Het stopzetten diervriendelijke aanpak zwerfkattenprobleem terwijl jacht op katten blijft toegestaan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat u een stand-still beleid heeft ingesteld voor het afgeven van ontheffingen voor het terugplaatsen van verwilderde zwerfkatten? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze beslissing heeft genomen en welke onderzoeken u heeft betrokken bij dit besluit? Zo nee, hoe is dan het vigerende beleid met betrekking tot deze ontheffingen?
Aan 4 organisaties is ontheffing verleend voor het uitzetten van verwilderde katten, op basis van de TNR-methode (TNR = Trap-Neuter-Return). De afgelopen jaren zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de effectiviteit van de TNR-methode. Dit is aanleiding om, in overleg met de huidige ontheffinghouders, het huidige beleid te bezien op effectiviteit en, indien nodig, te herzien. In afwachting van de uitkomsten hiervan worden geen nieuwe ontheffingen verstrekt. Ik wijs erop dat de huidige ontheffingen landsdekkend zijn.
Kunt u bevestigen dat er ontheffingen zijn aangevraagd voor het vangen, castreren en terugplaatsen van zwerfkatten door burgers en stichtingen, die al jarenlang proberen een diervriendelijke bijdrage te leveren aan de oplossing van het zwerfkattenprobleem aan de hand van deze Trap-Neuter-Return-methode (TNR-methode)?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe waardeert u het werk van de vrijwilligers, die veel tijd en moeite steken in het verzorgen van zwerfkatten, het opvangen, socialiseren en plaatsen van kittens en het voorkomen van uitbreiding van de zwerfkattenpopulaties, meestal zonder enige (financiële) steun van de (plaatselijke) overheid? Kunt u uitleggen waarom u deze stichtingen geen ontheffing zou willen verlenen voor het werk dat zij al jaren belangeloos doen?
In zijn algemeenheid heb ik bijzondere waardering voor mensen die zich inzetten voor het verzorgen van dieren, waaronder zwerfkatten. Zie verder antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat provincies aanwijzingen afgeven aan jagers voor het afschieten van verwilderde zwerfkatten in het buitengebied?
Ja, in mijn brief van 22 januari 2013 (Kamerstuk, 28 286, nr. 613) heb ik daarvan reeds mededeling gedaan.
Deelt u de mening dat het buitengewoon wrang zou zijn als stichtingen, die zich inzetten voor een diervriendelijke aanpak van het zwerfkattenprobleem, geen ontheffing krijgen voor hun werk, terwijl er voor het simpelweg afschieten van zwerfkatten wel toestemming wordt verleend? Zo nee, hoe ziet u het dan?
Er zijn thans ontheffingen verleend waarmee landsdekkend het zwerfkattenprobleem via de TNR-methode kan worden aan gepakt. Het verlenen van toestemming voor afschieten van zwerfkatten is een verantwoordelijkheid van de provincies.
Kunt u uiteenzetten hoeveel zwerfkatten er naar schatting leven in Nederland en hoeveel zwerfkatten door dierenbeschermingsorganisaties en -stichtingen jaarlijks volgens de TNR-methode worden teruggeplaatst en hoeveel katten er jaarlijks door jagers worden afgeschoten? Zo nee, waarom heeft u dergelijke gegevens niet?
Zoals in mijn brief van 22 januari 2013 aangegeven, is niet bekend hoeveel zwerfkatten in Nederland leven. De Dierenbescherming vangt jaarlijks ca. 35.000 zwerfkatten op in asielen. Daarnaast vangt de Dierenbescherming jaarlijks ca. 6.000 zwerfkatten, die na behandeling volgens de TNR-methode worden teruggeplaatst op de vangplek. Voor gegevens over afschot van zwerfkatten verwijs ik u naar de provincies.
Acht u het denkbaar dat u bij de in de Kamer gevoerde discussie over het invoeren van een Identificatie- en Registratieplicht (I&R-plicht) voor katten onvoldoende zicht had op de relatie met en de precieze omvang van het zwerfkattenprobleem? Bent u bereid te erkennen dat een I&R-plicht voor katten voor een belangrijk deel het ontstaan van zwerfkattenpopulaties kan voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw standpunt over I&R bij katten te herzien en de motie van de leden Ouwehand en Van Dekken (Kamerstuk 31 389, nr. 108), die vraagt om invoering van een Identificatie- en Registratieplicht voor katten, over te nemen?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 22 januari jl. heb ik aangegeven dat de verwachte bijdrage van een verplichte I&R kat aan het structureel terugdringen van het aantal zwerfkatten gering zal zijn. Daarnaast brengt een I&R kat grote administratieve lasten met zich mee. Voor een nadere motivatie verwijs ik u naar deze brief.
Deelt u de mening dat de TNR-methode in de tussentijd kan bijdragen aan het kleiner worden van populaties zwerfkatten? Zo nee, kunt u dat wetenschappelijk onderbouwen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 wordt het beleid bezien op de effectiviteit. Ik wacht de uitkomsten hiervan af.
