog te garanderen? Zo nee, waarom niet?
De toegang tot de gegevens van de persoonskaarten van overledenen zoals die nu zijn opgeslagen in het centraal archief van overledenen, is bij de beantwoording van vraag 4 besproken. De persoonlijke levenssfeer is in de desbetreffende regelgeving en de wijze waarop deze door het CBG in de praktijk wordt gebracht naar mijn mening voldoende beschermd.
Omtrent het gebruik van de gegevens van de persoonskaarten door de Genealogical Society is in het verleden enkele malen contact geweest tussen enerzijds het CBG en anderzijds de Genealogical Society of de rechtsopvolger hiervan, FamilySearch. De strekking daarvan was om het gebruik van die gegevens (nog verder) te beperken. Naar aanleiding van vragen van de journalist die het artikel in Trouw (zie vraag 1) schreef, is er nogmaals contact geweest met FamilySearch. Van hun kant is bevestigd dat de film zodanig geclassificeerd is dat niemand toegang heeft tot de gegevens.
Ik ben in aanvulling hierop van plan om de aard en omvang van de mogelijke publieke beschikbaarheid van de persoonskaarten in de archieven van FamilySearch in Utah nader te verifiëren, en op basis daarvan, indien nodig, tot een duurzame oplossing te komen om veilig te stellen dat toegang tot deze persoonsgegevens ook in de toekomst beperkt blijft. Ik zal uw Kamer hierover begin 2013 nader informeren.
In hoeverre verhoudt de vrijheid van godsdienst van de Mormonen (om mensen ongevraagd postuum te dopen) zich tot de vrijheid van godsdienst van mensen die niet onder een andere religie gedoopt willen worden of helemaal niet gedoopt willen worden?
De religieuze overtuiging van de mormonen over het dopen van overledenen en de daarmee samenhangende dooppraktijk zou in bepaalde gevallen op gespannen voet kunnen staan met wensen en belangen van nabestaanden of respect voor de religieuze overtuiging van de overledene. In zo een inhoudelijk-religieuze kwestie past mij echter terughoudendheid. Dit laat onverlet hetgeen hierboven is opgemerkt met betrekking tot de verstrekking van informatie uit de bevolkingsregisters aan, en het gebruik van die gegevens door de mormonen.
Het bericht dat er jaarlijkse voor ongeveer 1 miljard euro faillissementsfraude wordt gepleegd |
|
John Kerstens (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maxime Verhagen (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het tv-programma «Opgelicht» over faillissementsfraude?1
Ja.
Herkent u zich in het door deskundigen (faillissementsexperts, curatoren, de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD)) in bedoelde uitzending geschetste beeld dat jaarlijks in ruim 2000 gevallen sprake is van faillissementsfraude waarmee schuldeisers voor een bedrag van ongeveer 1 miljard euro worden benadeeld? Zo nee, wat is dan uw inschatting van het aantal «faillissementen met een luchtje» respectievelijk het daarmee gepaard gaande bedrag?
De meest recente cijfers van het CBS (over 2010) laten zien dat in faillissementen van ondernemingen in totaal een bedrag van bijna 4 miljard euro aan ongedekte schulden overblijft. Daarvan komt bijna 700 miljoen euro, ofwel ca. 18% voort uit faillissementen waarin sprake is van strafbare benadeling2.
Bij beroepsfraudeurs is sprake van opzettelijke wanbetaling en van, soms zeer omvangrijke, recidive. Deze factoren samen zorgen dat een relatief klein aantal fraudeurs in de genoemde mate kan bijdragen aan de totale schade.
Dit soort faillissementsfraudezaken wordt door de FIOD behandeld. Blijkens het jaarverslag van de FIOD behandelt die dienst, onder leiding van het Functioneel Parket, jaarlijks ongeveer 40 zaken op het gebied van faillissementsfraude. De zaken zijn complex en bevatten meestal meerdere faillissementen, tot soms honderden faillissementen per zaak. In deze zaken worden personen vervolgd die ervan worden verdacht stelselmatig via ingewikkelde financiële constructies faillissementsfraude te hebben gepleegd. Gelet op de disproportionele schade die veroorzaakt wordt door beroepsfraudeurs, is de focus van de FIOD op dit segment gerechtvaardigd. Naast de FIOD, die de meer complexe gevallen voor zijn rekening neemt, behandelt ook de politie relatief eenvoudige faillissementsfraudezaken.
Het is duidelijk dat het jaarlijks om forse bedragen gaat, waardoor schuldeisers benadeeld worden. Mede daarom ben ik van mening dat de pakkans verder omhoog moet en wordt daar ook volop aan gewerkt. Voor de concrete maatregelen die ik hiertoe neem, verwijs ik naar de brief over de aanpak van faillissementsfraude, die ik uw Kamer op 27 november 2012 heb gestuurd.
Klopt de in bedoelde uitzending gedane bewering dat blijkens opgave van het ministerie van Justitie ingeval van faillissementsfraude sprake is van een pakkans van 2,5%? Zo ja, vindt u een dergelijke pakkans groot genoeg, bijvoorbeeld in de zin dat daar een voldoende afschrikwekkende werking van uit gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u ondernomen sinds uw toezeggingen tijdens het laatste algemeen overleg over faillissementsfraude? Wat zijn daarvan tot nu toe de resultaten? Gaat u naar aanleiding van de in bedoelde uitzending geschetste situatie over tot een verdere intensivering van de opsporing van faillissementsfraude? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de hiervoor genoemde brief over de aanpak van faillissementsfraude.
Gaat u naar aanleiding van de in bedoelde uitzending geschetste situatie trachten de faillissementswetgeving aan te passen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bewind in Egypte onder president Morsi |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Uri Rosenthal (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten betreffende de bedreiging van de persvrijheid1, het aanhoudende politiegeweld2 en de deelname aan het gebed waarbij er gebeden werd voor de vernietiging van joden3, dit alles onder president Morsi?
Deelt u de mening dat er in tegenstelling tot uw eerdere verklaringen4 nog altijd een structurele praktijk bestaat van het doden van demonstranten, het martelen van gevangenen en het intimideren van critici, zoals ook blijkt uit de rapporten aangaande het politiegeweld?
Hoe verhouden uw uitspraken zich tevens tot de uitspraken van president Morsi tijdens de Algemene Vergadering van de VN over de beperking van de vrijheid van meningsuiting?
Deelt u de mening dat het deelnemen van president Morsi aan een gebed waarin wordt opgeroepen tot vernietiging van de joden, onacceptabel is en leidt tot het verder aanwakkeren van antisemitisme? Bent u van mening dat hiermee het vredesverdrag met Israël verder onder druk is komen te staan? Bent u bereid dit te veroordelen en u tevens in te zetten voor een EU-veroordeling? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel geld is met de nauwere economische samenwerking gemoeid waar in het persbericht op de website van uw ministerie over wordt bericht?5 Wanneer wordt de Kamer over deze samenwerking geïnformeerd? Hoe verhouden deze berichten van verdere samenwerking zich tot de verslechtering van de positie van mensenrechten in Egypte? Hoe verhoudt dit zich verder tot het principe van «more for more, less for less» wat u hanteert?
Deelt u de mening dat de hervatting van de wapenexport naar Egypte vanwege vermeende verbetering van de mensenrechten onder president Morsi gezien het bovenstaande voortijdig is geweest? Zo nee, waarom niet?
Het openblijven van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de ontwerpbeschikking ten aanzien van de bedrijfsduurverlenging van de kerncentrale Borssele?1
Is het waar dat de eis, dat de kerncentrale Borssele (EPZ) moet kunnen aantonen dat de kerncentrale tot de 25% meest veilige ter wereld hoort, nog steeds van kracht is?
Welke methode zal moeten worden toegepast om dit aan te tonen?
Is het waar dat het onderzoek naar (haar-)scheurtjes in het reactorvat van Borssele uitgevoerd en beoordeeld moet zijn voordat levensduurverlenging daadwerkelijk plaats kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Wordt ook het grote 10-jaarlijkse onderzoek naar de status van (de veiligheid van) de reactor in Borssele in de besluitvorming meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Op welke manier worden de stresstests van de Europese Commissie in de besluitvorming meegenomen?
Kunt u een schets geven van het tijdspad van de verdere besluitvorming in combinatie met de resultaten van de diverse onderzoeken?
Kan een Doel-3 Inspectie worden opgelegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Kent u het bericht «Allochtoon veel sneller opgenomen»?1
Ja.
Heeft het Nederlands Instituut voor Forensische psychiatrie en psychologie (NIFP) recent onderzoek gedaan naar de wijze waarop forensische psychiaters oordelen over allochtone dan wel autochtone verdachten en de verschillen daartussen? Zo ja, kunt u dat onderzoek, voorzien van uw reactie, aan de Tweede Kamer doen toekomen? Zo nee, waarop zijn de in het berichte genoemde bevindingen dan wel gebaseerd?
De achtergrond van het bericht is dat een forensisch psychiater, verbonden aan het NIFP, onlangs tijdens een congres van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) een presentatie heeft gegeven. In de presentatie werd ingegaan op de resultaten van onderzoek met betrekking tot etniciteit en pro justitia-rapportages.
