De aanpak van georganiseerde wietteelt |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aanpak wietcriminaliteit faalt» en de daarbij behorende tv-rapportage?1
Ja.
Bevat het bericht of de rapportage feitelijke onjuistheden? Zo ja, waar bestaan die uit?
Een groot deel van de reportage betrof interviews met slachtoffers en verhuurbemiddelaars over individuele gevallen. Over de juistheid van de door hen aangedragen informatie kan ik niet oordelen. Ik beperkt mij daarom tot hetgeen over het verslag van de expertmeeting wordt gezegd. Hoewel niet feitelijk onjuist, is wel selectief uit het verslag geciteerd.
Kent u het in de reportage genoemde verslag van de Taskforce Aanpak Georganiseerde Hennepteelt van eind januari 2013? Zo ja, kunt u het voorzien van uw reactie aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het in de Zemblarapportage genoemde verslag betreft een verslag van de expertmeeting van de Taskforce Aanpak Georganiseerde Hennepteelt. In het verslag wordt gedetailleerd ingegaan op speerpunten van de Taskforce voor de komende periode. Deze houden mede verband met de goedkeuring op afzienbare termijn van het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel2 dat voorbereidingshandelingen gericht op hennepteelt strafbaar stelt. Het is niet in het belang van de aanpak van de cannabisteelt als bekend wordt welke acties er wanneer zijn te verwachten.
Klopt de in het bericht aangehaalde conclusie dat het klassieke doorrechercheren door de politie/justitie na het aantreffen van een kwekerij om op die manier de organisatie erachter aan te pakken in de praktijk niet of onvoldoende blijkt te werken? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, welke concrete resultaten heeft de taskforce behaald?
Uit de praktijk blijkt dat een integrale aanpak vaak effectiever is dan een puur strafrechtelijke aanpak. Door te bepalen welke overheidsorganisatie(s) het meest effectief het veiligheidsprobleem kan aanpakken, de criminele organisatie kan afbreken of barrières kan opwerpen, zijn we succesvoller. Binnen deze integrale aanpak kan doorrechercheren een heel nuttig instrument zijn. De Taskforce Aanpak Georganiseerde Hennepteelt levert sinds 2008 een ondersteunende bijdrage aan de aanpak van hennepteelt. Voorbeelden van die bijdragen zijn:
Zijn er capaciteitsproblemen bij politie en justitie bij de aanpak van georganiseerde wietteelt? Zo ja, waar bestaan die problemen uit en hoe worden ze opgelost? Zo nee, waar is het in het bericht gestelde dan op gebaseerd?
Er is geen sprake van capaciteitsproblemen bij politie en justitie, al is de capaciteit uiteraard niet onbeperkt. Het doel van de in antwoord op vraag 2 genoemde expertmeeting was om de beschikbare kennis en capaciteit van de politie zo slim mogelijk in te zetten.
De subsidieverlening aan Jellinek Curaçao |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ondergang Jellinek Curaçao kostte een miljoen euro»?1
Ja
Kunt u nader inzicht geven in de gang van zaken rond de subsidieverlening aan Jellinek Curaçao? Is het waar dat de subsidie voor Jellinek Curaçao voor 90.000 euro bestond uit een eerder afgewezen begrotingspost voor hotel Kura Hulanda? Is het waar dat de verschuiving van dit bedrag plaatsgevonden heeft op advies van ambtenaren waarna de subsidieaanvraag wel goedgekeurd is? Hoe verklaart u anders dat de reeds goedkeurde posten ineens precies met 90.000 euro hoger uitvielen na de afwijzing van de eerdere aanvraag van 90.000 euro voor hotel Kura Hulanda?
Bij de projectaanvraag onder een subsidieprogramma zoals het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) leveren bedrijven een begroting aan die bestaat uit twee delen: Technische Assistentie (TA) en Hardware (HW). TA representeert tijdsinzet in uren, terwijl HW wordt besteed aan goederen en diensten. Na goedkeuring door de uitvoerende instantie wordt het TA-budget vooraf voor de duur van het project vastgezet en is verschuiving van kosten (over subposten) tijdens de projectuitvoering niet mogelijk. Dit is anders voor HW. Hier wordt die flexibiliteit wel geboden om tegemoet te komen aan veranderende omstandigheden waar projectpartners geen invloed op hebben, zoals veranderende markt(wensen) of productspecificaties. Ook anticiperen veel partijen bij het indienen van hun projectaanvraag niet op prijsstijgingen maar lopen daar – mede vanwege uitloop van het project – in de uitvoering wel tegen aan. Verandering van het HW-budget is enkel mogelijk onder de volgende strikte voorwaarden: kosten moeten aantoonbaar zijn gemaakt (tegen een marktconforme prijs) en de activiteiten behorende bij de kosten moeten relevant en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project. Ook kan het vooraf afgesproken totale maximum voor het hardwarebudget niet worden overschreden.
Jellinek heeft op eigen initiatief de keuze gemaakt om Kura Hulanda als derde partij in te schakelen voor de inkoop van apparatuur die specifieke interieurarchitectonische kennis vereiste die bij henzelf niet aanwezig was. Onder meer omdat deze kosten door de uitvoerder van de subsidieregeling niet noodzakelijk werden geacht, zijn ze niet goedgekeurd. Daarmee ontstond er een ruimte van € 90.000 in het HW-budget. Deze financiële ruimte kon ingezet worden voor andere, reeds goedgekeurde (en voor het project noodzakelijke) posten van het HW-budget die in eerste instantie niet volledig door de subsidie konden worden gedekt. Dit kwam omdat de kosten hiervoor hoger waren uitgevallen dan oorspronkelijk begroot. Het bedrag van € 90.000 was overigens niet toereikend om alle hoger uitgevallen kosten te dekken, zodat de projectpartners een deel van de voor de subsidie goedgekeurde meerkosten uit eigen middelen hebben moeten financieren.
Hiermee concludeer ik dat de subsidieaanvraag, inclusief de toekenning van een vergoeding van € 90.000 voor de meerkosten in het HW-budget, op een correcte en gangbare manier is verlopen.
Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er op advies van ambtenaren op een dergelijke creatieve manier subsidieaanvragen gedaan en vervolgens goedgekeurd worden? In hoeverre komt deze praktijk vaker voor bij subsidieverlening door de overheid? Bent u bereid om maatregelen te treffen om te voorkomen dat ambtenaren in de toekomst op deze manier handelen bij subsidieaanvragen? Zo ja, welke? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw beoordeling van de berichtgeving waaruit blijkt dat de verslavingszorg geboden door Jellinek Curaçao kwalitatief niet op orde was en dat er in de kliniek zelf een «levendige handel in allerlei pillen» gaande was? In hoeverre heeft deze berichtgeving gevolgen voor uw eerdere oordeel dat Jellinek Curaçao gedurende de periode dat het geopend was voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie? Was kwalitatief goede zorg geen voorwaarde voor subsidie? In hoeverre is hieraan voldaan?
Gedurende de uitvoering worden PSNA-projecten nauwkeurig gemonitord door de uitvoerende instantie. Onderwerp van monitoring is naleving van afspraken zoals vastgelegd in het contract dat bij de start van het project door projectaanvrager en de Nederlandse overheid wordt ondertekend. Deze afspraken hebben betrekking op het aantal arbeidsplaatsen (inclusief specificaties daarvan), projectfaciliteit, samenwerkingsverbanden en gerealiseerde omzet (inclusief specificaties daarbinnen). De aan het project gestelde kwaliteitseisen worden gemonitord op basis van certificeringen zoals (in het geval van Jellinek) ISO/HKZ. Controle op de kwaliteit van verleende medische zorg valt buiten de expertise en controles van de uitvoerende instantie. Dergelijke zaken worden verondersteld te zijn geborgd door naleving van certificeringen en van (lokale) wet- en regelgeving, waarop controle is belegd bij externe instanties. De uitvoerende instantie heeft tijdens de uitvoering van het Jellinek-project op geen enkele wijze signalen ontvangen dat de medische zorg onvoldoende zou zijn. Ik kan geen uitspraak doen over de periode nadat het subsidietraject onder PSNA werd beëindigd. Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat de subsidiering onder PSNA alleen gericht was op de opstart van de Jellinek Retreat en niet gebruikt is ter ondersteuning van de exploitatie.
Kunt u nader inzicht geven in de relatie tussen Jellinek Curaçao en hotel Kura Hulanda? In wiens bezit zijn beide? Wat is de precieze rol van Jellinek geweest in de hele onderneming? Is het waar dat de faciliteiten van Jellinek Curaçao gebruikt zijn om gasten van hotel Kura Hulanda in onder te brengen? Welke toekomstplannen zijn er voor de inmiddels gesloten faciliteiten van Jellinek Curaçao? In hoeverre hangen deze plannen samen met hotel Kura Hulanda? In hoeverre kan gesteld worden dat hotel Kura Hulanda geprofiteerd heeft en nog steeds profiteert van de aan Jellinek Curaçao versterkte subsidie? Was dit de bedoeling van de subsidie?
De verhouding tussen Kura Hulanda en Jellinek Retreat beperkte zich tot de relatie huurder-verhuurder. De eigenaar van Kura Hulanda had tijdens de PSNA-fase geen eigendom of aandelen in Jellinek Retreat. Beide entiteiten hadden onder PSNA een verschillend eigenaarschap en opereerden los van elkaar. Kura Hulanda heeft dan ook niet in directe zin geprofiteerd van de subsidie. Als verhuurder van het bedrijfspand waarin Jellinek was gevestigd heeft Kura Hulanda wel indirect profijt gehad van het project. Verder heeft Kura Hulanda als externe partij een deel van de inrichting van de verzorgingskliniek voor haar rekening genomen, waarvoor zij de benodigde specifieke interieurkennis hadden.
De rol van Stichting Jellinek Mentrum (Nederland) in het project was allereerst die van subsidie-aanvrager onder PSNA. Daarnaast was men mede-aandeelhouder van de Antilliaanse Joint Venture die verantwoordelijk was voor de projectuitvoering. Andere aandeelhouders in de Joint Venture waren Medische Praktijk Dr Cai N. Winkel N.V. (Curaçao) and Wolff Communicatie Management (Nederland). Ik ben niet op de hoogte van de toekomstplannen van de eigenaars voor de faciliteiten van Jellinek Retreat.
De vraag of gasten van Kura Hulanda zijn ondergebracht bij Jellinek Retreat kan ik niet beantwoorden, anders dan dat hiervan tijdens de PSNA-fase zover ik heb kunnen nagaan geen sprake van was.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen met betrekking tot de mogelijkheden om de verstrekte subsidie van 600.000 euro terug te vorderen waarbij u aangaf te twijfelen over of dit achteraf een verstandige subsidie was?2 In hoeverre bent u bereid te heroverwegen of deze subsidie teruggevorderd kan en moet worden? Deelt u de mening dat als de zorg in Jellinek Curaçao kwalitatief niet op orde was, maar er wel sprake was van een sterke relatie tussen hotel Kura Hulanda en Jellinek Curaçao waarbij het hotel profiteerde van de subsidie voor de kliniek, de subsidie ook teruggevorderd moet en kan worden bij hotel Kura Hulanda? Zo ja, hoe gaat u hier werk van maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij bewust van mijn eerdere antwoord aangaande de mogelijkheden om de subsidie die onder PSNA verstrekt is terug te vorderen. De subsidieverlening is procedureel correct en in overeenstemming met de geldende voorwaarden verlopen. Hoewel achteraf gezien een andere aanwending van deze middelen wellicht een groter direct nut had kunnen hebben voor de lokale Curaçaose bevolking is het niet mogelijk de subsidie terug te vorderen.
