Het aan banden leggen van teelt pootgoed |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Teelt pootgoed aan banden»?1
Ik ben bekend met genoemd bericht.
Klopt het dat de Europese Commissie plotseling een verruiming heeft voorgesteld van de vruchtwisseling naar 1-op-4 in het voorstel van de pootgoedrichtlijn, terwijl de onderhandelingen sinds 2010 al gaande zijn? Zo ja, kunt u aangeven wat hiervoor de aanleiding was?
Het klopt dat de Europese Commissie voorstellen heeft gedaan met betrekking tot de harmonisatie van de certificeringsregels voor aardappelpootgoed, waarin plotseling een voorschrift stond, waarin een ruimere vruchtwisseling verplicht werd gesteld.
Op 28 mei jongstleden zijn deze besproken in het Permanent Comité voor zaaizaden. Nederland heeft toen krachtig stelling genomen tegen deze voorstellen, omdat deze aanscherping niet nodig is en ook niet onderbouwd is, zoals bleek uit adviezen van een expertgroep die daar zorgvuldig naar had gekeken.
De Europese Commissie heeft vervolgens alle lidstaten in staat gesteld uiterlijk 12 juni 2013 schriftelijk commentaar in te zenden.
Inmiddels heeft de Europese Commissie laten weten, het voorschift van een verplichte ruimere vruchtwisseling alleen te willen laten gelden voor specifieke regio’s in Europa (waar dit voorschrift nu ook reeds geldt). Nederland maakt geen deel uit van zo’n specifieke regio, omdat Nederland specifieke nationale regelgeving heeft die alle aardappeltelers verplicht alleen gecertificeerd pootgoed aan te planten, hetgeen zorgt voor een lage ziektedruk.
Door deze toezegging van de Europese Commissie zijn de belangrijkste Nederlandse zorgen weggenomen. Vanzelfsprekend zal ik er op toezien dat in de definitieve voorstellen deze toezegging daadwerkelijk wordt ingevuld. Mocht dit anders zijn, dan zal ik u hier tijdig over informeren.
Klopt het dat de sector is verrast door het voorstel, vooral omdat de eis niet is onderbouwd en toegelicht wordt door de Europese Commissie? Zo ja, kunt u aangeven hoe deze onderbouwing eruit ziet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het voorstel een draconische maatregel is voor de Nederlandse telers, aangezien deze strengere norm gaat leiden tot een forse areaalkrimp? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om u tegen het voorstel te verzetten tijdens de eerstvolgende Landbouwraad aangezien het nergens toe leidt en het zeer schadelijk is voor het vlaggenschip van de Nederlandse akkerbouw? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad d.d. 19 juni 2013?
Zie antwoord vraag 2.
‘Vechtscheidingen’ |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «kind de dupe van vileine ouders» «Dringend advies: blijf langer proberen» en «Iets meer begrip, iets meer rust»?1
Ja.
Maakt de minister zich ook zorgen over het toenemende aantal «vechtscheidingen»?
Of er sprake is van een toenemend aantal vechtscheidingen is niet bekend. Ik ontvang o.a. via de kinderombudsman hier wel signalen over en neem deze serieus.
In het artikel in de Volkskrant wordt gesproken over Europese en Amerikaanse studies waaruit blijkt dat naarmate ouders vaker scheiden het aantal problematische scheidingen en de negatieve gevolgen voor kinderen niet afnemen; welke studies zijn dit?
Het Volkskrantartikel verwijst volgens opgave van de journalist naar onderzoeken waarin Jaap Dronkers (ook genoemd in het artikel) Amerikaanse gegevens vergelijk met Europese studies, waaronder:
Wat is er gebeurd met de aanbevelingen in het rapport «relatie-ondersteunend aanbod voor Centra voor Jeugd en Gezin», naast het opstellen van de handreiking voor gemeenten?2
In de verkennende studie «relatieondersteunend aanbod voor Centra voor jeugd en Gezin» wordt de aanbeveling gedaan om nader onderzoek te laten uitvoeren naar de effectiviteit van het huidige Nederlandse aanbod relatieondersteunende programma’s. Het Ministerie van VWS financiert ZonMw voor het uitvoeren van het programma «Effectief werken in de jeugdsector». Eén van de programmalijnen voorziet in onderzoek naar de effectiviteit van interventies. Het ministerie van VWS heeft ZonMw opdracht gegeven om «echtscheiding» als prioritair thema binnen het programma op te nemen. Daarnaast zijn binnen de huidige subsidieronde rond het thema «eigen kracht» een aantal voorstellen op het gebied van echtscheiding ingediend. De programmacommissie van ZonMw beoordeelt deze onderzoeksvoorstellen op de wetenschappelijke relevantie.
Vindt u dat bureau jeugdzorg het aantal «vechtscheidingen» die bij hen bekend zijn moet registreren en dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) moet onderzoeken wat het landelijk aantal «vechtscheidingen» is zodat we meer zicht krijgen op de omvang van het probleem? Zo ja, per wanneer kan dit ingaan? Zo nee, waarom niet?
Het CBS registreert het aantal gehuwde paren dat uit elkaar gaat. Het is lastig de definitie van het begrip «vechtscheiding» te bepalen en hier statistische gegevens over te vergaren. Ik wil mij richten op de acties die nodig zijn om de positie van het kind tijdens «vechtscheidende» ouders te verbeteren.
Bent u bereid nader onderzoek te financieren naar de effectiviteit van «vechtscheidingsinterventies» en naar de benodigde competenties die nodig zijn om deze interventies uit te voeren? Zo ja, wanneer kunt u dit onderzoek uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is de beroepsgroep systeemtherapeuten, die gespecialiseerd zijn in het interveniëren bij vechtscheidingen, ook werkzaam bij de bureau’s jeugdzorg?
De beroepsgroep systeemtherapeuten is niet als zodanig in dienst bij de bureaus jeugdzorg. Het is wel mogelijk dat systeemtherapeuten bij bureaus jeugdzorg werken, bijvoorbeeld in de functie van gezinsvoogd.
Welke gegevens zijn er bekend over de wijze waarop een ouderschapsplan wordt op opgesteld en uitgevoerd?
Het WODC voert momenteel een onderzoek uit naar effecten van het ouderschapsplan en de uitvoering van het ouderschapsplan in de praktijk. Het onderzoek wordt naar verwachting deze zomer afgerond. Ook lopen bij verschillende universiteiten onderzoeken die inzicht zullen geven in het ouderschapsplan.
Realiseert u zich dat «vechtscheidende» ouders hulp mislopen, met alle gevolgen voor de kinderen, omdat de behandeling van vechtscheiding zonder psychiatrische diagnose niet meer wordt vergoed?
Het CVZ heeft eerder advies uitgebracht dat de hulp voor werk- en relatieproblematiek niet valt onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat hiermee wordt bijgedragen aan de houdbaarheid van het pakket voor geneeskundige GGZ. Dit oordeel heeft de minister zoals eerder op 14 juni 2012 in antwoord op vragen van uw Kamer is aangegeven (Kamerstuknummer 3105) gevolgd.
Mocht sprake zijn van een psychische stoornis, dan kan aanspraak worden gemaakt op (vergoeding van) geestelijke gezondheidszorg.
Bent u bereid terug te komen op eerdere antwoorden op schriftelijke vragen gesteld over de omvang van de totale maatschappelijke kosten van echtscheiding3, waarin u aangeeft dat een onderzoek naar de omvang van de totale maatschappelijke kosten van echtscheiding in Nederland geen toegevoegde zou hebben? Zo ja, wilt u dan aanvullend onderzoek verrichten naar de sociaaleconomische gevolgen van echtscheiding? Zo nee, waarom niet?
Over het effect van echtscheiding op de overheidsfinanciën geeft het rapport naar sociaal economische gevolgen van echtscheiding van Econovision4 geen directe informatie. Het rapport stelt dat er een relatie is tussen echtscheiding en maatschappelijke kosten, maar dat deze relatie niet noodzakelijkerwijs een oorzakelijke is. Gezien het voorgaande zal nader onderzoek naar de omvang van de totale maatschappelijke kosten van echtscheiding onvoldoende oorzakelijke verbanden kunnen aantonen.
Het bericht 'Poll: 39 procent Nederlanders wil uit EU' |
|
Geert Wilders (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Poll: 39 procent Nederlanders wil uit EU»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat een even groot percentage van de Nederlanders voor een vertrek van Nederland uit de EU zal stemmen als tegen?
De in het artikel genoemde peiling weerspiegelt de zorg van burgers omtrent het functioneren van de Europese Unie. Het kabinet neemt deze zorgen serieus. Zoals gesteld in de Staat van de Unie is het kabinet van mening dat herstel van het vertrouwen in de Europese samenwerking niet mogelijk zal zijn zonder hervorming van de EU. Het kabinet kiest ervoor om een actieve rol te spelen bij de aanpak van de bestaande tekortkomingen door zich in te zetten voor versterking van de Economische en Monetaire Unie, het verlagen van de administratieve uitgaven, het hervormen van het bestuur en het effectiever en efficiënter maken van de besluitvorming. Een vertrek van Nederland uit de EU is wat het kabinet betreft niet aan de orde.
Wat is uw reactie op het feit dat de meerderheid van de Nederlanders vindt dat het de verkeerde kant opgaat met de Europese Unie? Bent u inmiddels bereid de voorbereidingen voor een vertrek van Nederland uit de EU te treffen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo neen, bent u dan wel bereid om een referendum uit te schrijven zodat heel Nederland zich kan uitspreken over de vraag of Nederland uit de EU moet stappen? Zo neen, waarom bent u zo'n bangerik?
Nee, er is voor het kabinet noodzaak noch aanleiding hierover een referendum te houden.
De monitoring in het kader van Natura 2000 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Op welke wijze gaat u in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn uitvoering geven aan de onder meer door de Europese Commissie gewenste monitoring van het voorkomen en de kwaliteit van habitattypen en soorten ten behoeve van onder meer het up-to-date houden van de Standaardgegevensformulieren?
Voor het Standaardgegevensformulier stelt de Europese Commissie geen specifieke monitoring verplicht. De landelijke meetnetten van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en de monitoring van habitattypen door de provincies en Rijkswaterstaat zijn de basis voor de rapportage over het landelijk voorkomen en de kwaliteit van habitattypen en soorten die beschermd moeten worden op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Naast deze monitoring vindt in de Natura 2000-gebieden zo nodig extra monitoring plaats om te kunnen beoordelen of de genomen gebiedsmaatregelen leiden tot het behalen van de voor het gebied gestelde doelen voor habitattypen en soorten. Alle op deze manier vergaarde informatie kan worden gebruikt om het Standaardgegevensformulier up-to-date te houden.
Wanneer gaat u artikel 11 van de Habitatrichtlijn implementeren in nationale wetgeving?