De betreffende psychiater heeft met een aantal collega’s in 2011 een artikel gepubliceerd in het Tijdschrift voor psychiatrie2 over dit onderwerp. In het betreffende artikel wordt geconcludeerd dat allochtone verdachten vaker toerekeningsvatbaar worden geacht en bepaalde groepen allochtonen vaker een advies voor gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis dan wel geen behandeling krijgen (en minder vaak een ambulante behandeling) dan autochtone verdachten. Verder werden bij allochtone verdachten psychotische en gedragsstoornissen vaker gediagnosticeerd en andere psychiatrische stoornissen minder vaak. De onderzoekers stellen dat uit de gegevens niet helemaal duidelijk wordt hoe deze verschillen te verklaren zijn, en dat verbetering van de culturele competentie van gedragsdeskundigen tot vermindering van de gevonden verschillen zou kunnen leiden.
Ik vind het belangrijk dat de sector zich bewust is van en alert is op mogelijke invloeden van cultuur op pro justitia-rapportages. Ik vind het dan ook een goede ontwikkeling dat er wetenschappelijk onderzoek wordt verricht op dit terrein en dat de NVvP aandacht besteedt aan deze problematiek in een congres.
Voorts wijs ik erop dat binnen het NIFP veel aandacht is voor transculturele aspecten. Er worden intervisiebijeenkomsten aan het onderwerp gewijd. Het ministerie van Veiligheid en Justitie financiert een project dat beoogt de organisatie te voorzien van voldoende transculturele competentie. In het kader hiervan is er sinds het opleidingsjaar 2011/2012 voor rapporteurs sprake van verplichte nascholing op onderhavig terrein. Voorts wordt specifieke expertise ingezet in omstandigheden waarin er sterke aanwijzingen zijn dat transculturele aspecten een rol spelen in een zaak. Het NIFP heeft daarom een aantal psychiaters in dienst met specifieke deskundigheid op het gebied van de transculturele psychiatrie, die worden ingezet waar nodig. Bij het matchen van een zaak met een rapporteur wordt door het NIFP waar mogelijk rekening gehouden met benodigde transculturele expertise. Op de locaties van het Pieter Baan Centrum worden transculturele aspecten betrokken bij alle onderdelen van het onderzoek, bijvoorbeeld bij het milieuonderzoek (het opvragen van informatie van referenten in het buitenland) en het inschakelen van experts zoals culturele antropologen. Tevens wordt in alle modules van de opleidingen die het NIFP verzorgt voor rapporteurs Pro Justitia aandacht geschonken aan transculturele aspecten.
Is het waar dat allochtone verdachten vaker toerekeningsvatbaar worden geacht dan autochtone verdachten? Zo ja, wat is hier van de oorzaak? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat allochtone verdachten met een psychiatrische stoornis tot wel vier keer vaker gedwongen opgenomen [worden] dan vergelijkbare autochtone verdachten? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen voor de behandeling of strafmaat heeft het verschil tussen beoordeling van allochtone en autochtone verdachten?
De pro justitia-rapportage is een advies aan de Rechterlijke Macht, die dit advies in overweging neemt bij het doen van een uitspraak. Het uiteindelijke vonnis kan dus afwijken van het advies. Of verschillen in de adviezen over allochtone en autochtone verdachten leiden tot verschillen in behandeling of strafmaat, komt niet naar voren uit eerdergenoemde publicatie in het Tijdschrift voor Psychiatrie.
Een toename van locomotieproblemen bij vleeskuikens |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Henk Bleker (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) in het tweede kwartaal van 2012 tweehonderd meer meldingen van locomotieproblemen bij vleeskuikens heeft binnengekregen dan in het eerste kwartaal? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?1
Ja.
Uit onderzoek van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) blijkt dat enterococcen en met name Enterococcus cecorum verantwoordelijk zijn voor de toename van locomotieproblemen sinds 2007–2008. Deze toename deed zich met name voor in het tweede kwartaal van zowel 2011 als 2012. Een toename in locomotieproblemen bij vleeskuikens is ook waargenomen in andere productielanden. Op basis van de gegevens uit voorgaande jaren lijkt een seizoensinvloed onwaarschijnlijk. De reden van het steeds terugkomen en weer sterk verminderen van het aantal koppels met deze problemen is een van de zaken die in het onderzoek worden uitgezocht.
Volgens de GD kan het gebeuren dat een aantal meldingen hetzelfde koppel vleeskuikens betreft. Overigens, als een dierenarts bij een koppel locomotieproblemen vaststelt en meldt, betekent dit niet dat alle dieren in de stal kreupel lopen. Het gaat hierbij meestal om enkele procenten.
Ik vind het een goede zaak dat het bedrijfsleven zijn verantwoordelijkheid neemt met dit onderzoek naar de oorzaak en de bron van deze besmetting op vleeskuikenbedrijven met als doel deze beter te kunnen bestrijden en daarmee het ongerief terug te dringen.
Bent u van mening dat er, naast de bacterie Enterococcus cecorum, andere oorzaken zijn voor de toename van locomotieproblemen, zoals management, manier van huisvesten en genetische factoren en dat het van belang is ook deze oorzaken aan te pakken? Zo ja, wat gaat u doen om deze oorzaken aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen kunnen locomotieproblemen vele oorzaken hebben, zoals ziekteverwekkers, genetische factoren, huisvesting en management. Volgens de European Food Safety Authority (EFSA) lijkt de genetische achtergrond van het kuiken bepalend te zijn voor deze problemen.
Fokbedrijven hebben aandoeningen die kunnen leiden tot locomotieproblemen opgenomen in hun selectie index en de incidentie daarvan neemt duidelijk af. Zoals aangegeven in het antwoord op de eerste vraag wijst de GD op de belangrijke rol die de bacterie Enterococcus cecorum speelt in de toename van de locomotieproblemen die de laatste jaren wordt waargenomen.
De norm voor voetzoollaesies die van kracht wordt vanaf 1 januari 2013 heeft als doel het ongerief dat deze aandoening veroorzaakt terug te dringen. In een lopend onderzoek van Wageningen University and Research (WUR) wordt gekeken naar de locomotie van vleeskuikens met weinig of juist met ernstige voetzoollaesies. Eerder onderzoek heeft een correlatie aangetoond tussen de locomotiescore en de incidentie van voetzoollaesies bij traaggroeiende kuikens (slechtere locomotie leidt tot meer laesies). Verwacht wordt dat het sturen op voetzoollaesies tot een geringe verbetering van de locomotie zal leiden, omdat ook andere factoren een rol spelen.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat in het onderzoek van de GD ook wordt gekeken naar andere oorzaken van locomotieproblemen in brede zin? Zo ja, gaat u de GD hierin aansturen? Zo nee, waarom niet?
Er wordt al jaren door verschillende partijen in binnen- en buitenland onderzoek gedaan naar de oorzaken van locomotieproblemen waaronder het betreffende onderzoek bij de GD. Dit onderzoek spitst zich nu vooral toe op Enterococcus cecorum omdat hierover nog weinig bekend is en de problemen (met name ziekte & welzijn en economische schade) die door deze bacterie worden veroorzaakt het grootst zijn. De GD is voornemens het onderzoek naar de infectieroute met Enterococcus cecorum en de interventiestrategie in 2013 voor te zetten. Ik vind het een goede zaak dat het bedrijfsleven zelf het voortouw neemt voor dit onderzoek. Ik ben bereid de Kamer te zijner tijd te informeren over de resultaten van het onderzoek.
Kunt u aangeven op welke termijn het onderzoek door de GD zal zijn uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer zal de Kamer over de uitkomsten worden geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in bredere zin onderzoek te laten uitvoeren naar welzijn gerelateerde problemen bij vleeskuikens? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
De overheid en het pluimveebedrijfsleven hebben samen al veel onderzoek laten doen naar welzijn gerelateerde problemen bij vleeskuikens. Het WUR-onderzoek betrof de laatste jaren voornamelijk voetzoollaesies en maatregelen in de bedrijfsvoering waarmee vleeskuikenhouders deze aandoening zo veel mogelijk kunnen voorkomen. Dit jaar loopt een aanvullend onderzoek naar de oorzaken van voetzoollaesies. Over eventueel nieuw onderzoek in 2013 wordt in overleg met de topsector Agro & Food besloten. Verder bevat het Vleeskuikenbesluit een norm om de uitval te beperken, afhankelijk van de slachtleeftijd en van de bezettingsdichtheid. Dit jaar wordt onderzocht of en hoe de houders aan deze norm kunnen voldoen in combinatie met antibioticumvrij/arm produceren.
Een klokkenluider in het VUmc wiens positie in het geding is |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Raad van Bestuur van het VUmc professor Postmus verwijt dat hij contact heeft gehad met de voorzitter van de Raad van Toezicht en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over een situatie op de afdeling chirurgie die de patiëntveiligheid in het geding heeft gebracht en als gevolg waarvan het ziekenhuis nu door de IGZ onder toezicht is gesteld? Is deze handelwijze toegestaan? Zo nee, waarom niet?