Mogelijke belastingontwijking door leden van het koninklijk huis |
|
Jesse Klaver (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat volgens de staatssecretaris van Financiën de belastingheffing van leden van het Koninklijk Huis een private zaak is?1
Ja.
Welke ontwijkingsconstructie is precies gehanteerd?
Ten aanzien van de met belastingheffing verbonden wettelijke bescherming van de persoonlijke levenssfeer verschillen leden van het koninklijk huis niet van andere belastingplichtigen. Er is geen reden hierin wijziging te brengen. Het enkele feit dat er publicaties plaatsvinden over belastingheffing bij belastingplichtigen die behoren tot het koninklijk huis doet hieraan niet af. Dit is eens te meer het geval waar het belastingheffing betreft die in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. De voorlichting van de Raad van State d.d. 23 december 2010 (Kamerstukken II 2010/1, 32 791, nr. 1, p. 17–19) bevat terzake een nadere beschouwing.
In hoeverre verschilt deze ontwijkingsconstructie van de constructie die enkele jaren geleden door Prinses Christina is gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de opvattingen van toenmalig Tweede- Kamerlid Weekers (VVD)2 dat belastingparadijzen en belastingconstructies misschien wel wettelijk kunnen zijn, maar daarmee niet wenselijk? Kunt u daarop reflecteren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat verwacht mag worden dat leden van het Koninklijk Huis die belastingvrijstellingen genieten zich onthouden van belastingtrucs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om maatregelen te treffen zodat het voor Nederlanders geldende belastingregime onverkort op leden van het Koninklijk Huis wordt toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De toegezegde medewerking van de gemeente Haarlemmermeer aan de vestiging in Hoofddorp van wat het grootste sekscomplex van Europa gaat worden |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u ervan kennisgenomen dat de gemeente Haarlemmermeer heeft toegezegd medewerking te verlenen aan de vestiging in Hoofddorp van wat het grootste sekscomplex van Europa dreigt te gaan worden?
Ik heb vernomen dat de gemeente Haarlemmermeer in beginsel bereid is om, met inachtneming van haar beleidskaders en planologische kaders, medewerking te verlenen aan de mogelijke ontwikkeling van een erotisch uitgaanscentrum. Een officiële aanvraag voor een dergelijk complex op de desbetreffende locatie is niet door de gemeente ontvangen en daardoor niet beoordeeld.
Is de vestiging van dit mega-bordeel in overeenstemming met het lokale prostitutiebeleid en bestemmingsplan?
Aangezien het voornemen van de ondernemer niet is geconcretiseerd in aanvragen en plannen, kan over de conformiteit met het lokale beleid nu geen uitsluitsel worden geven. Wel laat, in algemene zin, het gemeentelijk prostitutiebeleid onder voorwaarden ruimte voor nog twee seksinrichtingen. Het huidige bestemmingsplan van de voorgenomen locatie geeft vooralsnog geen ruimte voor de vestiging van een seksbedrijf. Een nieuw bestemmingsplan zou dus vereist zijn.
Wat is uw mening over de vestiging van dit complex ter grootte van een complete woonwijk, mede gezien het feit dat de meerderheid van de bewoners van Haarlemmermeer en Hoofddorp volgens een onlangs gehouden peiling tegen de komst van een dergelijk mega-bordeel is?
Aangezien er nog geen concrete aanvraag is ingediend bij de gemeente voor de vestiging van het seksbedrijf staat de beoogde grootte van de vestiging niet vast. Het is uiteindelijk aan de gemeente om te onderzoeken of de plannen binnen het gemeentelijk prostitutie- en omgevingsbeleid passen en om met eventuele bezwaren van bewoners om te gaan.
Bestaat naar uw mening het risico dat een sekscomplex van een dergelijke omvang kan leiden tot ongewenste nevenverschijnselen, bijvoorbeeld verband houdende met drugshandel, mensenhandel en illegale prostitutie?
De seksbranche is een criminogene branche. De prostitutiesector is net als andere sectoren gebonden aan wet- en regelgeving die erop gericht is om deze eventuele effecten tegen te gaan. De aanpak van mensenhandel en de hieraan gerelateerde prostitutie is daarbij een prioriteit van dit kabinet. In mijn brief van 8 maart 2013 aan uw Kamer1 heb ik u gemeld welke maatregelen er zijn en worden genomen om een schone, legale prostitutiebranche te creëren.
Welke mogelijkheden ziet u om de vestiging van een dergelijk mega-bordeel tegen te gaan?
In Nederland is het legaal om in overeenstemming met het gemeentelijk prostitutie- en omgevingsbeleid een seksbedrijf te vestigen. Ik zie dan ook geen reden om de vestiging van een seksbedrijf in Haarlemmermeer tegen te gaan.
Het bericht dat Tata Steel geen extra gehandicapten wil |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe verhoudt de beslissing van het 9.000 werknemers tellende bedrijf Tata Steel om slechts 10 werkervaringsplaatsen voor jonggehandicapten ter beschikking te stellen, zich tot uw wens om tienduizenden jongeren met een arbeidsbeperking in reguliere bedrijven aan het werk te helpen en tot het sociaal akkoord waarin u afstapt van het invoering van een actief verplicht quotum en alle jonggehandicapten onderworpen moeten worden aan een herkeuring?1 2 3 4
In het sociaal akkoord hebben kabinet en sociale partners afspraken gemaakt over het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking. Met dit akkoord stellen werkgevers zich garant voor 125.000 extra banen (25.000 voor de overheid) voor deze doelgroep die moeilijk aan de slag komt. Ik reken er op dat werkgevers en werknemers hier de komende tijd mee aan de slag gaan. Het tijdspad van ruim 10 jaar biedt ruimte om daar in te groeien.
De afspraak met sociale partners over extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking is overigens niet vrijblijvend. In het sociaal akkoord is ook opgenomen dat deze afspraak wordt gemonitord. Als werkgevers onvoldoende banen realiseren treedt, na overleg met sociale partners en gemeenten, een quotumregeling in werking met dezelfde aantallen. In 2016 is de eerste meting. Dan moeten er 11.000 banen zijn gerealiseerd.
Het sociaal akkoord dateert van 11 april jongstleden. De uitwerking van de gemaakte afspraken vraagt tijd en maakt nog geen onderdeel uit van lopende cao-onderhandelingen. Dit geldt ook voor de onderhandelingen die Tata Steel in IJmuiden op dit moment met de vakbonden voert over een nieuwe cao. Afgelopen week hebben zij een principe-akkoord bereikt. In dat principe-akkoord is afgesproken dat Tata Steel wederom tien Wajongers een leerwerktraject aanbiedt, met de mogelijkheid tot een arbeidsovereenkomst erna. Tata Steel maakt sinds 2009 cao-afspraken over het jaarlijks aanbieden van tien werkervaringsplaatsen voor jongeren met een Wajong-uitkering. Een inspanning die volgens het bedrijf afgezet moet worden tegen een jaarlijkse werving van ongeveer honderd nieuwe medewerkers, tegen het feit dat drie procent van de actuele personeelsbezetting bestaat uit medewerkers waarvan is vastgesteld dat zij in meerdere of mindere mate arbeidsongeschikt zijn en tenslotte tegen de moeilijke economische omstandigheden waarin de staalsector zich bevindt.
In aanvulling op de lopende cao-onderhandelingen geeft Tata Steel aan naar de toekomst toe zich in te zetten om de afspraken uit het sociaal akkoord over extra banen voor arbeidsgehandicapten te realiseren.
Is het u bekend dat vakbonden, UWV en gemeenten regionale afspraken willen maken met Tata Steel maar dit bedrijf hier niets van wil weten? Wat is uw reactie hierop en bent u bereid om met Tata Steel in gesprek te gaan om hen te bewegen om te komen tot serieuze en regionale afspraken voor werk voor mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het aannemelijk dat meer grote ondernemingen zich zullen blijven gedragen als Tata Steel en geen arbeidsplaatsen ter beschikking stellen aan mensen met een beperking omdat ze een «apart bedrijf» zijn? Deelt u deze mening?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er meer (grote) ondernemingen in Nederland die zich om deze reden onttrekken aan de afspraken die in het sociaal akkoord over het openstellen van arbeidsplekken voor mensen met een beperking zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer informeren over bestaande cao afspraken met grote bedrijven in Nederland over het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking? Zo nee, waarom niet?
Voor een indruk van afspraken over het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten in cao’s verwijs ik naar de SZW rapportage «Cao-afspraken 2011», die op 29 november 2012 als bijlage bij het rapport «Duurzame inzetbaarheid in cao en praktijk» naar uw Kamer is gezonden. De peildatum voor deze rapportage is 1 april 2012. Voor deze rapportage zijn 100 cao’s onderzocht, die van toepassing zijn op ca 5,4 miljoen werknemers (ruim 85 procent van de werknemers onder een cao).
Verder verwijs ik naar de website www.cao.szw.nl. Daarop staan alle cao’s die zijn aangemeld en waarvoor een kennisgeving van ontvangst is afgeven (zie onderwerp cao aanmelding, vervolgens overzichten cao/avv).
Het contracteerbeleid van zorgverzekeraars bij logopedisten |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Deelt u de conclusie uit het onderzoek «De waarde van logopedie» dat iedere euro die gebruikt wordt voor de behandeling van spraak- en taalstoornissen bij kinderen € 1,67 tot € 3,04 oplevert?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport «De waarde van logopedie» is in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) door onderzoeksbureau SEO tot stand gekomen. De conclusies van het rapport komen volledig voor rekening van de onderzoekers. Vanwege het belang dat ik hecht aan het actief meedenken van partijen bij het vinden van bezuinigingsmogelijkheden, heb ik de onderzoekers samen met de NVLF op 20 december 2012 op het ministerie uitgenodigd om het rapport en de bevindingen toe te laten lichten. Uit deze toelichting heb ik geconcludeerd dat als gevolg van een juiste inzet van logopedische interventies deze mogelijk op termijn tot besparingen kunnen leiden.
Deelt u de conclusie uit het kostenonderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) waaruit blijkt dat het noodzakelijk is het tarief voor logopedie aan te passen om logopedisten voldoende armslag te geven?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In december 2011 heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een beleidsregel afgegeven, die erop neerkomt dat in drie jaren (2012, 2013 en 2014) het tarief voor logopedie verhoogd wordt naar € 29,22 per zitting. Macro levert dat een effect op het Budgettair Kader Zorg (BKZ) van € 34, 2 miljoen. Met deze forse ophoging van het kader voor logopedie, geen vanzelfsprekendheid in tijden van toenemende bezuinigingsdruk, heb ik ruimte gegeven aan een intensivering binnen de logopedische zorg.
Deelt u de conclusie dat het volgen van de NZa aanbeveling op termijn leidt tot een besparing? Wat bent u van plan met die aanbevelingen te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 2.
Bent u van mening dat de € 8 miljoen die u heeft uitgetrokken voor het aanpassen van de logopedietarieven hier door de zorgverzekeraars ook voor zijn gebruikt? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo nee, welke actie gaat u ondernemen?
