De oververtegenwoordiging van Nederland bij de hosting van pornosites |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Welkom in het digitale riool», waaruit blijkt dat er wereldwijd ongeveer 720 miljoen pornografische websites zijn, waarvan meer dan een kwart afkomstig is uit Nederland?1
Ja.
Wat is naar uw mening de achtergrond van dit schrikbarend hoge aantal pornowebsites dat in Nederland gevestigd is?
Nederland heeft, zoals al in het artikel gemeld wordt, een uitstekende digitale infrastructuur en dienstverlening. Deze infrastructuur en dienstverlening leveren ons veel bedrijvigheid op, bijvoorbeeld in de vorm van (ook buitenlandse) ondernemers die ervoor kiezen om hun websites via Nederlandse hostingproviders op het internet te plaatsen. De hosting van websites met een pornografische inhoud is daarop geen uitzondering. Ik wijs er wel op dat, hoewel de hosting van dergelijke websites via Nederlandse servers kan geschieden, het daadwerkelijke aanbod (evenals de vraag) grotendeels uit het buitenland komt. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen over dit onderwerp.2
Wat vindt u ervan dat Nederland zo’n omvangrijke rol vervult op het gebied van de hosting van pornografie?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 uiteen heb gezet brengt de grote rol van Nederland op het gebied van hosting met zich mee dat ook pornografische websites door (buitenlandse) ondernemers via Nederland worden gehost. Dat is een realiteit die ik, gezien het ontbreken van strafwaardigheid van pornografie, niet kan en mag veranderen. Ik ben ook niet van mening dat Nederland meewerkt aan het in leven houden van mensonwaardige omstandigheden. Op het moment dat wij informatie krijgen over websites waarop strafbare content wordt gehost, zoals kinderpornografie, worden maatregelen getroffen om de strafbare inhoud van Nederlandse servers te verwijderen. Afgezien van het tegengaan van dergelijke duidelijk strafbare content ben ik van mening dat geen andere acties mijnerzijds noodzakelijk zijn.
In hoeverre werkt Nederland naar uw oordeel direct of indirect mee aan het in het leven houden van mensonwaardige toestanden door de hosting van pornografische websites?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om te voorkomen dat Nederland nog meer gastland van pornografische websites wordt en om te bevorderen dat het Nederlandse aandeel in de hosting van dergelijke websites sterk vermindert?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is er zicht op of het materiaal dat via Nederland wordt gehost niet in strijd is met de geldende wetgeving danwel op een andere manier mensonwaardige toestanden en uitbuiting faciliteert? Op welke wijze wordt hier concreet toezicht op uitgeoefend?
In principe wordt er door Nederland geen controle uitgeoefend op de content die gehost wordt op servers die op Nederlands grondgebied staan. Dat zou ook ondoenlijk zijn. Op het moment dat er een verdenking is van een strafbaar feit zullen het OM en de politie acties ondernemen. Daarnaast bestaat er een goed functionerende «Notice and Takedown» procedure. Nederlandse hostingproviders nemen hier duidelijk hun verantwoordelijkheid voor wat betreft het verwijderen van strafbaar (kinder)pornografisch materiaal van het internet. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van de leden Voordewind en Segers over dit onderwerp.3
Deelt u de mening dat het te allen tijde gewenst is om kinderen te vrijwaren van de confrontatie met pornografisch materiaal, met name indien er tevens sprake is van seksueel geweld?
In wetenschappelijk onderzoek, verdragen, richtlijnen en wetten is de mogelijke schadelijkheid van pornografisch beeldmateriaal voor jongeren erkend. Het is dus inderdaad gewenst om minderjarigen hiertegen te beschermen. In de Nederlandse wet is dit tot uiting gebracht in artikel 240a van het Wetboek van Strafrecht, dat het aanbieden, verstrekken of vertonen van schadelijk beeldmateriaal voor jongeren onder de zestien jaar aan een jongere in die leeftijdsgroep strafbaar stelt. Aan de preventieve kant is een verantwoordelijkheid weggelegd voor ouders en verzorgers van minderjarigen. Er staan hen verschillende middelen en instrumenten ter beschikking om de toegang tot pornografische materiaal op een individuele computer te blokkeren of te beperken. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op de voornoemde schriftelijke vragen van de leden Voordewind en Segers.
Deelt u de mening dat het verplicht stellen van leeftijdsverificatie voor sites met pornografisch materiaal die verder gaat dan de enkele vraag of men boven de 18 jaar is, een belangrijke bijdrage kan leveren aan het terugdringen van het via in Nederland gevestigde websites verspreiden van pornografisch materiaal? Bent u bereid om tot een dergelijke verplichting te komen?
Zoals hiervoor uiteengezet ben ik niet van mening dat de Nederlandse overheid websites zou moeten terugdringen waar in principe geen strafbare content op staat. Een discussie over de wenselijkheid van strengere leeftijdsverificatie zou dan ook niet met dit oogmerk moeten worden gevoerd, maar op basis van argumenten die verband houden met de verwachte kosten en de verwachte effectiviteit van een dergelijke maatregel. Zoals de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer eerder heeft gemeld in antwoord op vragen van de leden Hilkens, Oosenbrug en Ypma is er op internet (nog) geen identificatiemiddel beschikbaar waarmee identiteit en leeftijd van een bezoeker van websites eenduidig kunnen worden vastgesteld.4
Welke mogelijkheden zijn er op grond van de artikelen 240 en 240a Wetboek van Strafrecht (Sr.) om op te treden tegen het door middel van websites openlijk aanbieden van pornografisch materiaal, terwijl er geen sprake is van enige vorm van leeftijdsverificatie? In hoeverre biedt artikel 240 Sr. voldoende mogelijkheden om op te treden tegen de ongewilde confrontatie met pornografisch materiaal via internet?
Hoewel de ratio achter artikel 240a Sr. is om een onverhoedse confrontatie van jongeren met pornografische afbeeldingen te voorkomen, gaat dit artikel uit van een aanwijsbaar en individualiseerbaar slachtoffer dat jonger is dan zestien jaar. Daar is hier geen sprake van. Het gaat hier om webpagina’s die onderdeel zijn van websites die grotendeels vanuit het buitenland worden aangeboden aan het algemene publiek en die door een hosting provider in Nederland worden doorgegeven. Voorts verwijs ik naar de antwoorden op vraag 8.
Welke gronden voor weigering van domeinnamen bestaan er op dit moment? Is het op basis van de huidige wet- en regelgeving mogelijk om bijvoorbeeld namen voor websites die expliciet goedkeuring suggereren van (kinder)pornografisch materiaal tegen te gaan vanwege strijdigheid met de openbare orde of de goede zeden?
In Nederland is voor het uitgeven van domeinnamen het SIDN verantwoordelijk. Op hun website www.sidn.nl is terug te vinden dat het mogelijk is om een klacht in te dienen als men van mening is dat een domeinnaam in strijd is met de openbare orde of goede zeden.
Bent u bereid in het kader van de Europese discussie over onder meer netneutraliteit bij de Europese Commissie aan te dringen op steviger beleid om de beschikbaarheid van porno op het web tegen te gaan?
Zoals hiervoor uiteengezet zie ik geen taak voor de Nederlandse overheid om een beleid te voeren tegen websites waar in principe geen strafbaar materiaal op staat. Wat betreft websites waarop wel strafbare content staat, zoals kinderpornografie, maakt de Nederlandse overheid zich uiteraard sterk om een stevig beleid na te streven, zowel in nationaal als internationaal verband.
De korting van 89 miljoen |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u, omdat gemeenten voldoende geld moeten hebben om taken die zij van het Rijk krijgen te kunnen uitvoeren, bereid deze korting van 89 miljoen euro in te trekken? Kunt u de Kamer hierover duidelijkheid verschaffen aangezien dit in de media al wordt gesuggereerd?
Ik heb reeds besloten de in het regeerakkoord voor 2014 voorgenomen korting van 89 miljoen euro op de huishoudelijke verzorging niet door te voeren.
Als u deze korting intrekt, wat betekent dit voor alle andere taken die ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) naar gemeenten toekomen? Bent u bereid een toets te doen die recht doet aan artikel 108, derde lid, van de Gemeentewet?
Het besluit om de voorgenomen korting niet door te voeren, betreft het jaar 2014. Bij de decentralisatie van taken naar gemeenten houd ik vanzelfsprekend rekening met het bepaalde in de Gemeentewet. Mede met het oog op de verplichting die voortvloeit uit de Financiële verhoudingswet doet het Centraal Planbureau onderzoek naar de financiële kansen en risico’s van de drie decentralisaties in het sociale domein (Participatiewet, Jeugdwet en Wmo). Ook heb ik, in overleg met de VNG, de Algemene Rekenkamer gevraagd een toets te doen op de wijze van berekening van de met de decentralisatie samenhangende middelen.
Kunt u bevestigen dat de doelstelling van het kabinet is om mensen met ouderdomsproblemen, grote lichamelijke en psychische problemen langer thuis te laten verblijven? Deelt u de mening dat het tegenstrijdig hiermee is, dat er sprake is van een grote stapeling van maatregelen en kortingen juist op de instrumenten om mensen langer thuis te houden?
Het kabinet vindt het inderdaad van groot belang dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen blijven wonen. Om een goede zorg en ondersteuning voor hen die daar in de toekomst op aangewezen zijn te garanderen, zijn keuzes en maatregelen noodzakelijk. Er is geen sprake van tegenstrijdigheid nu de beleidsmaatregelen er juist op gericht zijn op het mogelijk maken dat mensen met beperkingen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen.
Kunt u nog steeds volhouden dat de doelstelling «mensen langer thuis laten wonen» het uitgangspunt van beleid en begroting is?
Ja. Met de hervorming van de langdurige zorg beoog ik drie doelstellingen te bereiken: het realiseren van betere kwaliteit van zorg en ondersteuning, het vergroten van de betrokkenheid en zorg van mensen voor elkaar en het beperken van de uitgavengroei tot een financieel houdbaar niveau. Om deze doelstellingen te bereiken is het nodig om de zorg en ondersteuning bij voorkeur, daar waar mogelijk en verantwoord, in de eigen omgeving te organiseren.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht van de VNG «Groot tekort gemeenten dreigt» in relatie tot de bezuinigingen en overheveling van AWBZ zorg naar de Wmo?
Het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (Coelo) heeft in opdracht van de VNG onderzoek gedaan naar de financiële positie van gemeenten in verband met de decentralisatie van rijkstaken. Het Coelo ziet de beste mogelijkheden voor gemeenten om deze kortingen op te vangen in meer ontzorgen, waarbij wordt gekeken naar wat mensen zelf kunnen met de hulp van informele zorg. Ook ziet het Coelo mogelijkheden voor besparingen door de versnippering in de zorg tegen te gaan en tot een meer integrale aanpak te komen. Ik constateer dat het Coelo rapport op dit punt aansluit op mijn visie op de langdurige zorg en ondersteuning waarin gemeenten een brede verantwoordelijkheid krijgen voor de ondersteuning van hun burgers. Door gerichte en samenhangende ondersteuning bij het voeren van regie op het eigen leven, het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het ontmoeten van anderen, kunnen burgers met een beperking langer thuis blijven wonen en participeren in de maatschappij. Uitgangspunt van het kabinet is dat gemeenten met de decentralisatie van verantwoordelijkheden vanuit het Rijk financieel in staat worden gesteld deze verantwoordelijkheden ook daadwerkelijk te kunnen nemen. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de stelling dat uw beleid situaties oplevert die in strijd zijn met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op grond waarvan de Nederlandse overheid actief en progressief moet bevorderen dat mensen langer zelfstandig blijven?
Het EVRM waarborgt onder andere het recht op respect voor een ieders privéleven, zijn familie en zijn gezinsleven en zijn woning. Het EVRM vraagt om het daar waar nodig handelend optreden van de overheid. Met de door mij voorgenomen hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning neem ik die rol op mij. Mijn beleidsvoornemens beogen de zorg en ondersteuning voor hen die daarop aangewezen raken ook in de toekomst te garanderen.
Wanneer en hoe gaat u uitwerking geven aan de motie Keijzer, waarin de Kamer uitgesproken heeft dat gemonitord moet worden in hoeverre de voorgenomen maatregelen er niet toe leiden dat mensen juist sneller zwaardere indicaties krijgen en eerder moeten worden opgenomen?1
In de decentralisatiebrief van het kabinet van 19 februari 2013 is aangekondigd dat het kabinet met gemeenten afspraken zal maken over een intensieve monitoring van de bereikte resultaten en de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociaal domein door deze te meten en te benchmarken. De monitor van het sociaal domein wordt momenteel onder regie van de minister van BZK ontwikkeld. De effecten van de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning zullen worden gemonitord. De vraag of het beleid en de uitvoering daarvan daadwerkelijk bijdragen aan het langer zelfstandig thuis kunnen wonen van mensen, zal daar uiteraard onderdeel van uitmaken.
Het bericht dat boeren de rekening betalen van de prijzenoorlog |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht boeren betalen rekening prijzenoorlog?1
Ja.