De IGZ is door het VUmc op de hoogte gebracht van het feit dat de heer Postmus op non-actief is gesteld. Daarnaast ben ik bekend met de berichtgeving in de media over het conflict tussen de heer Postmus en het VUmc.
Relevant is hier dat het VUmc zelf regels heeft opgesteld met betrekking tot klokkenluiden door medewerkers in het geval van misstanden. Deze regeling is leidend voor de manier waarop het VUmc om moet gaan met het intern (binnen de organisatie) en extern (buiten de organisatie) melden van misstanden. Ik ga ervan uit dat het VUmc zich houdt aan de door hen gecreëerde waarborgen voor medewerkers die als klokkenluider kunnen worden gezien. De IGZ zal het verscherpte toezicht, waaronder het VUmc staat, ook gebruiken om toe te zien dat de eigen regels van het ziekenhuis goed worden toegepast in dit conflict met de heer Postmus.
Zoals ik ook eerder in antwoord op Kamervragen van de leden Voortman en Van Gent4 heb geschreven, is het niet aan mij om uitspraken te doen over een arbeidsrechtelijk conflict. Dit is in eerste instantie een zaak tussen de werknemer en de werkgever en nu er sprake is van een kort geding is het aan de rechter om een uitspraak te doen in deze zaak.
Wel heeft de overheid, gezien de maatschappelijke waarde van klokkenluiders, op 1 oktober 2012 jl. het Adviespunt Klokkenluiders opgericht. Dit is een onafhankelijk advies- en verwijspunt voor klokkenluiders die werken bij de overheid of in de private sector en is opgericht om klokkenluiders te adviseren en te ondersteunen. De heer Postmus kan zich tot dit adviespunt wenden indien hij hier behoefte aan heeft.
Wat is uw oordeel over het feit dat professor Postmus, al 20 jaar een gerenommeerd afdelingshoofd met een grote reputatie en staat van dienst binnen een academisch medisch centrum, nu als klokkenluider geslachtofferd dreigt te worden, en hij zich gedwongen ziet een kort geding aan te spannen tegen het VUmc?1
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat hij wel als longarts zou kunnen terugkeren, en dus zijn functie en positie moet opgeven, maar niet als afdelingshoofd?
Dit is mij niet bekend en vind ik een zaak tussen de werkgever en de werknemer.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer Plukker, voorzitter van de Raad van Bestuur van het VUmc, in een interview heeft aangegeven dat er binnen meerdere afdelingen van het VUmc problemen bestaan, maar dat dit niet geldt voor de afdeling waarvan professor Postmus afdelingshoofd is, de Afdeling Longziekten? Kunt u in dit licht uitleggen waarom professor Postmus niet als afdelingshoofd van de Afdeling Longziekten mag terugkeren?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het feit dat hij kritiek heeft geuit op de leiding en een aantoonbaar onveilige situatie aan de kaak heeft gesteld, als gevolg waarvan de leiding ook is opgestapt, geen reden mag zijn voor demotie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u erop toezien dat hij inderdaad niet geslachtofferd wordt als klokkenluider, in lijn met eerdere uitspraken van uw kant?3 Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen voor 30 oktober aanstaande, wanneer het kort geding dient, beantwoorden?
Ja.
WOTS-verzoeken uit Panama |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de e-mail van gedetineerden uit Panama over verzoeken op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) ?1
Ja.
Is het waar dat Nederland verzoeken van Nederlandse gedetineerden in Panama om hun straf in Nederland uit te mogen zitten (WOTS-verzoeken) afwijst? Zo ja, op welke gronden worden die verzoeken afgewezen? Zo ja, wat is er dan niet waar?
WOTS-verzoeken van Nederlandse gedetineerden in Panama worden niet categorisch afgewezen. Iedere aanvraag wordt individueel beoordeeld. Leidend bij die beoordeling is het doel van de WOTS: het vanuit detentie voorbereiden op resocialisatie in eigen land. Daarvoor is nodig dat betrokkene geworteld is in Nederland en dat er na de eventuele overbrenging nog voldoende strafrestant is om een resocialisatieprogramma in detentie uit te voeren. Concreet betekent dit laatste vereiste dat op het moment van overbrenging naar Nederland nog minimaal vier maanden te executeren moeten zijn. Indien aan één of beide voorwaarden niet voldaan is kan het doel van de WOTS niet worden gerealiseerd en werkt Nederland niet mee aan een overbrenging. Dit is in lijn met het toepasselijk Verdrag inzake de Overbrenging van Gevonniste Personen (VOGP) van de Raad van Europa en het beleidskader zoals dat met uw Kamer is besproken (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 VI, nr. 30). Alle aanvragen die in 2011, te weten één, en tot op heden in 2012, te weten zes, vanuit Panama zijn gedaan zijn door Nederland afgewezen omdat er een onvoldoende strafrestant was.
Heeft Nederland afspraken gemaakt met Panama over terugkeer van gedetineerden naar Nederland? Zo nee, waarom zijn er geen afspraken gemaakt met Panama? Zo ja, zijn die afspraken conform andere WOTS-verdragen?
Panama is partij bij het VOGP. Dit verdrag bevat het juridisch kader voor overbrenging. Daarbij geldt voor WOTS-verzoeken uit Panama de omzettingsprocedure. Er zijn geen andere afspraken met Panama gemaakt dan het VOGP, en daarvoor bestaat ook geen noodzaak.
Als er wel afspraken zijn gemaakt met Panama, hoe luiden die?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de ambassade in Panama gedetineerden vertelt dat veel WOTS-verzoeken worden afgewezen? Zo ja, waarom is dat? Hoeveel verzoeken worden er jaarlijks gedaan en hoeveel worden er gehonoreerd? In hoeverre wijkt Nederland af van andere landen als het gaat om het terugkeren van gedetineerden naar hun eigen land?
De Nederlandse ambassade in Panama bezoekt regelmatig alle gedetineerden die hebben aangegeven consulaire bijstand te wensen. De ambassade informeert hen onder andere over de bedoeling, voorwaarden en mogelijkheden van de WOTS. De ambassade zal hen er ook op wijzen dat overbrenging niet aan de orde kan zijn wanneer het strafrestant te klein is.
Het juridisch kader en de doelstelling van het VOGP, inclusief het vereiste dat er bij overbrenging een voldoende strafrestant is, gelden voor alle bij dat verdrag aangesloten landen. In die zin is Nederland dus niet meer of minder ruimhartig. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 7.
Gaan andere Europese landen inderdaad ruimhartiger om met het terughalen van gedetineerden dan Nederland? Zo ja, waarom is Nederland terughoudender?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat de reststraf vaak de reden is dat de verzoeken van gedetineerden worden afgewezen? Hoe hoog moet de reststraf zijn wil de gedetineerde aanspraak kunnen maken op omzetting van de straf? Is dit gelijk aan de afspraken die gemaakt zijn met andere landen? Zo nee, waarin verschillen ze met afspraken met andere landen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere landen waarvan de verzoeken tot het overnemen van de straf zeer regelmatig leiden tot een afwijzing? Welke landen zijn dat?
Voor alle WOTS-verzoeken geldt dat deze worden afgewezen wanneer er onvoldoende strafrestant is. Afwijzing blijft derhalve niet beperkt tot specifieke landen. In de praktijk zijn het op dit moment vooral verzoeken uit Venezuela, Ecuador en Panama die niet worden ingewilligd, waarbij de voornaamste reden is dat de WOTS-procedure in de staat van veroordeling meer tijd in beslag neemt dan er nog aan straf ten uitvoer te leggen valt. Ik verwijs naar mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Gesthuizen (SP) d.d. 19 augustus en 3 oktober 2011.2 Sinds 2010 zijn op jaarbasis vanuit de drie voornoemde landen in totaal zes tot twaalf verzoeken om overbrenging ingediend.
Als er geen afspraken zijn met Panama over het overnemen van de straf, bent u dan bereid hierover contact op te nemen met de autoriteiten van Panama om te komen tot afspraken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat regelen?
Zie antwoord vraag 3.
De bloedige onderdrukking van Papoea’s in Indonesië |
|
Harry van Bommel , Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV) |
|
Uri Rosenthal (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bloedig ingrijpen van de Indonesische autoriteiten tijdens een demonstratie gehouden door Papoea’s waarbij naar verluidt tenminste 4 doden zijn gevallen??1
Op 23 oktober jl. vonden ongeregeldheden plaats tussen demonstranten en politie in Manokwari in West-Papua. Volgens politie en mensenrechtenactivisten zijn daarbij enkele gewonden gevallen.
Deelt u de mening dat het bloedig neerslaan van demonstraties van Papoea’s door Indonesische autoriteiten helaas structurele vormen heeft aangenomen?
Nee. Er vinden ook regelmatig demonstraties plaats waarbij veiligheidstroepen zich afzijdig houden of geweldloos de orde handhaven.