Op grond van gegevens van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) stel ik vast dat de trend van overschrijdingen op het budget voor logopedische zorg zich nog steeds voortzet. Als zorgverzekeraars een aanleiding zien voor kostenmatiging binnen de logopedie door middel van een scherper inkoopbeleid vind ik dat passen bij de rol die zij op grond van de Zorgverzekeringswet vervullen. Zorgverzekeraars hebben immers een belangrijke rol toegewezen gekregen om de zorg in Nederland betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit te houden. Het staat zorgverzekeraars en aanbieders vrij contracten af te sluiten met tarieven die lager zijn dan de maximumtarieven die de NZa vast stelt.
Is het waar dat het verdwijnen van de schoollogopedie leidt tot een groter beroep op de eerste lijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb vernomen dat zich een verschuiving voor doet van schoollogopedie naar eerstelijnszorg. Over de wenselijkheid en de omvang van die verschuiving ben ik in overleg met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en Zorgverzekeraars Nederland. De NVLF is samen met individuele zorgverzekeraars bij deze besprekingen betrokken.
Is het waar dat zorgverzekeraars klanten actief verwijzen naar de eerste lijn logopedie omdat zij de tweede lijn te duur vinden? Is het waar dat diezelfde zorgverzekeraars deze eerste lijn verwijten te veel behandelingen uit te voeren? Wat vindt u van deze handelwijze van de zorgverzekeraars en wat bent u van plan te ondernemen?
Hierover zijn mij geen signalen bekend. Ik zal dit betrekken bij de besprekingen zoals genoemd in het antwoord op vraag 5.
Onderschrijft u dat alleen als grote groepen logopediepraktijken op basis van onderlinge afspraken onderhandelen met een zorgverzekeraar, er een gelijkwaardige onderhandelingspositie ontstaat? Is dit op basis van de Mededingingswet toegestaan? Kunt u aangeven hoe u zich voorstelt dat in vrijheid en dus op basis van gelijkwaardigheid kan worden onderhandeld over «prijs», «prestatie» en «hoeveelheid» zoals uzelf voorstaat? Bent u in dat licht van mening dat de macht van zorgverzekeraars te groot is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij de NZa blijkt dat er geen aanwijzingen zijn van machtsmisbruik van zorgverzekeraars bij de inkoop van logopedische zorg. Eén van de verwachtingen die bij logopedisten kennelijk leven is dat aan elk contract een individuele onderhandeling dient vooraf te gaan. Dat is niet het geval. Verzekeraars zullen een bod moeten doen om aan hun wettelijke zorgplicht te voldoen. Dit betekent echter niet dat er een recht bestaat op individuele onderhandelingen. Verzekeraars zullen vanwege logistieke redenen met vaak gestandaardiseerde contracten werken. Ik erken dat grotere praktijken in beginsel over een sterkere onderhandelingspositie beschikken voor zover deze praktijken beduidend van belang zijn voor het vervullen van de zorgplicht door de zorgverzekeraar. Onderlinge mededingingsbeperkende prijsafspraken tussen praktijken zijn evenwel in strijd met de Mededingingswet. Samenwerking in het belang van de patiënt en de kwaliteit van zorg en daaruit voortvloeiend gezamenlijk onderhandelen, is binnen de kaders van de wet echter toegestaan.
Bent u bereid om op basis van uw systeemverantwoordelijkheid een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar het functioneren van de marktwerking op het deelgebied logopedie?
Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven zie ik geen misstanden in de markt voor logopedie die nadelig kunnen uitwerken op het belang van de patiënt/consument. Nader onderzoek lijkt me daarom niet opportuun.
De gevolgde procedure inzake herbenoeming van de burgemeester van Assen |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de mededeling van de Commissaris van de Koningin in de provincie Drenthe over de wijze waarop de gemeenteraad van Assen tot besluitvorming over de aanbeveling tot herbenoeming van de burgemeester is gekomen?1
Ja.
Hoe verhoudt de gevolgde procedure zich tot de voorgeschreven procedure bij herbenoeming zoals vermeld in uw circulaire benoeming, functioneringsgesprekken en herbenoeming burgemeesters?2
De gevolgde procedure is niet in overeenstemming met de circulaire. Daarin staat dat de stemming hoofdelijk dient te geschieden, terwijl er met stembriefjes (en dus geheim) is gestemd.
Hoe valt het verschil in stemprocedures met elkaar te rijmen nu in genoemde circulaire wordt voorgeschreven dat er hoofdelijke stemming over de aanbeveling tot herbenoeming moet plaatsvinden, terwijl de Commissaris meldt dat er schriftelijk en geheim is gestemd?
In de circulaire, die om de paar jaar wordt herzien, is voor het eerst aan dit aspect van de procedure aandacht besteed. Uit verschillende signalen blijkt dat de circulaire op dit punt aanleiding geeft tot vragen, nu in de praktijk kennelijk op uiteenlopende wijzen wordt gestemd. Voor zover men met stembriefjes (en dus geheim) stemt, voelt men zich daarbij gesteund door de tekst van artikel 31, eerste lid, van de Gemeentewet. Daarin is bepaald dat de stemming over personen voor het doen van benoemingen, voordrachten of aanbevelingen geheim is.
Behoort de gemeenteraad bij een eventuele stemming over aanbevelingen voor benoeming, herbenoeming en voor ontslag, hoofdelijk dan wel schriftelijk te stemmen? Hoe verhoudt zich dat tot de voorgeschreven stemmingswijzen in artikel 31 en artikel 32 van de Gemeentewet?
Naar mijn interpretatie behoort de stemming bij dergelijke aanbevelingen hoofdelijk te geschieden. Artikel 31 ziet op stemmingen voor niet-politieke functies. Stemmingen over aanbevelingen inzake de burgemeester of over de benoeming van wethouders vallen naar mijn mening niet onder artikel 31. Ik baseer mij daarbij onder meer op de overweging dat het bij dergelijke stemmingen niet zo kan zijn dat bij het staken van de stemmen artikel 31, derde lid, van toepassing is dat bepaalt dat in dat geval uiteindelijk, dat wil zeggen na herstemming in dezelfde vergadering, het lot beslist. Ik meen dat, nu in de artikelen over de totstandkoming van aanbevelingen inzake de burgemeester (artikelen 61 e.v.) respectievelijk het artikel over de benoeming van wethouders (artikel3 geen specifieke bepalingen over de stemming zijn opgenomen, de hoofdregel inzake stemmingen van artikel 32 van toepassing is. Dat artikel bepaalt in het eerste lid dat hoofdelijk wordt gestemd. Het vijfde lid van dat artikel bepaalt dat ingeval de stemmen staken, tenzij de vergadering voltallig is, in een volgende vergadering opnieuw wordt gestemd en indien de stemmen dan opnieuw staken het voorstel niet is aangenomen. Ik kan mij echter voorstellen dat dit in de praktijk, gelet op de letterlijke tekst van artikel 31, tot vragen leidt. Uit het juridisch advies dat is ingewonnen bij prof. mr. D.J. Elzinga, hoogleraar staatsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen, is gebleken dat het naar zijn mening geen kwestie is van de toepasselijkheid van artikel 31 of artikel 32, maar dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om tussen beide artikelen te kiezen. Nu een zo grote verscheidenheid van opvattingen blijkt te bestaan, meen ik dat de wetgever op dit punt duidelijkheid moet verschaffen. Ik ben daarom voornemens een wijziging van de Gemeentewet te bevorderen, waarin de hiervoor door mij bepleite lijn wordt vastgelegd. Tot die tijd zal ik de gemeenteraden vragen alvast dienovereenkomstig te handelen. Indien een gemeenteraad niettemin kiest voor een geheime stemming, acht ik dat overkomelijk.
Bent u voornemens om met aangescherpte regelgeving of aanvullend beleid te komen, opdat de herbenoemingsprocedure zo zorgvuldig mogelijk gevolgd wordt?
Ik heb een wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet, de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Waterschapswet (institutionele bepalingen) voorbereid, welke zoals toegezegd nog voor het zomerreces bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Dat wetsvoorstel bevat ook enkele maatregelen ter verbetering van de procedure tot herbenoeming.
Op welke wijze wilt u de kwaliteit van de herbenoemingsprocedure verder versterken?
Zie antwoord vraag 5.
De fiscale regeling voor hypotheekrenteaftrek |
|
Paulus Jansen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat eigenaar-bewoners die al eerder hypotheekrenteaftrek over X jaar en een hoofdsom Y genoten hebben bij de aankoop van een andere woning slechts hypotheekrenteaftrek kunnen krijgen als de looptijd van de nieuwe lening (30-X) jaar bedraagt?1
Zie antwoord op vraag 2.
Zo ja, waarom is het niet mogelijk dat bedoelde eigenaar-bewoners een standaard annuïtaire lening over dertig jaar voor een bedrag Z afsluiten, waarbij de fiscale aftrek voor (30-X) jaar gebaseerd is op de hoofdsom Z en vervolgens voor X jaar gebaseerd is op de hoofdsom (Z-Y)?2
Voor de beantwoording van deze vraag wordt achtereenvolgens ingegaan op de uitwerking onder het tot 1 januari 2013 geldende recht en het vanaf die datum geldende overgangsrecht en vervolgens op de uitwerking onder het nieuwe recht.
Sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bedraagt de maximale termijn waarvoor recht bestaat op aftrek van rente betaald over een eigenwoningschuld (hierna: eigenwoningrente) 30 jaar. Deze maximale aftrektermijn blijft van toepassing (blijft doorlopen) op leningen die onder het sinds 1 januari 2013 geldende overgangsrecht kwalificeren als bestaande eigenwoningschuld. Evenals onder het oude recht geldt derhalve voor overgangsrechtschulden dat een ter zake van een vorige eigen woning «verbruikt» deel van de dertigjaarstermijn in mindering komt op de termijn voor de nieuwe eigen woning als de schuld wordt overgesloten op die nieuwe woning. Voor de overgangsrechtschulden gelden in tegenstelling tot het nieuwe recht geen eisen aan de vorm van de lening. De schuld mag aflossingsvrij zijn en mag na de 30 jaar dus nog bestaan, zij het dat er vanaf dat moment geen recht op renteaftrek meer is.
Met ingang van 2013 geldt voor nieuwe eigenwoningschulden de verplichting om contractueel en feitelijk ten minste annuïtair af te lossen in maximaal 360 maanden (30 jaar). In artikel 3.119c van de Wet IB 2001 is de aflossingseis opgenomen en is in het derde lid van dat artikel de wijze waarop rekening moet worden gehouden met eerdere eigenwoningschulden geregeld. Het verstreken deel van de looptijd van de voorgaande eigenwoningschuld verkort de resterende periode waarin recht op renteaftrek bestaat en daarmee tevens de maximale periode waarin de schuld geheel moet worden afgelost.
In de hiervoor beschreven situaties »blijft» belastingplichtige binnen het voor hem geldende recht (ofwel geheel onder het oude recht/overgangsrecht ofwel geheel onder het nieuwe recht). In de door vragensteller meegezonden casus doet zich echter een bijzonderheid voor, omdat een deel van de aftrekperiode onder oud recht is geweest en er daarna onder nieuw recht een nieuwe schuld wordt aangegaan. Deze casus luidt als volgt:
A heeft per 1 januari 2001 een eigen woning gekocht waarvoor een hypotheek is afgesloten van € 90.000.