Deelt u de mening dat een prijzenoorlog niet ten koste mag gaan van de inkomenspositie van de primaire producenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Volgens de berichtgeving van de afgelopen weken wordt op de prijsactie van Albert Heijn door concurrerende supermarkten gereageerd met prijsverlagingen. Dit verschijnsel kan gevolgen hebben voor alle onderdelen in de keten, niet alleen voor de primaire producenten, maar ook voor de levensmiddelenindustrie en de supermarkten zelf. Ik vind het belangrijk dat er op transparante wijze tussen partijen in de agroketen wordt onderhandeld en dat zo een eerlijke prijs ontstaat. Verder vind ik dat prijsverlagingen voor voedsel in supermarkten niet eenzijdig mogen worden afgewenteld op de primaire producenten.
Naar aanleiding van de actualiteit over prijsacties van meerdere supermarktketens hebben de minister van Economische Zaken en ik op 26 september overlegd met de stuurgroep van de nationale pilot eerlijke handelspraktijken. Wij hebben onze zorgen uitgesproken over de ontstane situatie en hebben de stuurgroep nadrukkelijk gevraagd om een constructieve rol te spelen in de implementatie van de gedragscode eerlijke handelspraktijken. De stuurgroep heeft toegezegd zich hiervoor in te zullen spannen.
Op 16 september 2013 is de Europese gedragscode eerlijke handelspraktijken voor de agrofoodsector van start gegaan. Deze gedragscode is via zelfregulering tot stand gekomen en voorziet in gedragsregels met een mogelijkheid tot geschillenbeslechting. In Nederland is op diezelfde datum een pilot van start gegaan waarin wordt onderzocht of zelfregulering door middel van een gedragscode een oplossing biedt in het geval van oneerlijke handelspraktijken. Wanneer er bij de huidige prijsverlagingen van de supermarkten oneerlijke handelspraktijken worden gebruikt, kunnen de betrokken partijen, indien zij deelnemen aan de pilot, een beroep doen op de gedragscode. Een onderneming die van mening is dat een deelnemende wederpartij de gedragscode niet naleeft, kan ervoor kiezen eerst te proberen het geschil in overleg met haar wederpartij op te lossen, bijvoorbeeld door overleg met de compliance officer van haar wederpartij of door een mediator in te schakelen. Zij kan het geschil in overleg met haar wederpartij ook meteen voorleggen aan een derde voor bindend advies of arbitrage of aan de burgerlijk rechter. In het geval van een overtreding van een norm uit de gedragscode waardoor verschillende ondernemingen worden getroffen, kunnen de getroffen ondernemingen anoniem klagen. De brancheorganisatie van de getroffen ondernemingen kan hun klachten «bundelen» en voorleggen aan de Nederlandse stuurgroep voor de agrofoodsector, waarin het Centraal Bureau voor de Levensmiddelenhandel, LTO Nederland en de Federatie Nederlandse Levensmiddelenindustrie zijn vertegenwoordigd. De Nederlandse stuurgroep neemt naar aanleiding van de gebundelde klachten contact op met de onderneming waartegen die klachten zijn gericht, om die onderneming ertoe te bewegen haar gedrag in overeenstemming te brengen met de gedragscode. Doet die onderneming dat niet, dan kan de Nederlandse stuurgroep de kwestie voorleggen aan de Europese stuurgroep, die een algemeen richtsnoer kan opstellen over de desbetreffende gedraging. In deze procedure is de anonimiteit van klagers gewaarborgd. Ik verwijs u verder naar de brief van de minister van Economische Zaken van 11 september jl. (Kamerstukken 2012/13, 22 112, nr. 1687).
Heeft u instrumenten in handen om op te treden, mocht de primaire producent inderdaad slachtoffer worden van de prijzenoorlog? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Welke instrumenten zouden behulpzaam kunnen zijn bij het waarborgen van de inkomenspositie van de primaire producent?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat een prijzenoorlog in het belang lijkt van de consument, maar wellicht botst met andere maatschappelijke doelen, zoals duurzaamheid en dierenwelzijn, die ook weer in het belang van dezelfde consument zijn? Zo nee, waarom niet en hoe kijkt u hier dan tegen aan? Zo ja, bent u bereid tot een gesprek met Albert Heijn om te horen hoe dit bedrijf de maatschappelijke doelen gaat waarborgen tijdens de prijzenoorlog?
Als de prijsverlagingen in de supermarkten ten koste gaan van de verduurzaming van voedsel, vind ik dit een slechte zaak. Dit zal uiteraard afhangen van de marktpositie van individuele ondernemingen en de vraag van de consument naar duurzame en welzijnsvriendelijke producten. De agroketen maakt ook nu al afspraken over verduurzaming. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de regiegroep duurzame veehouderij en agroketens, in de Alliantie duurzaam voedsel en in de afspraken tussen LTO Nederland en Albert Heijn over een nauwere samenwerking en over het betrekken van versleveranciers bij productvernieuwingen. In het algemeen stimuleer ik de ketenschakels om samen de verduurzaming op te pakken.
Deelt u de vrees dat het vorige week getekende akkoord tussen Albert Heijn en de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland over continuïteit, transparantie, veiligheid en zekerheid onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat het nuttig is om instrumenten in handen te hebben om op te treden als inderdaad de maatschappelijke doelen, die de sector heeft afgesproken, niet gehaald worden? Zo ja, aan welke instrumenten denkt u dan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Belangenverstrengeling bij het Fonds voor de Podiumkunsten |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Fonds voor de Podiumkunsten oordeelt niet op eerlijke wijze»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat een kunstenaar meer subsidie ontvangt als hij in het bestuur of een adviescommissie van het Fonds zit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wilt u hier aan doen?
Nee. Anders dan in het artikel gesuggereerd wordt, is er ook geen sprake van dat de rechter heeft vastgesteld dat een kunstenaar meer subsidie zou hebben ontvangen omdat hij in het bestuur of een adviescommissie zat. Wel is door de rechter in 2010 vastgesteld dat de gevolgde procedure onvoldoende waarborgen bevat, waardoor de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan. Naar aanleiding van dat oordeel heeft het Fonds zijn praktijk onmiddellijk aangepast. In het door het ministerie goedgekeurde huishoudelijk reglement van het Fonds Podiumkunsten is geregeld dat een adviseur niet deelneemt aan de vergadering(en) in een subsidieronde als hij een persoonlijk belang heeft bij een aanvraag.
Hoe reageert u op de uitspraak dat het aantal veroordelingen van het Fonds zo laag is gebleven omdat het aanspannen van een proces te duur en ingewikkeld zou zijn voor kunstenaars?
In de afgelopen jaren is gebleken dat ook subsidieaanvragers die een relatief klein subsidiebedrag ontvangen of hadden aangevraagd hun weg naar de rechter weten te vinden. Dat was een nieuw fenomeen. Ik herken het beeld niet dat het aantal veroordelingen zo laag is gebleven doordat een proces te duur is.
Is het waar dat het Fonds de werkwijze bij de beoordeling van subsidieverzoeken grondig heeft aangepast? Achtte u dit nodig? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u deze nieuwe aanpak afdoende?
In december 2011 is het huishoudelijk reglement van het Fonds Podiumkunsten aangescherpt: daarbij is onder meer een onafhankelijk voorzitter bij de adviescommissie ingevoerd en zijn de integriteitsregels aangescherpt. De onafhankelijk voorzitter is aan de commissie toegevoegd om de transparantie en zorgvuldigheid van de procedure te vergroten.
Verder zijn alle regelingen van het Fonds aangepast. Het Fonds werkt tegenwoordig met een eenduidig systeem van waarderingen aan de hand waarvan de adviezen onderling vergeleken kunnen worden. Verder geeft het Fonds sinds een aantal jaar in de adviezen per criterium een aparte motivering voor het oordeel. Ten derde is de motivering van het oordeel – met name bij de criteria artistieke kwaliteit en ondernemerschap – in het algemeen uitgebreid. Hierdoor wordt goed inzicht gegeven in de argumenten die aan het specifieke oordeel ten grondslag liggen.
Al deze maatregelen zijn door het Fonds genomen gericht tegen de vooronderstelde vooringenomenheid. Peerreview blijft net als in de wetenschap noodzakelijk bij het beoordelen van subsidieaanvragen, met de genomen maatregelen zijn voldoende waarborgen gecreëerd om dat proces zo transparant en eerlijk mogelijk te laten verlopen.
De schorsing van Sabra over een hernieuwd MIVD- onderzoek |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe gevaarlijk is Sabra?»1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat Sabra R. vanaf 2007 bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) werkte als beveiliger bij de koninklijke familie, bij de ambtswoning van de premier en lid was van de Unit High Risk Security, terwijl haar partner toen al een huis deelde met de zus van een in 2008 veroordeeld Hofstadgroepslid zonder dat er direct een veiligheidsonderzoek naar haar werd ingesteld?
De betrokken medewerker beschikte over een geldige «verklaring van geen bezwaar» (VGB) om de desbetreffende vertrouwensfuncties te kunnen uitoefenen. In juli 2011 is door de KMar een aanvraag voor een hernieuwd veiligheidsonderzoek ingediend dat door de MIVD in augustus 2011 is gestart. Door de complexiteit werd dit onderzoek pas begin april 2013 afgesloten. Dit onderzoek resulteerde in een voornemen tot de intrekking van de VGB.
Over de inhoudelijke redenen en afwegingen die geleid hebben tot het voornemen tot intrekking van de VGB worden in het openbaar geen mededelingen gedaan. Na een besluit tot intrekking kan de betrokken medewerker door diens commandant worden geschorst. Dat is in dit geval gebeurd.
Hoe is het voorts mogelijk dat in een periode waarin de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst het dreigingsniveau naar «substantieel» verhoogde vanwege razendsnelle toename van islamitische radicalisering (waarvoor met name ook bekeerlingen gevoelig zijn) de tot de islam bekeerde en dawah-uitvoerende Sabra R. vanaf december 2012 heeft kunnen werken in een zenuwcentrum van de marechaussee, zonder een daaraan voorafgaand en afgerond veiligheidsonderzoek door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat Sabra R. na het laatste gesprek met de MIVD nog ruim een jaar ongehinderd op Schiphol bij High Risk Security en tijdelijk op Paleis Noordeinde heeft kunnen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er momenteel meer personen werkzaam bij de KMar naar wie nog geen MIVD-veiligheidsonderzoek is gedaan of naar wie nog een MIVD-veiligheidsonderzoek loopt en die een vertrouwensfunctie bekleden?
Een persoon mag pas een vertrouwensfunctie uitoefenen nadat een VGB is afgegeven. Voor vertrouwensfuncties bij de KMar wordt na vijf jaar een hernieuwd veiligheidsonderzoek aangevraagd. Een nieuw onderzoek is eerder dan na vijf jaar aan de orde bij overplaatsing naar een functie waarvoor een hogere veiligheidsmachtiging is vereist, of indien feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven. Tijdens het algemeen overleg met uw Kamer over het jaarverslag MIVD van 3 juli jl. heb ik al gemeld dat de achterstanden voor veiligheidsonderzoeken bij de MIVD inmiddels zijn weggewerkt.
Deelt u de mening dat het nu echt afgelopen moet zijn dat vanwege capaciteitsgebrek dergelijke veiligheidsgevoelige functies worden bekleed zonder een daaraan voorafgaand afgerond veiligheidsonderzoek? Zo ja, hoe gaat u dit per direct realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De zorgen die een Duitse deelstaatpremier en de Senaat en het Huis van Afgevaardigden van Michigan hebben geuit over de sluiting van Nederlandse consulaten |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de Duitse deelstaatpremier Horst Seehofer één of meerdere brieven naar het kabinet heeft gestuurd om zijn zorgen over te brengen over de sluiting van het Nederlandse consulaat-generaal in München? Zo ja, bent u bereid een afschrift van uw antwoord(en) aan de Kamer toe te zenden?1
Het kabinet heeft deze brief inderdaad ontvangen. De beantwoording van de brief volgt de lijn van het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met de resoluties die zijn ingediend en aangenomen in de Senaat en het Huis van Afgevaardigden van de Amerikaanse staat Michigan, waarin zorgen worden geuit over de sluiting van het Nederlandse consulaat-generaal in Chicago? Bent u bereid een afschrift van uw eventuele reactie aan de Amerikaanse autoriteiten aan de Kamer toe te zenden?
Ja, het kabinet is met deze resoluties bekend. De reactie hierop volgt de lijn van het antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de zorgen die in het buitenland ontstaan door de sluiting van Nederlandse consulaten-generaal op plekken waar de consulaten geld verdienen en goede contacten hebben om het Nederlandse belang te bevorderen?
Het kabinet wil wereldwijd een netwerk behouden en houdt zoveel mogelijk ambassades open. Het postennet kost thans ongeveer 500 miljoen euro (budget 2013). In 2018 is voor de verzamelde posten ruim 100 miljoen euro minder beschikbaar. Een dergelijke bezuiniging laat zich niet louter met kaasschaven oplossen. Ingrijpender maatregelen zijn onvermijdelijk. Naast onder meer het verminderen van activiteiten in Europa en in OS-landen, het verkleinen van grote posten en het doorvoeren van versoberingen, is de sluiting van de vijf consulaten-generaal in Antwerpen, Chicago, Milaan, München en Osaka noodzakelijk. De exploitatiekosten van deze posten bedragen ongeveer 1,5 miljoen euro per jaar per post. Sluiting is pijnlijk, maar levert een forse besparing op.