Bent u bereid de organisaties en stichtingen, die de TNR- methode hanteren, (tijdelijke) ontheffingen te verlenen, zodat zij hun belangrijke (vrijwilligers)werk kunnen voortzetten, in elk geval totdat u eventueel nieuw beleid heeft ontwikkeld voor een diervriendelijke aanpak van het zwerfkattenprobleem?
In overleg met de huidige ontheffinghouders zal het toekomstige beleid worden vormgegeven. Er is geen noodzaak om tijdelijke ontheffingen te verstrekken, omdat de huidige ontheffinghouders reeds landsdekkend werken.
Bent u bereid provincies op te roepen te stoppen met het afgeven van aanwijzingen voor het afschieten van zwerfkatten en bestaande aanwijzingen in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het al dan niet afschieten van zwerfkatten is een verantwoordelijkheid van de provincies. Daar wil ik mij niet in mengen.
Opleidingen die studenten met autisme weigeren |
|
Loes Ypma (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het meldpunt van de Start Foundation voor studenten met autisme die geweigerd zijn door een vervolgopleiding?1
Ja.
Hoeveel geweigerde studenten met autisme zijn bekend bij het ministerie en hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnengekomen bij de Start Foundation?
Laat ik vooropstellen dat iedere onterechte weigering er één teveel is.
Er zijn bij het ministerie van OCW en bij de Inspectie voor het onderwijs geen meldingen ontvangen van jongeren met een vorm van autisme die geweigerd zouden zijn door instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs (mbo- of ho-instellingen). De inspectie heeft op 8 augustus navraag gedaan bij Start Foundation. Daaruit bleek dat Start Foundation inmiddels rond de 100 meldingen heeft ontvangen. Deze meldingen zijn door Start Foundation niet op juistheid en achtergrond onderzocht. Vooralsnog is niet bekend of ho-instellingen autistische studenten niet hebben toegelaten. De inspectie heeft een vervolgafspraak met Start Foundation gemaakt in september om meer zicht te krijgen op deze problematiek. Na september zal de inspectie, mede op basis van de gegevens van het Meldpunt, beoordelen of nader onderzoek noodzakelijk is.
Als studenten het gevoel hebben dat hen de toegang geweigerd wordt op grond van hun handicap of chronische ziekte, kunnen zij een klacht indienen bij de instelling zelf en/of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens. Het College voor de Rechten van de Mens kan beoordelen of er sprake is van verboden onderscheid op grond van handicap.
Dit College heeft op mijn verzoek onderzocht in hoeverre zij verzoeken heeft gekregen van studenten met een vorm van autisme bij wie de toegang tot het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs is geweigerd.
Vanaf 2009 heeft dit College vier van dit soort verzoeken gekregen; alle vier op het terrein van het mbo. Van die verzoeken hebben er twee geleid tot een oordeel (oordeel 2011-28: verboden onderscheid op grond van handicap en oordeel 2013-201: geen verboden onderscheid), één verzoek is ingetrokken na een schikking tussen de onderwijsinstelling en de student en één procedure is om onbekende redenen gesloten. Het College heeft op dit terrein geen verzoeken gekregen over het hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs.
Op welke wijze worden studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking extra ondersteund in het mbo, hbo en wo?
In de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) die per december 2003 in werking is getreden, staat dat een instelling geen onderscheid mag maken op grond van handicap of chronische ziekte. Het verbod van onderscheid houdt mede in dat de onderwijsinstelling verplicht is voor de betreffende student, indien nodig, doeltreffende aanpassingen te treffen, tenzij deze voor de instelling een onevenredige belasting vormen. Dat is de wettelijke opdracht aan de onderwijsinstelling. Zij dient in overleg met de student te bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd. Komen instelling en student hier niet uit, dan kunnen zij het College voor de Rechten van de Mens inschakelen.
HO-studenten met een beperking worden door hun eigen instelling ondersteund. Voor studenten met een autisme spectrum stoornis (ASS) heeft een aantal instellingen bijvoorbeeld maatjesprojecten, studiebegeleidingsgroepen of een zelfmanagementtraining ontwikkeld. Universiteiten en hogescholen betalen eventuele extra voorzieningen voor deze studenten uit hun lumpsum bekostiging. Deze hoger onderwijsinstellingen worden in hun beleid voor studenten met een beperking ondersteund door de Stichting Handicap en Studie, die daarvoor subsidie van het ministerie van OCW ontvangt. Deze stichting geeft op haar website een overzicht van mogelijke hulpmiddelen voor student, docent en opleiding.
Voor de extra ondersteuning van studenten met een beperking beschikken mbo-instellingen over de middelen die zijn toegevoegd aan de lumpsum naar aanleiding van het interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (de IBO/BVE-middelen), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en de middelen voor schoolmaatschappelijk werk. Bovendien hebben de mbo-instellingen tot de invoering van passend onderwijs per 1 augustus 2014 voor iedere geïndiceerde student met een lichamelijke of psychische beperking recht op leerlinggebonden financiering (lgf). Hiermee kunnen de instellingen deze studenten extra ondersteuning en begeleiding geven, zodat zij de beroepsopleiding succesvol kunnen volgen en met een diploma kunnen afsluiten. Vanaf 1 augustus 2014 worden de lgf-middelen verdeeld over de mbo-instellingen en toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instelling.