Bent u bereid deze bloedige onderdrukking te veroordelen? Bent u tevens bereid om de Indonesische ambassadeur te ontbieden? Zo nee, waarom niet?
De toedracht van de ongeregeldheden bij de demonstratie van 23 oktober jl. vormt nog onderwerp van onderzoek door de bevoegde autoriteiten.
Bent u bereid om initiatieven te ondernemen om de vrije pers in West Papoea te bevorderen aangezien de vrije media daar onmogelijk worden gemaakt door de Indonesische autoriteiten? Zo ja, welke initiatieven?
Er is sprake van persvrijheid in Indonesië. Vrije toegang voor buitenlandse journalisten tot de provincies Papua en West-Papua is echter beperkt, evenals de mate waarin journalisten in deze twee provincies vrij kun werk kunnen doen. De Indonesische autoriteiten beroepen zich hier veelal op de veiligheidssituatie. Nederland heeft zowel bilateraal als in EU-kader herhaaldelijk bij de Indonesische autoriteiten gepleit voor grotere toegang voor buitenlandse journalisten.
Deelt u de mening dat de tijd is aangebroken om onafhankelijke waarnemers naar het gebied te sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland zal in bilaterale contacten en via de EU-mensenrechtendialoog aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Papua en West-Papua.
Een nieuwe, eenvoudige Cito-toets voor leerlingen met taal- een rekenproblemen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er eenvoudigere Cito-toetsen worden gemaakt voor potentiële vmbo-ers?1
Ja.
Welke precieze analyse ligt er onder de beschreven aanname dat het noodzakelijk is om een aparte, eenvoudigere Cito-eindtoets basisonderwijs aan te gaan bieden vanaf 2013 voor een grotere groep leerlingen met leerproblemen?
De Eindtoets Basisonderwijs is een product van Cito. Veel scholen kiezen ervoor om deze eindtoets af te nemen bij de leerlingen van groep 8. De keuze om de Eindtoets aan te passen is dus aan Cito en het is niet aan mij om daar een oordeel over te vellen. Wel is er een wetsvoorstel in behandeling bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2011–12, 33 157) dat onder meer beoogt de invoering van een centrale eindtoets voor taal en rekenen te regelen. Die toets zal, als het wetsvoorstel wordt aanvaard, geconstrueerd worden door Cito onder de verantwoordelijkheid van het College voor examens en zal sterk geënt zijn op de bestaande Eindtoets Basisonderwijs. De beantwoording van de gestelde vragen vindt plaats tegen deze achtergrond.
Al geruime tijd (sinds 2004) bestaat de Eindtoets Basisonderwijs uit twee versies: de reguliere toets (vanaf volgend jaar de Eindtoets Basis) en de zogeheten Niveautoets (vanaf volgend jaar de Eindtoets Niveau). Deze laatste toets maakt maatwerk mogelijk, omdat hij aansluit bij de kennis en vaardigheden van leerlingen die volgens het advies van de basisschool zullen uitstromen naar de meer praktisch georiënteerde leerwegen van het vmbo. De vragen van de Niveautoets overlappen deels (ongeveer 25%) met de vragen van reguliere toets, maar zijn voor een belangrijk deel ook eenvoudiger. Daardoor houden de leerlingen tijdens het maken van de toets hun zelfvertrouwen vast en blijven ze gemotiveerd. Zodoende wordt het uiteindelijke toetsresultaat betrouwbaarder.
Er zijn twee wijzigingen die Cito nu doorvoert. De eerste is dat de Eindtoets Niveau op papier beschikbaar komt, terwijl deze eerst alleen digitaal kon worden afgenomen. Daarnaast geeft Cito specifieker aan voor welke leerlingen deze Eindtoets Niveau geschikt is.
Overigens is ook in het bovengenoemde wetsvoorstel ruimte gemaakt voor toetsen op verschillende niveaus. De aanpassingen die Cito nu doet zijn in lijn met dit wetsvoorstel.
Hoe kijkt u aan tegen de zorg dat deze preselectie over het niveau van de af te nemen toets ook kan bijdragen aan onderadvisering van leerlingen die wellicht een hoger niveau aankunnen?
De Eindtoets Basisonderwijs en Eindtoets Niveau worden, ook nu al, zo geconstrueerd dat kennis en vaardigheden van leerlingen op dezelfde schaal worden gescoord. Dat betekent dat de resultaten van dezelfde leerling op beide toetsen dezelfde score en dus hetzelfde schooladvies opleveren. Dit met dien verstande dat de score van een leerling die een veel te moeilijke of een veel te makkelijke versie van de toets maakt, niet betrouwbaar is.
Vanwege deze toetsconstructie is er geen sprake van preselectie of mogelijke onderadvisering, maar van toetsing op maat, waarbij de school en de groepsleraar op basis van hun kennis en inzicht over de leerling een keuze kunnen maken welke toets het beste bij de leerling en zijn of haar verwachte uitstroomperspectief past. Dat uitstroomperspectief, waarin het advies van de basisschool een belangrijke rol speelt, is gebaseerd op (toets)gegevens en observaties van de leerlingen gedurende de hele basisschoolperiode en wordt in verreweg de meeste de gevallen bevestigd door de Eindtoets. Als dat niet zo is en de score wijkt sterk af van de verwachting van de school en de leerling, is er de mogelijkheid dat de leerlingen de toets herkanst. De belangrijkste afwegingen bij de advisering ligt dus bij de basisschool, die de leerling kent en een professionele inschatting maakt van zijn of haar niveau en welk vervolgonderwijs daarbij past. De resultaten op een eindtoets vormen het tweede, objectieve gegeven dat het basisschooladvies ondersteunt.
Hoe beoordeelt u deze zorg met betrekking tot de risico’s voor leerlingen en scholen als op grond van een eenvoudige toets sprake is van mogelijk te hoog eindadvies voor het voortgezet onderwijs?
Het antwoord op de voorgaande vraagt geldt eveneens voor mogelijke overadvisering: deelname aan de Eindtoets Niveau leidt tot hetzelfde advies als deelname aan de Eindtoets Basis. Bovendien bevestigt in de meeste gevallen het resultaat op de Eindtoets het advies van de basisschool.
Op welke wijze is de manier van begeleiding van leerlingen met leerproblemen onderdeel geweest van de zoektocht naar verbeterpunten voor het afnemen van een Cito-eindtoets?
Ik begrijp van Cito dat dit geen overweging is geweest bij de toetsconstructie. Een toets als de Eindtoets Basisonderwijs brengt de leervorderingen van leerlingen in beeld en doet dat los van het onderwijsleerproces dat een individuele leerling heeft gevolgd. Binnen dat proces is er natuurlijk aandacht voor verschillende onderwijsbehoeften van leerlingen (bijvoorbeeld in de vorm van verlengde instructie, of meer uitleg of juist een extra, uitdagende opdracht), maar de eindtoets is niet geconstrueerd om de effectiviteit van die aandacht vast te stellen.
Deelt u de mening dat het nadrukkelijk onderscheid tussen de Eindtoets Basis en de Eindtoets Niveau mogelijk een stigmatiserend effect kan hebben op leerlingen?
Aanvullend op het antwoord op vraag 2 hierboven, ben ik van mening dat eerder het omgekeerde het geval is. Waar in het verleden sommige leerlingen werden uitgesloten van de Eindtoets, doen ze nu mee met hun klasgenoten. In dezelfde periode en gewoon in het klaslokaal maken ze de voor hen meest geschikte versie van de toets.
Worden leraren extra geïnstrueerd of begeleid rondom het werken met twee niveaus voor de Cito-eindtoets en de beoordeling van de resultaten, zeker gezien hun selecterende rol richting de leerlingen over het niveau van de toets die zij kunnen maken?
Zoals hiervoor is aangegeven is een belangrijke functie van de Eindtoets Basisonderwijs dat het resultaat op de toets leidt tot een advies voor het vervolgonderwijs, dat de groepsleraar en de school benutten als het tweede gegeven naast het basisschooladvies. Scholen hebben daar al jarenlange professionele ervaring mee, ook in het werken met een eindtoets met twee niveaus. Daardoor is extra instructie of begeleiding niet nodig: leraren zijn gewend om de resultaten van de toets te interpreteren en ze worden daarbij ondersteund door materiaal van Cito.
Kunt u aangeven hoe het overleg over deze nieuwe werkwijze rond de Cito-toets vooraf vorm heeft gekregen tussen Cito, uw ministerie en de betrokken onderwijskoepels?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is de Eindtoets Basisonderwijs een product van Cito en is Cito daarvoor ook verantwoordelijk. Tussen Cito en het departement is regelmatig overleg, ook in het perspectief van het hiervoor genoemde wetsvoorstel. Wel constateer ik dat de PO-Raad positief is over het feit dat er voor specifieke groepen leerlingen toetsen op maat beschikbaar zijn.
Het verzoek om overzicht van de derivatenposities van alle instellingen in de publieke en semipublieke sector te ontvangen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Liesbeth Spies (CDA), Marja van Bijsterveldt (CDA), Paul de Krom (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog het verzoek bij de regeling van werkzaamheden van 27 september jl. van de fracties van CDA, PVV, SP, D66, CU, SGP, Partij voor de Dieren en 50plus om met spoed een overzicht te ontvangen van de derivatenposities van alle instellingen in de publieke en semipublieke sector?