Artikel 11 van de Habitatrichtlijn bevat de algemene verplichting voor lidstaten om toe te zien op de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten op hun grondgebied. Daarbij moet bijzondere aandacht worden besteed aan de zogenoemde prioritaire typen natuurlijke habitats en de prioritaire soorten. Artikel 11 noopt tot monitoring, en zo nodig ook wijziging van de maatregelen die zijn gericht op het behoud of herstel van de betrokken habitats en soorten.
Er wordt nu reeds op een adequate wijze voorzien in de uitvoering van artikel 11 van de Habitatrichtlijn, zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven. In het Wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken 33 348) wordt voor de duidelijkheid de verplichting van artikel 11 van de Habitatrichtlijn ook wettelijk verankerd.
Gaat u ervoor zorgen dat in elk Vogel- en Habitatrichtlijngebied frequent het voorkomen van de relevante habitattypen en soorten wordt gemeten? Zo ja, hoe?
Ja, in elk (reeds opgesteld of nog op te stellen) beheerplan zit een monitoringsparagraaf. Daarin wordt aangegeven hoe wordt gemonitord of de maatregelen leiden tot het realiseren van de doelen voor de te beschermen habitattypen en soorten in het gebied. Waar mogelijk wordt hierbij gebruik gemaakt van bestaande monitoring, zoals de in vraag 1 genoemde meetnetten.
Bovendien wordt, in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof, per Natura 2000-gebied een habitattypekaart opgesteld. Deze geeft op kaart de habitats en hun oppervlaktes in het gebied weer. Deze kaarten maken onderdeel uit van het beheerplan. De kaarten zullen, als daarvoor aanleiding bestaat, worden geactualiseerd. In ieder geval wordt iedere zes jaar, bij herziening van het beheerplan, gekeken of actualisering van deze kaarten nodig is.
In hoeveel Natura 2000-gebieden is de frequente monitoring van de ontwikkeling van habitattypen en soorten inmiddels goed geregeld en in hoeveel gebieden nog niet?
In mijn antwoorden op vraag 1 en 3 heb ik aangegeven hoe de landelijke en gebiedsgerichte monitoring is vormgegeven. In alle Natura 2000 gebieden is reeds sprake van monitoring. Verdere verfijning daarvan vindt, waar nodig, plaats in de beheerplannen.
Is voor iedere soort en habitattype in elk Natura 2000-gebied de begintoestand vastgelegd, zoals door de Europese Commissie in toelichting op artikel 6, lid 2, van de Habitatrichtlijn is aangegeven (Beheer van Natura 2000-gebieden. De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG). Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2000)? Zo ja, waar is deze begintoestand vastgelegd? Zo nee, waarom niet?
Bij de aanmelding van Natura 2000-gebieden is, met behulp van het standaardgegevensformulier, aangegeven welke natuurwaarden in de gebieden aanwezig zijn. Daarna volgt formele aanwijzing met behulp van aanwijzingsbesluiten. In die aanwijzingsbesluiten is de gewenste ontwikkelrichting van soorten en habitats aangegeven opdat een landelijk gunstige staat van instandhouding voor deze soorten en habitats wordt gerealiseerd. Uit de zienswijzen, die zijn ingediend nadat de ontwerpaanwijzingsbesluiten ter inzage zijn gelegd en uit andere bronnen is hiervoor nieuwe ecologische informatie beschikbaar gekomen. Daaruit is gebleken dat in de standaardgegevensformulieren soms habitats of soorten zijn opgenomen, die feitelijk niet aanwezig waren in het gebied bij het invullen van het formulier. Voor deze soorten zijn de doelen geschrapt in de aanwijzingsbesluiten. Habitats en soorten van de bijlagen I en II, die niet zijn opgenomen in het standaardgegevensformulier, maar waarvan is gebleken dat die wel voorkomen, zijn wel opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. Verschillen tussen de standaardgegevensformulieren en de aanwijzingsbesluiten komen dus voort uit toegenomen kennis in de tijd tussen aanmelding en aanwijzing. De standaardgegevensformulieren zullen overeenkomstig de procedure van artikel 4 van de Habitatrichtlijn zo spoedig mogelijk worden verbeterd op deze punten. Dit gebeurt na definitieve aanwijzing van de Natura 2000-gebieden. Op deze manier is de begintoestand duidelijk vastgelegd en zijn er geen discrepanties meer tussen het aanwijzingsbesluit en het standaardgegevensformulier. Voor de tot september van dit jaar te nemen aanwijzingsbesluiten, zal dit bij de jaarlijkse actualisatie van oktober gebeuren.
Is de monitoring in het kader van artikel 11 van de Habitatrichtlijn zodanig opgezet dat de hiervoor genoemde begintoestand als referentiepunt genomen wordt?
Monitoring is er op gericht om vast te stellen of de soorten en habitats zich ontwikkelen naar de landelijke gunstige staat. Zowel deze landelijk gunstige staat als bovengenoemde begintoestand zijn daarbij referentiepunt.
In hoeverre geeft de Landelijke Vegetatiedatabank van Alterra een goed beeld van alle waarnemingen die gedaan worden inzake het volgen van de oppervlakte en kwaliteit van habitattypen en soorten?
Databanken, zoals de Landelijke Vegetatie Databank (LVD) met vegetatieopnamen en de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) met gegevens van soorten, zijn primair gericht op het opslaan van ruwe gegevens van waarnemingen. Voor het volgen van ontwikkelingen in de oppervlakte en kwaliteit van habitattypen respectievelijk soorten zijn deze databases niet zonder meer geschikt. Daarvoor is nadere bewerking van deze ruwe gegevens noodzakelijk, zoals een omzetting van vegetatieopnamen naar habitattypen.
Bent u bereid alle meet- en observatiegegevens van de afgelopen twintig jaar met betrekking tot het voorkomen van de Noordse woelmuis (H1340) in Natura 2000-gebied Haringvliet naar de Kamer te sturen?
Ik verwijs u naar de antwoorden op uw vragen van 25 september 2012 aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 84. De voortouwnemer is de aangewezen partij om relevante informatie over de aanwezigheid van natuurwaarden in een Natura 2000 gebied op te vragen. Voorts verwijs ik u naar de Nationale Databank Flora en Fauna. Zie verder mijn antwoorden op vraag 10 en 11.
Bent u bereid voor de habitattypen H3130 (zwak-gebufferde vennen) en H6410 (blauwgraslanden) in Natura 2000-gebied Stelkampsveld, voor het habitattype H7110A (actieve hoogvenen) in het gebied Engbertsdijksvenen, voor het habitattype H7140B (veenmosrietlanden) in het gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck en voor de soort H1340 (Noordse woelmuis) in het gebied Eilandspolder aan te geven wanneer en op welke wijze metingen zijn gedaan om de ontwikkeling van oppervlakte, kwaliteit, aantallen en dichtheid van de betreffende habitattypen en soorten te kunnen volgen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat belanghebbenden rechtstreeks en gratis inzage kunnen krijgen in de voor het betreffende gebied in de Nationale Databank Flora en Fauna opgenomen data?
De Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) is onafhankelijk van de overheid gepositioneerd. De data zijn voor iedereen toegankelijk. Wel wordt voor het verkrijgen van data een kostendekkend tarief gevraagd. De overheid zal dit niet voor belanghebbenden vergoeden.
Bent u bereid voor die Vogel- en Habitatrichtlijngebieden waar het Rijk het bevoegd gezag is belanghebbenden rechtstreeks en gratis inzage te bieden in de voor de betreffende gebieden in de Nationale Databank Flora en Fauna opgenomen data?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht dat huisartsen melden dat patiënten aangeven geen geld te hebben voor medicijnen of vervolgbehandelingen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de recent uitgevoerde enquête van de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en de NOS onder huisartsen, waarin wordt gevraagd naar zorg mijden?1
Ja, deze enquête is mij bekend.
Is in het onderzoek dat u als verantwoordelijk minister laat doen over het verwijsgedrag van huisartsen sinds januari 2013 meegenomen dat patiënten mogelijk denken dat ook de huisarts onder het eigen risico valt?
Ja, dit wordt in het onderzoek meegenomen.
Kan het zijn dat patiënten operaties of vervolgbehandelingen uitstellen omdat ze niet weten dat deze voor een deel juist wel worden vergoed?
Ik veronderstel dat patiënten in zijn algemeenheid goed weten dat operaties vallen onder het verzekerde pakket van hun zorgverzekering en dat zorgverleners daar doorgaans ook op wijzen. Het onderzoek dat ik laat doen, zal meer inzicht geven in de vraag of verzekerden mogelijk afzien van operaties of vervolgbehandelingen of deze uitstellen, en wat daarvan de reden is.
Kijkt u in uw onderzoek ook naar de sociaaleconomische status van patiënten?
In de enquête zal worden gevraagd naar de sociaaleconomische situatie van verzekerden.
Is het mogelijk dat de sociaaleconomische gezondheidsverschillen door de eigen bijdrage, en met name de misvattingen daarover, eerder worden verdiept dan worden verminderd? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Verzekerden worden via de zorgtoeslag deels gecompenseerd voor het verplicht eigen risico. Bij de verhoging van het verplicht eigen risico in 2013 is de verhoging van het verplicht eigen risico voor de laagste inkomensgroepen volledig gecompenseerd via de zorgtoeslag. Deze groepen gaan er als gevolg van de verhoging van het verplicht eigen risico niet in koopkracht op achteruit.
Wat betreft de misvattingen: uit de enquête van de LHV komt naar voren dat circa 12% van de geënquêteerde huisartsen de indruk heeft dat patiënten afzien van huisartsenbezoek, omdat ze denken dat de huisarts onder het eigen risico valt. Het is belangrijk deze misverstanden over het bezoek aan de huisarts, dat niet onder het verplicht eigen risico valt, uit de wereld te helpen. Dat geldt ook voor de compensatie van het verplicht eigen risico via de zorgtoeslag.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal de enquête mede tot doel hebben beter in beeld te krijgen welke misverstanden er mogelijkerwijs bestaan.
Het bericht 'NOM wil bemiddelaar om PPG te redden' |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij (NOM) een bemiddelaar wil om het glasvezelbedrijf PPG te redden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de directie van PPG dreigt met sluiting van de fabriek omdat de vakbonden dreigen met acties?
Volgens recente berichtgeving hebben de directie van PPG en FNV Bondgenoten met elkaar om de tafel gezeten om tot een oplossing te komen. Dit hebben zij gedaan na bemiddeling door de Commissaris van de Koning in Drenthe, Jacques Tichelaar. De gesprekken hebben geleid tot een principeakkoord. Ik heb vernomen dat vakbondsleden dit eerste akkoord met een nipte meerderheid hebben afgewezen. Vervolgens hebben partijen nieuwe voorstellen gedaan om tot een oplossing te komen. Op het moment van schrijven is er sprake van een nieuw akkoord tussen PPG en FNV Bondgenoten waarmee de leden inmiddels hebben ingestemd. Hiermee zijn de dreiging van sluiting of acties van de bonden nu van de baan.
Wat vindt u van het feit dat de directie een alternatief besparingsplan, opgesteld door het personeel en de vakbonden, weigert te bespreken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn beide partijen de afgelopen tijd met elkaar in gesprek gegaan en via bemiddeling tot een oplossing gekomen.