Waarom voldoet de extra ondersteuning in het hbo en wo volgens studenten niet?2
De link waarnaar verwezen wordt, leidt naar een pagina op de website van Handicap en Studie waarin studentenoordelen staan over HBO Nederland, een onbekostigde hbo-instelling. Deze cijfers zijn niet representatief voor het hoger beroepsonderwijs in Nederland.
Voor een landelijk beeld over de tevredenheid van studenten in het hoger onderwijs verwijs ik u graag naar de Nationale Studentenenquête (NSE). De studenten kunnen hierin hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten deze score nog verder te verbeteren. De NSE laat zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Waarom worden studenten geweigerd in het mbo, dat al veel ervaring heeft met het verlenen van extra ondersteuning aan studenten met leerlinggebonden financiering (rugzakje)?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat lichamelijke of psychische beperkingen geen belemmering mogen vormen voor de toegankelijkheid van onderwijs of een opleiding?
Ja, tenzij er aanpassingen moeten worden gedaan die een onevenredige belasting voor de instelling vormen.
Welke maatregelen heeft u in het verleden genomen om onderwijs toegankelijk te maken voor studenten met een lichamelijke en/of psychische beperking en welke maatregelen gaat u aanvullend, in het bijzonder voor het geval van studenten met autisme, nemen?
Ik vind de toegankelijkheid van het onderwijs voor studenten met een beperking heel belangrijk en het is belangrijk dat deze toegankelijkheid van het onderwijs een wettelijke basis heeft gekregen in de WGBH/CZ, die vanaf 2003 van toepassing is voor het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs. Sinds 2009 is deze wet ook van toepassing op het primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Daarnaast zijn in de diverse onderwijswetten ook bepalingen opgenomen voor studenten met een beperking.
Vanaf 1 januari 2006 is in het middelbaar beroepsonderwijs leerlinggebonden financiering (lgf) ingevoerd. De mbo-instellingen beschikken ook over andere zorgmiddelen, zoals de middelen naar aanleiding van het Interdepartementaal beleidsonderzoek BVE (IBO BVE), de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en middelen voor schoolmaatschappelijk werk.
Om de instellingen te ondersteunen bij de begeleiding van studenten met een beperking zijn de sites www.studerenmeteenbeperking.nl en www.rugzakinmbo.nl ontwikkeld. Daarnaast zijn met subsidie van OCW de brochures «Speciale aandacht gevraagd» ontwikkeld voor zowel docenten van mbo-instellingen als stagebegeleiders. Een aantal daarvan gaat in op diverse vormen van autisme.
De MBO Raad heeft subsidie gekregen om passend onderwijs in het mbo op een goede manier in te voeren. Er worden voor het mbo-veld kenniskringen en themabijeenkomsten georganiseerd. De resultaten daarvan en praktijkvoorbeelden worden op de website passend onderwijs mbo gezet.
Voor de maatregelen voor het hoger onderwijs verwijs ik graag naar de brief die mijn ambtsvoorganger u heeft gestuurd op 25 oktober 2010 over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs.3 Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd. Bijvoorbeeld dat in het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling is opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het een van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets, de toets nieuwe opleiding of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Het nieuwe accreditatiestelsel geldt vanaf 2011. Een ander voorbeeld is de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd, zoals een onderzoek dat door de Inspectie zal worden verricht naar de toegankelijkheid van het onderwijs voor deze groep studenten.
Heeft u naar aanleiding van de uitkomsten van het eindrapport van ITS en ResearchNed gesproken met betrokken partijen over de toegankelijkheid van onderwijs voor studenten met een beperking? Wat zijn de uitkomsten van dit overleg?3
Nee. Ik heb in mijn antwoord op uw eerdere vragen5 aangegeven dat als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, ik in overleg zal treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid en dat ik u dan zal informeren over de resultaten van dat overleg.
Uit het eindrapport blijkt dat de variatie aan voorzieningen die universiteiten en hogescholen inmiddels bieden aan studenten met een functiebeperking groot is. Grote aantallen studenten in het Nederlands hoger onderwijs worden daar erg mee geholpen en zij waarderen deze dienstverlening gemiddeld genomen met een hoog cijfer. Dit is voor mij geen aanleiding om in overleg te treden met de betrokken partijen.
Het bericht dat verpleeghuizen gebitten laten wegrotten |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de mondzorg in zorginstellingen ernstig verwaarloosd wordt?1
Mondzorg behoort onderdeel te zijn van de dagelijkse verzorging.
Heeft u signalen binnen gekregen van slechte mondzorg in zorginstellingen? Zo ja, hoe lang al?
Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) komen zeer incidenteel meldingen over slechte mondzorg in zorginstellingen binnen. In 2011 heeft de Nederlandse Vereniging voor Gerodontologie in november 2011 een roodboek mondzorg opgesteld. Daaruit komt naar voren dat de kwaliteit van de mondzorg in verpleeghuizen onvoldoende zou zijn. Door de beroepsvereniging is een Richtlijn ontwikkeld voor een goede mondzorg in verpleeghuizen. Ik verwacht van zorginstellingen en beroepsgroepen dat zij gebruik maken van deze richtlijn en deze ook onder de aandacht brengen van de zorgverleners.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat de problemen gewijd worden aan het gebrek aan mankracht op de werkvloer en de inzet van uitzendkrachten en flexwerkers in de zomerperiode? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet beoordelen of dat juist is. Er moet voor worden gewaakt te snel te concluderen dat elk mogelijk gebrek aan kwaliteit wordt veroorzaakt door een verondersteld gebrek aan personeel. Dat laat onverlet dat bestuurders van zorginstellingen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van zorg.
Wat vindt u ervan dat verpleeghuis De Poort herhaaldelijk afspraken heeft afgezegd bij tandartsen, door het gebrek aan personeel om bewoners naar hun afspraak te brengen, terwijl het in sommige situaties ging om urgente ingrepen waardoor patiënten onnodig veel pijn hadden. Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is kwalijk als medewerkers van een verpleeghuis herhaaldelijk noodzakelijke behandelingen van hun clienten bij een tandarts afzeggen. Ik kan niet beoordelen of dat komt door een gebrek aan personeel. Verpleeghuizen dienen zorg te dragen voor behandelingen door een tandarts.
Hoe groot is de omvang van dit probleem in de ouderenzorg en andere zorgsectoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hier geen andere informatie over dan de eerder genoemde incidentele meldingen bij de IGZ.
Wat is de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Houden zij toezicht op mondzorg in zorginstellingen? Zo ja, waarom zijn deze ernstige problemen bij deze zorginstellingen niet aangepakt? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor het leveren van kwalitatief goede zorg, waarvan mondzorg onderdeel uitmaakt, ligt bij de zorgverleners en daarmee de zorginstellingen zelf. Ook beroepsgroepen hebben hierin een verantwoordelijkheid, in casu het ontwikkelen van richtlijnen voor een goede mondzorg. De IGZ houdt toezicht of de kwaliteit en daarmee de veiligheid van zorg niet in gevaar komt, en vormt daarmee het sluitstuk.
Naar aanleiding van de signalen dat de mondzorg binnen verpleeghuizen niet op orde is, heeft de IGZ begin 2013 het toezichtprogramma mondzorg gestart. Binnen dit programma zal de IGZ onder andere in de tweede helft van 2013 de mondzorg toetsen tijdens inspectiebezoeken aan verpleeg- en verzorgingshuizen. De IGZ baseert zich daarbij op de richtlijn «Mondzorg voor zorgafhankelijke cliënten in verpleeghuizen». De IGZ heeft het voornemen dit programma in de tweede helft van 2014 naar de gehandicaptenzorg uit te breiden. Daartoe heeft de IGZ de koepelorganisatie VGN gevraagd het initiatief te nemen tot het opstellen van een richtlijn voor de gehandicaptensector. Deze richtlijn komt naar verwachting eind dit jaar beschikbaar.
Gaat u per direct ingrijpen en zorgen dat mensen in de betreffende zorginstellingen per direct goede mondzorg krijgen die zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw visie en beleid op de mondzorg in de ouderenzorg en in andere zorgsectoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een onderzoek in te stellen naar de mondzorg in de ouderenzorg en andere zorgsectoren, zodat in beeld gebracht kan worden hoe de mondzorg in Nederland gesteld is en maatregelen genomen kunnen worden? Zo ja, per wanneer gaat u dit onderzoek beginnen? Zo nee, waarom niet?
De IGZ is thans bezig met het opzetten van een toezichtprogramma rond mondzorg en zal zo nodig handhavend optreden. In het licht daarvan acht ik nader (extra) onderzoek niet zinvol.
De boycot van Israëlische producten door een aantal supermarkten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Supermarkten boycotten producten uit bezette gebieden»?1
Ja.
Erkent u nu eindelijk dat het voortijdig publiceren van het advies inzake herkomstetikettering door het Agentschap NL wel degelijk een negatief effect heeft gehad op de brancheorganisaties en de zogenaamde «damage control» van het agentschap geen vruchten heeft afgeworpen?2
Ik herken niet het beeld zoals door u geschetst.
Erkent u nu ook eindelijk dat (het toewerken naar) etikettering van nederzettingenproducten feitelijk neerkomt op het faciliteren van een boycot van nederzettingenproducten? Zo nee, hoe verklaart u dan deze stap van drie grote supermarktketens, die tegenover Trouw zelf de beginnende boycot hebben bevestigd?