In 2011, na precies 10 jaar, verkoopt A deze woning weer voor € 110.000. In de tussenliggende periode heeft A niets afgelost. Er ontstaat hierdoor een eigenwoningreserve van € 20.000.
In 2013 koopt A een nieuwe woning waarvoor de totale kosten € 150.000 bedragen. A gebruikt voor de financiering de eigenwoningreserve van € 20.000 en brengt daarnaast € 10.000 eigen geld in waardoor de nieuwe eigenwoningschuld € 120.000 (€ 150.000-/- (€ 20.000+€ 10.000)) bedraagt.
Hierbij wordt de vraag gesteld wat de fiscale gevolgen zijn in bovenstaande, en daarmee vergelijkbare, casusposities. Van belang hierbij is dat de belastingplichtige als het ware de overgang maakt van het oude recht naar het nieuwe recht.
De dertigjaarstermijn geldt met ingang van 2001 en geldt ook onder het nieuwe recht als uitgangspunt. Voor de toepassing van de aflossingseis (als bedoeld in artikel 3.119c van de Wet IB 2001) dient de periode waarover aftrek van eigenwoningrente is genoten vanaf 2001 bij het bepalen van de resterende periode van renteaftrek dan ook te worden meegeteld, ook in de situatie dat de eigenwoningschuld in 2012 niet meer bestond (derde lid van het onderhavige artikel). In de betreffende casus heeft dit tot gevolg dat de periode 2001 tot en met 2010 meetelt voor de bepaling van de resterende periode waarin recht bestaat op renteaftrek op de nieuwe eigenwoningschuld. Op basis van de huidige wettekst betekent dit tevens dat de periode van eerdere renteaftrek onder het oude recht de maximale periode verkort waarin de schuld volledig moet worden afgelost. In de casus van het voorbeeld betekent dit dat de eigenwoningschuld van € 120.000 in 20 jaar zou moeten worden afgelost om renteaftrek op die schuld te krijgen. Dit verkorte aflossingsschema zou tot gevolg hebben dat het tempo waarin deze eigenwoningschuld zou moeten worden afgelost (aanzienlijk) sneller is dan bij een aflossingseis die op een periode van 30 jaar gebaseerd is, met aanzienlijk hogere maandlasten tot gevolg. Dit terwijl deze belastingplichtige onder het oude recht niet hoefde af te lossen.
De uitwerking dat een eerdere periode van renteaftrek waarin nog niet hoefde te worden afgelost (onder oud recht dan wel onder het overgangsrecht) de termijn waarbinnen de daaropvolgende schuld onder het nieuwe recht moet worden afgelost verkort, acht ik niet wenselijk. Vooruitlopend op wetgeving zal ik op korte termijn in een beleidsbesluit goedkeuren dat in gevallen als het onderhavige, de nieuwe eigenwoningschuld in 360 maanden mag worden afgelost, met dien verstande dat wel de renteaftrekperiode verkort wordt met de eerder genoten periode van aftrek. Deze meer soepele invulling brengt dus niet met zich mee dat bezien over de periode waarin onder het oude en het nieuwe recht rente wordt afgetrokken, meer dan 360 maanden aftrek mogelijk is. Indien reeds met betrekking tot een eerdere eigenwoningschuld een periode aftrek is genoten, dan wordt deze periode voor de berekening van het aantal maanden waarvoor nog recht op aftrek van eigenwoningrente bestaat in mindering gebracht op de maximale aftrektermijn van 360 maanden. De aftrek van eigenwoningrente stopt na afloop van het aldus bepaalde aantal maanden, terwijl de maandelijkse annuïteit dan in beginsel nog doorloopt. Er is namelijk geen aanleiding om, anders dan onder het oude en het nieuwe recht, belastingplichtigen een recht op aftrek te geven voor een termijn langer dan 30 jaar (360 maanden).
Ten overvloede merk ik nog op dat voor zover een nieuwe eigenwoningschuld meer bedraagt dan de oude eigenwoningschuld, voor dit meerdere in ieder geval een nieuwe periode van 360 maanden geldt voor de aflossing en het recht op aftrek. Dit vloeit voort uit artikel 3.119c, vierde lid, van de Wet IB 2001.
Zo nee, kunt u aan de hand van enkele rekenvoorbeelden duidelijk maken hoe de hypotheekrenteaftrek voor eigenaar-bewoners die al eerder hypotheekrenteaftrek genoten, al dan niet met een interval, werkt?
Het hiervoor beschreven antwoord leidt voor het beschreven cijfervoorbeeld tot het navolgende:
Voor € 90.000 heeft belastingplichtige nog gedurende 240 maanden (360 maanden -/- 120 maanden) recht op aftrek van eigenwoningrente, mits vanaf het aangaan van de schuld in 2013 contractueel en daadwerkelijk wordt afgelost volgens een (ten minste) annuïtair schema dat leidt tot een volledige aflossing in maximaal 360 maanden. Voor de overige € 30.000 van de eigenwoningschuld geldt een recht op aftrek van eigenwoningrente van 360 maanden, mits die schuld in maximaal 360 maanden contractueel en daadwerkelijk volgens een (ten minste) annuïtair schema volledig wordt afgelost.
Bent u bekend met het feest dat mede door de Nederlandse Permanente Vertegenwoordigingen bij de Europese Unie (EU) en NAVO wordt georganiseerd ter viering van de troonsbestijging op 30 april a.s.?
Ja. De Nederlandse ambassade in Brussel en de Nederlandse Permanente Vertegenwoordigingen bij de EU en de NAVO organiseren op 30 april gezamenlijk twee evenementen: een receptie voor externe genodigden (bedoeld voor belangrijke contacten bij EU, NAVO en België bilateraal) en, in samenwerking met de Nederlandse verenigingen, een feest van en voor de omvangrijke Nederlandse gemeenschap in België.
Is het waar dat dit evenement wordt gesponsord door bedrijven als Unilever, Shell, ING en Tata Steel? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel het evenement kost en welk deel daarvan via sponsoring wordt bekostigd?
De evenementen worden deels betaald uit eigen middelen, deels uit sponsorbijdragen (o.a. van de genoemde bedrijven) en deels uit de heffing van entreegelden (voor het feest voor de Nederlandse gemeenschap). Het totaal aan kosten voor deze activiteiten waaraan zo’n 1400 personen deelnemen, bedraagt ca.53.000 euro. Sponsorgelden (28.500) en entreegelden (7.500) dekken ongeveer 2/3 van de totale begroting.
Bent u het ermee eens dat op deze wijze een activiteit wordt georganiseerd waarbij bedrijven een uitgelezen kans hebben om te lobbyen bij Nederlandse Europarlementariërs en ambtenaren?
Ja, activiteiten als deze bieden alle aanwezigen, dus ook vertegenwoordigers van bedrijven, netwerkmogelijkheden. Wat het bedrijfsleven betreft geldt dat in den brede; het staat los van een eventuele sponsorbijdrage.
Deelt u de mening dat het gesponsorde karakter van de viering een belemmering kan vormen voor derden om in te gaan op de uitnodiging van de Permanente Vertegenwoordigingen om deel te nemen aan het feest?
Nee. Het is staande praktijk om vertegenwoordigers van in het buitenland gevestigde Nederlandse bedrijven uit te nodigen voor bepaalde evenementen. Mijns inziens leidt het feit dat een evenement gesponsord is niet tot belemmeringen voor derden om deel te nemen. Geluiden die dat mogelijk tegenspreken hebben mij tot nu toe ook nog niet bereikt.
Bent u het ermee eens dat een officieel evenement georganiseerd door de Permanente Vertegenwoordigingen zoveel mogelijk een openbaar karakter moet hebben? Zo ja, vindt u sponsoring daarbij passend?
Officiële evenementen georganiseerd door diplomatieke vertegenwoordigingen zijn veelal gericht op een specifieke doelgroep en hebben dus niet per definitie een openbaar karakter. Voor 30 april is gekozen voor een mengvorm: een receptie voor externe contacten op basis van uitnodiging, en een feest waarvoor een open inschrijving via internet gold tot een totaal van 900 aanmeldingen.
Kunt u aangeven waarom er door de Permanente Vertegenwoordigingen niet is gekozen voor het organiseren van een niet-gesponsorde viering?
Gezien de bezuinigingen zijn de beschikbare budgetten de laatste jaren afgenomen. Tegelijkertijd is de troonswisseling een bijzondere gebeurtenis. De posten in Brussel willen deze gebeurtenis met zoveel mogelijk landgenoten die in België woonachtig zijn vieren. Ook grijpen zij deze unieke gelegenheid aan om Nederland te profileren bij hun externe contacten. Inzet van sponsorbijdragen en het heffen van entreegelden maken het mogelijk dit met elkaar te verenigen.
Daarbij is sponsoring van activiteiten waaronder de viering van 30 april geen nieuw fenomeen. Steeds meer Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen maken van de gelegenheid gebruik om de kosten te beheersen en ook andere landen doen een beroep op sponsoren voor de financiering van vergelijkbare activiteiten en vieringen, bijvoorbeeld de viering van de nationale dag.
Zijn er regels of richtlijnen waar ambassades, consulaten en Permanente Vertegenwoordigingen zich aan moeten houden bij het laten sponsoren van activiteiten? Indien neen, bent u bereid deze op te stellen? Indien neen, waarom niet?
Diplomatieke vertegenwoordigingen dienen zich m.b.t. het laten sponsoren van activiteiten te houden aan de breder geldende principes van onpartijdigheid, transparantie en vermijding van belangenverstrengeling en inmenging in besluitvorming. Dit alles is onder andere vastgelegd in de Gedragscode Integriteit BZ.
Het bericht dat onderzoeken naar de gevaren van bestrijdingsmiddelen voor bijen in Nederland niet openbaar gemaakt worden |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Geheime» studies van chemiereus Bayer tonen schadelijkheid insecticide voor bijen aan»?1
Zie mijn brief van 14 mei 2013 aan uw Kamer over bijen en neonicotinoïden.
Sinds wanneer zijn de resultaten van deze studies bij het ministerie bekend? Welke acties zijn daarop ondernomen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn deze studies in Engeland wel openbaar, maar weigert het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) twee van de drie studies openbaar te maken, zelfs nu die vrij toegankelijk zijn?
Deze zaak is onder de rechter en die heeft het Ctgb verboden om tot openbaarmaking over te gaan voordat er in de bodemprocedure uitspraak is gedaan. Ik verwijs verder naar mijn brief aan uw Kamer van 14 mei 2013 terzake.
Hoe beoordeelt u de afweging van het Ctgb om de studies niet openbaar te maken omdat deze geen gegevens zouden bevatten over subletale effecten, terwijl in de studies wel degelijk significante subletale effecten worden aangetoond?
De studies die in Engeland zijn vrijgegeven waren niet bedoeld om de subletale effecten te beoordelen, maar bedoeld voor de acute effecten. In het registratiedossier imidacloprid zijn studies opgenomen waarin veel specifieker naar subletale effecten is gekeken en die veel kritischer zijn voor de risicobeoordeling dan de studies die zich richten op de acute toxiciteit. Daarom heeft het Ctgb na afweging van de betrokken belangen ervoor gekozen de studies die specifiek zien op subletale effecten openbaar te maken. Het is nu aan de rechter om te beoordelen of het Ctgb de betrokken belangen goed heeft afgewogen. Zie verder mijn brief van 14 mei 2013 aan uw Kamer.