Wat kunt en wilt u doen om te zorgen voor werkbehoud van het personeel van PPG?
Voor het werkbehoud van het personeel van PPG en voor de werkgelegenheid in de regio is het van belang dat partijen gezamenlijk tot een oplossing zijn gekomen. Het personeel is hierbij ondersteund door de betrokken vakbonden. De Commissaris van de Koning is betrokken als bemiddelaar. Daarnaast is de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij (NOM) betrokken in het kader van de werkgelegenheid in de regio. De NOM, waarvan het ministerie van Economische Zaken naast de provincies Friesland, Groningen en Drenthe mede-aandeelhouder is, kan medewerking verlenen waar opportuun en binnen de mogelijkheden die zij daarvoor heeft.
Bent u bereid contact op te nemen met de NOM, de vakbonden en de directie van PPG, om bij te dragen aan een bemiddelingspoging?
De onderhandelingen tussen de directie van PPG en FNV Bondgenoten betreffen in eerste aanleg een private aangelegenheid en hebben intussen tot een goede uitkomst geleid. Nu er sprake is van een akkoord is er geen aanleiding voor verdere acties.
Het bericht ‘Vanaf de gracht brallen over leiderschap in het onderwijs’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Paul van Meenen (D66) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Vanaf de gracht brallen over leiderschap in het onderwijs»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld van dergelijke consultancy bureaus die weinig op hebben met onderwijskwaliteit, veel invloed hebben en waarvan niet duidelijk is of zij resultaten boeken die bijdragen aan de onderwijskwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb geen signalen gekregen dat hiervan sprake is. Het artikel gaat voornamelijk over één adviesbureau dat door schoolbesturen is ingehuurd. Dit betreft een primaire verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Op basis van dit artikel kan ik geen algemene uitspraak doen over het functioneren van consultancybureaus en tot de algemene conclusie komen dat «dergelijke consultancy bureaus» weinig op hebben met onderwijskwaliteit.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel opdrachten er uitstaan en hoeveel geld onderwijsinstellingen spenderen aan «Consultants for Business Excellence» (CBE) of vergelijkbare adviesbureaus?
Het departement heeft geen inzicht in dit soort specifieke uitgaven van onderwijsinstellingen.
De richtlijnen voor jaarverslaggeving vereisen dit niet.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld zo veel mogelijk en zo effectief mogelijk aan onderwijs uitgegeven moet worden? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om de uitgaven aan externe partijen in te perken wanneer nut, noodzaak en redelijkheid discutabel lijken?
Ja, het uitgangspunt is uiteraard dat onderwijsgeld zo effectief mogelijk uitgegeven moet worden. Schoolbesturen zijn binnen de kaders van wet- en regelgeving echter vrij om te bepalen op welke wijze de bekostiging naar hun mening het beste kan worden ingezet. Alleen uitgaven die niet in overeenstemming zijn met wet- en regelgeving kan ik terugvorderen. Het is aan het bestuur van de onderwijsinstelling om te bepalen of het doelmatig is om adviesbureaus al of niet in te huren en zo ja, welke dat zijn. De raad van toezicht speelt in ons systeem van checks and balances vervolgens een belangrijke rol om nut, noodzaak en redelijkheid van uitgaven aan externe partijen te toetsen.
Bent u bereid om een stevig appèl te doen op de sector, om uitgaven aan externen grondig te verantwoorden en zo veel mogelijk te beperken? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
In de Kamerbrief Versterking bestuurskracht in het onderwijs van 19 april 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012/13, 33 495, nr. 10) hebben de minister en ik onze visie gegeven op professioneel bestuur en daarin ook een moreel appèl gedaan op besturen om ethisch verantwoord te handelen. Kwaliteit van onderwijs, doelmatigheid en rechtmatigheid dienen steeds centraal te staan. We hebben in die brief ook maatregelen aangekondigd om de focus daarop verder te versterken waarmee uw kamer heeft ingestemd. De brief impliceert dat bestuurders zich voortdurend moeten afvragen of het noodzakelijk is externe partijen in te schakelen om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren.
In hoeverre en op welke wijze is er sprake van samenwerking tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en CBE en hoe beoordeelt u dit vanuit de gewenste onafhankelijkheid van het ministerie?
De afgelopen drie jaren zijn de volgende opdrachten aan CBE verstrekt: in 2011 is een bedrag van € 505,– betaald voor deelname aan een internationaal onderwijscongres. In 2012 is € 3.130,– betaald, dit betrof een bijdrage aan een vierdaagse studiereis naar Noorwegen. In 2013 wordt een bedrag van € 484,– uitgegeven voor een bijdrage aan het onderwijscongres «Making Shift Happen».
Hoeveel geld is door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgegeven aan opdrachten en inhuur van CBE en vergelijkbare adviesbureaus? Kunt u dit per jaar uitsplitsen?
Over de inhuur van vergelijkbare adviesbureaus wordt jaarlijks aan de Tweede Kamer gerapporteerd in de bijlage externe inhuur bij het Jaarverslag. In 2011 is aan het type externe inhuur «organisatie- en formatieadvies» € 779.000,– uitgegeven, in 2012 waren de uitgaven € 461.000,–. De uitgaven aan vergelijkbare adviesbureaus maken hier onderdeel van uit.
De kosten van kamerhuur |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat Sargasso heeft uitgevoerd naar de kosten van studentenkamers?1
Ja.
Vindt u de bedragen, die in Amsterdam of Utrecht betaald moeten worden voor een kamer, zoals ze in dit onderzoek staan vermeld, acceptabel voor studenten die over het algemeen een laag inkomen hebben? Kunt u dit toelichten?
Dit onderzoek betreft gegevens over het aanbod van kamers op Kamernet.nl, Kamers.nl en Kamer.nl. De aanbieders zijn over het algemeen particuliere verhuurders. De huurprijs wordt veelal aangegeven inclusief de bijkomende kosten als gas, elektra, water en stoffering (servicekosten). De kale huur is derhalve lager. Bovendien ligt de kamerhuur die particuliere verhuurders vragen gemiddeld hoger dan de huur die sociale verhuurders vragen. In het huurprijzenrecht voor woonruimte geldt in beginsel contractvrijheid. Dat wil zeggen dat verhuurder en huurder elke huurprijs die hun goeddunkt mogen overeenkomen. Wel kan een huurder met behulp van het woningwaarderingsstelsel (puntenstelsel) uitrekenen wat de maximale kale huurprijs voor zijn kamer is. Wanneer de huurder meent dat hij teveel huur betaalt, kan hij de huurprijs op twee manieren via de huurcommissie verlagen:
Bent u van mening dat een hoge kamerhuur en/of tekort aan huisvesting een ongewenste belemmering kan zijn voor jongeren bij hun studiekeuze?
Uit het onderzoek blijkt een groot verschil tussen de gevraagde kamerhuur in en rond Amsterdam en Utrecht, en in de rest van Nederland. De hogere huurprijs rond Amsterdam en Utrecht dient geplaatst te worden in de context van een algemeen meer gespannen woningmarkt in die gemeenten/regio’s. De spanning op de lokale woningmarkt zal voor meer woningzoekenden worden betrokken in de overweging om zich daar te huisvesten.
Beide gemeenten stellen zich tot doel meer studentenhuisvesting te realiseren.
In de voortgangsbrief over het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting, die ik op 5 juni jl. naar uw Kamer heb gestuurd, heeft Amsterdam aangegeven in de periode 2010–2014 9.000 studenteneenheden toe te willen voegen. In Utrecht is in 2012 het actieplan studentenhuisvesting Utrecht opgesteld, met de ambitie om 4.000 woningen voor studenten (en starters)aan de voorraad toe te voegen.
Welk bedrag hanteert u als normhuur voor de huisvestingskosten van uitwonende studenten in de vaststelling van uw beleid? Kunt u toelichten uit welke componenten dit bedrag is opgebouwd?
In de studiefinanciering wordt niet zoiets als een normhuur gehanteerd. De maandelijkse studiefinanciering is een tegemoetkoming in de totale kosten van levensonderhoud. De uitwonendenbeurs is hoger dan de thuiswonendenbeurs omdat uitwonende studenten op verschillende terreinen, zoals de huur van woonruimte, hogere kosten maken.
Kunt u toelichten hoeveel extra studentenkamers er bijgebouwd moeten worden, boven op het aantal dat in het landelijk actieplan studentenhuisvesting is overeengekomen, om de schaarste te verhelpen?
De monitor Studentenhuisvesting 2012 geeft aan dat in het voorjaar van 2012 landelijk circa 56.000 studenten (binnen een half jaar) huisvesting zochten in een van de 29 onderzochte studentensteden. Gebleken is dat sociale studentenhuisvesters ongeveer een kwart van alle studenten huisvesten. De rest vindt onderdak bij particuliere kamerverhuurders en op de reguliere woningmarkt. Dit blijkt ook overeen te komen met de voorkeuren van studenten.
De monitor berekent voor de periode van het actieplan (2012–2016) een groei van ruim 16.000 studenten. De studentenhuisvesters van KENCES hebben in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting toegezegd 16.000 eenheden te zullen bijbouwen in deze periode. Gesteld dat de sociale studentenhuisvesters maar een kwart van de vraag (kunnen) huisvesten, zijn 4.000 extra eenheden voldoende om de vraag tot 2016 op te vangen. Ook in verleden is een evenredig deel van de groei opgevangen door particuliere aanbieders van kamergewijze verhuur en doordat studenten vaker op de reguliere woningmarkt huren of kopen.
Omdat sociale studentenhuisvesters niet meer dan een kwart van de vraag (kunnen) bedienen, bouwen zij al 12.000 eenheden extra voor de in 2012 gemeten restvraag van 56.000 studenten. Om vraag en aanbod volledig in evenwicht te brengen is het nodig dat de overige aanbieders hun aanbod verruimen. In het najaar zal Kences de resultaten van de geactualiseerde monitor studentenhuisvesting publiceren.
Kunt u toelichten, indien mogelijk per stad, wat de gemiddelde huur is van de kamers die op basis van het landelijk actieplan studentenhuisvesting worden gerealiseerd?
Zie de bijlage voor de gemiddelde huur per stad, zoals opgenomen in de Feiten en Trendsrapportage van Kences (2012)2.
Het bericht dat CZ vier privéklinieken heeft aangewezen voor ooglidcorrecties |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraar CZ vier privéklinieken heeft aangewezen voor ooglidcorrecties?1
Daar heb ik met belangstelling kennis van genomen.
Wat is het belang van CZ om vier privéklinieken te contracteren voor ooglidcorrecties?
Ooglidcorrecties vallen, behoudens in de zeldzame gevallen van aangeboren oogafwijkingen, niet onder de dekking van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De afspraak die zorgverzekeraar CZ heeft gemaakt met vier klinieken betreffen ooglidcorrecties die ten laste komen van de aanvullende verzekering. In zijn algemeenheid ben ik terughoudend bij het doen van uitspraken over motieven of belangen van verzekeraars en zorgaanbieders die met elkaar zaken doen op het gebied van Zvw verzekerde zorg. A fortiori geldt dit voor zorg die ten laste komt van de aanvullende verzekering.