Zowel voor de consulaire als de economische functie van deze posten bestaan goede alternatieven, die lagere kosten met zich meebrengen. Voor het aanvragen van reisdocumenten kan men terecht bij de ambassade, grensgemeenten en de recent geopende balie op Schiphol. De aanvraagprocedure voor visa wordt gedigitaliseerd. Voorts bestaat het voornemen de looptijd van paspoorten te verlengen van 5 naar 10 jaar. Dat laatste betekent dat de consulaire functie van CG’s zal teruglopen, evenals de inkomsten.
De economische functie kan worden overgenomen door de ambassade, NBSO’s of een met handelsmedewerkers versterkt honorair consulaat. Het onderzoek naar deze alternatieven is gaande en zal eind 2013 zijn afgerond. Uitgangspunt hierbij is dat werkzaamheden goed worden overgedragen, opdat kennis en netwerken niet verloren gaan.
Met nadruk is er voor gekozen om géén CG’s in opkomende markten te sluiten. Uit onderzoek en overzichtsstudies blijkt dat het rendement van handelsbemiddeling in opkomende markten groter is dan in gevestigde westerse markten. Zie ook de brief «Voor Nederland, wereldwijd» van 28 juni 2013 (Tweede Kamer, 2012–2013, 32 734, nr. 15.
De sluiting van de consulaten-generaal in Antwerpen, Chicago, Milaan, München en Osaka doet niet af aan de bilaterale relatie met België, Duitsland, Italië, Japan en de VS. Die blijft onverminderd belangrijk.
Zie voorts de Kamerbrief met antwoord op de vragen van uw Kamer naar aanleiding van de brief «Voor Nederland, wereldwijd» van 28 juni 2013 (Tweede Kamer, 2012–2013, 32 734, nr. 15.
Bent u bereid de sluiting van de Nederlandse consulaten aan te houden totdat een volledige kosten-batenanalyse is uitgevoerd over het hele postennetwerk? Zo neen, waarom niet?
Neen. Het postennet kost thans ongeveer 500 miljoen euro (2013). In 2018 is voor de verzamelde posten ruim 100 miljoen euro minder beschikbaar. Een dergelijke bezuiniging laat zich niet alleen met kaasschaven oplossen. Daar komt bij dat voor de consulaire en economische functie van de te sluiten consulaten-generaal goedkopere alternatieven voorhanden. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Persoonsgegevens bij digitale televisie en Netflix |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de blijdschap dat Netflix eindelijk in Nederland actief is geworden en dat het legale betaalde aanbod van audiovisuele diensten een impuls krijgt?
De komst van Netflix in Nederland heeft ervoor gezorgd dat geïnteresseerden eenvoudig en legaal toegang kunnen krijgen tot een grote collectie aan films, series en documentaires voor een vast bedrag per maand. Netflix is hiermee de eerste speler die in Nederland een dergelijk groot aanbod beschikbaar maakt. Gezien de recente aankondiging van RTL Nederland met de overname van Videoland zijn er meer partijen die zich opmaken om een «all you can watch» abonnement aan te gaan bieden.
Heeft u kennisgenomen van de privacyvoorwaarden van Netflix?1
Ja.
Klopt het dat deze voorwaarden omschreven zouden kunnen worden als voorwaarden Amerikaanse stijl, dat wil zeggen dat in plaats van persoonsdataminimalisatie meer gebruik wordt gemaakt van een contract waarbij alle gegevens worden overgedragen en een definitie van persoonsgegevens die enkel direct tot de persoon herleidbare gegevens omvat?
Het klopt dat de «definitie van persoonsgegevens» in de privacyvoorwaarden van Netflix alleen direct tot de persoon herleidbare gegevens omvat.
Klopt het dat in Nederland ook andere gegevens onder persoonsgegevens vallen?
Ja. Volgens artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt onder een «persoonsgegeven» verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Een persoon is identificeerbaar indien hij/zij direct of indirect kan worden geïdentificeerd, bijvoorbeeld aan de hand van een identificatienummer. Bepalend is of iemands identiteit – direct of via nadere stappen – redelijkerwijs, dat wil zeggen zonder onevenredige inspanning, kan worden vastgesteld.
Hoe zou u gegevens over kijkgedrag kwalificeren waar misschien religieuze en seksuele voorkeuren uit vallen af te leiden?
Het gaat hier om bijzondere (gevoelige) persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wbp. Aan het verwerken van deze gegevens stelt de Wbp extra hoge eisen. Er geldt een strengere toestemmingseis dan bij gewone persoonsgegevens in die zin dat deuitdrukkelijke toestemming van betrokkene is vereist. Voor interactieve diensten betekent dit dat uitdrukkelijke toestemming pas aanwezig mag worden geacht als de betrokkene zijn verzoek voor een specifieke dienst nog eens middels een aparte klik heeft bevestigd (aldus blz. 67 van de Memorie van Toelichting op de Wbp).
Deelt u de mening dat persoonsgegevens ook een waarde hebben en dat door het opgeven van deze gegevens de echte kosten van deze dienst hoger liggen dan de aangeboden prijs?
Persoonsgegevens vertegenwoordigen inderdaad in het commerciële verkeer een zekere waarde. Het hangt echter van het specifieke geval en omstandigheden af welke waarde daaraan kan worden toegekend.
Klopt het dat Netflix dit enkel kan doen tot de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt gehandhaafd? Klopt het voorts dat er tot die tijd sprake is van een concurrentievoordeel ten opzichte van andere partijen zolang Netflix de ruimte krijgt om meer dan andere partijen in Nederland persoonsgegevens te verzamelen en door te verkopen?
De Wbp is niet van toepassing aangezien Netflix geen vestiging in Nederland heeft. Het Cbp heeft dus geen bevoegdheid om ten aanzien van Netflix handhavend op te treden. Deze onderneming valt onder de Luxemburgse privacywetgeving. De EU-privacyrichtlijn geeft een geharmoniseerd hoog niveau van gegevensbescherming. De Luxemburgse wetgeving is net als de Nederlandse Wbp een implementatie van die richtlijn. De Luxemburgse wetgeving en Nederlandse wetgeving worden geacht hetzelfde niveau van privacy te garanderen.
Maakt het voor het handhaven van de Wbp nog uit dat Netflix vanuit Luxemburg opereert?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het artikel waaruit blijkt dat de stichting Kijkonderzoek meer wil weten van kijkers?2
Ja.
Klopt de bewering dat Ziggo persoonsgegevens, zoals het kijkgedrag, mag doorverkopen aan derde partijen? Volstaat hier een opt-out regeling of zou hier formeel sprake moeten zijn van een opt-in regeling?
Volgens de Algemene Voorwaarden van Ziggo verstrekt dit bedrijf persoonsgegevens in beginsel niet aan derden, tenzij er een wettelijke verplichting of gerechtelijk bevel is, dit noodzakelijk is voor de dienstverlening van Ziggo of uitdrukkelijk anders is overeengekomen. Ziggo houdt geen identificeerbare persoonlijke informatie bij over het kijkgedrag, tenzij strikt noodzakelijk voor de uitvoering van de overeenkomst (zoals levering van de «On Demand» of «TV op Bestelling» diensten en facturering daarvan) of na uitdrukkelijke toestemming van de klant (opt-in). Wel gebruikt Ziggo deze informatie in anonieme of geaggregeerde vorm om te kunnen inventariseren en analyseren hoe en in welke mate de verschillende diensten en content worden gebruikt om dienstverlening te verbeteren.
Hoe verhoudt al het bovenstaande zich tot de recente uitspraak van het College bescherming persoonsgegevens inzake persoonsgegevens in smart tv’s?
De uitspraak van het Cbp onderstreept het belang van het naleven van de verplichtingen van de Wbp bij het verzamelen en bewaren van persoonsgegevens over online kijkgedrag. Gebruikers dienen heldere informatie te krijgen over het doel van de verwerking van hun persoonsgegevens en wat daar verder mee wordt gedaan. In het geval van cookies waarmee het kijkgedrag wordt vastgelegd, dient de gebruiker bovendien ondubbelzinnige toestemming te geven. Wil er sprake zijn van rechtsgeldige toestemming, dan dient er sprake te zijn van een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
De Nederlandse inzet inzake het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat was het oorspronkelijke doel van de Nitraatrichtlijn? Klopt het dat de Europese Unie (EU) een rigide benadering hanteert om voor alle gebieden 50 mg als uitgangspunt te nemen zonder rekening te houden met onder meer de bodemvruchtbaarheid en andere lokale omstandigheden, terwijl de oorspronkelijke doelstelling was om 50 mg niet als norm maar als indicator te gebruiken om kwetsbare gebieden aan te wijzen? Zo ja, deelt u de opvatting dat de rigide implementatie van de richtlijn moet worden herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Het doel van de Nitraatrichtlijn is om de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. De waarde van 50 milligram nitraat per liter is daarbij zowel een indicator voor de aanwijzing van kwetsbare gebieden als een streefwaarde voor de grondwaterkwaliteit. Deze is gebaseerd op een gezondheidskundige norm voor drinkwaterbereiding uit (grond-)water, zoals ik aangegeven heb in mijn beantwoording van de vragen van het schriftelijk overleg over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn. (Kamerstuk II 33 037, nr. 75) Nederland heeft zich aan deze streefwaarde gecommitteerd. In het vierde actieprogramma is namelijk opgenomen dat Nederland uiterlijk in 2015 beleid implementeert waarmee de nitraatdoelstelling kan worden gerealiseerd.
Waarom heeft u gekozen om een hele zware insteek te kiezen in de onderhandelingen? Deelt u de zorgen dat hierdoor onvoldoende ruimte is ingebouwd in de onderhandelingen met de Europese Commissie (als de insteek al zodanig zwaar is, wat wordt dan de uitkomst)? Zo nee, waarom niet?
De opgave waarvoor we staan vloeit voort uit de Nitraatrichtlijn zelf en uit het vierde actieprogramma.
Nederland heeft zich in het vierde actieprogramma verbonden tot het treffen van maatregelen in het vijfde actieprogramma, namelijk:
Voor het zand- en lössgebied is voor het vijfde actieprogramma een maatregelenpakket samengesteld waarvan wetenschappelijk onderbouwd is dat hiermee op termijn de nitraatdoelstelling gemiddeld gerealiseerd wordt. Voor fosfaat worden de gebruiksnormen voor 2014 en 2015 uit het vierde actieprogramma overgenomen. De Europese Commissie hecht aan de implementatie van deze maatregelen omdat Nederland zich daar reeds aan gecommitteerd heeft. Om maatwerk voor ondernemers mogelijk te maken heb ik de mogelijkheid van equivalente maatregelen geïntroduceerd.
Hoe denkt u met deze fosfaatnormen de bodemvruchtbaarheid op peil te houden en tevens de rentabiliteit van de bedrijven te behouden? Welke gevolgen heeft dit voor de voedselproductie en de exportpositie van Nederland?
Nederland kent een systeem van fosfaatgebruiksnormen die gedifferentieerd zijn naar de fosfaattoestand van de bodem. Op gronden met een lage fosfaattoestand mag meer fosfaat worden gebruikt dan op gronden met een hogere fosfaattoestand. Voor deze gronden met lage fosfaattoestand blijft een norm boven evenwichtsniveau gelden. Daarnaast is er reparatiebemesting mogelijk voor gronden die beneden een bepaalde fosfaattoestand zouden raken. Ik ben daarom van oordeel dat er voldoende ruimte bestaat om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden.
Wie zal de opbrengstderving, die gaat optreden bij aardappel- en groenteteelt in de zuidoostelijke zandgebieden, betalen? Deelt u de zorgen dat het draagvlak voor het overheidsbeleid hierdoor zal wegvallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunt u deze ondernemers tegemoet komen?
Het voorliggende maatregelenpakket vraagt op onderdelen veel van ondernemers. Zij beschikken echter over mogelijkheden om hier in hun bedrijfsvoering op in te spelen, bijvoorbeeld door de bemesting te optimaliseren of door minder uitspoelingsgevoelige gewassen in het bouwplan op te nemen. Daarnaast biedt het vijfde actieprogramma zoals gezegd ruimte voor de sector om onderbouwde en geborgde maatregelen te ontwikkelen die eenzelfde milieuresultaat opleveren als de generieke normverlaging.
Waarom is niet onmiddellijk gekozen voor het invoeren van equivalente maatregelen zonder eerst een korting door te voeren? Kunt u toelichten waarom de onderbouwing van de voorstellen van onder andere de Land- en Tuinbouw Organisatie (LTO), zoals het op basis van regio of bedrijfsvoering vrijstelling verlenen van de generieke verlaging van gebruiksnormen of een opbrengstafhankelijke stikstofnorm voor graan in het zuidelijk zand- of lössgebied, niet voldoende is om in aanmerking komen als equivalente maatregel?
In mijn inzet voer ik wel degelijk de beschikbare equivalente maatregelen in. Zo is het systeem van fosfaatevenwichtsbemesting op melkveehouderijbedrijven op basis van de zogenaamde Kringloopwijzer opgenomen in het vijfde actieprogramma. Dit systeem is voldoende wetenschappelijk onderbouwd en geborgd en is daarom opgenomen in de vorm van een grootschalige praktijkproef.