Het uitbrengen van advies over correcte etikettering van producten is van een andere orde dan een boycotmaatregel. Het gaat hier om het geven van voorlichting aan bedrijven over correcte etikettering van producten. Hiermee wordt gehoor gegeven aan een uitdrukkelijk verzoek van het Nederlandse bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat de in het reisverslag van de minister van Buitenlandse Zaken naar het Midden-Oosten opgenomen bewering dat «sancties of boycots voor dit kabinet daarom niet aan de orde zijn; die kunnen de inspanningen van Secretary Kerry slechts doorkruisen» door de feiten is ingehaald?3
Nee.
Bent u bereid de brancheorganisaties, en met name het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, zo spoedig mogelijk te berichten dat specifieke etikettering van Israëlische nederzettingenproducten onnodig is en op geen enkele wijze bijdraagt aan vrede? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een besluit tot specifieke etikettering van producten uit nederzettingen. EU-regelgeving over het weergeven van de herkomst van producten geldt voor alle producten die in de EU worden geïmporteerd, ongeacht land van herkomst. Het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel heeft herhaaldelijk verzocht om duidelijkheid over Europese etiketteringsvereisten voor producten uit de nederzettingen. Momenteel overlegt het kabinet met EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton en lidstaten over hoe uitvoering te geven aan het EU-besluit van mei 2012 om bestaande EU-regelgeving die van toepassing is op producten uit nederzettingen strikter te handhaven. Het kabinet zal het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel informeren over de stand van zaken.
Bent u zich ervan bewust dat de boycot (faciliterende) acties van Europese landen, waaronder Nederland, vooral zullen leiden tot ellende en onvrede onder de Palestijnse arabieren?4
Het bericht waarnaar u verwijst, gaat over de recent door de Europese Commissie aangenomen richtsnoeren ten aanzien van de subsidiabiliteitsvoorwaarden voor activiteiten van Israëlische bedrijven (Pb EU C 205 van 19 juli 2013, blz. 9–11). Deze richtsnoeren vloeien voort uit het EU standpunt dat bilaterale overeenkomsten met Israël niet gelden voor gebieden buiten de grenzen van voor 1967. Het kabinet is niet bekend met mogelijke negatieve gevolgen voor de Palestijnse werkgelegenheid. Bedrijven en organisaties die zich inspannen voor verbetering van de situatie voor de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden komen volgens de richtsnoeren in aanmerking voor EU-financiering.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en voor de gewenste duidelijkheid ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De ‘beste manier’ om genetische afwijkingen te achterhalen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Artsen vragen vergunning voor bloedtest embryo’s»?1
Ja.
Is het waar dat een ruime meerderheid van de zwangere vrouwen in Nederland wil dat de niet-invasieve prenatale test (NIPT) zo snel mogelijk wordt ingevoerd? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Dit zijn cijfers uit een onderzoek van «Altijd Wat» in samenwerking met «Wij Jonge Ouders», waarbij 2000 vrouwen uit de doelgroep bevraagd zijn. Of dit een reële afspiegeling is van wat alle Nederlandse zwangeren willen vind ik lastig te beoordelen.
Ik begrijp echter heel goed dat deze test voordelen kan bieden en ik zie dit ook als een veelbelovende ontwikkeling. Ik moet echter vóór ik toestemming kan geven voor de invoering van de test vast kunnen stellen dat deze effectief en veilig is volgens de procedure die daarvoor in de Wet op het Bevolkingsonderzoek (WBO) is vastgelegd.
Hoeveel Nederlandse vrouwen lieten hun embryo het afgelopen jaar testen op genetische afwijkingen in buurlanden als België en Duitsland?
Vrouwen gaan op eigen gelegenheid naar België of Duitsland. Cijfers hierover zijn mij niet bekend.
Deelt u de mening dat de bloedtest NIPT eenvoudiger, goedkoper en nauwkeuriger is dan de huidige beschikbare methodes?
Dat kan ik op basis van de mij beschikbare informatie nog niet zeggen. Ik heb conform de procedure in de wet de Gezondheidsraad gevraagd mij te adviseren op basis van de stand van de wetenschap. Vervolgens kan ik het College voor Zorgverzekeringen vragen mij te adviseren over de financieringsmogelijkheden.
Is het waar dat het advies van de Gezondheidsraad over het voorstel dat de academische ziekenhuizen en medische beroepsgroepen d.d. 28 maart 2013 naar u hebben toegestuurd op zich laat wachten tot na de zomer? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de termijn voor advies van vier maanden zoals opgenomen in de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO)? Zo nee, wanneer kunnen we het advies van de Gezondheidsraad dan wel verwachten?
Het onderzoeksvoorstel dat mij op 28 maart 2013 is toegestuurd, was een voorstel zonder financiering. Normaliter neemt de Gezondheidsraad geen aanvragen in behandeling als de financiering niet is geregeld. Gelet op belang van dit onderzoek, heeft mijn ministerie bemiddeld tussen het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en de Gezondheidsraad. Vervolgens heb ik de Gezondheidsraad op 17 mei 2013 jongstleden formeel om advies gevraagd. De Gezondheidsraad heeft op mijn verzoek de aanvraag in behandeling genomen, ook al was deze incompleet. Het CVZ laat de wetenschappelijke duiding aan de Gezondheidsraad en zal daarna op mijn verzoek oordelen over financiering via de Zorgverzekeringswet.