Wat is het belang van deze vier privéklinieken om een contract aan te gaan met CZ?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze constructie zich met de vrije artsenkeuze? Wat vindt u ervan dat patiënten die verzekerd zijn bij CZ nu niet meer terecht kunnen bij hun vertrouwde ziekenhuis of arts? Is dit het voorland wanneer artikel 13 van de Zorgverzekeringswet wordt afgeschaft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om te beginnen wil ik stellen dat er niet zoiets is als dè vrije artsenkeuze. We hebben in ons stelsel de verzekeraars bewust de vrijheid gegeven om de zorg die in natura verzekerd is selectief te contracteren. Voor meer keuzevrijheid kunnen burgers een restitutiepolis afsluiten. Zoals ik in de inleiding van het antwoord op de vragen 2 en 3 heb gesteld gaat het bij de ooglidcorrecties vrijwel nooit om zorg die ten laste van de Zvw komt maar om zorg die mensen zelf moeten betalen of onder de dekking van de eventuele aanvullende verzekering valt. De vrije artsenkeuze is hier dus helemaal geen issue en het in de vraagstelling gelegde verband met artikel 13 is niet aanwezig.
Zijn deze vier klinieken in staat ook gecompliceerde afwijkingen aan de oogleden te opereren? Zo nee, waar kunnen deze patiënten terecht voor een goede behandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit informatie van zorgverzekeraar CZ begrijp ik dat de selectieve inkoopafspraak met de vier klinieken enkel betrekking heeft op de standaardcorrectie van de bovenoogleden. Gecompliceerde afwijkingen aan de oogleden vallen er niet onder. Correcties daarvan kunnen (ook) in een andere kliniek of (universitair) ziekenhuis worden ondergaan en betreffen ook geheel andere operaties zoals zenuwtransplantaties.
Is de reden van het aangaan van deze constructie dat CZ en de privéklinieken een gezamenlijk financieel belang hebben bij een afwijzing van de vergoeding, vanwege het ontbreken van medische noodzaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb duidelijk gemaakt is het niet aan mij om uitspraken te doen over redenen, motieven of belangen die zorgverzekeraar CZ en de vier klinieken hebben gehad om met elkaar afspraken te maken over het uitvoeren van ooglidcorrecties. Ik heb bovendien geen informatie over de afgesproken tarieven. Overigens betreft het met name de aanvullende polis waar medische noodzaak een criterium kan maar niet hoeft te zijn, dit is afhankelijk van de polis.
Is het waar dat de betreffende privéklinieken belang hebben bij een afwijzing van de vergoeding, vanwege het ontbreken van medische noodzaak in de hoop dat de patiënt de behandeling tegen een hoger tarief alsnog zelf betaalt? Vindt u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke rol speelt de huisarts in deze constructie? Is er sprake van een verwijzing achteraf? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gegeven het feit dat het hier bijna uitsluitend gaat om niet wettelijk verzekerde zorg, is toetsing van de rol van de huisarts aan de Zvw hier niet aan de orde. Het staat zorgverzekeraar CZ dus geheel vrij om het oordeel over de ooglidcorrecties rechtstreeks aan een specialist over te laten.
In de zeldzame gevallen waarin sprake is van een ooglidcorrectie vanwege een aangeboren afwijking die wel onder de dekking van de Zvw valt, is de wettelijk aangewezen route dat de huisarts verwijst naar de specialist die vervolgens zijn onafhankelijke professionele oordeel velt. De toetsing of de ingreep terecht ten laste van de Zvw is gebracht is aan de zorgverzekeraar.
Deelt u de mening dat het aan de huisarts of specialist is om vast te stellen of er sprake is van medische noodzaak, en dus of een behandeling in aanmerking komt voor vergoeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat in de praktijk brengen?
Zie antwoord vraag 8.
De wettelijke problemen rond de vervolging van internetoplichting |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Internetklant is vogelvrij, niets leveren na betaling blijkt niet strafbaar»?1
Ja.
Kent u de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, d.d. 29 april 2013?2
Ja.
Zou strafrechtelijke vervolging van de betrokken «verkoper» wel mogelijk zijn geweest als hij zich bediend zou hebben van een valse naam of van namen bij de door hem gebruikte bankrekeningen?
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat civiele procedures van iedere individuele gedupeerde, in dit geval 20 personen, zoveel mogelijk worden voorkomen en dat het praktischer is dat de gedupeerden zich kunnen voegen in een strafzaak?
Het is niet zonder meer wenselijk dat zakelijke conflicten vanuit het civielrecht overgaan naar het strafrecht. De vraag welk rechtsstelsel het meest is aangewezen voor de probleemoplossing in een concreet geval wordt in de eerste plaats bepaald door de aard van het geval, niet door het aantal betrokkenen. In gevallen zoals het onderhavige, waarbij een handelaar de gemaakte afspraken niet nakomt maar wel onder eigen naam handelde, is een civielrechtelijke aanpak praktisch goed mogelijk en ligt ook het meest voor de hand. Gedupeerden kunnen er daarbij om praktische of economische redenen voor kiezen om zich te organiseren en collectief de betreffende wederpartij civielrechtelijk aansprakelijk te stellen. Hoewel het praktischer kan lijken dat gedupeerden zich in dergelijke gevallen kunnen voegen in een strafzaak, heeft dit als nadeel dat hiermee de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen bij het aangaan van transacties als deze op de achtergrond raakt.
Erkent u dat er blijkens de hierbovenbedoelde uitspraak wettelijke problemen zijn bij de vervolging van activiteiten die gericht zijn op het belazeren van kopers op internet terwijl de verkoper niet van plan is zich aan zijn verplichtingen te houden? Acht u dit soort activiteiten, die met de groei van internet verder zullen toenemen, ook strafrechtelijk vervolgbaar? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen 3, 4 en 5 van het lid Recourt over oplichting bij Marktplaats (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2711).
Deelt u de mening dat door een relatief eenvoudige wetswijziging deze problematiek kan worden opgelost? Bent u bereid een degelijke wetswijziging ook te realiseren?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘OCW schendt Techniekpact’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «OCW schendt Techniekpact»?1
Ja.
Klopt het dat de bezuinigingen op subsidies ook onderdelen van het Techniekpact treffen, zoals de Centers of Expertise en Centra voor Innovatief Vakmanschap? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb in mijn brief d.d. 30 mei 2013 over de invulling van de subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek (Kamerstuk TK 33 650 nr. 1) aangegeven dat beleidsprioriteiten zoals techniek worden ontzien en ik kort dus niet op de middelen gereserveerd voor de verwezenlijking van de ambities op het gebied van techniek en daarmee ook niet op de eerder toegekende middelen voor zowel de Centres of Expertise in het hoger beroepsonderwijs als de Centra voor innovatief vakmanschap in het middelbaar beroepsonderwijs. OCW schendt het Techniekpact niet.
Het is jammer dat in het artikel de suggestie wordt gewekt dat dit het geval zou zijn, waardoor bij verschillende onderwijsinstellingen onrust en rumoer is ontstaan.
Het bedrag van € 4,5 miljoen dat is ingezet voor de subsidietaakstelling heeft betrekking op de verrekening van onbestede middelen binnen eerder toegekende projectmiddelen.
Deelt u de mening dat deze onderdelen speerpunten zijn binnen het Techniekpact en het daarom merkwaardig is dat het net gesloten Techniekpact alweer moet worden aangepast, temeer daar deze centra een goede beoordeling van de Review Commissie Hoger Onderwijs hebben gekregen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden dat u op deze onderdelen van het Techniekpact heeft bezuinigd en niet op andere onderdelen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat daarmee de derde tranche van de financiering vanuit OCW geheel komt te vervallen? Zo ja, waar moeten deze centra dan hun financiering vandaan halen en hun aandeel in het Techniekpact uitvoeren?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Waarom wordt er, in het licht van het belang van innovatie en techniek en het daarvoor pas gesloten Techniekpact, gesneden in technologie-instituten?
In mijn eerder genoemde brief heb ik beargumenteerd volgens welke uitgangspunten ik de subsidietaakstelling heb ingevuld. Op basis hiervan heb ik besloten de subsidie voor de Landelijke technische bibliotheek te beëindigen. Ik daarbij ook aangegeven dat ik ervan uitga dat de subsidiekorting zal worden gecompenseerd vanuit de eerste geldstroom.
Hoe ziet u de bezuinigingen op de internationale centra in het licht van de aanbevelingen van de SER over internationalisering?
In mijn eerder genoemde brief heb ik uitgelegd waarom ik heb bezuinigd op internationale centra en daarbij heb ik ook aangegeven dat ik, conform het advies van de SER «Make it in the Netherlands», uitwerking geef aan een meerjarig actieplan voor het binden van internationale studenten. Bij de uitwerking van dit actieplan zal worden bezien op welke wijze Nuffic, als uitvoeringsorganisatie van het actieplan, ondanks de subsidiekorting, voldoende middelen beschikbaar houdt voor de uitwerking ervan.
Kunt u tenslotte aangeven wat de visie is van de regering op het snijden in de subsidies; wordt daarbij gekeken naar de effectiviteit van de subsidies of alleen naar het bedrag?
In mijn eerder genoemde brief heb ik aangegeven volgens welke uitgangspunten ik keuzes heb gemaakt.
De nieuwe NGO-wet in Egypte |
|
Harry van Bommel , Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV), Pieter Omtzigt (CDA), Bram van Ojik (GL) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht »Concerns: Law on Associations» van Amnesty International?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wetsvoorstel, ondanks eerdere aanpassingen, nog altijd elementen bevat die zowel de vrijheid van meningsuiting als de vrijheid van vergadering, onder meer vastgelegd in Artikel 22 lid 1 van het BuPo-verdrag en Artikel 9 van het Afrikaans handvest voor de rechten van mens en volken, schenden?
De beperkingen in het Egyptische NGO-wetsvoorstel lijken in strijd te zijn met de internationale verplichtingen van Egypte en dan met name de vrijheden van vereniging en vergadering. Evenals de geldende regelgeving laat het meest recente wetsontwerp ruimte bestaan voor een interpretatie waarbij het maatschappelijk middenveld gecontroleerd wordt door de overheid. Het wetsvoorstel heeft daarmee de potentie om schade toe te brengen aan het maatschappelijke middenveld.