Ja, het antwoord op dit verzoek treft u in bijlage 1 aan.1
Deelt u de mening dat dit overzicht nu wel erg lang op zich laat wachten, te meer daar hierom eerder gevraagd was?1
In antwoord op vragen van de leden Wolbert en Groot heeft de minister van VWS op 5 oktober 2012 aangegeven dat de resultaten van de uitvraag die het Waarborgfonds voor de Zorgsector eerder dit jaar onder haar aangesloten zorginstellingen hield, later dit jaar beschikbaar komen. Mede op basis daarvan zal bepaald worden of nadere regelgeving noodzakelijk is.
Zoals aangegeven in de beantwoording van het verzoek van 27 september geldt dat voor het toezicht op decentrale overheden de horizontale toezichtsketen van toepassing is. Dit betekent dat het Rijk geen informatie heeft over derivatenposities van decentrale overheden.
Overigens heeft het onderwerp derivaten de aandacht van de betrokken ministeries. Niet voor niets zijn er onderzoeken in gang gezet naar het gebruik van derivaten en de risico’s die daarmee gepaard gaan bij de ministeries van OCW en VWS. Op basis van de resultaten en hetgeen in het regeerakkoord is opgenomen, zullen de ministeries van OCW, VWS, SZW, BZK en FIN gezamenlijk bekijken op welke wijze de wet- en regelgeving en het toezicht aangescherpt kunnen worden. U wordt hier begin 2013 over geïnformeerd.
Is het rapport van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de derivatenpositie per instelling klaar – zeker nu ook Zadkine, een instelling met derivaten in zeer zwaar weer zit – en kunt u dit aan de Kamer doen toekomen?2
Het ministerie van OCW zal hierover binnen enkele weken separaat aan de Kamer berichten. De Onderwijsinspectie is het onderzoek momenteel aan het afronden. De eerste resultaten en inzichten, inclusief een reactie van de minister van OCW, zullen aan de Kamer worden toegezonden.
Welke gemeentes en provincies hebben een zodanige positie dat zij moeten bijstorten?3
Inzicht in derivatenposities van decentrale overheden is op Rijksniveau niet voorhanden. Het antwoord op vraag 5 gaat hier nader op in.
Heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzicht in de derivatenpositie van gemeentes, provincies en daaraan gelieerde organisaties, zoals Seaports Groningen? Zo nee, wat heeft zij dan de afgelopen maanden gedaan, zo ja, kunt u dat aan de Kamer doen toekomen?
Inzicht in derivatenposities van decentrale overheden en daaraan gelieerde organisaties is op Rijksniveau niet voorhanden. Het zogenaamde verticale financiële toezicht (van Rijk op provincies en van provincies op gemeenten en waterschappen) is generiek, risicogericht en, daarmee verbonden, terughoudend en proportioneel. Het toezicht wordt uitgevoerd op begrotingen en jaarrekeningen met gebruik van de opmerkingen die de accountant maakt over de jaarrekeningen. Provincies en gemeenten hoeven – gelet op het kader waarbinnen zij zich moeten verantwoorden, het Besluit begroten en verantwoorden (Bbv) – zich niet te verantwoorden over derivatenposities in hun begroting en jaarrekening. Er vindt thans geen specifiek verticaal toezicht plaats op deze derivatenposities door de provincies of de Rijksoverheid. Bij het afsluiten van derivaten moet voldaan worden aan de bepalingen in de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Ruddo), waarvan artikel 4 bepaalt dat derivaten uitsluitend mogen worden gebruikt ter beperking van financiële risico’s. Tevens zijn open derivatenposities niet toegestaan. Het afsluiten van derivaten is een verantwoordelijkheid van de desbetreffende decentrale overheid zelf en het toezicht daarop ligt primair bij de gemeenteraad, de provinciale staten resp. het dagelijks bestuur van de waterschappen (het zogenaamde horizontale toezicht).
Voor aan decentrale overheden gelieerde organisaties geldt eveneens dat, voor zover er sprake is van verticaal toezicht, dit toezicht zich niet richt op derivaten. Hierdoor is er ook met betrekking tot deze organisaties geen inzicht in derivatenposities.
Heeft u kennisgenomen van de derivatenpositie van Groningen Seaports4 en de bijstortverplichting van meer 10 miljoen in 2011?5 Zo ja, wanneer heeft u hier kennis van genomen en welke acties zijn ondernomen?
Ja, de minister van BZK is vanuit zijn rol van toezichthouder op zogenaamde gemeenschappelijke regelingen waar provincies in participeren, op de hoogte van het feit dat Groningen Seaports derivaten in haar bezit heeft, die -zoals nu blijkt- tot zogenaamde bijstortverplichtingen kunnen leiden.
Tot afgelopen jaar was er, mede gebaseerd op het oordeel van de accountant bij de jaarstukken, geen aanleiding hier bijzondere aandacht aan te besteden.
Enerzijds naar aanleiding van de Vestia-affaire en de maatschappelijke discussie rondom derivaten en anderzijds naar aanleiding van de opmerking van de accountant inzake de derivaten bij Groningen Seaports in de jaarstukken over het jaar 2011, zijn thans door de minister van BZK wel stappen ondernomen om meer inzicht te krijgen in de specifieke casus.
Op dit moment wordt door de minister van BZK nog aanvullende informatie verzameld op basis waarvan de minister van BZK een definitief oordeel kan vormen over de derivatenpositie van Groningen Seaports.
Is de derivatenpositie van Groningen Seaports, dat wel derivaten heeft, maar geen leningen die eronder liggen, conform de vigerende wet- en regelgeving?
Op basis van de thans beschikbare informatie bij de minister van BZK kan hierover nog geen oordeel gevormd worden. Na beoordeling van de bij vraag 6 genoemde aanvullende informatie wordt de Kamer nader geïnformeerd.
Is de boekhoudkundige truc, waarmee de derivaten een paar dagen eerder betaald worden, dan als afkoopsom gelden, een geldige truc? Verbloemt deze de werkelijke positie van Groningen Seaports?
Op basis van de thans beschikbare informatie bij de minister van BZK kan hierover nog geen oordeel gevormd worden. Na beoordeling van de bij vraag 6 genoemde aanvullende informatie wordt de Kamer nader geïnformeerd.
Kunt u het nu twee keer eerder gevraagde overzicht van de derivatenposities van alle instellingen in de semipublieke en publieke sector, voor zover het nu bekend is, voor 31 oktober aan de Kamer doen toekomen?
Voor het antwoord op deze vraag wordt u verwezen naar bijlage 1.
In het ordedebat van 25 oktober jongstleden zijn door de heer Omtzigt ook problemen als gevolg van ongedekte derivatenposities van een slibverwerkingsbedrijf ter sprake gebracht.
Het gaat hier om Slibverwerking Noord-Brabant (SNB). In de media zijn berichten verschenen dat SNB in zware financiële problemen is gekomen als gevolg van derivaten. De werkelijkheid is echter anders dan in de media wordt geschetst.
SNB is een overheidsvennootschap waarvan zes waterschappen de aandelen houden. In 2007 heeft SNB een Switch Transaction (ST) afgesloten met Deutsche Bank (DB) met als voornaamste doel financiële risicovermindering door spreiding van bestaande leasedeposito’s voor een periode van 10 jaar. Daarnaast levert de ST een van tevoren bekende en vastgelegde financiële opbrengst.
SNB benadrukt dat deze financiële transactie géén rentederivaat betreft; het gaat hier zuiver om risicovermindering door tijdelijke herverzekering.
Het besluit om de ST aan te gaan is genomen in de Raad van Commissarissen van SNB en bekrachtigd door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Hoewel SNB niet hoeft te voldoen aan de Wet Fido is de ST daaraan in 2007 wel getoetst. De ST voldoet aan alle bepalingen van de Wet Fido en de Ruddo.
De ST loopt tot 2017 zonder tussentijdse betalingsverplichting voor SNB en haar aandeelhouders. Enkel door exceptionele economische ontwikkelingen zou deze situatie kunnen veranderen.
Recente wijziging van de verslaggevingsregels door de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) maakt dat SNB genoodzaakt is om halverwege de looptijd de ST tegen reële waarde te waarderen in plaats van tegen kostprijs, zoals in voorgaande jaren. Hierdoor ontstaat boekhoudkundig een negatief eigen vermogen. Op papier lijkt SNB hierdoor failliet, terwijl de omzet en de kostenstructuur in orde zijn. Het negatieve eigen vermogen staat op gespannen voet met de contractuele afspraken met DB. SNB is daarom thans in gesprek met DB over hoe om te gaan met deze wijziging in de verslaggevingregels. Het is algemeen gebruikelijk en geaccepteerd dat banken en bedrijven bij wijziging van regelgeving met elkaar nieuwe afspraken maken.
Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat de provincie de aangewezen toezichthouder is voor de waterschappen.