Wij zijn allen overtuigd van het belang van een spoedig advies over dit onderwerp en doen hier onze uiterste best voor. Het is echter mogelijk dat de Gezondheidsraad nog aanvullende vragen heeft voor de aanvragers. Pas als alle vragen zijn beantwoord kan de Gezondheidsraad een advies uitbrengen.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk beslist dient te worden over invoering van de test in screening opdat geen enkele zwangere vrouw in Nederland meer onnodig het risico hoeft te lopen op een miskraam vanwege achterhaalde techniek? Zo ja, wanneer denkt u hierover een besluit te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet?
De adviesaanvraag die op dit moment voorligt bij de Gezondheidsraad heeft betrekking op wetenschappelijk onderzoek met NIPT in een populatie vrouwen met een hoog risico. Zoals ik al aangaf zie ik NIPT als een veelbelovende ontwikkeling. Na het ontvangen van het advies van de Gezondheidsraad zal ik met spoed besluiten over de toepassing binnen deze groep vrouwen. Ik heb de Gezondheidsraad ook gevraagd om mij te adviseren over de noodzakelijke stappen die moeten worden gezet om een uitspraak te doen over de bruikbaarheid van NIPT in het bevolkingsonderzoek voor de totale populatie.
Is het waar dat de laboratoria die momenteel met NIPT experimenteren in financiële problemen komen door de trage besluitvorming omdat ze gerekend hadden op geld via de zorgverzekeraars? Zo ja, zijn hier nadelige consequenties voor zwangere vrouwen in Nederland aan verbonden? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het is mij niet bekend dat er laboratoria in financiële problemen verkeren, vanwege het feit dat er nog geen besluit is over NIPT. NIPT toepassen in onderzoekssetting en de uitslag verstrekken aan de zwangeren is pas mogelijk als hiervoor een vergunning is afgegeven. Op dit moment is dit dus nog niet aan de orde. Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad kan ik het CVZ vragen advies uit te brengen over de mogelijkheden van financiering.
In Nederland is voor alle vrouwen die dat willen, prenatale screening via de combinatietest beschikbaar. Op dit moment kiest 25 procent van de zwangeren voor screening.
Het formuleren van kritische succesfactoren ten aanzien van de Transitie Jeugdzorg |
|
Vera Bergkamp (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het instrument «kritische succesfactoren», dat door veel organisaties wordt gebruikt voor het monitoren van de voortgang van grote projecten en waarbij factoren worden bepaald die cruciaal zijn, gemeten op basis van vooraf (SMART-) geformuleerde indicatoren, voor het succesvol behalen van een bepaald doel?
Ja.
Deelt u de mening dat de transitie van de jeugdzorg een omvangrijke en complexe operatie is die op een verantwoorde wijze dient te geschieden?
Ja.
Deelt u in het licht van bovenstaande de mening dat het formuleren van kritische succesfactoren, gegeven de omvang en complexiteit van de hele operatie, ook voor de transitie jeugdzorg een belangrijke toegevoegde waarde zou kunnen hebben, opdat kan worden nagegaan of de transitie op 1 januari 2015 op verantwoorde wijze kan plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) kritische succesfactoren te formuleren voor de transitie van de jeugdzorg? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de gehanteerde kritische succesfactoren, inclusief de daarbij gehanteerde (SMART-) geformuleerde indicatoren? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 15 mei 2013 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het Transitieplan Jeugd als sturingsinstrument voor de stelselwijziging jeugd. In het Transitieplan Jeugd van het Rijk, VNG en IPO staan de belangrijke mijlpalen in de overgang van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor jeugdhulp naar gemeenten in 2015. Het plan beschrijft de activiteiten, mijlpalen en verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot zaken die nodig zijn voor het nieuwe jeugdstelsel zoals wetgeving, overgangsmaatregelen, beleidsinformatie, kwaliteit en toezicht. Na de zomer zal het Transitieplan Jeugd worden geactualiseerd. Hierbij wordt ook ingegaan op de factoren die beslissend zijn voor het realiseren van de transitie. Om gemeenten te ondersteunen bij het transitieproces is een «spoorboekje» ontwikkeld. Het spoorboekje is een stappenplan voor alle zaken die gemeenten geregeld moeten hebben om op 1 januari 2015 de verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp over te nemen.
Zowel in het transitieplan als het spoorboekje staan belangrijke mijlpalen en activiteiten die van cruciaal belang zijn voor het transitieproces. De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) zal haar onafhankelijke oordeel geven van de voortgang bij gemeenten en het Rijk. De eerstvolgende rapportage van de TSJ is voor het najaar van 2013 voorzien.