Deelt u de mening dat met dit wetsvoorstel de vrijheid om onderzoek te doen naar – en het bevorderen van- de mensenrechten ernstig wordt beknot? Welke consequenties heeft dit wetsvoorstel in uw optiek voor NGOs werkzaam in Egypte?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de zienswijze van Amnesty International dat, indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen, het Morsi-regime op een vergelijkbare wijze met onafhankelijke mensenrechtenorganisaties omgaat als onder president Mubarak gebeurde? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft het aannemen van dit wetsvoorstel consequenties voor de houding van de regering ten opzichte van Egypte conform het beleid «less for less, more for more»? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Benadrukt moet worden dat het NGO-wetsvoorstel nog steeds niet aangenomen is en de wetgevingsagenda van de interim--president op dit moment nog onduidelijk is. Mocht een restrictief voorstel toch wet worden dan zal ik dat zo spoedig mogelijk in EU-verband aan de orde stellen. Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het nabuurschapsbeleid blijft voor het kabinet het «more for more, less for less»- principe een belangrijk uitgangspunt, waarbij de conditionaliteitstoets met proportionaliteit en geduld wordt toegepast.
Is er op bilateraal en op Europees niveau met de Egyptische autoriteiten gesproken om zodoende bezwaar aan te tekenen tegen dit wetsvoorstel? Zo nee, bent u bereid hier alsnog werk van te maken?
De Nederlandse ambassade heeft de zorgen over de NGO-regelgeving de afgelopen maanden herhaaldelijk overgebracht aan sleutelspelers binnen het interim--parlement, het presidentiële paleis en de overheid. Ook heeft Nederland voorbeelden van internationale best practices op het gebied van NGO-wetgeving gedeeld met senatoren. Daarnaast zijn de Nederlandse zorgen overgebracht in een gesprek met de Egyptische ambassadeur te Den Haag. De EU heeft in diverse verklaringen, afgegeven door onder meer EU Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton, benadrukt dat Egypte zich dient te houden aan internationaalrechtelijke verplichtingen en Egypte aangesproken via de Mensenrechtenraad in Genève. De Egyptische autoriteiten hebben in contact met de Speciale EU-Vertegenwoordiger voor de Mensenrechten benadrukt dat men het voorstel nog wil verbeteren. De Commissie van Venetië van de Raad van Europa heeft Egypte eerder al adviesvoorstellen ter verbetering gedaan. Nederland heeft Egypte aangespoord opnieuw de Commissie van Venetië te raadplegen, om te komen tot een voorstel dat internationaalrechtelijke verplichtingen en standaarden respecteert.
FRAGO 242 |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Klopt de bewering in het Britse dagblad The Guardian dat de richtlijn FRAGO 242 werd verspreid onder de coalitietroepen?1 Kunt u aangeven of de richtlijn bekend was bij het Nederlandse contingentscommando bij het Britse regionale hoofdkwartier MND-SE, waaronder Stabilisation Force Iraq (SFIR) viel?
De achtereenvolgende Nederlandse detachementscommandanten die opereerden onder het commando van het Britse hoofdkwartier MND-SE waren niet bekend met FRAGO 242.
Wat waren de Nederlandse regels, waarover u schrijft dat het melden en rapporteren van incidenten en vermeende strafbare feiten mogelijk was voor Nederlandse militairen op basis van de Nederlandse regels2? Hoe verschilden ze van FRAGO 242?
Voor Nederlandse militairen gelden algemene aanwijzingen aangaande het melden van vermeende strafbare feiten en schendingen van het humanitair oorlogsrecht. Dergelijke aanwijzingen golden ook ten tijde van de Nederlandse bijdrage aan de stabilisatiemacht in Irak. Deze waren destijds neergelegd in interne defensieregelgeving. Daarnaast stond in de instructiekaart geweldgebruik, die werd uitgereikt aan al het Nederlandse personeel in SFIR, de verplichting opgenomen om schendingen van het humanitair oorlogsrecht te voorkomen en vermoedelijke schendingen te melden. Aangezien ik niet bekend ben met FRAGO 242, kan ik geen uitspraken doen over hoe deze verschilt van genoemde Nederlandse aanwijzingen.
Zijn er door SFIR-personeel rapporten opgemaakt over schendingen van het oorlogsrecht? Wat is daar mee gebeurd?
Voor zover bekend zijn er door SFIR-personeel geen rapporten gemaakt over schendingen van het oorlogsrecht. Voor de volledigheid merk ik op dat door SFIR-personeel wel mogelijke strafbare feiten zijn gemeld. Over de afhandeling hiervan is de Kamer geïnformeerd met het rapport van de commissie van onderzoek naar de betrokkenheid van Nederlandse militairen bij mogelijke misstanden bij gesprekken met gedetineerden in Irak (Kamerstuk 23 432, nr. 228 van 19 juni 2007).
Was het Nederlandse contingentscommando bekend met de voorgaande Operations Order (OPORD) waarvan FRAGO 242 een gedeeltelijke wijziging was?
Nee, omdat FRAGO 242 bij Defensie niet bekend is, kan niet worden vastgesteld van welke operatieorder deze FRAGO is afgeleid.
Is het onderwerp schending van het oorlogsrecht als thema ooit onderwerp geweest van het reguliere overleg met de Britten en Amerikanen? Zo ja, op welk bevelsniveau gebeurde dit?
VN Veiligheidsraadresolutie 1483 van 22 mei 2003 riep alle betrokkenen op tot naleving van hun verplichtingen onder het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht. Naleving van het humanitair oorlogsrecht was ingebed in de orders en richtlijnen voor het Nederlandse detachement en voor de Multinationale divisie Zuid Oost (MND (SE)), alsmede in het MOU tussen het Verenigd Koninkrijk en de andere landen die deel uitmaakten van MND (SE). Deze orders en richtlijnen werden op diverse operationele niveaus op elkaar afgestemd.
Werden er door Generaal Sanchez Commanders Critical Information Requirements (CCIR's) uitgevaardigd? Waren die bekend bij het Nederlandse contingentscommando? Betrof een van de CCIR’s toepassing van het oorlogsrecht in Irak?3
CCIR’s kunnen een onderdeel zijn van operatieplannen. De bij Defensie bekende Amerikaanse en Britse operatieplannen voor de periode dat SFIR in Irak opereerde, bevatten echter geen CCIR’s met betrekking tot het oorlogsrecht. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 was het oorlogsrecht wel ingebed in andere orders en richtlijnen van de coalitie. Het is overigens gebruikelijk dat de rapportage over mogelijke strafbare feiten via nationale procedures verloopt. Voor Nederland zijn deze toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Het blokkeren van de doorvoer van een IJslands schip met vinvissen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Rutte moet walvisjacht stoppen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de walvisjacht afkeurenswaardig is en zo spoedig mogelijk gestopt dient te worden?
Ja.
Bent u bereid in te gaan op de wens van meer dan een miljoen mensen, die via de petitie van Avaaz, de Nederlandse regering oproepen de doorvoer van vinvissen via de Rotterdamse haven tegen te houden? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op donderdag 6 juni jl. de petitie van Avaaz hierover in ontvangst genomen. Ik heb bij die gelegenheid gezegd dat ik de standpunten verwoord in de petitie volledig ondersteun. Nederland is immers van mening dat walvisjacht en handel in walvisvlees niet mogelijk zouden moeten zijn. Daarbij heb ik wel gezegd dat de juridische middelen hiervoor ontbreken, omdat zowel IJsland als Japan een voorbehoud bij de opname van walvissen op de CITES lijsten hebben gemaakt en het walvisvlees «in transit» blijft. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 6.
Wat is de stand van zaken sinds door voormalig minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), mevrouw Verburg, in 2010 aan de Kamer toegezegd is een doorvoerverbod van walvisvlees in de Europese Unie (EU) zo spoedig mogelijk in EU-verband te agenderen en dit ook in de International Whaling Commission (IWC) aan de orde te laten komen?2
De handel in walvisvlees is internationaal gereguleerd in het CITES verdrag. Binnen CITES genieten walvissen de hoogste graad van bescherming en mag er dus niet in gehandeld worden.
Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 3 hebben zowel IJsland als Japan een voorbehoud gemaakt bij de opname van walvissen op de CITES lijsten. Hiermee plaatsen zij zich voor wat de handel in walvissen betreft buiten het verdrag. Het CITES verdrag is op Europese schaal volledig geïmplementeerd. Er is dus een Europees handelsverbod. Tegen de doorvoer van goederen die «in transit» blijven kan ook op Europese schaal niets gedaan worden.
De IWC houdt zich bezig met de regulering van de vangst van walvissen. In het kader van de IWC pleit Nederland al jaren voor een volledige beëindiging van alle walvisjacht en daarmee dus ook van de handel in walvisvlees door enkele landen. De handel en dus ook doorvoer van walvisvlees kan echter als zodanig niet door de IWC gereguleerd worden.
Wat zijn tot nu toe de resultaten van de twee door de voormalig minister van LNV in 2010 uitgezette sporen, namelijk het spoor van de onderhandelingsdelegatie voor de IWC en het spoor van de informele Visserijraad?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om spoedig tot een doorvoerverbod te komen, zoals doorvoerhavens in ons omliggende landen vragen en om walvisvlees niet langer toe te laten? Bent u bereid om hiertoe in overleg te treden met uw collega’s in de EU?
Zoals ik u hierboven meldde, is een formeel doorvoerverbod niet haalbaar.
Bij de IJslandse overheid is diverse keren geïntervenieerd om duidelijk te maken dat Nederland tegenstander is van de jacht op en de handel in walvissen en dat Nederland waar mogelijk bij doorvoer via Rotterdam de geringste mogelijkheid zullen aangrijpen om de doorvoer te verhinderen.
In de toetredingsonderhandelingen die IJsland met de EU voert is het opheffen van het voorbehoud dat IJsland bij het CITES verdrag heeft met betrekking tot de walvishandel, evenals de jacht zelf, een harde voorwaarde voor Nederland. Deze onderhandelingen zijn momenteel opgeschort.
Ook ga ik de mogelijkheden onderzoeken voor een «code of conduct» van de West-Europese havens en het bedrijfsleven. Doel is tot een collectieve weigering van de verscheping van walvisvlees te komen. Ik zal het voortouw nemen en mijn Europese collega’s benaderen. Op ambtelijk niveau is al overleg hierover geweest waarbij bleek dat andere landen positief tegenover mijn initiatief staan.
Binnenkort vindt er overleg met de haven van Rotterdam plaats.
Het doet mij genoegen dat ook andere organisaties dan de overheid zich inzetten om de doorvoer van walvisvlees te voorkomen.
Ik denk dat het belangrijk is om duidelijk te maken aan alle actoren in de vangst en transport van walvissen dat de Nederlandse overheid de huidige gang van zaken zeer ongewenst vindt. Dat gaat dus niet alleen IJsland en Japan aan, maar ook de havens en de reders die voor het vervoer zorgen.
Het bericht dat een heftige tripdrug vrij verkrijgbaar is |
|
Louis Bontes (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Heftige tripdrug vrij verkrijgbaar»?1
Ja, dat bericht is bekend.
Deelt u de opvatting van drugsexperts die stellen dat de drug Salvia nog gevaarlijker is dan de verboden hallucinerende paddenstoelen en ernstige psychische klachten kan veroorzaken?
Van Salvia divinorum is bekend dat de bladeren perceptieveranderende (hallucinogene) ervaringen bij de gebruiker teweeg kunnen brengen. Van dergelijke middelen is eveneens bekend dat de risico's sterk afhankelijk zijn van de gemoedstoestand van de gebruiker en van de omgeving waarin deze middelen worden gebruikt.