Ik ben bereid ook andere equivalente maatregelen in te voeren wanneer die aan de voorwaarden voldoen. Ik ben met LTO in overleg over een aantal van deze maatregelen met het oog op het beschikbaar hebben van de vereiste onderbouwing en borging voordat op 1 januari 2015 de stikstofgebruiksnormen voor uitspoelingsgevoelige gewassen in het zuidelijke zand- en lössgebied worden verlaagd.
Houdt de Europese Commissie in haar berekeningen rekening met het feit dat een afname van het organische stofgehalte van de bodem op middellange termijn zal zorgen voor een hogere uitspoeling van mineralen? Bent u bereid dit onder de aandacht van de Europese Commissie te brengen?
Behoud van organische stof is een belangrijk punt. Ondernemers hebben zelf de sleutel in handen om dit belang te borgen; de in het vijfde actieprogramma voorgestelde maatregelen staan dat niet in de weg. Zo kunnen ondernemers ervoor kiezen hun teeltplan hierop aan te passen of groenbemesters te telen.
Waarom zou de Europese Commissie derogatie weigeren nu uit de laatste evaluatie van de Meststoffenwet door het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat derogatiebedrijven voldoen aan de waterkwaliteitsnormen en de criteria van de Nitraatrichtlijn? Bent u bereid de Europese Commissie en het Nitraatcomité hierop te wijzen?
Vanzelfsprekend heb ik de Europese Commissie in verschillende gesprekken gewezen op de positieve monitoringsresultaten voor derogatiebedrijven. Deze laten zien dat de grondwaterkwaliteit op derogatiebedrijven gemiddeld in de meeste gebieden (ruim) beneden de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter ligt en een dalende trend vertoont. Ik zal die resultaten wederom onder de aandacht brengen in het Nitraatcomité.
Tegelijkertijd constateert de Europese Commissie dat in het zandgebied de streefwaarde van 50 millligram nitraat per liter op een groot aantal bedrijven nog overschreden wordt en dat in het lössgebied de gemiddelde waarde ook op gebiedsniveau nog te hoog is.
De Europese Commissie heeft aangegeven een maatregelenpakket te verwachten dat significant effect heeft in het adresseren van de omvang van de Nederlandse problemen ten aanzien van waterkwaliteit, met name in het zuidelijke zand- en lössgebied. Pas als er overeenstemming bestaat over het actieprogramma, is een derogatie aan de orde. Het vijfde actieprogramma moet om die reden verregaande en deugdelijke maatregelen bevatten. Nederland voorziet daarin door onder andere, een korting op de stikstof-totaalgebruiksnormen voor uitspoelingsgevoelige gewassen in het zuidelijke zand- en lössgebied in een aanpak van genoemde knelpunten.
Hoe weegt de Europese Commissie het stelsel van verplichte mestverwerking, waardoor de druk op de mestmarkt afneemt en het voor grondgebruikers relatief minder aantrekkelijk wordt om dierlijke mest in te zetten?
De Europese Commissie heeft in ambtelijke gesprekken positief gereageerd op de Nederlandse inspanningen om de druk op de mestmarkt te reduceren.
Waarom zijn de onderhandelingen met LTO niet voortgezet? Deelt u de opvatting dat het stopzetten hiervan niet bijdraagt aan het draagvlak van de sector om deze maatregelen uit te voeren en praktijk en beleid hierdoor steeds verder uit elkaar komen te liggen? Zo ja, bent u bereid om de gesprekken met LTO voort te zetten met de insteek om hier gezamenlijk uit te komen, voordat op 23 september 2013 de Nederlandse invulling van het vijfde actieprogramma en de inzet voor de nieuwe derogatie wordt gepresenteerd in het Nitraatcomité?
Mij is niet bekend dat de onderhandelingen met LTO zijn afgebroken. De afgelopen periode heeft zeer intensief overleg met LTO plaatsgevonden. Het overleg heeft alleen nog niet geleid tot volledige overeenstemming. Mijn inzet blijft om met LTO te komen tot een gezamenlijke aanpak, onder andere via verdere invulling van de equivalente maatregelen.
Bent u bereid, indien het actieprogramma niet wordt aangepast, in Brussel duidelijk aan te geven dat het actieprogramma geen draagvlak heeft in de agrarische sector en dat dit gebrek aan draagvlak de medewerking aan het uitvoeren van de maatregelen onder grote druk zet?
Vanzelfsprekend zal ik in het overleg met de Europese Commissie aangeven dat het voorliggende voorstel voor het vijfde actieprogramma veel vraagt van de sector. Daartegenover staat dat het niet kunnen voortzetten van de huidige derogatie grote impact heeft op de agrarische sector en de Nederlandse economie. Het zou (met name) de melkveehouderij niet langer zijn toegestaan om 250 kilogram stikstof uit dierlijke mest per hectare per jaar te gebruiken, maar nog maar 170 kilogram. Die sector wordt dan geconfronteerd met directe kosten voor extra mestafzet. Volgens eerdere berekeningen komt dat neer op 150 tot 190 miljoen euro per jaar. Daarnaast zou door verdringingseffecten de mestafzet voor met name de varkenshouderij problematisch worden.
Het belang van een derogatie is daarmee zo groot dat ik voor de noodzakelijke inzet kies om die te verkrijgen. Op basis van de huidige voorstellen van LTO is voorzetting van de derogatie niet mogelijk. Wel sta ik zoals gezegd een invulling voor via equivalente maatregelen. De Kringloopwijzer die is ontwikkeld door de melkveehouderij en zuivelsector laat het perspectief van deze benadering zien.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 18 september 2013?
Ja.
Het bericht een wetenschappelijk experiment met het telen van wiet in Utrecht |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Utrecht tart Opstelten met steun aan wietclub», het persbericht van de gemeente Utrecht «Cannabisexperimenten in Utrecht stap verder» en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere over de mogelijkheden om in Utrecht een cannabisclub op wetenschappelijke gronden te stichten?1 2 3
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de in het persbericht genoemde aanvragen voor ontheffing van de verboden zoals opgenomen in de Opiumwet?
Het Bureau Medicinale Cannabis heeft op 8 oktober een ontheffingsaanvraag van de Stichting Social Cannabis Club Domstad ontvangen en zal deze aanvraag binnenkort beoordelen. Er is nog geen aanvraag voor een Opiumwetontheffing ingediend voor een experiment (van een behandeling) waar cannabis wordt verstrekt aan patiënten met een kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen en ernstige cannabisverslaving.
Heeft u eerder verzoeken gekregen voor ontheffing voor het telen van cannabis bestemd voor wetenschappelijk onderzoek naar de geneeskundige toepassing van hennep en hasjiesj? Zo ja, welke concrete verzoeken betreft het en wat was uw oordeel over die verzoeken?
Ik heb tot op heden geen ontheffingsaanvragen op grond van de Opiumwet ontvangen die dit specifieke oogmerk hadden.
Deelt u de mening dat met een ontheffing van de verboden opgenomen in de Opiumwet, het niet meer aan justitie is om op grond van de Opiumwet op te treden tegen een wietclub aan wie deze ontheffing is verleend? Zo nee, waarom niet?
Een ontheffing strekt ertoe dat de handelingen en gedragingen waarop de ontheffing ziet niet verboden zijn op grond van de Opiumwet. Derhalve is er bij een ontheffing geen reden voor strafrechtelijk optreden tegen die handelingen of gedragingen. Dit laat onverlet, dat krachtens de Opiumwet tegen de houder van de ontheffing strafrechtelijk kan worden opgetreden wegens handelingen of gedragingen die niet binnen de ontheffing vallen.
Deelt u de mening dat het aan de lokale driehoek is om, in geval er bijvoorbeeld sprake is van overlast of strafbare feiten, in het kader van lokaal maatwerk op te treden tegen een wietclub? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het feit dat er geen wietclubs bestaan, is de vraag naar de rol van de lokale driehoek niet aan de orde.
Het Poolse onderzoek naar betrokkenheid bij het CIA rendition programma |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over de Poolse betrokkenheid bij het CIA rendition programma, namelijk dat de Poolse regering zich onthoudt van enige interventie in het lopende onderzoek van het Poolse Openbaar Ministerie naar het bestaan van een detentiecentrum in het land en ondervragingen die daar door de CIA zouden hebben plaatsgevonden?1
Ja.
Bent u bekend met het commentaar van de Commissaris voor de Rechten van de Mens van de Raad van Europa, Nils Muižnieks, die hier een serieuze kanttekening bij plaatst door te stellen dat er in Polen sprake is van «undue political interference in the work of the prosecutors»? Hoe beoordeelt u dit commentaar van de heer Muižnieks?2
Voor zover bekend voert het Poolse Openbaar Ministerie een onafhankelijk onderzoek uit naar het bestaan van een detentiecentrum in Polen en ondervragingen die daar door de CIA zouden hebben plaatsgevonden. Het Kabinet kan niet beoordelen wat de «undue political interference» zou zijn waarover de heer Muižnieks in zijn blog schrijft.
Bent u bereid om contact op te nemen met uw Poolse collega’s om hier opheldering over te vragen en te wijzen op het belang van onafhankelijk onderzoek door het Poolse Openbaar Ministerie en dat daders worden berecht? Indien neen, waarom niet?
Zoals toegezegd bij het notaoverleg over het Nederlandse mensenrechtenbeleid (30 september jl.) zal ik mijn Poolse collega bij gelegenheid vragen naar de stand van zaken.
Is het waar dat er bij de Amerikaanse autoriteiten geen bereidheid bestaat om aan het Poolse onderzoek mee te werken? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Indien ja, bent u bereid om in uw contacten met uw Amerikaanse collega’s te wijzen op het belang van medewerking aan het Poolse onderzoek? Indien neen, waarom niet?
Het Kabinet is niet bekend met eventuele contacten tussen Amerikaanse en Poolse instanties over dit onderzoek. Dat is ook aan beide landen zelf; het Kabinet ziet geen rol voor Nederland terzake.
Bent u bereid de vragen voor het notaoverleg over het mensenrechtenbeleid op 30 september te beantwoorden?
Zie antwoord op vraag 3.
Het bericht “Huurcontract bindt gemeente in dossier schaliegas” |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bestaan van een privaatrechtelijk contract tussen de gemeente Boxtel en het bedrijf Brabant Resources, een dochteronderneming van Cuadrilla?1
Ja.
Dit is een overeenkomst tussen de gemeente Boxtel en het bedrijf Brabant Resources. Het Ministerie van Economische Zaken is geen partij bij deze overeenkomst en dus ook niet betrokken geweest bij de totstandkoming ervan.
Hoe verhoudt de privaatrechtelijke inspanningsverplichting om de benodigde vergunningen te helpen verkrijgen in dit contract zich tot de publiekrechtelijke verantwoordelijkheden van het College van Burgemeester en Wethouders (B&W) wanneer een gemeente democratisch besloten heeft niet mee te werken aan de opsporing en winning van schaliegas?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1, is het Ministerie van Economische Zaken geen partij in deze overeenkomst. De gemeente heeft een autonome bevoegdheid om contracten aan te gaan. De verantwoordelijkheid ligt volledig bij de gemeente Boxtel en Brabant Resources. Over een dergelijke overeenkomst hoeft formeel ook niet met mij gecommuniceerd te worden.
Zijn u andere huur- of pachtcontracten of andere overeenkomsten bekend tussen bedrijven en gemeentelijke of provinciale overheden die betrokken zijn bij schaliegaswinning op andere opsporingslocaties of in andere gemeenten? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u voor of na ondertekening door de gemeente van het contract met Brabant Resources gecommuniceerd over deze overeenkomst met de gemeente? Zo ja, waaruit bestond deze communicatie?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bestaat in algemene zin een recht op schadevergoeding of een andere vorm van genoegdoening indien de gemeente geen uitvoering geeft aan de contractueel vastgelegde inspanningsverplichting bij de vergunningverlening?
De Staat der Nederlanden is geen partij in een door de gemeente Boxtel gesloten overeenkomst. De Staat is dan ook niet aansprakelijk.
De gemeente is mogelijk schadeplichtig bij niet-nakoming van de overeenkomst of ontbinding van de overeenkomst. Of en in welke mate er sprake is van een schadeplichtigheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daar kunnen hier geen algemene uitspraken over worden gedaan. In ieder geval is het niet aan de Minister om hier een oordeel over te geven.
In hoeverre bestaat in algemene zin een recht op schadevergoeding als een gemeente het contract ontbindt?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre bestaat in algemene zin een recht op schadevergoeding door de gemeente of het Rijk als een gemeente een dergelijk contract niet verlengt als de opsporing vertraagd is vanwege het moratorium op schaliegaswinning?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre bestaat in algemene zin een recht op schadevergoeding als het Rijk de opsporingsvergunning intrekt?
Een intrekking van een opsporingsvergunning op andere gronden dan de wet toestaat, leidt tot vernietiging van die intrekking. De bestuursrechter kan in een dergelijk geval, zo nodig, zelf in de zaak voorzien zodat de vergunning in stand blijft. De schade die optreedt door vertraging van de werkzaamheden en procedurekosten in bezwaar en beroep leiden in beginsel tot een plicht tot schadevergoeding.