Het falen van de opsporing van georganiseerde misdaad door te veel prioriteiten en te weinig capaciteit |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat door bovenmatige prioriteitsstelling een gebrek aan capaciteit optreedt waardoor politie en Openbaar Ministerie (OM) niet opgewassen zijn tegen georganiseerde misdaad?1 Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Ja. Het beeld dat politie en OM niet zouden zijn opgewassen tegen de georganiseerde criminaliteit herken ik niet. Politie en OM liggen op koers bij de realisatie van de doelstelling die ik bij mijn aantreden in 2010 heb gesteld, namelijk dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld. Het aantal aangepakte criminele groeperingen is inmiddels met 20% gestegen en ook het aantal straffen dat is opgelegd, is gestegen tot 450 in 2011. Dat is een krachtig signaal dat we de georganiseerde criminaliteit hard aanpakken. Daar komt bij dat de georganiseerde misdaad al lang niet meer alleen wordt aangepakt langs de strafrechtelijke weg. Met de geïntegreerde aanpak wordt deze problematiek over een veel breder front aangepakt: naast politie en OM maken ook de Belastingdienst, de Bijzondere Opsporingsdiensten en de gemeenten onderdeel uit van de aanpak. Gezamenlijk werken zij aan een algemene verslechtering van het criminele ondernemersklimaat in Nederland.
Is het waar dat u reeds in juni van dit jaar kennis heeft genomen van een rapportage van de politie en het OM waarin zij de aanpak van georganiseerde misdaad verantwoorden? Zo ja, waarom heeft de Kamer daar tot op heden formeel geen kennis van kunnen nemen en waarom heeft u de rapportage na openbaarmaking door RTL Nieuws niet alsnog per ommegaande aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wanneer heeft u precies kennisgenomen van het rapport en waarom is de Kamer daar tot op heden nog niet door u over geïnformeerd?
In juni van dit jaar heb ik kennis genomen van de rapportage van het Openbaar Ministerie en politie over de aanpak van georganiseerde criminaliteit. De rapportage betreft een sinds 2007 jaarlijks terugkerende verantwoordingsrapportage, die fungeert als intern sturingsinstrument in de relatie tot politie en OM. Op basis van deze rapportages monitor ik of de door mij beoogde verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groepen wordt gerealiseerd, en of zich ontwikkelingen voordoen die tot tussentijdse actie moeten leiden. Over deze realisatie informeer ik uw Kamer in het kader van de verantwoording over de begroting. De verantwoordingsrapportages over 2010 en 2011 zijn aan RTL Nieuws verstrekt, nadat de redactie hiertoe een verzoek had ingediend met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur.
Wat is uw reactie op een van de conclusies in het rapport waarin wordt gesteld dat het plafond van wat mogelijk is met de gegeven capaciteit in beeld komt?
Het is eigen aan het domein waarbinnen politie en OM actief zijn, dat er op veel prioriteiten tegelijk moet worden ingezet. Beide organisaties zijn daar ook op ingericht. Bij het in samenspraak met de korpsbeheerders en het OM vaststellen van de prioriteiten in 2011 is rekening gehouden met de daarvoor benodigde capaciteit. Die prioriteiten komen terug in het beleidsprogramma bij de begroting van mijn ministerie, zo ook in de begroting voor 2013. De doelstelling om in 2014 te komen tot een verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groeperingen, gaat gepaard met een investering in het kwaliteitsniveau van de recherche. Deze investering moet eveneens in 2014 gerealiseerd zijn.
Erkent u de waarschuwing van het College van procureurs-generaal en de Raad van Korpschefs dat zij te veel prioriteiten moeten uitvoeren waardoor de slagkracht van deze organisaties in het geding komt? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens dit probleem in overleg met politie en OM voor 2013 op te lossen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de rapportages, waar RTL Nieuws in haar berichtgeving naar verwijst, met uw reactie vóór 1 november aanstaande aan de Kamer te doen toekomen, zodat die betrokken kunnen worden bij de behandeling van de begroting 2013 van uw ministerie?
De gevraagde rapportages komen uw Kamer per separate brief en – evenals deze antwoorden – voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van mijn departement, toe.
De verplichte privatisering van waterbedrijven in ruil voor Europese steunleningen |
|
Harry van Bommel |
|
Knapen (CDA) , Jan Kees de Jager (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de publieke briefwisseling tussen de Europese Commissie en verschillende maatschappelijke organisaties over de verplichte privatisering van de collectieve watervoorziening?1
Ja.
Is het waar dat Griekenland en Portugal verplicht zijn hun waterbedrijven te privatiseren als voorwaarde voor financiële steun vanuit de EU? Indien ja, kunt u aangeven vanuit welke instantie(s) deze voorwaarde naar voren is gebracht en wie verantwoordelijk is voor het uiteindelijk vaststellen van deze voorwaarde?
De inzet van het kabinet, gesteund door de Tweede Kamer, is dat financiële steun aan landen in nood gepaard gaat met strikte conditionaliteit die leidt tot economisch herstel en aanpassing van de onevenwichtigheden. Onderdeel van de conditionaliteit bij de huidig afgesproken leningenprogramma’s vormen privatiseringen. Privatisering van overheidsbedrijven draagt bij aan de vermindering van de overheidsschuld, maar kan ook leiden tot vermindering van subsidies aan staatsbedrijven en daarmee bijdragen aan het verbeteren van de overheidsfinanciën. Privatiseringen kunnen het potentieel herbergen om de efficiëntie van bedrijven en in breder perspectief het concurrentievermogen van de economie als geheel vergroten. Op die manier kunnen de bestaande onevenwichtigheden worden aangepakt die ook een onderdeel vormen van de oorzaken van de huidige crisis. De gevraagde privatiseringen kunnen op deze manier bijdragen het concurrentievermogen en de concurrentiepositie van zowel Portugal als Griekenland versterken.
Bij zowel Portugal als Griekenland maken privatiseringen onderdeel uit van de condities die gepaard gaan met de financiële steun aan die beide landen krijgen uit het EFSF. De precieze conditionaliteit die gepaard gaat met financiële steun is vastgelegd in de Memorandum of Understanding (MoU). De Tweede Kamer is over de inhoud hiervan reeds geïnformeerd in de Kamerbrief nieuw leningenprogramma Griekenland met kenmerk BFB2012–7398M, d.d. 20 maart 2012, en voor Portugal in het verslag Eurogroep en Ecofin Raad van 16 en 17 mei 2011 met kenmerk BFB2011–1103M, d.d. 18 mei 2011.
In het geval van Portugal zijn er afspraken in het MoU gemaakt tussen de Trojka (IMF, Commissie en ECB) en Portugal over de noodzaak van privatiseringen. De keuzes worden vervolgens op nationaal niveau geïnitieerd en de Trojka houdt nauw toezicht op de implementatie van de voorwaarden uit het gehele leningenprogramma.
In het geval van Griekenland zijn in het programma zoals overeengekomen in februari, concretere afspraken gemaakt over de privatiseringen en is er ook een lijst opgesteld met te privatiseren bedrijven, waaronder waterbedrijven. Deze lijst is te vinden in de MoU die aan de Tweede Kamer is verstuurd bij de Kamerbrief nieuw leningenprogramma Griekenland met kenmerk BFB2012–7398M, d.d. 20 maart 2012. De Trojka en de lidstaten achtten een verdere concretisering en invulling van het Griekse privatiseringenprogramma noodzakelijk vanwege de gebrekkige implementatie van de voorwaarden uit het oude leningenprogramma.
Samen met de Commissie is het kabinet van mening dat de privatisering van openbare nutsbedrijven, met inbegrip van bedrijven ten aanzien van de watervoorziening, voordelen kan opleveren voor de gehele samenleving. De privatisering moet plaatsvinden nadat een passend regelgevend kader is opgesteld om misbruik door (particuliere) monopolies te voorkomen. Tegelijkertijd moet toegang tot basisgoederen worden gewaarborgd. Het is zodoende belangrijk om zowel gelijke en eerlijke toegang tot openbare nutsvoorzieningen (zoals water, gas, elektriciteit), als een goede kwaliteit van de dienstverlening en een financieel duurzaam aanbod te waarborgen. Het kabinet heeft vertrouwen dat de Trojka, met daarin ook de Commissie, erop toeziet dat de privatisering van waterbedrijven volledige toegang tot water voor alle burgers garandeert.