In vergelijking met andere middelen worden de risico's van hallucinogene middelen over het algemeen laag ingeschat. Ook het aantal actuele gebruikers van Salvia divinorum is zeer laag. De meeste mensen beperken het gebruik tot één of enkele keren.
Verkoop in Nederland vindt plaats via de smartshops, waarbij over het algemeen zowel mondeling als in geschreven vorm informatie over de effecten en risico’s van Salvia divinorum wordt verstrekt. Omdat de grootste groep kopers van Salvia divinorum bestaat uit toeristen, is deze informatie in meerdere talen beschikbaar.
Bent u voornemens, in navolging van België en andere Europese landen, Salvia strafbaar te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u de vrije verkoop van Salvia via internet en smartshops aan banden leggen?
Nee. Gezien de beperkte risico’s voor de volksgezondheid en het feit dat een verbod er mogelijk toe zou kunnen leiden dat de verkoop zich via andere, illegale kanalen gaat afspelen, acht ik een verbod niet wenselijk.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de eventuele langetermijneffecten op de gezondheid van de gebruiker van Salvia?
Daartoe ben ik niet bereid. Zoals reeds vermeld is het aantal gebruikers van Salvia divinorum zeer laag, hetgeen het doen van onderzoek naar de langetermijneffecten op de gezondheid van de gebruiker niet rechtvaardigt.
deelname aan de Bilderberg-bijeenkomst |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de agenda van de Bilderberg-bijeenkomst en is het waar dat u een van de deelnemers bent?1 2
Ja.
Is het waar dat u zelfs de ministerraad er morgen voor laat schieten?3 Zo ja, waarom doet u dat? Zo ja, prefereert u een luxe suite in een vijfsterrenhotel en geheimzinnig geklets boven een discussie in de ministerraad morgen over bijvoorbeeld het Fyra-echec? Zo ja, waarom?
Bij verblijf van de minister-president in het buitenland, zit de vice minister-president de ministerraad voor.
Heeft u niets beters te doen, zoals bijvoorbeeld het werken aan een oplossing voor de economische crisis, dan een obscuur elitair clubje te bezoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er op deze bijeenkomst ook gesproken over het thema «nationalism and populism»? Zo ja, wat gaat u hierover precies zeggen?
Voor de bijeenkomst geldt de Chatham House Rule, die een zinvolle gedachtewisseling verzekert.
Realiseert u zich dat u minister-president van Nederland bent en dat het uw taak is de ministerraad voor te zitten? Zo nee, waarom zoekt u dan geen andere baan?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u over al uw uitspraken gedaan op deze bijeenkomsten verantwoording afleggen en de Kamer voor dinsdag 11 juni 2013 om 11.00 uur een verslag sturen van uw uitspraken gedaan tijdens de Bilderberg-bijeenkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wie betaalt uw reis- en verblijfskosten? Hoe hoog zijn die in totaal?
De kosten voor reis- en of verblijf van de minister-president komen voor rijksrekening, en bedroegen Euro 1223.
De onregelmatigheden bij chloortransport door Amersfoort |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat er in maart een omvangrijk chloortransport heeft plaatsgevonden waarbij er onregelmatigheden hebben plaatsgevonden tijdens het vervoer door de gemeente Amersfoort?1
Er was in dit geval sprake van totaal 16 ketelwagens verdeeld over 4 transporten. Op basis van het gesloten convenant met betrekking tot het spoorvervoer van chloor is er al een einde gekomen aan de structurele chloortransporten. Slechts zeer incidenteel vinden op basis van convenantafspraken chloortransporten plaats. In vergelijking met de chloortransporten die in het verleden hebben plaatsgevonden is er geen sprake van omvangrijke chloortransporten. Sinds 2006 en de daaropvolgende jaren is er sprake geweest van de volgende aantallen ketelwagens: 250, 58, 50, 50, 0, 64, 0 en gepland voor 2013 26.
Deelt u de mening dat omvangrijk chloortransport grote risico’s met zich meebrengt en het daarom des te belangrijker is dat dergelijke transporten voldoen aan de daarvoor vastgestelde eisen?
Voor alle vervoer van gevaarlijke stoffen gelden stringente voorschriften. Voor het vervoer van chloor gelden naast de internationale voorschriften, die in Nederland als geheel zijn geïmplementeerd, ook strikte nationale voorschriften. Deze nationale voorschriften hebben o.a. betrekking op de samenstelling van de trein, de maximum snelheid of het melden van afwijkingen van de dienstregeling. Bij de incidentele chloortransporten is er sprake van 100% controle wat inhoudt dat alle chloortransporten op de van toepassing zijnde regelgeving worden gecontroleerd (zie ook antwoorden op Kamervragen 4 en 5, ILT-2013/19990).
Bent u bekend met het bericht dat het chloortransport van een spoor gebruik heeft gemaakt dat in het draaiboek daarvoor niet is aangegeven en dat ook niet extra beveiligd is voor chloortransporten?2 Zo ja, welke maatregelen gaat u hier treffen?
Ja, de ILT heeft deze onregelmatigheden geconstateerd. Het gebruik maken van een verkeerd spoor en de foutieve locomotiefwissel betreffen beide overtredingen van de milieuvergunning voor het spoorwegemplacement en waarvoor de provincie verantwoordelijk is om eventuele maatregelen te treffen.
Bent u bekend met het bericht dat er in strijd met het draaiboek en de milieuvergunning voorbereidingen zijn getroffen voor een locomotiefwissel op het rangeeremplacement in Amersfoort?3 Zo ja, welke maatregelen gaat u hier treffen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het bericht dat een van de chloortransporten is afgeweken van de dienstregeling?4 Zo ja, welke maatregelen gaat u hier treffen?
Ja, de ILT heeft deze onregelmatigheden geconstateerd en heeft Proces Verbaal (PV) opgemaakt. De verplichting om een afwijking van de dienstregeling te melden is opgenomen in de «Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen». Op dit moment loopt het strafrechtelijk onderzoek nav het door de ILT opgemaakte PV en zal de verdere afwikkeling en daaruit voortvloeiende maatregelen onder verantwoordelijkheid van het OM plaatsvinden.
Bent u bekend met het bericht dat deze vertraging niet is gemeld bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie (voorheen Korps Landelijke Politiediensten)?5 Zo ja, welke maatregelen gaat u hier treffen?
Zie antwoord vraag 5.
Hebben de geconstateerde onregelmatigheden consequenties voor de vervoerder en ProRail, waarbij valt te denken aan de mogelijkheid om de concessies open te breken indien het vaker voorkomt dat zij zich bij chloortransporten niet aan de gestelde eisen houden?
Het is nog te vroeg om te kunnen vaststellen of de geconstateerde onregelmatigheden consequenties hebben voor de vervoerder en/of ProRail. Het strafrechtelijk onderzoek zal dit moeten uitwijzen. De eventuele sancties zullen op basis van de betreffende regelgeving worden opgelegd.
Heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport een rapport over deze onregelmatigheden opgesteld? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Er is en wordt geen rapport over de onregelmatigheden door de ILT opgesteld. De ILT heeft een PV opgemaakt over de door haar geconstateerde overtredingen. De resultaten van het strafrechtelijk onderzoek dat bij het Openbaar Ministerie loopt, worden echter niet openbaar gemaakt.
Bent u bereid om opnieuw het gesprek met uw Duitse collega over de route van deze chloortransporten aan te gaan met de insteek om maximaal gebruik te maken van de relatief veilige Betuweroute? Zo ja, kunt u de Kamer over de uitkomst informeren? Zo nee, waarom niet?
Vorig jaar is in opdracht van DCMR onderzoek uitgevoerd naar mogelijke alternatieve routes voor het periodieke (circa eens per twee jaar) chloortransport door Nederland. Er is gekeken naar diverse alternatieve routes tussen Ibbenbühren in Noord-Duitsland (de productielocatie) en Rotterdam als bestemmingslocatie. Ingeval wordt gereden via de Betuweroute in Nederland moeten de chloortreinen vanuit Ibbenbühren eerst zuidwaarts door Duitsland richting Ruhrgebied rijden, om via Oberhausen en Emmerich de Betuweroute te bereiken; in Duitsland is geen kortere spoorroute beschikbaar. Bij deze route worden per saldo veel meer bevolkingsconcentraties gepasseerd dan bij gebruik van de huidige route van Oldenzaal/grens via (o.a.) Amersfoort naar Rotterdam. Bovendien is die alternatieve route zó lang dat de chloortreinen ergens onderweg een dag geparkeerd moeten worden, omdat ze de hele route niet in één nacht kunnen afleggen; de veiligheidsrisico’s (ook security-risico’s) van een dergelijke parkeeractie zijn aanzienlijk.
Op basis van dat grensoverschrijdende onderzoek is gebruik van de huidige route te verkiezen boven de onderzochte alternatieven. Voor het door de vraagsteller voorgestelde gesprek met mijn Duitse ambtgenoot is derhalve geen reden.
Het rapport wordt momenteel afgerond en het definitieve rapport zal zo spoedig mogelijk aan u worden toegezonden.
Het verschil in BTW voor naschoolse educatieve programma’s in het primair onderwijs |
|
Karin Straus (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat lessen in muziek, dans, drama en beeldende kunsten, aan personen onder 21 jaar op grond van regelgeving zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, wat is het doel van deze vrijstelling en gaat het alleen om schoolprogramma’s of ook om naschoolse lesprogramma’s?
Ja, het klopt dat het verstrekken van onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar wettelijk is vrijgesteld van de heffing van btw. Dit onderwijs wordt beschouwd als algemeen vormend onderwijs voor kinderen en jongeren. Hierbij is het niet van belang of de ondernemer die dit onderwijs verstrekt al dan niet winst beoogt. De vrijstelling geldt ongeacht wie het onderwijs verzorgt en geldt daarmee zowel voor bijvoorbeeld gemeentelijke scholen als voor zelfstandige particuliere docenten. Volgens de bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geldt de onderwijsvrijstelling tevens voor het wettelijk geregeld onderwijs, voor beroepsopleidingen, voor algemeen vormend onderwijs en voor bijlessen en tentamen- of examentrainingen.
Klopt het dat binnen het primair onderwijs bepaalde naschoolse lesprogramma’s vrijstelling van btw genieten en andere niet?
Algemeen vormend onderwijs is vrijgesteld van btw-heffing als dit is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de Wet (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, hierna: het Besluit). Dit betekent dat naschoolse lesprogramma’s waarvan de leerstof behoort tot het door de instelling voor primair onderwijs zelf verzorgde naschoolse onderwijs, ook zijn vrijgesteld van btw-heffing. Ook studiebegeleiding op het terrein van het reguliere onderwijs en remedial teaching die wordt verzorgd door op zelfstandige basis werkzame ondernemers die wordt verstrekt in directe samenhang met het primaire onderwijs is vrijgesteld.