Bent u bereid gemeenten in dergelijke omstandigheden juridische ondersteuning te bieden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om mijn ministerie een toelichting te laten geven over de procedures, zoals deze opgenomen zijn in de Mijnbouwwet en onderliggende regelgeving over de opsporingsvergunning en de mijnbouwmilieuvergunning en andere wettelijke bepalingen met betrekking tot mijnbouwwerken, zoals de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Ik kan mij niet mengen in een privaatrechtelijke overeenkomst waarin ik als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden geen partij ben.
Bent u bereid in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over welke ondersteuning er is voor gemeenten of provincies die vanwege de bevoegdheid van het Rijk betreffende de ondergrond en de bevoegdheden van gemeenten en provincies betreffende de bovengrond in juridisch drijfzand dreigen terecht te komen rond schalie en steenkoolgaszaken?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor eind september, zodat deze gelijktijdig met de Milieueffectrapportage (m.e.r). van Cuadrilla door de Kamer kan worden behandeld?
Nee, dit is helaas niet gelukt.
De wijziging van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Is de nieuwe Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) ook van toepassing op hulphonden? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om die toepassing te bevorderen wanneer dit nog niet het geval is?
Deze vraag beschouw ik in samenhang met de vragen die het Kamerlid Bergkamp eerder in augustus jl. over dit onderwerp heeft gesteld, naar aanleiding van een uitzending op televisie over het weigeren van geleidehonden van blinden en slechtzienden in openbare gelegenheden (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2012–2013, nr. 3041).
In mijn brief van 26 augustus 2013 (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2012–2013, nr. 3041) heb ik toegelicht dat er een wetsontwerp in voorbereiding is waarin de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) wordt gewijzigd in die zin dat het terrein van goederen en diensten onder de werkingssfeer van die wet wordt gebracht. Een dergelijke wetswijziging heeft tot gevolg dat de verplichting om doeltreffende aanpassingen te treffen (zoals vervat in artikel 2 van die wet) ook op het terrein van goederen en diensten van toepassing zal zijn en dus ook voor de openbare gelegenheden zal gelden. De toepasselijkheid van die verplichting zal betekenen dat het in openbare gelegenheden in nagenoeg alle gevallen verplicht zal zijn een blindengeleidehond toe te laten. Dit betekent dat er sprake moet zijn van een gegronde reden om in een specifieke situatie de toegang van hulphonden te weigeren. Als voorbeeld kan een bepaalde afdeling in een ziekenhuis worden genoemd waar ernstig zieke mensen worden behandeld en die zeer vatbaar zijn voor ziektekiemen of een klein café waarvan de eigenaar allergisch is.
Het wetsontwerp zal tegelijkertijd met het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag naar verwachting dit najaar voor advies aan de Raad van State worden gestuurd.
Het bericht “Next checkt: Na proefboring is winning amper tegen te houden” |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat zijn de criteria voor het verlenen van een opsporingsvergunning?1
Een aanvraag voor een opsporingsvergunning wordt getoetst op grond van de bepalingen zoals deze in de Mijnbouwwet zijn vastgelegd. In de artikelen 7 en 9 van de Mijnbouwwet zijn de gronden genoemd, op basis waarvan een vergunning geweigerd kan worden. De genoemde artikelen heb ik bijgevoegd in de bijlage2.
Een opsporingsvergunning is een marktordeningsvergunning, die de onderneming het alleenrecht geeft om binnen een bepaald gebied en binnen een bepaalde periode (vaak binnen drie jaar) tot opsporing over te gaan c.q. één of meer proefboringen uit te voeren. Voordat er daadwerkelijk fysieke activiteiten verricht mogen worden, zijn meerdere vergunningen en instemmingen nodig.
Wat zijn de verschillen tussen de criteria voor een opsporingsvergunning en die voor een winningsvergunning? Is het enige onderscheid het verplicht indienen van een milieueffectrapportage en een winningsplan?
De bovengenoemde bepalingen zijn ook van toepassing op de beoordeling van een aanvraag voor een winningsvergunning. Daarnaast moet ook aannemelijk worden gemaakt dat de delfstoffen binnen het gebied, waarvoor de vergunning zou gaan gelden, economisch winbaar zijn (artikel 8 van de Mijnbouwwet).
Ook hierbij geldt dat een winningsvergunning een marktordeningsvergunning is. Alvorens gas gewonnen kan worden, dienen daarna meerdere instemmingen en vergunningen verkregen te worden, namelijk:
Wanneer er een voornemen is voor een activiteit, waarbij een productie van meer dan 500.000 m3 gas per dag wordt verwacht, is een milieueffectrapportage verplicht (artikel 2, eerste lid, en bijlage, onderdeel C, onder 17.2, van het besluit milieueffectrapportage in samenhang met de artikelen 7.2, eerste lid, onder a, 13.1 en 7.28 van de Wet milieubeheer, artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 40 van de Mijnbouwwet).
Daarnaast geldt bij een voornemen voor een activiteit, waarbij diepboringen worden uitgevoerd een verplichte mededeling bij de minister van Economische Zaken zodanig dat de minister kan beoordelen of een milieueffectrapportage opgesteld moet worden (artikel 2, tweede en vijfde lid, en bijlage, onderdeel D, onder 17.2, van het besluit milieueffectrapportage in samenhang met artikelen 7.2, eerste lid, onder b, 13.1 en 7.16 van de Wet milieubeheer, artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 40 van de Mijnbouwwet).
Is in Nederland ooit een winningsvergunning geweigerd als eerder een opsporingsvergunning voor dezelfde locatie is verleend? Zo ja, in welke gevallen en op welke gronden is dit gebeurd?
Nee, dit is nog niet in Nederland voorgekomen.
Kunt u bestaande opsporingsvergunningen intrekken? Onder welke omstandigheden zou u dat overwegen?
De gronden tot intrekking van een opsporingsvergunning (artikel 21 van de Mijnbouwwet) hebben betrekking op marktordening en de technische en financiële mogelijkheden van de aanvrager. De intrekkingsgronden hebben geen betrekking op nadelige effecten voor het milieu, de bouwkundige aspecten van een installatie of de bestemming van het gebied.
Deze effecten en aspecten worden beoordeeld bij een aanvraag om een milieuvergunning voor diepboringen voor opsporingsonderzoek aan de hand van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 3.3 van het Besluit omgevingsrecht of een melding als bedoeld in artikel 7 in samenhang met artikel 3 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw in samenhang met artikel 40 van de Mijnbouwwet. Ik heb van de houder van de opsporingvergunning hiervoor nog geen aanvraag of verzoek ontvangen.
Kan een verzoek tot intrekken van een opsporingsvergunning van een betrokken gemeente of provincie een grond zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke gronden gaat u verzoeken van de gemeenten Boxtel en Noordoostpolder tot het intrekken van de opsporingsvergunningen voor schaliegas beoordelen?
Zie antwoord vraag 4.
Moet het Rijk een schadevergoeding betalen als een opsporingsvergunning ingetrokken wordt? Zo ja, wat is de orde van grootte van deze schadevergoeding?
Een vergunningaanvraag wordt geweigerd, indien een van de genoemde bepalingen uit de artikelen 7, 8 of 9 van de Mijnbouwwet van toepassing zijn. In mijn antwoord op vraag 4 is uiteengezet wanneer ik een vergunning kan intrekken. Een intrekking van een opsporingsvergunning op andere gronden dan de wet toestaat, leidt tot vernietiging van die intrekking. De bestuursrechter kan in een dergelijk geval, zo nodig, zelf in de zaak voorzien zodat de vergunning in stand blijft. De schade die optreedt door vertraging van de werkzaamheden en procedurekosten in bezwaar en beroep leiden in beginsel tot een plicht tot schadevergoeding. De hoogte van de schadevergoeding is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het is aan de rechter de hoogte te bepalen.
Kan het Rijk een winningsvergunning weigeren of intrekken na verlening, op welke gronden en ontstaat dan een recht op schadevergoeding?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat een politiek besluit in de Tweede Kamer niet voldoende grond is om een opsporings- of winningsvergunning te weigeren of in te trekken? Is er van Brabant Resources een borg- of andere zekerheidstelling gevraagd voor het verlenen van de opsporingsvergunningen? Hoe hoog is deze zekerheidstelling en hoe heeft het Rijk beoordeeld dat dat voldoende is om eventuele schade zoals bijvoorbeeld drinkwaterverontreiniging af te dekken?
Zoals ik in antwoord op de vragen 4, 5 en 6 heb aangegeven, zijn de gronden om een opsporingsvergunning in te trekken door de wetgever, in artikel 21 van de Mijnbouwwet vastgelegd.
Er is aan Brabant Resources geen borg- of zekerheidsstelling gevraagd. In mijn antwoord op vraag 10 zal ik verder in gaan op de financiële positie van een houder van een vergunning.
Heeft u inzicht in de financiële positie van Brabant resources en kunt u deze, desnoods vertrouwelijk, delen met de Kamer?
Zoals uiteen is gezet in het antwoord op vraag 1, kan een vergunning worden geweigerd als de financiële mogelijkheden van de aanvrager niet voldoende zijn.
De financiële positie van Brabant resources is bij de opsporingsvergunningaanvraag voor Noord-Brabant dus bekeken en toereikend bevonden. Dergelijke gegevens zijn bedrijfsvertrouwelijk en kunnen niet openbaar gemaakt worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor eind september, zodat deze gelijktijdig met de milieueffectrapportage (m.e.r). van Cuadrilla door de Kamer kan worden behandeld?
Helaas was meer tijd nodig voor de beantwoording.
De aanbevelingen in de dissertatie van mr.dr. R.P. Wijne |
|
Michiel van Veen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de dissertatie van mr.dr. R.P. Wijne?
Ja.
Deelt u de conclusie dat patiënten vaak problemen ondervinden bij het civielrechtelijk verhalen van vermijdbare schade, veroorzaakt door hulpverleners in de zorg?
Het is voor slachtoffers van vermijdbare schade niet altijd makkelijk om hun schade te verhalen. Ook is niet altijd duidelijk langs welke wegen zij hun schade kunnen verhalen. Wij willen het op verschillende manieren toegankelijker voor patiënten maken om een schadevergoeding te krijgen als er sprake is van vermijdbare schade en verwijtbaar handelen.
Op dit moment is het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (32 402) aanhangig bij de Eerste Kamer. Met dit wetsvoorstel krijgt het slachtoffer een laagdrempelig alternatief voor een procedure bij de rechtbank voor schades. Zorgaanbieders worden met dit wetsvoorstel verplicht aangesloten te zijn bij een geschilleninstantie die bindende uitspraken doet en een schadevergoeding kan toekennen van maximaal € 25.000,00.
Daarnaast wordt een zorgloket opgericht. Dit zal uiterlijk 1 juli 2014 operationeel zijn. Burgers, waaronder slachtoffers van vermijdbare schade, kunnen bij dit zorgloket terecht voor begeleiding wanneer zij een klacht hebben over de zorg.
Hoe oordeelt u over de aanbeveling van mr.dr. Wijne om de bewijslast bij overeenkomsten inzake geneeskundige behandeling ter zake de vermeende normschending door de hulpverlener te herverdelen? Hoe oordeelt u in dat kader over de door haar voorgestelde aanpassing van artikel 7:453 BW? Denkt u dat invoering van dit artikel een claimcultuur in de medische sector zal introduceren?
Mevrouw Wijne stelt in haar dissertatie dat de huidige bewijslastverdeling een knelpunt is voor slachtoffers van vermijdbare schade. Met haar aanpassing van artikel 7:453 Burgerlijk Wetboek stelt mevrouw Wijne kort samengevat voor om de bewijslast te herverdelen als de patiënt kan aantonen dat hij door de betreffende behandeling schade heeft geleden. Causaal verband moet vaststaan, voordat ingevolge deze door mevrouw Wijne voorgestelde aanpassing de bewijslast wordt gelegd bij de hulpverlener. Het aantonen van deze causaliteit is lastig voor de patiënt. Om die reden stelt mevrouw Wijne ondersteunende aanpassingen voor. Een van deze ondersteunende aanpassingen ziet op de openheid van incidenten. Wij delen met mevrouw Wijne het belang van openheid over incidenten. Het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg beoogt ook op dit vlak verbetering aan te brengen door de hulpverlener te verplichten om open te zijn over incidenten en van incidenten aantekening te maken in het dossier (artikel 10, derde lid).
Omdat de patiënt niet zelden lastig kan bewijzen dat een hulpverlener bijvoorbeeld een medische fout heeft gemaakt, heeft de Hoge Raad de hulpverlener een verzwaarde stelplicht opgelegd (HR 20 november 1987, NJ 1988, 500). Van de hulpverlener wordt verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de patiënt. Dit betekent dat degene op wie de bewijslast eigenlijk niet rust (de hulpverlener), een plicht heeft tot het verstrekken van gegevens als betwisting van wat wordt gesteld door de wederpartij op wie de bewijslast rust (de patiënt). Het niet goed bijhouden van een dossier kan er toe leiden dat de hulpverlener niet in staat is te voldoen aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht. De rechter kan in dat geval beslissen welke sanctie hij passend acht. De rechter kan bijvoorbeeld de bewijslast op de hulpverlener leggen (zie bijvoorbeeld Rb. Zwolle–Lelystad 14 juli 2004, LJN AR3130 en Rb. ’s-Hertogenbosch 10 november 2004, LJNBQ3245). De patiënt wordt dus in de jurisprudentie reeds beschermd.