Deelt u de mening dat de EU bij het verlenen van financiële steun geen voorwaarden zou moeten stellen die de beschikbaarheid en kwaliteit van bepaalde publieke voorzieningen, waaronder die van collectieve watervoorziening, in gevaar kunnen brengen? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat vanuit de Europese verdragen en geldende Europese wetgeving de Europese Commissie neutraal hoort te handelen ten aanzien van de mate waarin de collectieve watervoorziening in deze lidstaten behoort te worden geprivatiseerd?2 Indien neen, waarom niet? Indien ja, deelt u de mening dat het standpunt van de Commissie hier niet mee in overeenstemming is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog steeds tegen volledige privatisering van de drinkwatervoorziening en van mening dat landen vrij behoren te zijn in het maken van deze beslissing?3 Zo ja, op welke wijze heeft u dit standpunt tot uitdrukking laten komen bij de gesprekken over de voorwaarden die gesteld zijn aan programmalanden als Griekenland en Portugal?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat Griekenland op het punt staat meerderheidsbelangen in verschillende waterbedrijven te verkopen en Portugal plannen heeft om het publieke waterbedrijf te privatiseren?4 5 Indien ja, kunt u aangeven op welke wijze de Commissie garandeert en controleert dat de toegang tot de drinkwatervoorziening behouden blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Het verdwijnen van de Beneluxtrein en het ontbreken van een alternatieve snelle verbinding voor West Brabant |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de intercity Amsterdam–Brussel vanaf december wordt vervangen door de Fyra, deze trein fors duurder wordt, niet stopt in West-Brabant en dat deze Fyra bovendien in de eerste periode slechts 1x per 2 uur gaat rijden in plaats van elk uur zoals de huidige Beneluxtrein?1
Zoals mijn voorgangers aan de Kamer hebben gemeld is de Beneluxtrein met ingang van 9 december 2012 vervallen.2 Het klopt dat NS en NMBS per 9 december zijn gestart met een Fyra-dienst Amsterdam–Brussel die gemiddeld genomen duurder is, niet stopt in West-Brabant en gedurende de ingroeiperiode met een lagere frequentie zal gaan rijden. Daarom heb ik mij tot het uiterste ingespannen voor een directe en snelle treinverbinding tussen België en Noord-Brabant. Zoals gemeld in mijn brief van 3 december 2012 (Kamerstuk 22 026, nr. 371), ben ik er inmiddels in geslaagd om een zeer snelle treinverbinding Breda–Antwerpen af te spreken met NMBS en NS. Deze verbinding zal starten in april 2013 en zal geen toeslag en geen reserveringsplicht kennen.
Kunt u aangeven hoeveel zitplaatscapaciteit er per dag wordt geboden tussen Rotterdam en Antwerpen tot 9 december en vanaf 9 december?
NS Hispeed en NMBS hebben 9 december 2012 de Fyra-dienst Amsterdam–Brussel gestart met een frequentie van 10 treinen per dag. De V250-hogesnelheidstrein heeft 542 zitplekken en wanneer deze 10x per dag in beide richtingen rijdt, bedraagt de geboden zitplaatscapaciteit 10.840 plekken. De huidige Beneluxtrein heeft gemiddeld 512 zitplekken en indien deze trein in uurdienst rijdt, dan bedraagt de capaciteit 16.384 zitplekken per dag. Uiteindelijk zal ook de Fyra Amsterdam–Brussel in uurdienst in beide richtingen gaan rijden, waardoor er in totaal 17.344 zitplekken zullen zijn.
Waarom geldt uw toezegging niet meer dat de Beneluxtrein zou blijven rijden totdat de Fyra 16 keer per dag (elk uur) tussen Amsterdam en Brussel zou rijden?2
Zoals ook gemeld in de brief van 30 oktober 2012 (Kamerstuk 22 026, nr. 368) is het logistiek niet mogelijk om de Fyra Amsterdam–Brussel en de Beneluxtrein gelijktijdig naast elkaar uit te voeren.
Welke acties onderneemt u om ook vanaf 9 december een intercity West-Brabant–Antwerpen te behouden? Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer de reizigers uit deze regio twee maanden of zelfs langer zijn aangewezen op de stoptrein Roosendaal–Antwerpen?
Zie mijn beantwoording van vraag 1.
Deelt u de mening dat voor de reizigers uit Zeeland en West-Brabant een intercity Antwerpen–Roosendaal–Breda inpasbaar is in de dienstregeling aangezien deze niet de drukke trajecten rond Amsterdam, Rotterdam en Brussel belast? Bent u bereid met spoed in overleg te gaan met NS, NMBS en uw Belgische ambtgenoot om dit alternatief voor de Beneluxtrein alsnog vanaf 9 december te realiseren?
Ik ben van mening dat, gezien de eindeloze onderhandeling NL-BE en gezien de beperkte marktvraag, er door de gemaakte afspraken ruim voldoende reizigersaanbod ontstaat.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is – in een Europa zonder grenzen – dat de reiziger voor exact dezelfde trein, voor de verbinding Amsterdam–Rotterdam niet en de verbinding Rotterdam–Antwerpen wel moet reserveren? Zo nee, kunt u uitleggen hoe dit past binnen uw motto de reiziger met een hoofdletter R te schrijven en waarom dit de drempel om de trein te nemen niet verhoogt?
De keuze is aan NS Hispeed én NMBS om wel of niet een reserveringsplicht te hanteren. De vervoerders hebben mij inmiddels laten weten dat zij er alles aan doen om eventuele drempels zoveel mogelijk weg te nemen. Op 14 december 2012 hebben NS Hispeed en NMBS medegedeeld dat zij als overgangsmaatregel tot april 2013 een «Jump on ticket» introduceren. Dit ticket is op de dag van vertrek te koop en dit ticket kent geen zitplaatsreservering. Daarnaast is er extra personeel op de perrons aanwezig en geven de vervoerders de mogelijkheid om via telefoon-apps nog op het perron zitplaatsen te reserveren.
Waarom wordt de keus voor het al dan niet reserveren niet gewoon bij de reiziger gelaten, die dan zelf het risico neemt of er een stoel beschikbaar is?
Bij de concessieverlening is de zitplaatsgarantie als eis gesteld. Hieraan geeft NS Hispeed invulling door middel van zitplaatsreserveringen. Tegelijkertijd toont klantonderzoek van de vervoerders aan dat klanten in het geval van internationale treinreizen graag vooraf de zekerheid willen hebben van een gereserveerde stoel. Juist een reserveringssysteem geeft invulling hieraan en biedt klanten de zekerheid van een zitplaats. Ook ziet NS Hispeed als voordeel van een reserveringssysteem dat het de vervoerders in staat stelt scherpe tarieven te bieden voor vroegboekers. Maar zoals gezegd, zijn de vervoerders ook druk bezig een systeem te bedenken waarbij de reiziger niet altijd hoeft te reserveren.
Het blokkeren van gestolen mobiele telefoons |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat mede door uw ministerie gesprekken worden gevoerd met telecomproviders om gestolen mobiele telefoons op afstand te kunnen blokkeren? Zo ja, in welke fase bevinden deze gesprekken zich?1
Ja. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat ik samen met mijn ambtgenoot van EZ en vertegenwoordigers van de telecomproviders een werkgroep heb geformeerd die het mogelijk maken van het op afstand blokkeren van mobiele telefoons tot doel heeft. De werkgroep bespreekt de invulling van de noodzakelijke randvoorwaarden en verwacht nog dit jaar met een resultaat te komen.
Zijn vanuit opsporingsbelang ook politie en Openbaar Ministerie betrokken bij deze gesprekken? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De politie neemt deel aan de werkgroep die het blokkeren van een mobiele telefoon mogelijk moet maken. Het OM wordt daar waar nodig betrokken bij de gesprekken in de werkgroep. Doel van de werkgroep is te komen tot een systeem dat naadloos aansluit op de opsporingspraktijk en de administratieve lasten voor alle betrokken partijen tot een minimum beperkt.
Hoe verhoudt het voornemen om gestolen mobiele telefoons op afstand te blokkeren zich tot de opsporingspraktijk waarbij in geval van straatroof soms weinig aanknopingspunten bestaan om daders te pakken en een actieve mobiele telefoon daarvoor van belang kan zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat niet alleen het stelen van mobiele telefoons ontmoedigd moet worden, maar tegelijkertijd de pakkans van deze criminelen omhoog moet? Zo ja, hoe verhoudt het voornemen om gestolen mobiele telefoons te blokkeren zich tot de ambitie de pakkans te verhogen?
Ja, deze mening deel ik. Ik heb hier de afgelopen jaren zwaar op ingezet. Dit heeft ertoe geleid dat er in 2012 totnogtoe ruim 50% meer verdachten voor het plegen van staatroven zijn opgepakt dan in 2009.
Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, zal bij het inrichten van het proces om te komen tot de blokkering van een gestolen mobiele telefoon rekening worden gehouden met de wensen vanuit de opsporingspraktijk, waaronder ook de wens om de pakkans te verhogen. Daarbij komt dat de IMEI blokkade ontmoedigend zal werken op dieven en straatrovers. De opsporingscapaciteit die hierdoor vrijkomt, kan gerichter worden ingezet.
Het preferentiebeleid van zorgverzekeraars |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de conclusie, getrokken door apothekers dat het preferentiebeleid van zorgverzekeraars te ver is doorgeschoten, en dat zorgverzekeraars te veel macht hebben gekregen inzake het geneesmiddelenbeleid?1 Zo neen, waarom niet?