Deelt u de mening dat hieruit blijkt dat het publieke belang gediend is met de openbaarheid van deze en vergelijkbare studies en dat dit aanleiding is om de richtlijnen voor openbaarmaking bij het Ctgb aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen voor het debat over bijen en gewasbeschermingsmiddelen op 23 april om 15.30 uur te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt, omdat afstemmen met het Ctgb nodig was.
De vragen worden beantwoord voor het AO Bijensterfte op donderdag 16 mei aanstaande.
Het categorisch weigeren van mediacontacten van personen werkzaam in het gevangeniswezen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp, waarin u de Kamer laat weten dat contacten met regionale media worden toegestaan en dat voor contacten met de landelijke pers is afgesproken dat hierover eerst moest worden afgestemd met de Directie Voorlichting van het ministerie van Veiligheid en Justitie?1
Ja.
Hoeveel verzoeken om dergelijke contacten met landelijke media zijn inmiddels voorgelegd aan de Directie Voorlichting van het ministerie van Veiligheid en Justitie? Hoeveel daarvan zijn afgewezen en hoeveel zijn er toegewezen?
Dagelijks verzoeken diverse media om contact in enige vorm met de Dienst Justitiële Inrichtingen. Als het om verzoeken van landelijke media gaat, is de afspraak dat hierover eerst moet worden afgestemd met de directie Voorlichting van het ministerie. De directie Voorlichting beoordeelt de verzoeken inhoudelijk alvorens een besluit te nemen over toekenning c.q. afwijzing. Sinds de beantwoording van de vorige Kamervragen zijn in totaal twaalf verzoeken voorgelegd aan de Directie Voorlichting van het Ministerie. Deze zijn alle gehonoreerd. Zie voorts het antwoord op vraag 4.
Is het waar dat contacten tussen personen die werkzaam zijn in het gevangeniswezen met landelijke pers categorisch worden afgewezen? Zo ja, op basis waarvan? Waar bent u bang voor?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat landelijke media bijvoorbeeld interesse hebben in het volgen van een of meer inrichtingswerkers op de dag van het rondetafelgesprek over de bezuinigingsplannen in de Tweede Kamer? Wat is hier op tegen?
Wanneer het parlement een hoorzitting organiseert om in de behoefte aan informatie te voorzien, dan vind ik het passend om terughoudendheid te betrachten bij contacten met de pers voorafgaand aan die hoorzitting. Zoals aan zowel de pers als aan de PI-medewerkers is meegedeeld, is na afloop van de hoorzitting wel gelegenheid voor contacten met de pers.
Bent u eveneens bekend met het feit dat als een van de argumenten om dergelijke verzoeken om mediacontacten af te wijzen genoemd wordt «respect voor de Tweede Kamer»? Kunt u dit toelichten? Bent u bereid in ieder geval dit non-argument niet meer te gebruiken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk 17 april om 18:00 uur te beantwoorden?
Ja.
Het liberaliseren van huurwoningen uit het gereguleerde segment |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat de samenstelling (naar bouwjaar, woningtype en levensloopbestendigheid) is van de voorraad van één miljoen huurwoningen uit het gereguleerde segment, waarvan u in uw brief van 11 april 20131 stelt dat ze «.. van zodanig hoge kwaliteit zijn dat ze in beginsel geliberaliseerd kunnen worden.»?
De ruim 1 mln. gereguleerde huurwoningen die, gelet op het aantal huurpunten, in principe geliberaliseerd kunnen worden, bestaan voor 72% uit eengezinswoningen en voor 28% uit meergezinswoningen. Het betreft vooral huurwoningen gebouwd na 1979 (zie tabel). Het aantal nultreden-woningen bedraagt ca. 23% van de in principe te liberaliseren huurwoningen.
%
voor 1945
6%
1945–1959
9%
1960–1969
13%
1970–1979
19%
1980–1989
14%
1990–
11%
72%
voor 1945
3%
1945–1959
2%
1960–1969
3%
1970–1979
4%
1980–1989
5%
1990–
12%
28%
totaal
100%
Wat is uw definitie van «zodanig hoge kwaliteit dat ze in beginsel geliberaliseerd kunnen worden»?
Het gaat om woningen waarvan het puntenaantal op grond van het woningwaarderingstelsel zodanig hoog is dat de woning bij een nieuwe verhuring met een huurprijs boven de geldende liberalisatiegrens, en dus geliberaliseerd, verhuurd kan worden. Voor de berekening van het in de brief genoemde aantal is uitgegaan van huurwoningen met meer dan 142 punten en een feitelijke huur onder de liberalisatiegrens.
Indien blijkt dat (vrijwel) alle nieuwe sociale huurwoningen groter dan een studentenappartementje, (vrijwel) alle eengezinswoningen en een groot deel van de levensloopbestendige huurwoningen uit het gereguleerde segment onder uw definitie van «zodanig hoge kwaliteit «vallen, waar moeten na het (in beginsel) liberaliseren van die 1 miljoen huurwoningen straks (grote) gezinnen met kinderen en mensen met een zorgbehoefte wonen (als ze een inkomen hebben onder € 33.000), wat vindt u een redelijke wachttijd op een passende woning voor deze categorieën huurders en bent u bereid deze wachttijd te monitoren?
De ruim 1 mln. in beginsel te liberaliseren huurwoningen bestaan voor 72% uit eengezinswoningen en voor 23% uit nultreden-woningen. Dat wil niet zeggen dat alle eengezinswoningen of alle nultreden-woningen in dit segment vallen. Ook is niet gezegd dat alle woningen die in beginsel geliberaliseerd verhuurd kunnen worden ook geliberaliseerd verhuurd moeten worden. Het is aan de corporatie om hierin gerichte keuzes te maken, ook met het oog op de lokale en/of regionale woningvraag. Het is gebruikelijk dat gemeenten afspraken met corporaties maken over de te hanteren «kernvoorraad». Ik hanteer geen criteria voor wachttijden. Huurwoningen van corporaties worden over het algemeen via het zogenoemde aanbodmodel verhuurd, waarbij huurders reageren op vrijgekomen woningen. Er is daarbij geen sprake van wachtlijsten noch wachttijden.
Moeten uit uw brief van 11 april 2013 geconcludeerd worden dat nieuwbouwwoningen in de sociale huursector (anders dan studentenappartementen) een anachronisme of zelfs overbodig zijn, omdat deze woningen van zodanig hoge kwaliteit zijn dat ze in beginsel geliberaliseerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw beschavingsnorm – qua vloeroppervlak en woningtype – voor een gezin met twee, respectievelijk drie of vier kinderen die afhankelijk zijn van een huurwoning in het gereguleerde segment?
De Nederlandse wetgeving kent maar één norm ten aanzien van het vloeroppervlakte en omvang van het huishouden: in het Bouwbesluit 2012 is aangegeven dat een woning door niet meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte mag worden bewoond. Het is aan huishoudens zelf om te kiezen voor het woningtype dat zij willen. Huishoudens met één of meer personen met een handicap kunnen bij woningcorporaties voorrang krijgen voor aangepaste woningen.
Wat is uw beschavingsnorm – qua vloeroppervlak, woningtype en ontsluiting – voor een huishouden met één of meer personen met een handicap?
Zie antwoord vraag 5.
Als het bij nader inzien toch niet zo’n goed idee is om die miljoen huurwoningen te liberaliseren, wat is op grond van het recente woningmarktonderzoek Woon2012, per woningmarktregio, de noodzakelijke «ijzeren voorraad» aan eengezinswoningen en levensloopbestendige woningen om te voorzien in de behoefte van de doelgroep? Indien u nog niet beschikt over deze gegevens, bent u bereid om hier nader onderzoek naar te laten doen en de Kamer hierover vóór de behandeling van de begroting van het ministerie van Wonen en Rijksdienst 2014 te informeren?
Voorop staat dat gezinshuishoudens in de gereguleerde sector zelf mogen kiezen of zij in een eengezinswoning of een meergezinswoning willen wonen. Maar gesteld dat alle gezinnen met kinderen die tot de doelgroep behoren in een eengezinshuurwoning zouden willen wonen dan blijkt uit het WoON2012 dat er op dit moment voldoende eengezinshuurwoningen met 142 of minder huurpunten in de voorraad aanwezig zijn, om het huidige aantal gezinnen met 2 of meer kinderen die tot de doelgroep behoren en in een huurwoning wonen, te huisvesten. Er zijn 200.000 gezinnen die tot deze groep behoren en er zijn 400.000 eengezinswoningen met 142 punten of minder beschikbaar. Hetzelfde geldt voor personen met een handicap die tot de doelgroep horen. Er zijn op dit moment meer levensloopbestendige2 woningen met 142 punten of minder dan huishoudens die behoren tot de doelgroep en op dit moment huren en waarbij minimaal een van de partners een ernstige beperking heeft. Dit geldt voor elk woningmarktgebied. Op landelijk niveau is er op dit moment een overschot van bijna 400.000 levensloopbestendige woningen.
Het bericht van de Franse regering om er binnen de EU voor te ijveren dat country-by-country reporting verplicht wordt gesteld voor alle bedrijven |
|
Jesse Klaver (GL), Arnold Merkies |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van de Franse regering om er binnen de Europese Unie (EU) voor te ijveren dat «country-by-country reporting» verplicht wordt gesteld voor alle bedrijven (voor zover ze grensoverschrijdend actief zijn)?1
Steunt u het Franse voorstel om «country-by-country reporting» verplicht te stellen voor alle (internationaal opererende) bedrijven in het licht van de motie-Merkies/Klaver 2?
Zijn u andere landen bekend die zich binnen de EU actief willen inzetten voor het verplicht stellen van «country-by-country reporting» voor alle (internationaal opererende) bedrijven? Zo ja, welke?
Gaat u het voorstel actief uitdragen in de EU om er meer steun voor te krijgen, onder meer van de Europese Commissie?
Gaat u in het licht van de motie Klaver3 het voorstel opnemen in het actieplan tegen Nederland belastingparadijs?
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het debat over de Europese Top van 22 mei 2013?
Het onderzoek van de Dienst Uitvoering Onderwijs naar de kwaliteit van de Harvard Universiteit |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de brief die aan u is gericht, geschreven door een Nederlandse student, betreffende de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) die eerst een onderzoek laat uitvoeren naar de kwaliteit van de Harvard Universiteit, alvorens een studielening toe te kennen?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit onderzoek naar de kwaliteit van Harvard acht tot twaalf weken kan duren en dat dit voor de student te lang is gezien de deadline van Harvard?
Het onderzoek naar de kwaliteit van de buitenlandse opleiding kan maximaal acht weken duren. Dat is de uiterste termijn die DUO heeft afgesproken met de Nuffic, die DUO adviseert bij de waardering van buiten landse opleidingen. Daarna is nog maximaal vier weken nodig om de gegevens verder te verwerken binnen DUO. De advisering van buitenlandse opleidingen voor het collegejaar 2012–2013 heeft tot nu toe gemiddeld 14,64 werkdagen geduurd. Dat is aanzienlijk korter dan de acht weken dat een advies maximaal mag duren.
Desondanks vind ik het verstandig dat DUO de maximale termijn van acht weken aan de student meldt. Dat de advisering in de praktijk in verreweg de meeste gevallen sneller verloopt is uiteraard prettig, maar, om teleurstelling te voorkomen, is het niet wenselijk dat als norm te stellen.