Tot slot, in reactie op het laatste gedeelte van de vraag. De zorg dat er een claimcultuur ontstaat in de medische sector is vaker uitgesproken, bijvoorbeeld bij de start van de vrijwillige geschillencommissie Ziekenhuizen. Deze zorg is sindsdien ongegrond gebleken. Een grote toename van het aantal claims is sinds de start van deze geschillencommissie uitgebleven.
Hoe oordeelt u over de aanbeveling van mr.dr. Wijne om de plicht openheid te verschaffen over de aard en toedracht van een incident wettelijk te verankeren (artikel 7:448 BW)? Hoe oordeelt u over haar zienswijze dat bij uitblijven van deze plicht tevens een sanctie in de bewijslastsfeer nodig is, te weten dat wordt uitgegaan van een vermoeden van de schending van de zorgplicht door de hulpverlener?
Openheid over de aard en toedracht van incidenten is belangrijk. Het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg bevat met artikel 10, derde lid, een verplichting die nagenoeg gelijk is aan het voorstel van mevrouw Wijne en net als dat voorstel moet leiden tot meer openheid over incidenten. Het verschil met het voorstel van mevrouw Wijne is dat zij een aanpassing van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst voorstelt. Het toepassingsbereik van het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg is breder dan het toepassingsbereik van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Hierdoor profiteert een grotere groep cliënten van de nieuw in te voeren verplichting om incidenten in het dossier op te nemen.
Met artikel 10, derde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg worden hulpverleners verplicht om van de aard en toedracht van een incident onverwijld mededeling te doen aan de patiënt, een vertegenwoordiger van de patiënt of de nabestaanden van een overleden patiënt, en hiervan aantekening te maken in het dossier. Het niet goed bijhouden van een dossier kan er in beginsel toe leiden dat de hulpverlener niet in staat is te voldoen aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht. De rechter kan in dat geval beslissen welke sanctie hij passend acht. De rechter kan bijvoorbeeld de bewijslast op de hulpverlener leggen.
Met artikel 10, derde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg kan hetzelfde resultaat worden verkregen als wordt beoogd met de door mevrouw Wijne voorgestelde wetswijziging, namelijk openheid over de aard en toedracht van een incident.
Hoe oordeelt u over de aanbeveling van mr.dr. Wijne om wettelijk te verankeren dat bij schending van de informatieplicht op de wijze als bedoeld in artikel 7:448 BW uitgegaan wordt van het vermoeden dat de patiënt geen toestemming heeft gegeven voor behandeling?
Wanneer de informatieplicht wordt geschonden en er sprake is van schade, kan de hulpverlener aansprakelijk worden gesteld. De patiënt dient aan te tonen dat hij geen toestemming voor de behandeling zou hebben gegeven indien hij tevoren ingelicht en juist geïnformeerd zou zijn geweest, waardoor de behandeling niet zou hebben plaatsgevonden en de schade niet zou zijn ingetreden. Mevrouw Wijne stelt voor om een bewijsvermoeden in de wet op te nemen, waardoor het de hulpverlener is die moet aantonen dat de patiënt ook indien de informatievoorziening adequaat zou zijn geweest, zou hebben ingestemd met de behandeling. Kan de hulpverlener dat niet, dan is hij aansprakelijk, zo stelt mevrouw Wijne voor.
Met de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg wordt ingezet op het verbeteren van de communicatie tussen hulpverlener en patiënt. Goede communicatie kan behulpzaam zijn om te voorkomen dat informatieplichten worden geschonden en draagt bij aan de totstandkoming van «informed consent». Wij willen eerst bezien wat de effecten zijn van het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, alvorens te beschouwen of – en zo ja welke – verdere verbetering van de bewijspositie van de patiënt noodzakelijk is.
Het doden van honden in Roemenië |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het Parlement van Roemenië heeft ingestemd met een wet, die massale dodingspraktijken van loslopende honden mogelijk maakt?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in Roemenië inderdaad tienduizenden gezonde honden zullen worden gedood? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Roemeense regelgeving voorziet in een individuele afweging en een besluit per dier, te nemen door de lokale autoriteiten. Euthanasie wordt niet opgelegd maar kan worden toegepast indien er geen andere oplossing voor het desbetreffende dier wordt gezien. De Roemeense autoriteiten geven aan samen te willen werken met NGO’s voor het vinden van andere oplossingen dan euthanasie voor dieren.
Hoe beoordeelt u het besluit van de Roemeense regering om de zwerfhondenproblematiek op te lossen met het oog op Europese en internationale dierenwelzijnsregels?
Het is aan de Roemeense autoriteiten om beleid te formuleren met in achtneming van Europese en internationale regelgeving. Door de Europese Commissie wordt hierop toegezien.
Hoe beoordeelt u de methoden die de Roemeense overheid hanteert om de honden te ruimen, zoals het doodslaan van de dieren of het verspreiden van gif? Deelt u de mening dat de wijze waarop in Roemenië met dieren wordt omgegaan onnodig wreed is en dat het onbegrijpelijk is dat een dergelijke wrede aanpak mogelijk is in een lidstaat van de Europese Unie en dit afgewezen dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het Roemeense wetsvoorstel schrijft in het geval van euthanasie voor dat dit door een dierenarts wordt uitgevoerd. Hierbij dient gekozen te worden voor een snelle en pijnloze methode.
Bent u bereid in overleg te treden met uw collega bij het Roemeense ministerie van Landbouw om het doden van de honden ter discussie te stellen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De Roemeense ambassadeur heeft hiertoe reeds het initiatief genomen en aangegeven dat de Roemeense landelijke autoriteiten Nederlandse NGO’s die willen en kunnen helpen met deze problematiek graag in contact brengen met lokale Roemeense autoriteiten.
De discriminatie van homoparen bij interlandelijke adoptie |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere vragen over het mogelijk maken van adopties uit Zuid-Afrika door niet-christelijke en homoseksuele paren en het bericht dat homoseksuele en niet-christelijke paren nog steeds geen kinderen uit Zuid-Afrika mogen adopteren?1
Ja, het betreft een onderzoek dat zich niet alleen richt op Abba adoptions maar ook op andere adoptieorganisaties in Zuid-Afrika. Het onderzoek richt zich op mogelijke discriminatie binnen de procedure voor interlandelijke adopties.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de South African Human Rights Commission een onderzoek is gestart naar Abba Adoptions vanwege discriminatie van homostellen?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van het feit dat er een resolutie is aangenomen in het Zuid-Afrikaanse parlement dat zowel Zuid-Afrikaanse als buitenlandse organisaties die hebben gediscrimineerd geen adopties meer mogen bemiddelen? Bent u op de hoogte van het feit dat Department of Social Development heeft vastgesteld dat Abba Adoptions discrimineert en dat er nog steeds duidelijke bewijzen zijn dat dit gewoon door gaat?
Ja, ik ben op de hoogte van het feit dat in het verslag van een overleg tussen het Department of Social Development en een commissie van het Zuid-Afrikaanse parlement een resolutie is opgenomen waarin wordt aangegeven dat voorkomen zou moeten worden dat adoptieorganisaties die discrimineren, mogen bemiddelen bij de adoptie van Zuid-Afrikaanse kinderen.
Ja, het Department of Social Development heeft in het Zuid-Afrikaanse parlement aangegeven dat Abba adoptions discriminerende criteria hanteerde. Het Departement heeft daarop verzocht aan Abba adoptions om deze criteria te verwijderen. Abba adoptions heeft op dit verzoek positief gereageerd en een nieuw non-discriminatoir beleid vastgesteld en aan het Department overhandigd.
De praktijk laat zien dat er de afgelopen jaren meerdere kinderen geplaatst zijn in Nederland bij niet-christelijke paren en alleenstaanden. Bij Wereldkinderen is één inschrijving van een paar van gelijk geslacht bekend. Deze aanvraag staat op de algemene wachtlijst tot het moment dat de aanvraag kan worden ingediend. Naar verwachting zal dit op korte termijn kunnen plaatsvinden. Abba adoptions is volledig op de hoogte van welke echtparen of alleenstaanden op de wachtlijst bij Wereldkinderen staan. Hierin is geloofsovertuiging, alleenstaand, samenwonend, getrouwd, paar van gelijk geslacht of niet, niet relevant. Voor deze aanvraag gelden exact dezelfde voorwaarden als voor alle andere aanvragen.
Hoe ziet u de rol van de Centrale Autoriteit Interlandelijke Adoptie in dit geheel en de rol van Wereldkinderen? Vindt u dat deze organisaties adequaat zijn opgetreden bij de meldingen over discriminatie die zij hebben gekregen?
De Centrale autoriteit heeft adequaat opgetreden en actie ondernomen. Zo is er contact gezocht met de Zuid-Afrikaanse Centrale autoriteit, zijn er gesprekken gevoerd met Wereldkinderen en met vertegenwoordigers van de groep Ek Sien Jou. Ook Wereldkinderen heeft actie ondernomen op basis van de meldingen die zij hebben gekregen. Zo heeft Wereldkinderen haar afspraken met Abba adoptions herzien waardoor er geen discriminatoire criteria meer in de vergunningverlening gehanteerd worden. Daarnaast heeft er overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van paren van gelijk geslacht en niet-christelijke ouderparen waarin deze groep uitdrukkelijk is uitgenodigd om zich aan te melden voor een adoptieprocedure via Wereldkinderen in Zuid-Afrika om daarmee aan te kunnen tonen dat de adoptieprocedure op reguliere wijze kan worden doorlopen. Hier is door deze groep tot op heden geen gebruik van gemaakt. Niet-christelijke ouderparen en een paar van gelijk geslacht die geen lid zijn van deze groep hebben zich wel aangemeld en hebben de adoptieprocedure doorlopen of worden op korte termijn bemiddeld.
Vindt u het toelaatbaar dat Nederland exclusief blijft samenwerken met een adoptieorganisatie die in staat van beschuldiging is gesteld voor het discrimineren van homostellen of gaat u nu eindelijk werk maken van een discriminatievrij alternatief? Is dit op de korte termijn te realiseren? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Zoals ik al eerder met uw Kamer heb gedeeld3, zijn er geen discriminerende voorwaarden meer in de samenwerking tussen Wereldkinderen en Abba adoptions. Daarnaast heb ik aangegeven dat ik geen bezwaren heb tegen een mogelijke tweede vergunninghouder die in Zuid-Afrika kan bemiddelen. Dit heb ik ook kenbaar gemaakt aan de Zuid-Afrikaanse Centrale autoriteit. Deze Centrale autoriteit heeft aangegeven dat ze de aanvraag voor een mogelijke tweede samenwerkingsovereenkomst met Nederland in overweging hebben genomen.
Wat was de uitkomst van de adoptieconferentie in Dublin ten aanzien van adoptie door homostellen?
Zowel tijdens een ambtelijke bijeenkomst van de Europese Commissie over kinderrechten als tijdens een Europese werkconferentie van adoptieautoriteiten in Dublin is aandacht gevraagd voor de mogelijkheden van paren van gelijk geslacht om te adopteren. Hierbij is voorgesteld om een Europese werkgroep in het leven te roepen die, onder leiding van de Europese Commissie, de praktische problemen gaat onderzoeken die er liggen ten aanzien van interlandelijke adoptie en in het bijzonder op het gebied van adopties door paren van gelijk geslacht.
De Europese Commissie heeft goede notie genomen van dit voorstel en zal het betrekken bij de agendasetting van deze expert bijeenkomsten. De landen die aanwezig waren bij de werkconferentie hebben aangegeven het voorstel nader te willen bestuderen.
Hoe gaat u zich in het kader van het mensenrechtenbeleid, waarin LHBT (Lesbische, Homo-, Bi-, en Transseksueel)-rechten prioritair zijn verklaard, inzetten voor gelijke rechten voor LHBT-stellen bij adopties?
In Nederland kunnen paren van gelijk geslacht sinds 1 januari 2009 ook een buitenlands kind adopteren. Het land van herkomst van het te adopteren kind vraagt altijd naar een rapport waarin de gezinssituatie wordt beschreven, alvorens besloten wordt of de adoptie doorgang kan hebben. Landen kunnen op basis van hun eigen wetgeving weigeren een kind te laten adopteren op grond van het feit dat de aspirant adoptieouders homoseksueel zijn. Nederland zet zich in het buitenlands mensenrechtenbeleid in voor gelijke rechten voor LHBT. Hierbij zijn drie hoofdpunten waarop wordt ingezet: afschaffing van strafbaarstelling van homoseksualiteit; tegengaan van discriminatie; en bevordering van sociale acceptatie. Inzet op deze drie aspecten zal uiteindelijk ook een positief effect hebben op gelijke rechten voor LHBT-stellen bij interlandelijke adopties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over adoptie op 2 oktober 2013?
Ja
Verboden voorwerpen in de cel van een van de voor het dood schoppen van Richard Nieuwenhuizen veroordeelde |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Ard van der Steur (VVD), Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van Pownews waarin een schokkend filmpje te zien is dat opgenomen lijkt te zijn in de cel van één van de veroordeelden in de zaak van het doodschoppen van grensrechter Richard Nieuwenhuizen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de betrokkenen in de rapportage kennelijk over een mobiele telefoon of videocamera in de cel beschikken? Hoe zijn zij daaraan gekomen? Wat is er terecht gekomen van eerdere maatregelen om het bezit van mobiele telefoons in dit soort instellingen te voorkomen? Welke maatregelen treft u en welke maatregelen treft de betreffende instelling in dit geval?