De vrijstelling heeft echter geen betrekking op facultatief aangeboden naschoolse lesprogramma’s of activiteiten binnen het primair onderwijs die losstaan van het reguliere leerproces of waarvan de inhoud niet is ontleend aan het reguliere onderwijsprogramma. Dat geldt ook als de onderwijsinstelling de naschoolse lesprogramma’s aanbeveelt en de lessen laat plaatsvinden in de lokalen van die instelling. De naschoolse lessen die buiten het kader van het primaire onderwijs plaatsvinden worden veelal aangeboden door externe partijen en de bekostiging ervan vindt rechtstreeks plaats door de (ouders van de) leerlingen, giften of subsidies.
Zo ja, welke lesprogramma’s komen voor de vrijstelling in aanmerking en waarop zijn de verschillen gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is vrijstelling van btw voor naschoolse educatieve lessen in het primair onderwijs geheel afhankelijk van certificering door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs?
De erkenning of certificering van onderwijsinstellingen door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs (RKBO) heeft geen betrekking op wettelijk geregeld (beroeps)onderwijs maar ziet enkel op beroepsopleidingen als genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de Wet jo. artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Naschoolse lessen in het primair onderwijs kunnen niet worden aangemerkt als beroepsopleidingen. Certificering door het CRKBO is daarmee niet aan de orde en kan geen rol spelen bij de btw-heffing over de naschoolse educatieve lessen.
Moeten lesprogramma’s, die gericht zijn op techniek, niet geheel worden vrijgesteld van btw, gezien het belang dat wordt gehecht aan een grotere instroom van mensen in technische banen en ook het gelijke speelveld met andere lesprogramma’s? Bent u bereid daar naar te kijken?
Er is niet voorzien in een aparte wettelijke vrijstelling van btw voor lesprogramma’s die zijn gericht op techniek. Onderwijs in techniek dat onderdeel vormt van in het wettelijk geregeld onderwijs is, zoals hiervoor is aangegeven, vrijgesteld van btw-heffing. In het geval lesprogramma’s gericht op techniek worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het RKBO of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Iedere ondernemer die beroepsopleidingen aanbiedt is vrij in de keuze om zich te laten registreren in het RKBO. Hiermee wordt bereikt dat aanbieders van beroepsopleidingen zelf een afweging kunnen maken over de wijze waarop het onderwijs – met of zonder btw-heffing – wordt aangeboden. Van een ongelijk speelveld tussen lesprogramma’s die zijn gericht op techniek en overige lesprogramma’s is daarmee geen sprake.
Investeringen vanuit Nederland in Afrika |
|
Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht in het Financiële Dagblad dat ruim 20 procent van de investeringen in Afrika uit Nederland komt, dat wil zeggen € 80 miljard van de € 409 miljard die in Afrika geïnvesteerd werd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering dat bij deze investeringen in 38 procent van de gevallen sprake is van een echt Nederlands bedrijf en dat het in de overige 62 procent van de gevallen om buitenlandse multinationals gaat die via een Nederlandse financiële holding in Afrika investeren?
Zoals de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 17 januari 2013 (TK 25 087-34) heeft beschreven kunnen internationale concerns, nadat zij winstbelasting hebben betaald in het land waar zij operationele activiteiten hebben, geconfronteerd worden met dubbele belasting door bronheffingen op de repatriëring van die (netto, na winstbelasting) concernwinsten. Met het oog daarop heeft Nederland een zeer groot aantal verdragen ter voorkoming van dubbele belasting gesloten waarin bronheffingen op dividenden zijn verminderd of in het geheel achterwege blijven. Nederland heeft met elf Afrikaanse landen een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Dat kan bijdragen aan de aantrekkelijkheid voor bedrijven om zich in Nederland te vestigen en van daaruit in Afrika te investeren. In het genoemde overzicht zijn ongeveer 50 Afrikaanse landen opgenomen. Met 39 daarvan heeft Nederland geen belastingverdrag. Het bestaan van een verdrag is dus niet de enige verklaring. In het onderzoek naar een aantal belastingverdragen van Nederland met ontwikkelingslanden, dat momenteel loopt, wordt gekeken in hoeverre deze verdragen risico’s meebrengen dat ze tot onbedoeld gebruik leiden.
De vraag maakt onderscheid tussen «echte Nederlandse bedrijven» en «buitenlandse multinationals». Het internationale belastingrecht maakt dit onderscheid niet. Verdragen zijn van toepassing op inwoners van de verdragstaten. Wanneer een vennootschap inwoner van Nederland is en aan overige voorwaarden in het verdrag voldoet, heeft hij recht op de voordelen van dat verdrag. Wie de aandelen in deze vennootschap houdt is daarvoor niet relevant.
Wat zijn de oorzaken voor deze oververtegenwoordiging van Nederland in het rijtje van investeerders in Afrika?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het overgrote merendeel van de Nederlandse investeringen in Afrika gedaan wordt door buitenlandse multinationals? Kunt u voorbeelden geven van redenen waarom een buitenlandse multinational specifiek via Nederland in Afrika investeert?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de fiscale structuren van de Nederlandse belastingverdragen met Afrikaanse landen het voor buitenlandse multinationals mogelijk maken om gebruik te maken van de bepalingen in deze verdragen en zo belastingvoordelen te realiseren? Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van dit soort praktijken, ook wel «treaty shopping» genoemd, in het licht van uw eigen voornemen uitholling van de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden door multinationals tegen te gaan?2
Zoals gezegd onderscheidt het internationale belastingrecht geen «buitenlandse multinationals». Relevant is of inwoners van Nederland voldoen aan de voorwaarden van het desbetreffende verdrag. Anti-misbruik clausules in belastingverdragen kunnen bij risico’s op ongewenst gebruik helpen de definiëring van de doelgroep verder aan te scherpen. In hoeverre wat in de vraag «treaty shopping» wordt genoemd, schadelijk is voor de fiscale grondslag van andere landen is moeilijk te bepalen. Recente rapporten van SOMO en SEO hebben berekeningen gemaakt waarbij de inkomensstroom uit die landen is vermenigvuldigd met het verschil tussen het nationale tarief en het tarief dat op grond van het verdrag wordt toegepast. Zoals deze rapporten zelf al aangeven laat een dergelijke benadering ten onrechte buiten beschouwing of en in hoeverre die inkomensstroom even groot zou zijn zonder het verdrag.
De OESO besteedt in zijn project «Base Erosion and Profit Shifting» ook aandacht aan mogelijk onbedoeld verdragsgebruik en komt in juli met een actieplan, dat moet leiden tot maatregelen om ongewenste treaty shopping en agressieve tax planning terug te dringen. Nederland werkt actief en constructief mee in dat project. Nederland neemt in nieuwe verdragen desgewenst anti-misbruik clausules op en is ook bereid bestaande verdragen bij gebleken onbedoeld gebruik van het verdrag uit te breiden met anti-misbruik clausules, zoals gesteld in de Nota Fiscaal Verdragsbeleid.
Deelt u de opvatting dat het zogenaamde «treaty shopping» van buitenlandse multinationals schadelijk is voor de fiscale grondslag in ontwikkelingslanden, in casu Afrikaanse landen? Klopt het dat dit oneigenlijk gebruik van belastingverdragen door multinationals ontwikkelingslanden jaarlijks enkele honderden miljoenen euro’s aan bronbelasting op dividend en rente kost? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat het bedrag aan gederfde belastinginkomsten dan wel bedraagt, zo niet concreet dan een schatting?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze en met welke concrete inzet adresseert u deze vorm van belastingontwijking c.q. belastingontduiking momenteel?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid concrete maatregelen te nemen om deze vorm van «treaty shopping» tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u dit van plan?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat mensen die geriatrische revalidatiezorg nodig hebben tussen wal en schip vallen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Aanpak geriatrische revalidatie niet sluitend»?1
Ik herken de signalen die in het artikel «Aanpak geriatrische revalidatie niet sluitend» naar voren worden gebracht. Wij zijn geregeld met het veld in gesprek om deze casuïstiek door te spreken en tot oplossingen te komen (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 3, 4 en 14.
In het artikel wordt het voorbeeld aangehaald, dat wanneer voorafgaand aan de herstelperiode nog niet te zeggen is of de patiënt later weer zelfstandig zal wonen, hij binnen de nieuwe regels noch onder de AWBZ, noch onder de Zvw valt. Dit is onjuist. Wanneer de kans bestaat dat door het ontvangen van geriatrische revalidatie de functionele beperkingen dusdanig worden verminderd dat terugkeer naar de thuissituatie mogelijk is, dan is de patiënt aangewezen op GRZ. Cliënten die na opname in het ziekenhuis voor een medisch specialistische interventie aangewezen zijn op multidisciplinaire revalidatie kunnen alleen gebruik maken van AWBZ zorg (ZZP 9b) als zij als gevolg van ernstige stoornissen en beperkingen onvoldoende leerbaar, trainbaar en belastbaar zijn en waarbij op voorhand zekerheid bestaat dat zij niet meer terug kunnen keren naar huis (verzorgingshuis)2.
Ook wordt gesteld dat er jarenlang fout is geïndiceerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Hier wil ik benadrukken dat zorgaanbieders vanaf 2010 de ruimte hebben gekregen om via een Standaard Indicatie Protocol (SIP) zelf tot een indicatie te komen. Afgesproken is dat het CIZ deze indicatie zonder eigen afweging omzet in een indicatiebesluit, waarna de toetsing steekproefsgewijs achteraf gebeurt. Hierdoor is ruimte ontstaan, waardoor patiënten werden opgenomen voor geriatrische revalidatie terwijl een andere vorm van herstelzorg, bijvoorbeeld in de eerste lijn, ook had volstaan. Dit was een onwenselijke situatie die niet was zoals beoogd.
In de Zorgverzekeringswet is expliciet omschreven wat binnen de geriatrische revalidatiezorg valt en onder welke zorginhoudelijke voorwaarden daarop voor rekening van de zorgverzekering beroep gedaan kan worden. Met de huidige aanspraak in de zorgverzekering en het verdwijnen van de SIPs, betekent het dus niet dat er patiënten buiten de boot vallen, maar patiënten moeten nu bewuster worden begeleid in een passend zorgtraject.
Erkent u dat mensen tussen wal en schip vallen nu de geriatrische revalidatiezorg overgeheveld is naar de Zorgverzekeringswet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het ook niet absurd dat een ziekenhuisopname nodig is om geriatrische revalidatiezorg te kunnen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De GRZ omvat integrale en multidisciplinaire zorg zoals specialisten ouderengeneeskunde die plegen te bieden in verband met kwetsbaarheid, complexe multimorbiditeit en afgenomen leer- en trainbaarheid. Ik vind het belangrijk dat deze specialistische zorg beschikbaar is en blijft voor patiënten die daarop – gelet op hun complexe problematiek – zijn aangewezen. Daarom is de aanspraak op de GRZ helder afgebakend: waar in de AWBZ aanspraak doorgaans een ziekenhuisopname aan het GRZ traject vooraf ging, is ziekenhuisopname nu vereist. Hiervoor is gekozen omdat GRZ in het algemeen het meest effectief is als deze direct aansluit op de ziekenhuisopname.