Aan welke voorwaarden moet volgens u op 1 januari 2014 zijn voldaan, wil de transitie op 1 januari 2015 op verantwoorde wijze kunnen plaatsvinden, mede in het licht van het feit dat gemeenteraden uiterlijk in december 2013 moeten instemmen met de uitgewerkte voorstellen door de colleges van burgemeester en wethouders en de bestuurlijke partners tegelijkertijd hebben afgesproken dat al uiterlijk 31 oktober 2013 regionale transitiearrangementen tot stand moeten zijn gebracht? Op basis van welke criteria zal de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd de voortgang beoordelen?
De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) zal de regionale transitiearrangementen beoordelen op basis van drie criteria: realisatie continuïteit van zorg, realisatie benodigde infrastructuur en het beperken van de frictiekosten als gevolg van de transitie. De uitwerking van deze drie criteria staan in de bijlage bij de opdrachtbrief aan de TSJ. Op 26 juni 2013 is een afschrift van deze brief naar de Tweede Kamer gestuurd.
Kunt u deze vragen uiterlijk 26 augustus 2013 beantwoorden zodat deze antwoorden nog kunnen worden meegenomen in de schriftelijke inbreng ten behoeve van het verslag over de nieuwe Jeugdwet (Kamerstuk 33 684)?
Ja
Het aantal ontvluchtpogingen van gedetineerden en het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen bij het vervoer van gedetineerden |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid inzage te geven in het aantal pogingen tot ontvluchting tijdens een transport van gedetineerden van mei 2012 tot heden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel pogingen tot ontvluchting zijn er sindsdien geweest?
Ja. In de periode mei 2012 tot en met juni 2013 hebben zich 14 pogingen tot onttrekking aan transport voorgedaan. In twee van deze gevallen is de poging geslaagd. In de twaalf andere gevallen is de onttrekking verijdeld door het personeel van de uitvoerder, de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Bent u bereid inzage te geven in het totaal aantal gedetineerden, dat vanaf mei 2012 getransporteerd moest worden (waarbij niet gedoeld wordt op het aantal vervoersbewegingen)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, om hoeveel gedetineerden gaat het en hoe vaak moesten zij getransporteerd worden?
Ja. In de periode mei 2012 tot en met juni 2013 zijn ruim 44.000 justitiabelen door DV&O getransporteerd. Voor deze justitiabelen zijn circa 138.000 vervoersbewegingen (een transport van ophaal- naar afzetlocatie) gemaakt door DV&O. In 99,99% van het aantal vervoersbewegingen, vindt dus geen (poging tot) onttrekking plaats.
Bent u bekend met de ontsnappingspoging van een gedetineerde uit de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen, tijdens een medisch transport op 23 april jl.?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een gedetineerde die eerder twee ontsnappingspogingen uit het Pieter Baan Centrum heeft gedaan een laag risicoprofiel heeft en aan hem geen vrijheidsbeperkende middelen zijn aangelegd, waardoor hij zich tijdens zijn transport van het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam naar de PI Krimpen simpelweg kon losrukken van een transportmedewerker?
Zoals u weet, ga ik niet in op individuele casuïstiek. Echter, van belang is te benadrukken dat betrokkene door kordaat optreden van de transportgeleiders direct in de kraag is gevat.
Erkent u dat door uw beleid sinds mei 2012 om standaard geen vrijheidsbeperkende middelen aan te leggen, tenzij dit expliciet noodzakelijk wordt geacht, het voor gedetineerden aantrekkelijker wordt om tijdens een transport een poging te wagen de benen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat erken ik niet. Sinds mei 2012 wordt gewerkt volgens geldende wet- en regelgeving en het standaard toepassen van vrijheidsbeperkende middelen is hiermee in strijd. Ik heb hierover de Tweede Kamer nog recent geïnformeerd met mijn brieven van 15 februari 2013 en 24 juni 2013.
De medewerkers van DJI zijn goed in staat om per gedetineerde een adequate afweging te maken. Het aantal pogingen tot onttrekking is sindsdien nog steeds zeer laag, zowel afgezet ten opzichte van het totaal aantal vervoerde personen (0,03%) als ten opzichte van het aantal vervoersbewegingen (0,01%). Deze cijfers laten zien dat de wettelijke mogelijkheden om veilig te vervoeren toereikend zijn.
Erkent u dat u slappe knieën heeft aangezien u uw boeibeleid heeft veranderd, omwille van een uitspraak van de Nationale ombudsman? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De arrestatie van vier Nederlandse documentairemakers in Moermansk op verdenking van ‘homopropaganda’ |
|
Han ten Broeke (VVD), Bram van Ojik (GL) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlanders vrijuit in Moermansk»?1
Ja.
Kunt u aangeven op basis waarvan de documentairemakers precies zijn opgepakt?