Ik deel de mening dat het onacceptabel is dat jongeren in een jeugdinrichting de beschikking hebben over een mobiele telefoon. Het filmpje is enkele maanden geleden opgenomen. In die periode zijn na verscherpte controle door Teylingereind enkele mobiele telefoons gevonden en in beslag genomen.
Door de inrichting wordt met behulp van diverse methoden gecontroleerd op het bezit van mobiele telefoons:
Genoemde controlemiddelen zullen onverkort en blijvend worden ingezet. Ik heb de Dienst Justitiële Inrichtingen de opdracht gegeven om sectorbreed te inventariseren hoe de illegale invoer en het gebruik van mobiele telefoons nog verder kan worden teruggedrongen. Daartoe wordt ook bezien of andere systemen kunnen worden ingezet om dit te voorkomen.
Hebt u ook gezien dat de betrokkenen beschikken over softdrugs in de justitiële jeugdinrichting Teylingereind? Wat vindt u ervan dat het kennelijk nog steeds mogelijk is verdovende middelen in deze jeugdinrichting binnen te smokkelen? Wat gaat u doen om hier een einde aan te maken? Waarom heeft het beleid om dit te voorkomen tot nu toe kennelijk niets opgeleverd?
Ja, dat heb ik gezien. Ik vind het zeer kwalijk dat het sommige jeugdigen nog steeds lukt om verboden middelen in te voeren en te gebruiken, ondanks het feit dat de afgelopen jaren de controle daarop op verschillende punten is aangescherpt. Ik bestrijd echter dat die intensivering niets heeft opgeleverd. Iedere keer dat de inrichtingen er – mede door een intensivering van de controle – in slagen om verboden middelen te onderscheppen is van belang.
Hoewel het absoluut verboden is om over de genoemde middelen te beschikken in een inrichting zullen er altijd jeugdigen zijn die er in slagen om de intensieve controle en het toezicht op het gebruik en bezit van contrabande te omzeilen. Zoals ik reeds eerder heb aangegeven, huisvesten de JJI’s de zwaarste categorie probleemjongeren die geneigd zijn de regelgeving in de inrichting hieromtrent te overtreden, te meer daar hun levensstijl in de periode voorafgaand aan het verblijf in een jeugdinrichting zich veelal kenmerkte door zeer frequent gebruik van softdrugs.
Bovenstaande neemt niet weg dat de inrichtingen continu alert zijn als het gaat om het tegengaan van verboden middelen en de verschillende controlemiddelen met volharding blijven uitvoeren. Jeugdigen die de regels hieromtrent overtreden worden gesanctioneerd, onder meer door het intrekken van bijvoorbeeld verlof- en/of recreatiemogelijkheden.
Is het waar dat betrokkenen over een sleutel of zogenaamde druppel beschikken waarmee vrijelijk door de inrichting kan worden bewogen? Zo ja, hoe is dit mogelijk? Wat gaat u eraan doen om hier een eind aan te maken? Wat doet de inrichting om dit in het vervolg te voorkomen?
Er is absoluut geen sprake van dat de jeugdige in het bezit is van een sleutel waarmee hij vrij kan rondlopen door de inrichting. Een zogenaamde druppel is persoonsgebonden (op naam van een medewerker) en wordt bij vermissing direct gedeactiveerd. Bovendien geeft enkel een druppel geen vrije doorgang door de inrichting. Alleen de combinatie van een druppel, sleutels en het openen van deuren door de Centrale Post maakt het bewegen tussen verschillende ruimten in een JJI mogelijk.
De druppel die in de uitzending van PowNews is getoond, betreft waarschijnlijk een druppel die in juni direct na verlies als vermist is opgegeven. Deze druppel is destijds direct geblokkeerd en derhalve niet meer te gebruiken om toegang te krijgen tot ruimten in de inrichting.
Acht u het mogelijk dat, zoals in voornoemde uitzending was te zien, een gedetineerde en een geïnterviewde derde persoon een seksuele relatie hebben gehad met een of meerdere medewerker(s)? Gaat u onderzoeken of hier daadwerkelijk sprake van is? Als dit het geval is, deelt u dan de mening dat dit consequenties moet hebben voor de betrokken medewerker(s)? Kunt u de Kamer informeren welke maatregelen u en de inrichting op dit vlak zullen treffen?
Naar aanleiding van de uitzending van PowNews heeft de directie van Teylingereind direct een intern onderzoek ingesteld naar het waarheidsgehalte van deze bewering. Voor zover nu bekend, is er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat er sprake is (geweest) van seksueel contact tussen medewerkers en jeugdigen. Ik zie geen grond voor verder onderzoek.
Erkent u dat dit niet het eerste (ernstige) incident is in deze justitiële jeugdinrichting? Hoe beoordeelt u de kwaliteit van deze inrichting? Kunt u de bezorgdheid over de (leiding over) deze inrichting wegnemen? Zo ja, op welke wijze? Wat zijn de uiteindelijke consequenties voor deze inrichting als de situatie niet verbetert en hoeveel tijd krijgt de inrichting nog voor verbeteringen?
Ja, dit erken ik. Eind 2011 hebben de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) en de Inspectie Jeugdzorg Teylingereind doorgelicht, mede naar aanleiding van incidenten in 20112. Uit de bevindingen van de IVenJ tijdens het tussentijds toezicht op 29 november 2012 blijkt dat Teylingereind de verbeterpunten uit het inspectierapport merendeels voortvarend heeft opgepakt. Ook op basis van de reguliere voortgangsgesprekken tussen de sectordirectie en de directie van Teylingereind zie ik geen reden tot zorg over de kwaliteit dan wel over de leiding van deze inrichting. Van belang is om continu te beoordelen of een incident het gevolg is van structurele tekortkomingen in een inrichting. Er zijn geen signalen dat dit in Teylingereind thans het geval is.
De noodklok van Rijkswaterstaat over de veiligheid van de Oosterscheldekering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over een intern rapport van Rijkswaterstaat, waarin staat dat de Oosterscheldekering jarenlang is verwaarloosd?1
Ja, van de berichtgeving heb ik kennis genomen. In het rapport waarop wordt gedoeld staat overigens niet dat de Oosterscheldekering is verwaarloosd.
Bent u bereid dit rapport zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?
Ja.
Is de conclusie juist dat het onderdeel van Rijkswaterstaat dat verantwoordelijk is voor de Oosterscheldekering onvoldoende kennis en capaciteit heeft om de veiligheid van de kering te volgen en te waarborgen? Wat gaat u hieraan doen? Waarom is niet eerder ingegrepen?
De kennis en capaciteit om de veiligheid van de Oosterscheldekering te waarborgen is beschikbaar bij Rijkswaterstaat. Wel was de bezetting bij het betreffende regionale dienstonderdeel een aandachtspunt. Tevens is in de afgelopen jaren onvoldoende gebruik gemaakt van de kennis bij de landelijke dienstonderdelen. Op dit punt is het beheer aangescherpt door de landelijke
dienstonderdelen van Rijkswaterstaat een formele rol te geven in het beheer en tevens het beheer periodiek extern te laten toetsen. De bezetting van het betreffende regionale dienstonderdeel wordt op het afgesproken, voor een adequaat beheer benodigd niveau gebracht. Er is niet eerder ingegrepen omdat de jaarlijkse rapportages over de betrouwbaarheid van de kering daar geen aanleiding toe gaven.
Is de conclusie juist dat de Oosterscheldekering de afgelopen jaren niet aan de gestelde veiligheidsnormen heeft voldaan, en ook heden niet voldoet? Wat is er de afgelopen jaren gebeurd om aan de normen te voldoen?
De Oosterscheldekering heeft altijd aan de wettelijke normen voldaan en voldoet ook nu aan de wettelijke norm.
Wat gaat u doen om de veiligheid van de Oosterscheldekering op het gewenste niveau te brengen?
De veiligheid van de Oosterscheldekering is op het gewenste niveau en voldoet aan de wettelijke norm. Het beheer is aangescherpt om nieuwe afschuivingen en schade aan de bodembescherming te voorkomen.
Hoe zijn de schijnbaar harde conclusies uit het interne rapport van Rijkswaterstaat te rijmen met de geruststellende antwoorden op eerdere schriftelijke vragen naar aanleiding van eerdere kritiek van deskundigen op de staat van de Oosterscheldekering?2 Was u op de hoogte van het interne rapport van Rijkswaterstaat toen u deze vragen beantwoordde?
Ik was op de hoogte van het interne rapport en de kritiek van deskundigen. Ik heb u in april 2013 hierover geïnformeerd en in lijn met de conclusies van het rapport aangegeven dat de afschuivingen niet tot problemen voor de Oosterscheldekering hebben geleid.
Het bericht 'Seks, drugs en telefoons in jeugdgevangenis' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Seks, drugs en telefoons in jeugdgevangenis»?1
Ja.
Klopt het dat één van de daders, veroordeeld voor de dood van grensrechter Nieuwenhuizen die in jeugdgevangenis Teylingereind is gedetineerd, in het bezit is van drugs, een mobiele telefoon en een sleutel waarmee hij vrij door de instelling kan wandelen?
Het klopt dat de betrokken jeugdige in het bezit is geweest van een mobiele telefoon en drugs. Ik acht dat zeer kwalijk. Zoals ik bij verschillende gelegenheden2 heb uiteengezet, is het bezit en gebruik van mobiele telefoons en drugs absoluut verboden in de JJI’s. Maar zoals eerder aangegeven is zelfs met strenge controles (onder meer via kamer- en urinecontroles, inzet van drugshonden en van een zogenaamde Mobifinder) helaas niet uit te sluiten dat jeugdigen in de JJI’s aan dergelijke verboden middelen komen. Thans wordt bezien hoe andere systemen kunnen worden ingezet om dit te voorkomen.
Dat betrokken jeugdige zich met behulp van een sleutel vrij door de inrichting kan bewegen, klopt niet. Een zogenaamde druppel is persoonsgebonden (op naam van een medewerker) en wordt bij vermissing direct gedeactiveerd. Bovendien geeft enkel een druppel geen vrije doorgang door de inrichting. Alleen de combinatie van een druppel, sleutels en het openen van deuren door de Centrale Post maakt het bewegen tussen verschillende ruimten in een JJI mogelijk.
De druppel die in de uitzending van PowNews is getoond, betreft waarschijnlijk een druppel die in juni direct na verlies als vermist is opgegeven. Deze druppel is destijds direct geblokkeerd en was derhalve niet meer te gebruiken om toegang te krijgen tot ruimten in de inrichting.
Klopt de bewering dat hij seks heeft gehad met (drie) bewaarders? Bent u bereid deze bewering te onderzoeken en indien de bewering klopt deze bewaarders per direct te ontslaan? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de uitzending van PowNews heeft de directie van Teylingereind direct een intern onderzoek ingesteld naar het waarheidsgehalte van deze bewering. Voor zover nu bekend, is er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat er sprake is (geweest) van seksueel contact tussen medewerkers en jeugdigen. Ik zie geen grond voor verder onderzoek.
Hoe is het mogelijk dat deze crimineel al deze middelen tot zijn beschikking heeft in een jeugdgevangenis?
Hoewel het absoluut verboden is om over de genoemde middelen te beschikken in een inrichting zullen er altijd jeugdigen zijn die er in slagen om de intensieve controle en het toezicht op het gebruik en bezit van contrabande te omzeilen. Zoals ik reeds eerder heb aangegeven3, huisvesten de JJI’s de zwaarste categorie probleemjongeren die geneigd zijn de regelgeving in de inrichting hieromtrent te overtreden, te meer daar hun levensstijl in de periode voorafgaand aan het verblijf in een jeugdinrichting zich veelal kenmerkte door zeer frequent gebruik van softdrugs.
Bovenstaande neemt niet weg dat de inrichtingen continu alert zijn als het gaat om het tegengaan van verboden middelen en de verschillende controlemiddelen met volharding blijven toepassen. Jeugdigen die de regels hieromtrent overtreden worden gesanctioneerd, onder meer door het intrekken van bijvoorbeeld verlof- en/of recreatiemogelijkheden.
Deelt u de mening dat de maximale duur van de jeugddetentie al belachelijk kort is en dat die korte gevangenisstraf dan ten minste als straf moet worden ervaren door jeugdige criminelen en niet zoals een medegedetineerde aangeeft als een groot feest, nog net geen nieuwjaar? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat de maximale duur van de jeugddetentie belachelijk kort is. Uiteraard moet jeugddetentie als straf worden ervaren. De bewering van een van de betrokken jeugdigen dat het «als een groot feest, nog net geen nieuwjaar» is, kwalificeer ik als «stoere praatjes». U kunt ervan verzekerd zijn dat jeugdigen een verblijf in een jeugdinrichting absoluut niet als een feest ervaren. Ik verwijs daarbij naar recent onderzoek naar de strafbeleving van jongeren in JJI’s4.
Kunt u aan de nabestaanden van grensrechter Nieuwenhuizen uitleggen dat de crimineel, die hun man en vader heeft doodgeschopt, volgens een getuige blijkbaar porno, een telefoon, hasj en een sleutel in zijn cel heeft (kortom eigenlijk alles wat niet mag) en zijn straf als een feestje beschouwt?