Dit mag niet leiden tot patiënten die tussen wal en schip vallen. Patiënten die niet tot de doelgroep behoren waarvoor de GRZ is bedoeld, moeten gebruik kunnen maken van andere vormen van zorg. Zo zal een patiënt die is behandeld op de spoedeisende eerste hulp en niet hoeft te worden opgenomen in het ziekenhuis – afhankelijk van de specifieke situatie – op een andere manier (ambulant) de benodigde (vervolg) behandeling, verpleging en/of verzorging krijgen.
Begin dit jaar ben ik in gesprek getreden met professionals uit het veld (waaronder een internist, klinisch geriater, specialist ouderengeneeskunde, orthopeed, revalidatie arts en huisarts) om voorliggende casuïstiek betreffende de doorverwijzing vanuit de SEH en/ of huisarts door te spreken. Hieruit is gebleken dat het veld het erover eens is dat de initiële medische en functionele diagnostiek van kwetsbare ouderen in het ziekenhuis hoort plaats te vinden en dat daar bepaald moet worden wat de volgende stap is in de keten (naar GRZ, naar huis of anders). Dit komt tevens overeen met de adviezen uit het rapport «Sterke medische zorg voor kwetsbare ouderen» van de KNMG uit 2010.
Ook werd geconcludeerd dat het momenteel nog ontbreekt aan een duidelijke breed gedragen standaard waarin zorgpaden/ kwaliteitsstandaard voor kwetsbare ouderen (goede diagnostiek met een goede overdracht en goed vervolg) zijn beschreven, en dus ook nog niet algemeen worden toegepast. De eerste stap hierin is dat beroepsorganisaties aan de slag gaan en concreet gaan beschrijven hoe deze zorg voor kwetsbare ouderen moet worden ingericht. Zodra deze standaard gereed is zal ik het CVZ om een pakketadvies vragen, waarvan herziening van de aanspraak op basis van de nieuwe stand van zaken onderdeel uit kan maken.
Vindt u het handig dat mensen die geriatrische revalidatiezorg nodig hebben eerst naar het ziekenhuis moeten, terwijl in bepaalde situaties ook een behandeling kan plaatsvinden op de spoedeisende hulppost of een behandeling thuis door de huisarts? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat mensen langer in het ziekenhuis verblijven omdat de aansluiting naar geriatrische revalidatiezorg niet sluitend is? Zo ja, waarom? Zo, nee, waarom niet?
Ik vind het geen wenselijke situatie als patiënten langer dan noodzakelijk in een ziekenhuis moeten verblijven, om welke reden dan ook. Aangezien 2013 het eerste jaar is waarin de GRZ binnen de Zvw valt, moeten alle partijen wennen aan de nieuwe situatie. Voorheen kon een patiënt direct vanuit het ziekenhuis met een SIP de geriatrische revalidatiezorg instromen en uit casuïstiek is gebleken dat het hierbij geregeld ging om ouderen zonder een duidelijke indicatie voor GRZ. De initiële medische en functionele diagnostiek van kwetsbare ouderen moet in het ziekenhuis plaatsvinden en de patiënten moeten bewuster worden begeleid in een passend zorgtraject, waarvan de GRZ één van de mogelijkheden is. Over de aansluiting van het ziekenhuis naar de aanbieders van geriatrische revalidatiezorg dienen beide partijen goede afspraken te maken, zodat de overgang soepel verloopt.
Hoe vaak is het voorgekomen dat ziekenhuizen langere ligdagen hebben gedeclareerd omdat mensen door de ingewikkelde regelgeving langer moesten wachten op geriatrische revalidatiezorg in een verpleeghuis? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Hierover zijn mij geen cijfers bekend en ik zie het niet als mijn taak om deze cijfers te gaan verzamelen. Wat ik wel als mijn taak zie, is om zo snel mogelijk duidelijkheid scheppen waar dit nodig is. Wij zijn dan ook geregeld met branchepartijen3, het CVZ, CIZ, NZa en DBC-Onderhoud in gesprek. Tijdens deze gesprekken blijkt dat de onduidelijkheid meestal niet wordt veroorzaakt door de ingewikkelde regelgeving, maar door de nieuwe situatie waar de zorgpartijen nog in moeten groeien.
Waarom is geriatrische revalidatiezorg enkel mogelijk in een verpleeghuis, en kan deze zorg niet geboden worden in de thuissituatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Geriatrische revalidatiezorg is gedefinieerd als zorg voor patiënten die niet in staat zijn naar huis te gaan na een ziekenhuisopname voor een medisch specialistische interventie. Wanneer er een indicatie bestaat voor integrale multidisciplinaire GRZ is een intramurale opname gewenst als start van het revalidatieproces. Dit komt ten goede aan het effect van de revalidatie en zorgt ervoor dat de cliënt eerder hersteld. Na een periode van intramurale GRZ kan poliklinische geriatrische revalidatie volgen.
Een poliklinische GRZ fase kan vanaf 1 januari 2013 alleen nog volgen op de intramurale fase. Wanneer er geen indicatie bestaat voor opname in de intramurale GRZ fase, dan bestaat er vanuit de thuissituatie aanspraak op enkelvoudige paramedische extramurale zorg (zoals fysiotherapie, ergotherapie en logopedie).
Er is voor deze route van ketenzorg bij de geriatrische revalidatie gekozen, omdat zowel zorgprofessionals uit het veld als ik het erover eens zijn dat de initiële medische en functionele diagnostiek van kwetsbare ouderen in het ziekenhuis moet plaatsvinden en dat deze patiënten bewust moeten worden begeleid in een passend zorgtraject.
Is het nu moeilijker of makkelijker geworden om thuis te kunnen revalideren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u ervan dat mensen die in het buitenland medische zorg hebben ontvangen moeilijk aanspraak kunnen maken op geriatrische revalidatiezorg in Nederland, omdat de ziekenhuisopname in het buitenland heeft plaatsgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wanneer een patiënt aan de zorginhoudelijke voorwaarden voldoet zoals deze in de te verzekeren prestatie GRZ op grond van de Zvw is omschreven, vind ik het ongewenst dat door een ziekenhuisopname in het buitenland de opname voor de GRZ bemoeilijkt wordt. Hiervan zijn bij mij geen aantallen bekend. Wel ben ik in contact getreden met zorgverzekeraars en heb hen gevraagd om bij dit soort zeer specifieke gevallen in overleg te treden met medisch specialistische zorgaanbieders om met elkaar tot een oplossing te komen, zodat de GRZ alsnog kan worden gegeven. Belangrijk hierbij is wel dat het uitgangspunt blijft dat GRZ bedoeld is voor patiënten met een integrale multidisciplinaire revalidatie behoefte, die niet in staat zijn naar huis terug te keren na een ziekenhuisopname. Een intramurale opname is daarom gewenst als start van het revalidatieproces. Patiënten die GRZ nodig hebben en vanuit een buitenlands ziekenhuis bij een Nederlandse GRZ aanbieder geplaatst worden voldoen echter aan dit uitgangspunt.
Hoe vaak is het voorgekomen dat mensen geen geriatrische revalidatiezorg konden krijgen omdat zij in het buitenland medische zorg hebben gehad? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op de uitspraak van M. Draijer van Verenso, die aangeeft dat er een aparte categorie met een bijbehorend tarief moet komen voor ouderen die behoefte hebben aan een kortdurende intensieve opname op een revalidatieafdeling in een verpleeghuis? Gaat u dit regelen?
Kortdurende intensieve opname voor ouderen in een verpleeghuis is momenteel mogelijk, mits vooraf gegaan door een opname in een instelling voor medisch specialistische zorg. Wanneer M. Draijer van Verenso doelt op de doorverwijzing naar de GRZ vanaf de spoedeisende eerste hulp verwijs ik door naar antwoord 3, 4 en 14. Ik zie vooralsnog geen reden om een nieuwe categorie met bijbehorend tarief te creëren.
Wat is uw reactie op het artikel «Sorry dokter»? Krijgt u hiervan ook de tranen in uw ogen?2
De beschreven gang van zaken in het artikel is treurig en ik ben blij met het signaal dat de heer Van Holten afgeeft in zijn artikel. Met een overheveling duurt het helaas enige tijd voordat alle betrokkenen weten wat de geëigende weg is. Dit kan een behandeling in de GRZ zijn, maar ook een behandeling in de 1<sup>e</sup>lijn. Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars om op de hoogte te zijn van de actuele wet- en regelgeving en op basis van de zorgvraag van de cliënt een passend zorgaanbod te realiseren. In hoeverre de beschreven patiënt in het artikel voldoet aan de voorwaarden voor de GRZ blijkt niet uit de casus, dus hier kan ik zorginhoudelijke niet op ingaan. Wel is de casus met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) besproken. ZN zal verzekeraars erop wijzen om zorgvragers voor geriatrische revalidatiezorg daar waar mogelijk beter te begeleiden.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer van Holten die aangeeft dat, als regelgeving gezond verstand in de weg gaat staan, een belangrijke grens overschreven wordt en dat administratieve krachten juist moeten faciliteren in plaats van saboteren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Zou het niet beter zijn als professionals aangeven wanneer geriatrische revalidatiezorg nodig is, in plaats van dat zorgverzekeraars hierover beslissen? Gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen ontvangen een (hoger) zorgzwaartepakket en komen in de langdurige AWBZ terecht, doordat zij niet doorverwezen worden naar geriatrische revalidatiezorg? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Ik ga er vanuit dat de voorwaarden voor de geriatrische revalidatiezorg duidelijk zijn, aangezien ze helder zijn omschreven in de te verzekeren prestatie op grond van de Zvw. Na diagnostiek in het ziekenhuis wordt de patiënt begeleid in een passend zorgtraject. Wanneer dit geen GRZ betreft, wordt door het CIZ beoordeeld of de patiënt thuis hoort in de AWBZ. Ik zie dan ook geen reden om dit nader uit te zoeken.
Heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) signalen ontvangen van mensen die geen geriatrische revalidatiezorg konden krijgen? Op welke wijze heeft de NZa deze signalen verwerkt? Waarom is er nog geen oplossing gevonden?
Nee, de NZa heeft geen signalen ontvangen van mensen die geen GRZ konden krijgen. Wel heeft de NZa signalen ontvangen dat de aanspraak op een aantal punten onduidelijk was. Deze signalen worden meegenomen in de impactanalyse die de NZa op mijn verzoek uitvoert (kenmerk MC-U-3119628). In de impactanalyse wordt ook gekeken naar de (mogelijke) gevolgen van de invoering van het nieuwe bekostigingssysteem en de werking van het overgangsregime (het vangnet). Daarnaast worden door de NZa de uitgaven binnen de AWBZ gemonitord. Ik zal de Kamer op basis van de impactanalyse nader informeren.
Wilt u de overheveling van geriatrische revalidatiezorg naar de Zorgverzekeringswet evalueren en hierin de financiële uitwerking meenemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.