Om de aanvraag ná het advies van de Nuffic vervolgens binnen DUO verder af te handelen was voor het collegejaar 2012/2013 tot nu toe gemiddeld 9,45 werkdagen nodig. Ook dat ligt ruim onder de vier weken die daar maximaal voor staan.
Dit maakt de volledige doorlooptijd gemiddeld 24,09 werkdagen. Dat is minder dan vijf weken.
Deelt u de mening dat de acht tot twaalf weken die DUO nodig heeft om de kwaliteit van Harvard te beoordelen, alvorens over te gaan op het toekennen van een studielening, erg lang is?
De kwaliteitsbeoordeling van buitenlandse opleidingen is een lastig en intensief proces. Niet slechts de kwaliteit, maar ook het niveau van de buitenlandse opleiding moet worden getoetst en vergeleken met een Nederlandse opleiding. Bij de kwaliteitsbeoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de nationale accreditatie in het betreffende land. Vervolgens moet, om daadwerkelijk in aanmerking te komen voor studiefinanciering, het eindniveau van de buitenlandse opleiding vergelijkbaar zijn met een Nederlandse opleiding waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat. In veel gevallen leidt dit tot dubbele toetsing: een toetsing vooraf voor het bepalen van de aanspraak op studiefinanciering en een toetsing achteraf om aan de hand van het uiteindelijk behaalde diploma te bepalen of er recht bestaat op omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Lastig om te toetsen blijft het exacte niveau van de opleiding: Nederland kent een binair onderwijssysteem, maar dit geldt lang niet voor alle landen ter wereld. In de landen die een dergelijk systeem niet kennen is het moeilijker te bepalen of een opleiding moet worden gekwalificeerd als een opleiding middelbaar beroepsonderwijs, een opleiding hoger beroepsonderwijs of een opleiding wetenschappelijk onderwijs.
In sommige gevallen wordt studiefinanciering aangevraagd voor studies die lastig te vergelijken zijn met het Nederlandse onderwijssysteem. De Nuffic heeft dan meer tijd nodig om de studie te beoordelen. Daarnaast zijn er piekmomenten waarin er veel aanvragen tegelijk binnenkomen. Ook dat zorgt voor een langere verwerkingstijd. Daarbij wordt een maximum van 12 weken (acht weken Nuffic en vier weken DUO) aangehouden. Maar in de praktijk betreft dit aantal weken een uitzondering.
Studenten die in Nederland gaan studeren wordt overigens ook aangeraden de aanvraag om studiefinanciering drie maanden van te voren in te dienen. Dat is dezelfde termijn als voor een aanvraag om meeneembare studiefinanciering.
Deelt u de mening dat Harvard een universiteit is met een excellente staat van dienst en dat studeren aan deze universiteit een buitengewone kans is voor een student?
Uiteraard is algemeen bekend dat de Harvard Universiteit een excellente universiteit is. De waardering van buitenlandse studies gaat echter niet slechts over de kwaliteit van de onderwijsinstelling. In het kader van de studiefinanciering beoordeelt DUO op grond van het advies van de Nuffic of een opleiding in het buitenland vergelijkbaar is met een Nederlandse opleiding waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt. Het niveau en de kwaliteit van de opleiding moet dus vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en het afsluitend examen voor de opleiding moet vergelijkbaar zijn met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW.
Deelt u de mening dat een onderzoek naar de kwaliteit van Harvard in feite niet langer hoeft te duren dan enkele dagen?
In de praktijk is gebleken dat het onderzoek ook niet meer dan enkele dagen in beslag heeft genomen. Dat is bij het overgrote deel van de aanvragen het geval. De genoemde termijnen zijn de maximum termijnen, het gaat daarbij niet om de gemiddelde verwerkingsduur.
Deelt u de mening dat het te betreuren zou zijn als een lange onderzoeksprocedure bij DUO een studie aan een buitenlandse instelling als Harvard in de weg zou staan?
DUO adviseert zowel studenten die in Nederland gaan studeren als studenten die een buitenlandse opleiding willen volgen om drie maanden voor aanvang van de opleiding de financiering aan te vragen. Als een student later aanvraagt kan het zijn dat later uitsluitsel valt te geven. Voor zover dit bij DUO bekend is hebben zich in de praktijk (sinds de invoering van de meeneembare studiefinanciering in september 2007) nog geen voorbeelden voorgedaan waarbij een student niet aan een opleiding in het buitenland heeft kunnen beginnen omdat de uitslag van het onderzoek te lang op zich heeft laten wachten.
Bent u bereid om DUO aan te sporen studenten met ambitie, zoals in dit specifieke geval, te faciliteren zodat zij hun droom kunnen verwezenlijken?
Ik vind het belangrijk dat studenten hun droom kunnen verwezenlijken. Ik denk dat de procedure die is ingericht om te beoordelen of buitenlandse opleidingen van voldoende niveau en kwaliteit zijn afdoende is en tevens voldoende zekerheid aan studenten biedt.
Btw heffing op ZZP’ers in de zorg |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat op grond van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 een ieder ondernemer is die een bedrijfzelfstandig uitoefent?
Ja
Is het u bekend dat op grond van artikel 10 van de btw-richtlijn met het begrip zelfstandig loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing worden uitgesloten, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever?
Zie antwoord vraag 1.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat de zzp-verpleegkundige btw moet berekenen als deze niet zelfstandig haar werkzaamheden uitoefent c.q. onder leiding en toezicht staat van de opdrachtgever; hoe rijmt u artikel 10 van de btw-richtlijn met het feit dat een zzp-verpleegkundige niet zelfstandig haar werkzaamheden verricht, maar toch als btw-ondernemer wordt aangemerkt?
Een uitzendkracht (in dienstbetrekking bij een uitzendbureau) is niet in dienstbetrekking bij de inlenende partij (het ziekenhuis), terwijl deze uitzendkracht wel onder leiding en toezicht van het ziekenhuis werkzaamheden uitvoert. Daaruit blijkt dat een persoon onder leiding en toezicht kan staan ten aanzien van de (medische) arbeid die de persoon in het ziekenhuis verricht, maar zonder een dienstbetrekking te hebben met dat ziekenhuis. Een zzp-verpleegkundige bevindt zich in de regel in deze positie: wel onder leiding en toezicht, maar niet in een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden.
Of een dergelijke zzp-verpleegkundige geacht moet worden al dan niet als zelfstandige op te treden in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 10 btw-richtlijn, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden (waaronder met name de inhoud van het gesloten contract) en moet van geval tot geval beoordeeld worden.
Uit diezelfde antwoorden valt op te maken dat de rechtbank Breda op 6 maart 2013 heeft beslist dat diensten van BIG-geregistreerde (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) zzp-ers en zorgverleners zijn vrijgesteld als zij hun arbeid, al dan niet door middel van bemiddelingsbureaus, aan ziekenhuizen ter beschikking stellen, maar vervolgens geeft u in de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7 aan dat uit de rechtspraak volgt dat wel btw moet worden geheven; hoe rijmt u dit met elkaar?
De uitspraak van de rechtbank Breda ligt niet in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad en gerechtshoven inzake het ter beschikking stellen van verpleegkundigen door uitzendbureaus en door maatschappen van verpleegkundigen aan ziekenhuizen2. In die uitspraken is steeds aangegeven dat het ter beschikking stellen van arbeid belast is met btw. De Belastingdienst heeft daarom hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst bij een eventuele btw-plicht tot vijf jaren terug een naheffingsaanslag op kan leggen en dat dit betekent dat een eventuele btw-plicht zal leiden tot de naheffing van meer dan een jaaromzet? Zo ja, bent u zich ervan bewust dat dit kan leiden tot grote financiële problemen bij de zzp-verpleegkundigen met alle gevolgen van dien?
Ja, het is mij bekend dat de fiscale wetgeving de mogelijkheid biedt tot vijf jaren terug naheffingsaanslagen op te leggen. Het zal echter in veel gevallen niet zo zijn dat de verschuldigde btw gelijk is aan 21% van de omzet: zzp-verpleegkundigen hebben immers ook recht op aftrek van voorbelasting en eventueel de mogelijkheid gebruik te maken van de kleine ondernemersregeling.
Daar waar een naheffingsaanslag leidt tot grote financiële problemen, kan de Belastingdienst een betalingsregeling treffen als voldaan is aan de in geldende wet en regelgeving beschreven voorwaarden.
Deelt u de mening dat de heffing van 21% btw het de facto onmogelijk maakt om als zzp’er aan de slag te gaan?
Nee, de BTW werkt niet concurrentieverstorend in de onderhavige gevallen. Bij een juiste toepassing heeft de BTW zowel voor de zzp-ers als de uitzendorganisaties een zelfde kostprijsverhogend effect.
Acht u het wenselijk, redelijk en billijk dat BIG-geregistreerden vrijgesteld zijn van btw, maar dat zij als zzp’er 21% btw moeten betalen?
Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen toegelicht, is de prestatie van een zzp-verpleegkundige aan het ziekenhuis niet aan te merken als vrijgestelde gezondheidskundige verzorging van de mens. Deze prestatie is het ter beschikking stellen van arbeid, te vergelijken met uitzendbureaus, die ook btw moeten voldoen over het uitlenen van personeel, ook wanneer dit personeel gezondheidskundige handelingen verricht. Zzp-verpleegkundigen worden voor de btw-heffing gelijk behandeld aan uitzendbureaus, die ook wel verpleegkundigen bij ziekenhuizen en dergelijke inzetten. Ik acht ook wenselijk dat op dit punt gelijke btw-heffing optreedt omdat de prestaties met elkaar concurreren. Deze concurrentie doet zich niet voor tegenover wezenlijk andere prestaties die wel vrijgesteld zijn van btw, zoals het verzorgen of verplegen door een ziekenhuis van een aldaar opgenomen patiënt of het als Wet BIG-beroepsbeoefenaar in een directe en contractuele behandelaar-patiënt relatie zelfstandig verrichten van vrijgestelde gezondheidskundige diensten.
De onderhoudstop van de kerncentrale Borssele |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is de tijdplanning voor de onderhoudstop van de kerncentrale Borssele?1
De onderhoudsstop van de kerncentrale Borssele is gepland van vrijdag 12 april t/m ca. 17 mei 2013.
Wordt, mede gelet op de ouderdom van de centrale, het hele reactorvat gecontroleerd? Zo nee, tot welke onderdelen beperkt de controle zich dan en wordt uitgesloten dat er elders in het reactorvat wel haarscheuren voorkomen?
De inspectie van het reactorvat is opgenomen in een door de Kernfysische Dienst goedgekeurd meerjaren inspectieprogramma. In een 10 jaar cyclus wordt het gehele programma van inspecties op het primaire systeem inclusief het reactorvat uitgevoerd. Naar aanleiding van de verlenging van de bedrijfsduur van de kerncentrale Borssele is dit programma uitgebreid. Tijdens de komende onderhoudsstop zal de vatwand extra worden geïnspecteerd. De vatringen worden in deze onderhoudsstop over de gehele hoogte en dikte gemeten. Op vier verschillende posities ten opzichte van de omtrek van de vatwand wordt gemeten. Dit is ruim voldoende voor de controle, maar mocht het nodig blijken zal deze meting worden uitgebreid.
Op welke wijze wordt de fysieke staat van het reactorvat gecontroleerd en is die techniek op tijd beschikbaar? Welke meet en rekentechnieken worden daarvoor toegepast?