Ik vind het zeer betreurenswaardig dat nabestaanden met dergelijke beeldmateriaal worden geconfronteerd. De betreffende jeugdige is direct door de directie van Teylingereind geconfronteerd met de ernst van zijn gedrag, onafhankelijk van het waarheidsgehalte van zijn beweringen en die van de anderen in het filmpje. Hij is direct in afzondering van zijn groepsgenoten geplaatst.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat jeugddetentie als een straf wordt ervaren en niet als een soort nieuwjaarsfeest?
Zoals gezegd wordt het verblijf in een jeugdinrichting zeker niet als een feest ervaren. Stoere beweringen van enkele jeugdigen doen daar niets aan af.
De beleving van vrijheidsbeneming verschilt natuurlijk per individuele jeugdige. Dit kan worden toegeschreven aan factoren zoals persoonlijke kenmerken van de jeugdige en de detentiesituatie. Ook het verwachtingspatroon over het verblijf in een JJI kan per individu verschillen.
Bent u bereid de maximale duur van de jeugddetentie te verlengen zoals in het oorspronkelijke wetsvoorstel adolescentenstrafrecht was geregeld voordat die verlenging is teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daar niet toe bereid. Ik breng in herinnering dat het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht waarin de maximale duur van de jeugddetentie expliciet op twee jaar is gelaten, in juni met grote meerderheid van stemmen is aanvaard door de Tweede Kamer. Bij de behandeling van het wetsvoorstel5 heb ik toegezegd de maximale duur van de jeugddetentie expliciet mee te nemen in de geplande wetsevaluatie over vijf jaar.
Bent u bereid om elke bezoeker en gedetineerde, maar ook elk personeelslid te fouilleren wanneer zij de inrichting binnengaan om zo uit te sluiten dat dit soort middelen de jeugdgevangenis binnenkomen? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen gaat u dan wel nemen om ervoor te zorgen dat dit soort middelen nooit meer een jeugdinrichting binnen komen?
Artikel 34 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen bepaalt dat de directeur van de inrichting bevoegd is om gedetineerde jeugdigen te onderzoeken aan lichaam en kleding bij binnenkomst of bij het verlaten van de inrichting, voorafgaand aan en na afloop van bezoek, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting. Standaard in plaats van incidenteel en steekproefsgewijs visiteren van jeugdigen na bezoek en verlof stuit met regelmaat op kritiek van onder meer de Inspectie Veiligheid en Justitie en de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming.
Wat betreft personeel en bezoek, dienen zij zich bij binnenkomst van de inrichting «piepvrij» door de detectiepoort te bewegen en worden tassen op een lopende band door een scanner gecontroleerd op verboden middelen. Op de invoer van privételefoons geldt in alle JJI’s een verbod. Deze dienen te worden opgeborgen in een kluis bij binnenkomst van de inrichting.
Extra maatregelen zijn mijns inziens niet nodig. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht, zijn risico’s helaas niet volledig uit te sluiten. Door toepassing van bovenstaande regelgeving wordt de invoer van verboden middelen zoveel mogelijk geminimaliseerd. Ik heb de sectordirectie JJI van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) nadrukkelijk verzocht hier blijvend alert op te zijn.
Zorgwekkende rendementsdenken in het hoger onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Impact of binding study advice on study behavior and pre-university education qualification factors in a problem-based psychology bachelor program», waarin gesteld wordt dat een bindend studieadvies (BSA) niet werkt en soms zelfs een contraproductief effect heeft?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat studenten die onder de BSA-regeling vallen niet significant harder zijn gaan studeren en zelfs slechtere studieresultaten behalen dan de pre-BSA studenten? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf deze conclusie niet. Voornoemd onderzoek beperkt zich tot slechts één opleiding bij één instelling en is gericht op studenten uit de cohorten 2005 en 2006. Bij deze opleiding wordt probleemgestuurd onderwijs (PGO) toegepast, waardoor de resultaten van dit onderzoek niet zonder meer te vertalen zijn naar alle studenten die onder de BSA-regeling vallen. Daarnaast bestaan er andere (recentere) onderzoeken met een breder perspectief waaruit het tegendeel blijkt. Een van deze onderzoeken is de evaluatie van de pilot «Nominaal is normaal» aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen (FSW) van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR)2, waaruit blijkt dat binnen de faculteit bij de meeste opleidingen een hoger rendement werd gehaald dan voorheen zonder BSA. Een onderzoek van Rijksuniversiteit Groningen (RUG)3 stelt dat er een sterk positief effect is te zien na invoering van het BSA in het aantal studiepunten dat wordt behaald en het aantal studenten dat in één jaar tijd het eerste jaar behaalt.
Welke consequenties hebben deze onderzoeksresultaten voor uw beleid ten opzichte van BSA’s? Kunt u dit toelichten?
Gelet op mijn antwoord op vraag 2 hebben deze beperkte onderzoeksresultaten geen consequenties voor mijn beleid ten aanzien van het BSA. Het BSA is een instrument om studenten te verwijzen die niet geschikt zijn voor specifieke opleidingen en om studenten te stimuleren in tempo te (blijven) studeren. Het BSA voor het eerste jaar is al jaren in werking. Instellingen geven over het algemeen aan dat zij zeer tevreden zijn over de effecten van het BSA.
Deelt u de mening dat er in het (hoger) onderwijs moet worden ingezet op de kwaliteit van het aangeboden onderwijs, niet op rendementscijfers? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat in het hoger onderwijs de onderwijskwaliteit voorop moet staan. Daarbij is studievoortgang wel van belang. Veel studenten doen onnodig lang over hun studie. Verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de studievoortgang moet leiden tot een ambitieuze studiecultuur. In een ambitieuze studiecultuur moet nominaal studeren de regel zijn en geen uitzondering. Via de prestatieafspraken zijn afspraken met hoger onderwijsinstellingen gemaakt over kwaliteitsverhoging en de inzet om het studieresultaat op te hogen.
Bent u bekend met het feit dat economieopleidingen op Windesheim te Zwolle eenzelfde regeling hebben als de Universiteit Leiden met betrekking tot de geldigheidsduur van behaalde studiepunten na het propedeusejaar?
Het is goed dat studenten gestimuleerd worden om in tempo te studeren. Het is echter in strijd met de wet als studenten tentamens, waarvan de geldigheidstermijn beperkt is, niet meer opnieuw kunnen doen. Onder de bedoelde regeling van de Universiteit Leiden zouden aanvankelijk van 25 studenten de tentamenresultaten van het tweede en derde bachelorjaar komen te vervallen en zou hen geen gelegenheid meer worden geboden om de betreffende tentamens nogmaals te doen.
Inmiddels heeft het College van Bestuur van de Universiteit Leiden in overleg met de faculteit Rechtsgeleerdheid besloten dat de studenten waarvan de cijfers op grond van de regeling inzake de geldigheidsduur van tentamenresultaten zijn vervallen, met terugwerkende kracht vanaf 1 september jl. toegestaan wordt opnieuw vakken te volgen en toetsen voor deze vakken af te leggen.
In het mondelinge vragenuur op 10 september 2013 heb ik in reactie op de vragen van de heer Mohandis (PvdA) toegezegd bij de VSNU te informeren naar de andere universiteiten die eenzelfde regeling hebben als Universiteit Leiden. Inmiddels heb ik ook de Vereniging Hogescholen benaderd met het verzoek te inventariseren of er hogescholen zijn die een soortgelijke regeling hebben als die bij Universiteit Leiden. De Vereniging Hogescholen heeft toegezegd deze inventarisatie te zullen uitvoeren. Nadat ik de resultaten van de inventarisaties heb ontvangen, zal ik uw Kamer over de uitkomsten ervan informeren. Uit de door mij bij Hogeschool Windesheim ingewonnen informatie blijkt dat zij om te kunnen waarborgen dat studenten met actuele kennis afstuderen, aan tentamens een geldigheidsduur van vier jaar verbindt. Na deze periode kunnen ingeschreven studenten de betreffende tentamens herkansen. Per studiejaar heeft de ingeschreven student minimaal twee toetskansen voor iedere onderwijseenheid. Hetgeen Hogeschool Windesheim doet is dus niet hetzelfde als in het geval van Universiteit Leiden.
Deelt u de mening dat het beperken van de geldigheidsduur van een tentamen alleen logisch is wanneer de kennis van een bepaalde cursus snel veroudert? Kunt u dat toelichten?
Beperking van de geldigheidsduur van tentamens is volgens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) mogelijk om verschillende redenen, zoals ik toegelicht heb in het mondelinge vragenuur op 10 september 2013 naar aanleiding van de vragen van de heer Mohandis (PvdA). Het is aan de instelling in samenspraak met de medezeggenschap om te bepalen wanneer het nodig is de geldigheidsduur te beperken. Het instrument voor beperking van de geldigheidsduur van tentamens is een al lang bestaand instrument. Indertijd is het met name geïntroduceerd om de geldigheidsduur van tentamens te bepalen als kennis veroudert, zodat degene die is afgestudeerd over kennis beschikt die up-to-date is. Omdat dat per opleiding kan verschillen, wordt er niet centraal een geldigheidstermijn voorgeschreven. Het is aan de instellingen zelf om de onderwijskundige argumenten en belangen bij beperking van geldigheidstermijnen te wegen.
Bent u van mening dat alle cursussen uit het tweede jaar van de opleiding bedrijfseconomie aan het Windesheim te Zwolle dusdanig snel verouderen dat de geldigheidsduur tot vier jaar beperkt moet zijn? Kunt u dat toelichten? Bent u tevens van mening dat alle cursussen uit het tweede jaar van de opleiding Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Leiden dusdanig snel verouderen dat de geldigheidsduur tot vier jaar beperkt is? Kunt u dat toelichten? Wat zegt dit over een ieder die enkele jaren geleden is afgestudeerd bij een van deze studies?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op vraag 5 en 6. Welke termijnen aanvaardbaar zijn voor het up-to-date zijn van kennis is aan de hoger onderwijsinstellingen zelf om te bepalen. Na het afstuderen kan kennis up-to-date worden gehouden via bijvoorbeeld werkervaring of bijscholing. Daarin heeft de afgestudeerde een eigen verantwoordelijkheid. Dit valt buiten de verantwoordelijkheid van de instelling.
Bent u bekend met de «4-kansenmaatregel» van Hogeschool De Kempel?2 Wat vindt u van het feit dat studenten al na vier pogingen voorgoed worden uitgesloten van hun opleiding?
Ja. Tevens heb ik contact gehad met Hogeschool De Kempel. Ik heb begrepen van Hogeschool De Kempel dat deze maatregel na overleg met de Inspectie van het Onderwijs met onmiddellijke ingang is ingetrokken door de hogeschool en dat studenten niet meer hiermee worden geconfronteerd, omdat de maatregel in strijd was met wet- en regelgeving.
Een instelling kan de student, die ingeschreven is, niet beletten om een tentamen opnieuw af te leggen. Uitsluiten van een opleiding kan alleen op grond van een BSA waarbij de student wordt afgewezen voor de opleiding en vervolgens wordt uitgeschreven. Een student kan een BSA krijgen op grond van het feit dat hij de vooraf vastgestelde studienorm niet behaalt, maar niet omdat hij al een aantal keer hertentamen heeft gedaan voor een bepaald vak.
Wat vind u van uitspraken dat bovenstaande regelingen voor universiteiten en hogescholen slechts een verdekte manier zijn om trage studenten weg te sturen om op die manier aan hun prestatieafspraken te voldoen, en dat op deze manier de studenten de prijs betalen voor afspraken die door de instelling gemaakt zijn?
Inzet van dit kabinet is een uitdagender studiecultuur te creëren en het studieklimaat te verbeteren. In de prestatieafspraken is met instellingen afgesproken zowel de kwaliteit van onderwijs als het studierendement te verbeteren. Deze maatregelen zijn gebaseerd op wederkerigheid, waarbij zowel studenten als instellingen hun verantwoordelijkheid hebben en nemen. Van instellingen wordt verwacht om nominaal studeren te stimuleren en daarnaast de kwaliteit van onderwijs te verbeteren.
Mijn indruk is dat bovenstaande regelingen bij instellingen vaak losstaan van de prestatieafspraken, aangezien zij in werking zijn gezet op een eerdere datum. Voor een gedetailleerder beeld wacht ik de informatie van VSNU en Vereniging Hogescholen af. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8, moeten studenten de mogelijkheid hebben een tentamen waarvan de geldigheidstermijn is verstreken opnieuw te maken.
Hoe verhoudt al het bovenstaande zich tot artikel 1.3 alinea 5 van de Wet op Hoger Onderwijs, waarin wordt gesteld dat «De universiteiten, levensbeschouwelijke universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit […] mede aandacht [schenken] aan de persoonlijke ontplooiing en aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.»? Kunt u dat toelichten?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat deze taak van de instelling in een ander perspectief komt te staan met bovenstaande maatregelen. De maatregelen om studiekwaliteit en studievoortgang te stimuleren, zoals het BSA en het instrument voor beperking van de geldigheidsduur van tentamens, hebben als doel een uitdagende en inspirerende leeromgeving te stimuleren.