Het preferentiebeleid heeft grote voordelen en kostenbesparingen opgeleverd. Daarnaast worden nu ook bijwerkingen in de vorm van een aantal minpunten en schaduwzijden zichtbaar. Daar moet en wordt serieus aandacht aan besteed door zorgverzekeraars. Een aantal zorgverzekeraars zal het preferentiebeleid niet meer toepassen op geneesmiddelen met een structureel lage prijs. Bij nieuwe preferente geneesmiddelen wordt nu zichtbaar dat sommige zorgverzekeraars van fabrikanten verlangen dat zij een adequate distributievergoeding voor de farmaceutische groothandel in hun prijs opnemen. Zorgverzekeraars hebben door de bevoegdheid tot het voeren van preferentiebeleid naar mijn mening niet teveel macht gekregen bij het vormgeven van de verzekerde aanspraak op geneesmiddelen. Het is immers altijd de voorschrijvende arts die vanuit zijn verantwoordelijkheid bepaalt of en zo ja, welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft. De zorgverzekeraar kan de aanspraak op het geneesmiddel en dus de vergoeding daarvan, per werkzame stof, nader preciseren tot een aangewezen preferent geneesmiddel met dezelfde werkzame stof. Als behandeling met een preferent geneesmiddel medisch niet verantwoord is, dan heeft de verzekerde ook aanspraak, als de arts dit noodzakelijk vindt, op een niet-preferent geneesmiddel met dezelfde werkzame stof.
Is het waar dat door het preferentiebeleid de geneesmiddelenvoorziening ten behoeve van patiënten in gevaar is, nu bijvoorbeeld Brocacef heeft aangekondigd 1000 geneesmiddelen niet meer te kunnen of willen leveren?2
Dit ligt niet voor de hand, omdat de andere farmaceutische groothandels niet hebben aangekondigd preferente geneesmiddelen niet meer te zullen distribueren en omdat van deze geneesmiddelen ook niet-preferente varianten op de markt zijn. Overigens heeft Brocacef op 31 oktober 2012 in een persbericht aangegeven het voornemen om de leveringen stop te zetten op te schorten, omdat de gesprekken met zorgverzekeraars om tot een oplossing te komen, constructief verlopen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat bij de verzekeraars de plicht rust op een adequate wijze de geneesmiddelenvoorziening voor elke patiënt te borgen, zodat elke patiënt het medicijn kan krijgen dat hij of zij nodig heeft?
Ja, zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en zijn ten opzichte van hun verzekerden gehouden aan de bepalingen en verplichtingen zoals die zijn opgenomen in de zorgpolissen.
Voldoen zorgverzekeraars thans aan deze plicht? Gaat u stappen ondernemen als zorgverzekeraars hun plichten in deze verzaken? Zo neen, wanneer acht het moment dan voor u daar om wel in actie te komen?
Of zorgverzekeraars voldoen aan hun zorgplicht, staat ter beoordeling van de daarvoor aangestelde toezichthouder. In dit geval de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa kan zo nodig sancties opleggen. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Vindt u het acceptabel dat zorgverzekeraars op de stoel van de arts gaan zitten door bepaalde sterktes van voorgeschreven medicijnen, zoals codeïne 15 mg, niet meer te vergoeden?
Voor zover een arts op het recept aangeeft dat behandeling met een niet als preferent aangewezen geneesmiddel medisch noodzakelijk is (zoals codeïne 15 mg), dan wordt dit niet-preferente geneesmiddel (de desbetreffende sterkte) vergoed.
Wat is uw oordeel over het memo van verzekeraar Achmea over het preferentiebeleid? Gaat de verzekeraar hiermee niet op de stoel van de arts zitten, waarmee ook een principiële grens wordt overschreden?3
Het memo geeft een praktische invulling aan de wettelijke verplichting van zorgverzekeraars (in dit geval Achmea) om te bepalen of is voldaan aan de voorwaarde waaronder ook aanspraak op niet-preferente geneesmiddelen bestaat. Achmea gaat hiermee noch op de stoel van de voorschrijvende arts noch op de stoel van de wetgever zitten.
Is het niet zo dat verzekeraar en apotheker in alle gevallen het voorgeschreven medicijn – indien de dokter aangeeft dat dit medisch noodzakelijk is – dienen af te leveren? Gebeurt dit ook in alle gevallen? Zo neen, waarom niet?
De beoordeling of behandeling met een (als preferent) aangewezen geneesmiddel medisch niet verantwoord is, is mede afhankelijk van de voorschrijf- en behandelrichtlijnen van de beroepsgroepen. Het zal niet snel zo zijn dat behandeling met een door de zorgverzekeraar aangewezen geneesmiddel medisch gezien niet verantwoord is omdat de patiënt immers altijd een geneesmiddel krijgt met de werkzame stof die door de arts is voorgeschreven. Alle betrokken partijen zijn zich er echter van bewust dat er ook uitzonderingen bestaan.
Voorschrijvers en zorgverzekeraars enerzijds en apotheekhoudenden en zorgverzekeraars anderzijds kunnen afspraken met elkaar maken over de wijze waarop hiermee wordt omgegaan. Ik beschik niet over de gevraagde informatie met betrekking tot het aantal gevallen waarin niet het geneesmiddel wordt verstrekt dat de dokter met «MN» (medische noodzaak) op het recept heeft aangegeven.
Ik merk ook nog graag het volgende op. Er zijn specifieke toezichthouders ingesteld die toezicht houden op de uitvoering van de Zorgverzekeringswet door zorgverzekeraars en waar patiënten met hun klachten terecht kunnen, zoals de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Van de 1188 klachten over verzekerde prestaties die in 2011 bij de SKGZ zijn ingediend hadden 70 klachten betrekking op geneesmiddelen. Van de 271 geschillen over de verzekerde prestaties in 2011 gingen 17 geschillen over geneesmiddelen (zie het Jaarverslag 2011 van de SKGZ). In totaal zijn er in 2011 60 geschillen gegrond verklaard.
Het preferentiebeleid van de verzekeraar vormde in de bemiddelingsfase een aantal malen aanleiding tot een klacht. Geschillen over dit onderwerp waren er echter niet of nauwelijks.
In recente jaren zijn hierover slechts twee bindende adviezen uitgebracht (2010.00540 en 2008.01217). In beide gevallen werd het verzoek afgewezen.
Is het waar dat apothekers gemiddeld wel 20 uur per week bezig zijn om het preferentiebeleid uit te leggen aan patiënten? Wat vindt u daarvan?
Ik kan dit niet beoordelen. Nu het preferentiebeleid al meer dan 5 jaar wordt gevoerd, is het merendeel van de patiënten inmiddels hiervan op de hoogte en hoeft het steeds minder te worden uitgelegd. Temeer omdat er veel chronische gebruikers zijn die niet elke keer opnieuw uitleg nodig hebben. Daarnaast halen zorgverzekeraars een aantal geneesmiddelen uit het preferentiebeleid en loopt de duur van de preferente periodes inmiddels in sommige gevallen op tot 2 jaar.
Is het niet beter te komen tot één landelijk uniform beleid van alle zorgverzekeraars inzake het preferentiebeleid om de belasting die patiënten en apothekers ondervinden tegen te gaan? Zo ja, welke stappen gaat u hierin ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Met beide voorstellen ben ik het niet eens, enerzijds omdat de huidige belasting voor patiënten en apothekers zal afnemen en anderzijds omdat de voorstellen zullen leiden tot minder dynamiek en lagere opbrengsten. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat vindt u van het idee om de vergoeding van alle geneesmiddelen, waarvan het patent verlopen is, bijvoorbeeld met een vast percentage te verlagen, zodat het preferentiebeleid overbodig wordt, en tot een uniform systeem wordt gekomen, waarbij voor generieke medicijnen een redelijke prijs wordt betaald?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid in het kader van de transparantie het nog steeds bestaande systeem van kortingen en bonussen bij apothekers af te schaffen, zodat volstrekt duidelijk wordt welke inkomsten apothekers genieten? Zo neen, waarom niet?
Nee, enerzijds omdat in artikel 94, vierde lid, van de (gewijzigde) Europese richtlijn 2001/83/EG is bepaald dat lidstaten geen afbreuk mogen doen aan bestaande maatregelen of handelspraktijken inzake prijzen, marges en kortingen (zie hiervoor ook de nota naar aanleiding van het verslag Vaststelling Geneesmiddelenwet, Kamerstukken, 2005–2006, 29 359, nr.12). Anderzijds omdat het afschaffen van alle kortingen en bonussen er toe zou leiden dat apotheekhoudenden geen prikkel meer zouden hebben om doelmatig in te kopen en zorgverzekeraars deze inkoopvoordelen niet meer zouden kunnen afromen om deze ten gunste te laten komen aan hun verzekerden. De wettelijke clawback (het afromen van kortingen en bonussen) is met de invoering van vrije tarieven voor apothekers per 1-1-2012 komen te vervallen. In contracten tussen zorgverzekeraars en apotheekhoudenden komen clawback-bepalingen nog wel voor. De dynamiek van de onderhandelingen tussen apotheekhoudenden en zorgverzekeraars moet in de toekomst uitwijzen of en in welke mate dit instrument zal worden toegepast.