De fysieke staat van het reactorvat wordt met een ultrasoon onderzoeksmethode gecontroleerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van apparatuur en dataverwerking programma’s die aan de huidige stand der techniek voldoen. De onderzoekstechnieken zijn internationaal gekwalificeerd (European Network for Inspection Qualification) en beschikbaar om ingezet te worden. Resultaten worden getoetst aan de hand van rekenmethodes en tegen eisen uit de internationale nucleaire veiligheidscode ASME (American Society of Mechanical Engineers). Deze veiligheidcode is door Nederland erkend.
Wordt het reactorvat van de kerncentrale in Borssele ook onderzocht met ultrasoon geluid zoals u stelde tijdens het dertigledendebat over het bericht «Europese kerncentrales niet veilig genoeg» op 6 maart jl.?
Ja.
Is de duur van de onderhoudsperiode toereikend om het volledige reactorvat door te meten? Zo nee, bent u in uw hoedanigheid van toezichthouder bereid om zo nodig af te dwingen dat de inspectie wordt uitgebreid indien de verzamelde gegevens daartoe aanleiding geven?
Zie beantwoording vraag 2. Mochten de uitkomsten van de metingen daartoe aanleiding geven wordt het onderzoek uitgebreid. De Kernfysische Dienst houdt mij van de resultaten van de inspectie op de hoogte.
Het bericht dat Qat gedoogd zal worden |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gedoogbeleid voor drugs wordt ruimer»?1
Ja.
Herinnert u zich de motie Sterk-Van Nieuwenhuizen-Wijbenga die oproept tot een reductie tot nul van het gebruik en handel in qat?2
Ja.
Herinnert u zich het Besluit van 18 december 2012, houdende wijziging van lijst II, behorende bij de Opiumwet, in verband met plaatsing op deze lijst van het middel qat?3
Ja.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie (OM) voornemens is om het gebruik van qat te gedogen?
Er is en zal geen sprake zijn van het gedogen van strafbare handelingen ten aanzien van qat.
Qat staat sinds begin dit jaar op lijst II van de Opiumwet. Dit betekent dat alle in de Opiumwet verboden handelingen, waaronder in- en uitvoer, het vervoeren, verkopen en het aanwezig hebben van toepassing zijn. Zoals in de Nota van Toelichting bij het in vraag 3 genoemde besluit van 18 december 2012 al werd aangegeven, wordt de strafrechtelijke handhavingscapaciteit vooral ingezet op het tegengaan van de in- en uitvoer, de handel en de distributie van qat. Gebruik als zodanig valt niet onder de door de Opiumwet verboden handelingen. Dat geldt voor cannabis en ook voor qat.
De straffen die op lijst II middelen van toepassing zijn, staan vermeld in artikel 11 van de Opiumwet. Die bepaling maakt een onderscheid in de strafmaat. Uit het zevende lid van deze bepaling vloeit voort dat de strafmaat voor de verboden gedragingen, met uitzondering van in-en uitvoer, lager is als het gaat om een geringe hoeveelheid. De lagere strafmaat voor een beperkte hoeveelheid bepaalt de wijze van opsporing. Deze houdt in dat er geen gerichte opsporing plaatsvindt, maar dat wel bij aantreffen steeds inbeslagneming van het aangetroffen middel zal volgen. Bij deze wijze van optreden is er geen sprake van gedogen.
De term gedogen is in het drugbeleid gereserveerd voor en blijft beperkt tot het niet strafrechtelijk optreden tegen coffeeshops die zich aan de gedoogcriteria houden.
Ten slotte, waar qatgebruik overlast veroorzaakt en deze overlast gepaard gaat met verstoring van de openbare orde, zoals parkeeroverlast, geluidsoverlast en vervuiling van de openbare weg, kunnen deze vormen van overlast worden aangepakt via de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Handhaving van de APV-voorschriften is een zaak van het lokale gezag. Dit geldt eveneens voor toepassing van de in de Gemeentewet neergelegde bevoegdheden op het gebied van de handhaving van de openbare orde.
Deelt u de visie dat de handel in qat actief bestreden dient te worden door het OM en de politie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het gedogen van het gebruik van qat ertoe kan leiden dat de afzet van illegaal geïmporteerde qat (deels) wordt gestimuleerd?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 4 en 5 heb aangegeven, is en zal er geen sprake zijn van het gedogen van strafbare handelingen ten aanzien van qat.
Zijn aanvullende maatregelen nodig om te voorkomen dat crimineel verkregen winsten uit de handel in qat niet worden doorgesluisd naar criminele of zelfs terroristische organisaties in het buitenland?
Nee. Op het moment dat een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd, kunnen de bestaande instrumenten worden ingezet om beslag te leggen op criminele winsten, mede om te voorkomen dat gelden worden doorgesluisd naar criminele of terroristische organisaties in het buitenland.
Hoe beoordeelt u de samenwerking met de Engelse douane en opsporingsdiensten ten aanzien van het tegengaan van de illegale import van qat?
Deze samenwerking verloopt goed. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden van 19 maart 2013 op schriftelijke vragen van het lid Van der Steur van uw Kamer (ingezonden 17 januari 2013, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1700).
Het gedogen van qat-gebruik |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het gedoogbeleid voor drugs ruimer wordt?1
Ja.
Is het bericht juist dat politie en Openbaar Ministerie niet op zullen treden tegen kleine hoeveelheden qat voor eigen gebruik? Zo ja, betreft dit een zelfstandig besluit van politie en Openbaar Ministerie?
Er is en zal geen sprake zijn van het gedogen van strafbare handelingen ten aanzien van qat.
Qat staat sinds begin dit jaar op lijst II van de Opiumwet. Dit betekent dat alle in de Opiumwet verboden handelingen, waaronder in- en uitvoer, het vervoeren, verkopen en het aanwezig hebben van toepassing zijn. Zoals in de Nota van Toelichting bij het in vraag 3 genoemde besluit van 18 december 2012 al werd aangegeven, wordt de strafrechtelijke handhavingscapaciteit vooral ingezet op het tegengaan van de in- en uitvoer, de handel en de distributie van qat. Gebruik als zodanig valt niet onder de door de Opiumwet verboden handelingen. Dat geldt voor cannabis en ook voor qat.
De straffen die op lijst II middelen van toepassing zijn, staan vermeld in artikel 11 van de Opiumwet. Die bepaling maakt een onderscheid in de strafmaat. Uit het zevende lid van deze bepaling vloeit voort dat de strafmaat voor de verboden gedragingen, met uitzondering van in-en uitvoer, lager is als het gaat om een geringe hoeveelheid. De lagere strafmaat voor een beperkte hoeveelheid bepaalt de wijze van opsporing. Deze houdt in dat er geen gerichte opsporing plaatsvindt, maar dat wel bij aantreffen steeds inbeslagneming van het aangetroffen middel zal volgen. Bij deze wijze van optreden is er geen sprake van gedogen.
De term gedogen is in het drugbeleid gereserveerd voor en blijft beperkt tot het niet strafrechtelijk optreden tegen coffeeshops die zich aan de gedoogcriteria houden.
Ten slotte, waar qatgebruik overlast veroorzaakt en deze overlast gepaard gaat met verstoring van de openbare orde, zoals parkeeroverlast, geluidsoverlast en vervuiling van de openbare weg, kunnen deze vormen van overlast worden aangepakt via de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Handhaving van de APV-voorschriften is een zaak van het lokale gezag. Dit geldt eveneens voor toepassing van de in de Gemeentewet neergelegde bevoegdheden op het gebied van de handhaving van de openbare orde.
Hoe verhoudt zich dit tot het Besluit van 18 december 2012 (Stb. 2013, nr. 1) dat alle in artikel 3 van de Opiumwet genoemde handelingen met qat verboden zijn?
De hiervoor geschetste aanpak ten aanzien van qat is in overeenstemming met dit besluit.
Hoe voorkomt u dat van het toestaan van qat voor eigen gebruik een legitimerende werking uitgaat die lijnrecht ingaat tegen het besluit om qat op lijst van verboden middelen te plaatsen? Werkt een dergelijke beleid niet erg verwarrend?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 5 heb aangegeven, is en zal er geen sprake zijn van het gedogen van strafbare handelingen ten aanzien van qat.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat het verbod op het gebruik van qat daadkrachtig gehandhaafd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
De kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat door uw brief van 11 december 2012 ook kinderopvangtoeslag wordt toegestaan voor ouders die enkel van de peuterspeelzaal gebruik maken, waarbij als enig criterium het aantal uren van de minst werkende partner geldt?1
Nee, dat klopt niet.
Heeft u de Belastingdienst een aanwijzing gegeven, met het oog op de rechtszekerheid van ouders en het voorkomen van juridische procedures?
In mijn brief met de cijfers over het derde kwartaal (kamerstukken II, 2011/12, 31 322 nr. 198) heb ik uitgelegd op welke wijze toepassing wordt gegeven aan de wet. Deze uitleg is de basis voor de uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst.
Hoe is het juridisch te verdedigen dat ouders die gebruik maken van peuterspeelzalen recht krijgen op kinderopvangtoeslag, terwijl de Wet kinderopvang peuterspeelzaalwerk nog steeds uitsluit van kinderopvangtoeslag?2
De stelling in de vraag is onjuist. Opvang in peuterspeelzalen geeft geen recht op kinderopvangtoeslag.
Kunt u ingaan op de uitspraak van de rechtbank Middelburg inzake deze kwestie?3 In hoeverre en op welke gronden kan gezien de wettelijke regeling volstaan worden met het buiten toepassing verklaren van een passage uit een oorspronkelijke memorie van toelichting?
In de uitspraak van de rechtbank Middelburg is geoordeeld dat opvang van peuters voor een klein aantal uren per dag moet worden gezien als peuterspeelzaalwerk en dat er voor deze opvang derhalve geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat (Rechtbank Middelburg, AWB nr. 11/883). Uit de wetsgeschiedenis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Kamerstukken II, 2001–2002, nr. 28 447, nr. 3, blz.4 volgt dat opvang van peuters voor een beperkt aantal uren geen mogelijkheid geeft tot het combineren van arbeid en zorg. Door de rechter werd op basis hiervan geoordeeld dat er sprake is van opvang in een peuterspeelzaal. De instelling staat wel geregistreerd als kinderdagverblijf in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). Opvang in peuterspeelzalen is uitgesloten van kinderopvangtoeslag.
Sinds 2012 bestaat de koppeling aan het aantal gewerkte uren van de minst werkende partner. De koppeling aan gewerkte uren zorgt ervoor dat ouders alleen recht op kinderopvangtoeslag hebben als de uren van de opvang bedoeld zijn voor de combinatie van arbeid en zorg. Dit heeft de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag verhoogd. Het hanteren van twee verschillende urencriteria voor het recht op toeslag is onwenselijk. De koppeling aan gewerkte uren zorgt voor een verbetering van de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag. Dit leidt ertoe dat de koppeling aan gewerkte uren van de minst werkende ouder voortaan leidend is bij het recht op toeslag bij opvang van peuters in een geregistreerd kinderdagverblijf/bij een gastouder. De passage uit de memorie van toelichting is daarom vanaf december 2012 niet meer relevant voor het recht op kinderopvangtoeslag.
Hoe is deze handelwijze in overeenstemming te brengen met de bedoeling van het wetsvoorstel tot harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzalen (Wet OKE), waarin uitdrukkelijk gevolgen zijn verbonden aan het onderscheid tussen peuterspeelzaalwerk en kindervang?
Het onderscheid tussen kinderopvang en peuterspeelzalen is niet gewijzigd. De wijziging betreft het eerder invoeren van een ander urencriterium voor het recht op kinderopvangtoeslag.
Waarom wordt de kennelijke bedoeling van de wet zonder wetswijziging gewijzigd reeds voordat de evaluatie van de wet beschikbaar is? Wanneer kan de Kamer deze evaluatie tegemoet zien?
De bedoeling van de wet is niet gewijzigd. Zie ook het antwoord op vraag 4. De evaluatie van de Wet OKE zal rond de zomer in 2014 aan de Kamer worden gezonden.
Onderschrijft u nog steeds het uitgangspunt dat de kinderopvangtoeslag gericht is op het stimuleren van de arbeidsparticipatie van beide partners? Hoe is de openstelling van de kinderopvangtoeslag voor peuterspeelzalen hiermee te verenigen, mede gezien het feit dat de toelichting bij de Wet OKE erkent dat het gebruik van het reguliere peuterspeelzaalwerk door ouders vanwege de beperkte omvang niet is ingegeven door arbeidsparticipatie?
Ja, het uitgangspunt dat de kinderopvangtoeslag gericht is op het stimuleren van arbeidsparticipatie is niet gewijzigd.
Dit is onjuist. Opvang in peuterspeelzalen geeft geen recht op kinderopvangtoeslag.
Kunt u aangeven welke onderzoeken erop wijzen dat het toekennen van kinderopvangtoeslag voor de partner die minder dan 12 uren betaald werkt doelmatig is, mede in het licht van de sterk ontwikkelde deeltijdcultuur in Nederland? Bent u bereid te overwegen om kinderopvangtoeslag enkel toe te kennen voor partners die beide minimaal 12 uren betaald werken, waardoor tevens afbakeningsproblemen met de peuterspeelzalen kunnen worden vermeden?
Er is eerder onderzoek gedaan, bijvoorbeeld door het CPB, naar de relatie tussen de kinderopvang en arbeidsparticipatie. Hierbij is gekeken naar het effect van de kinderopvangtoeslag op zowel het aantal gewerkte personen als het aantal gewerkte uren. Naar het specifieke effect van de toeslag op partners die minder dan 12 uur werken is daarbij niet gekeken.
Ik zie geen aanleiding om de toegankelijkheid van kinderopvang aan te passen.
Kunt u aangeven welke extra uitgaven aan kinderopvangtoeslag gemoeid zullen zijn met het openstellen van de kinderopvangtoeslag voor peuterspeelzaalwerk zonder voor- en vroegschoolse educatie (VVE)? Waarom wordt de reikwijdte van de kinderopvangtoeslag verruimd, terwijl de noodzaak van bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag aan de orde is?
Opvang in peuterspeelzalen geeft geen recht op kinderopvangtoeslag. De reikwijdte van de kinderopvangtoeslag is niet verruimd. Dit heeft dus ook niet geleid tot extra uitgaven.
Hoe is het te rechtvaardigen dat bijvoorbeeld partners die respectievelijk 80% en 10% werken onder het bereik van de kinderopvangtoeslag vallen, terwijl gezinnen waarin één partner 100% verdient buiten de regeling vallen? Is hier sprake van rechtsongelijkheid?
De kinderopvangtoeslag is bedoeld voor de combinatie van arbeid en zorg. Huishoudens waarbij beide partners werken of in een traject naar werk volgen, kunnen kinderopvangtoeslag ontvangen. De koppeling aan gewerkte uren van de minst werkende partner zorgt ervoor dat de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag wordt versterkt. In uw voorbeeld heeft dit huishouden beperkt recht op kinderopvangtoeslag. Het aantal uren recht op kinderopvangtoeslag wordt gebaseerd op het aantal gewerkte uren van de partner die 10% werkt.
Klopt het dat u ter dekking van de kosten van het openstellen van de kinderopvangtoeslag voor peuterspeelzaalwerk een korting op het gemeentefonds aan wilt brengen? Zo ja, hoe kan de maatschappelijke en pedagogische functie van de peuterspeelzaal op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning gewaarborgd worden wanneer gemeenten zich als gevolg van deze korting genoodzaakt zien verder te bezuinigen op peuterspeelzalen? Hoe wordt hierbij rekening gehouden met de toezegging dat, zeker met het oog op de gestelde kwaliteitseisen, structureel toereikende middelen beschikbaar worden gesteld?4
De kinderopvangtoeslag is, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 en 3 toelicht, momenteel niet opengesteld voor opvang in peuterspeelzalen. Ik ben wel voornemens de financiering van het peuterspeelzaalwerk onder de Wet Kinderopvang te brengen. Samen met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekijk ik momenteel hoe de verschillende functies van peuterspeelzalen en kinderopvang kunnen worden gecombineerd en welke toekomstige financieringsstructuur daar het beste bij past. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de geldende kwaliteitseisen. De toekomstige verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten speelt een belangrijke rol bij de vraag of een korting op het gemeentefonds voor de hand ligt. Voor de zomer zal ik uw Kamer informeren over mijn verdere plannen op dit punt.
Het bericht ‘Meer mensenhandel, minder veroordeelden’ |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer mensenhandel, minder veroordeelden»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de vierde plaats die Nederland inneemt, na Spanje, Italië en Roemenië, als EU-land met het grootste aantal slachtoffers van mensenhandel? Leidt dit tot aanpassingen van het beleid? Zo ja, welke aanpassingen? Zo nee, waarom niet?
Mensenhandel is een zeer ernstig misdrijf. De aanpak van mensenhandel is dan ook een prioriteit van dit kabinet. Mede vanwege de prioriteit die wordt gegeven aan de aanpak van mensenhandel komt een groot aantal slachtoffers in beeld. Bovendien komt door de brede multidisciplinaire aanpak de aard en de omvang van mensenhandel in Nederland steeds beter in zicht. Ook het Eurostatrapport waarnaar in het bericht «Meer mensenhandel, minder veroordeelden» wordt verwezen, geeft aan dat onder andere een hogere prioritering van de aanpak van mensenhandel het aantal geregistreerde slachtoffers kan beïnvloeden.2 Ik zie hierin dan ook geen aanleiding om het beleid gericht op de bestrijding van mensenhandel aan te passen.
Overigens is het voor een vergelijking van het aantal slachtoffers van mensenhandel op EU-niveau van belang te vermelden dat in Nederland mogelijkeslachtoffers van mensenhandel worden geregistreerd. Andere lidstaten hanteren andere definities. Door het verschil in registratiecriteria kan een vergelijking met andere EU-lidstaten een vertekend beeld geven. Eurostat zelf stelt in het rapport dat de huidige staat van de resultaten niet geheel voldoet aan de strenge vereisten van de European Statistics Code of Practice en dat bij de interpretatie van de cijfers dan ook voorzichtigheid is geboden.3
Welke tendens is er in Nederland inzake het aantal veroordelingen voor mensenhandel?
Uit cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel blijkt dat In 2010 voor het eerst sprake was van een duidelijke relatieve stijging van het aantal veroordelingen voor mensenhandel naar 59% en in 2011 is dit ongeveer gelijk gebleven (60%). In 2012 zien we wederom een forse stijging in het aandeel mensenhandelveroordelingen (naar 71%). Uit de cijfers blijkt verder dat de rechter in eerste aanleg in 2012 de meeste mensenhandelzaken heeft afgedaan (153). Dit is het grootste aantal sinds in ieder geval het jaar 2000.
Bent u bereid de EU-lidstaten die de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L101) nog niet geïmplementeerd hebben op te roepen zo snel mogelijk de richtlijn te implementeren, gelet op het bericht hierover in Die Welt, dat op dit moment slechts vijf EU-lidstaten de richtlijn hebben geïmplementeerd?2
Het toezicht op de naleving en tijdige implementatie door de lidstaten van Europese wetgeving ligt bij de Europese Commissie. Als een lidstaat niet aan zijn verplichtingen voldoet, kan de Commissie tegen die inbreuk optreden en zo nodig een zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie.
Kunt u per EU-lidstaat inzicht verschaffen in het aantal slachtoffers van mensenhandel voor prostitutiedoeleinden?
Het in het antwoord op vraag 2 genoemde Eurostatrapport getiteld «Trafficking in human beings», dat onlangs is verschenen, verschaft inzicht in het aantal (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel per EU-lidstaat dat slachtoffer is van seksuele uitbuiting in de periode 2008 tot 2010.5
Bent u bereid een vergelijking te maken van de wetgeving in andere EU-lidstaten inzake mensenhandel en prostitutie in verhouding tot het aantal slachtoffers van mensenhandel? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Een overzicht van het aantal geregistreerde (mogelijke) slachtoffers van seksuele uitbuiting per EU-lidstaat heeft naar mijn mening geen toegevoegde waarde bij het vaststellen van de effectiviteit van wetgeving inzake de bestrijding van mensenhandel in verschillende EU-lidstaten. Een groot aantal geregistreerde mogelijke slachtoffers kan juist een belangrijke indicatie zijn dat mensenhandel beter in beeld wordt gebracht en dat de aanpak van mensenhandel zijn vruchten begint af te werpen.
Bovendien worden in de Europese Unie geen uniforme registratiecriteria gehanteerd voor mogelijke slachtoffers van mensenhandel, waardoor een vergelijking op EU-niveau van het aantal slachtoffers mensenhandel een vertekend beeld kan geven.
Wilt u de «best practices» in andere EU-lidstaten benutten voor verbeteringen van het Nederlandse beleid en kunt u hier de Tweede Kamer nader over informeren?
Ik acht een uitwisseling van internationale «best practices» in het kader van de aanpak van mensenhandel van groot belang. Mede in het verlengde daarvan heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie, in nauwe samenwerking met Polen en Cyprus, medio april een Europese conferentie ter versterking van de multidisciplinaire operationele samenwerking bij de aanpak van mensenhandel georganiseerd. Tijdens deze conferentie stond de uitwisseling van «best practices» tussen verschillende beroepsgroepen uit de lidstaten en met de betrokken Europese agentschappen centraal. Het was een zeer inspirerende conferentie waaruit het belang van multidisciplinaire internationale samenwerking, ook op operationeel niveau, duidelijk naar voren kwam. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van deze conferentie informeren.
Hoe beoordeelt u de stelling van de EU-commissaris voor Binnenlandse Zaken Malmström dat dit slechts het topje van de ijsberg is? Wat zijn uw bevindingen in Nederland?
Het is erg moeilijk een betrouwbare schatting van het aantal slachtoffers van mensenhandel te geven, aangezien dit misdrijf zich doorgaans in het verborgene afspeelt. In Nederland zien we dat het geregistreerde aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel jaarlijks toeneemt, mede dankzij de alertheid van ketenpartners en de actievere melding van signalen van mensenhandel.
Wat is uw reactie op het rapport dat de EU-commissaris voor Binnenlandse Zaken Malmström vandaag hierover uitbrengt?
Zicht op de aard en omvang van mensenhandel en grensoverschrijdende samenwerking zijn van belang voor effectief beleid op dit terrein. Ik acht het rapport «Trafficking in human beings» van de Europese Commissie dan ook van groot belang voor de verdere versterking van de (internationale) aanpak van mensenhandel.