De vier Nederlanders werden in eerste instantie verhoord vanwege een vermeende fout in hun visumaanvraag. Gezien het doel van hun reis – het maken van een documentaire over homoseksualiteit in Rusland – hadden de vier volgens de Russische autoriteiten een visum op grond van «politiek-maatschappelijke betrekkingen» moeten aanvragen, in plaats van «culturele betrekkingen». Ook meende de politie van Moermansk dat sprake was geweest van een overtreding van de recent aangenomen wetgeving die «propaganda van niet-traditionele seksuele relaties onder minderjarigen» verbiedt, aangezien de documentairemakers een 17-jarig (en daarmee minderjarig) persoon zouden hebben geïnterviewd.
Kunt u aangeven of het bericht klopt dat de documentairemakers niet worden vervolgd en weer op vrije voeten zijn?
De Nederlanders hebben de Russische Federatie inmiddels verlaten. Voor de aanklacht inzake het visum hebben de groepsleden elk een boete van 3000 roebel (ongeveer 70 euro) moeten betalen. De tweede aanklacht, inzake de vermeende overtreding van de «anti-homopropagandawet», is door de rechter op grond van vormfouten afgewezen. De Russische autoriteiten hebben inmiddels bekend gemaakt dat de vier groepsleden vanwege het overtreden van de visumregels gedurende drie jaar geen visum voor Rusland zullen krijgen.
Kunt u aangeven tot in hoeverre de betrokken Nederlanders de Russische Federatie probleemloos kunnen verlaten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg van de indieners dat in de toekomst ook andere documentairemakers en mensenrechtenorganisaties mogelijk geconfronteerd worden met de beperkingen van de «anti-homopropagandawet»? Kunt u aangeven welke ruimte er precies is voor journalisten in Rusland en op welke wijze uw ministerie journalisten kan ondersteunen om geen juridische problemen in Rusland te ondervinden?
De nieuwe wetgeving heeft een stigmatiserende werking die personen en organisaties met homofobe sentimenten sterkt in hun opvattingen. Het is onacceptabel dat mensen – voor iets onschuldigs als het spreken met een 17-jarige over homoseksualiteit, of omdat ze opkomen voor de rechten van jonge homoseksuele medemensen – moeten vrezen voor vervolging. Zoals eerder gemeld aan uw Kamer laat het kabinet geen gelegenheid onbenut om de Russische autoriteiten aan te spreken over de toenemende Nederlandse zorgen over de ontwikkelingen in Rusland op het gebied van maatschappelijk middenveld en rechten van minderheden. Het kabinet zal dat blijven doen.
Zowel de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigen in Moskou en St. Petersburg als het ministerie waren nauw betrokken bij de ondersteuning van de groep en blijven de ontwikkelingen voor wat betreft de implementatie van de wet nauwgezet volgen. Een notitie over de LHBT-situatie in Rusland, inclusief de nieuwe wet over het verbod op «propaganda van niet-traditionele seksuele relaties onder minderjarigen», is opgenomen in het reisadvies voor Rusland.
Heeft u contact gehad met uw EU-collega’s over de kwestie of bent u bereid om dit te bespreken tijdens de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken?
In het kader van de Raad Buitenlandse Zaken wordt geregeld gesproken over ontwikkelingen in Rusland, waaronder deze wet. De Hoge Vertegenwoordiger, mevrouw Ashton, heeft mede op verzoek van Nederland eerder dit jaar een verklaring afgegeven waarin zij te kennen geeft dat implementatie van deze wet de bestaande discriminatie van LHBT-personen in Rusland kan vergroten, in het bijzonder waar het de vrijheid van meningsuiting en van vereniging betreft. Nederland zal bij de eerstvolgende bespreking van ontwikkelingen in Rusland in de Raad opnieuw aandacht vragen voor LHBT-rechten in dat land, mede naar aanleiding van deze kwestie.
Het dumpen van hondjes |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat er in Voorburg zes pups bijna verdronken zijn, doordat een man een mand met pups boven het water omkieperde en daarna wegliep?1
Ja.
Deelt u de mening dat het hier gaat om het dumpen van pups en dat het slecht had kunnen aflopen met de pups, zoals in Terschuur gebeurd is?2 Zo neen, hoe ziet u het dan?
Aangezien het Openbaar Ministerie nog in afwachting is van het proces-verbaal en de zaken beoordeeld dienen te worden, kan ik op dit moment geen verdere mededelingen doen.
Wat vindt u ervan dat de man de pups heeft terug gekregen, nadat hij verklaarde de pups niet te willen laten verdrinken maar te laten zwemmen, terwijl een getuige hem bewust heeft zien weglopen na het dumpen van de pups in het water?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u ook het geval waarbij een nog zogende moederhond is achtergelaten bij een supermarkt en de eigenaar van deze hond de pups mocht houden?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat wanneer een persoon bewust dieren dumpt, diegene deze of andere dieren niet meer zou mogen houden? Zo ja, wat gaat u doen om situaties als bovenstaande te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Ten algemene, wordt het zich ontdoen van een dier (dumpen) in het concept-Besluit houders van dieren expliciet aangemerkt als dierenmishandeling. Ik beoog hiermee het aantonen van overtreding van het verbod op dierenmishandeling te vereenvoudigen. Indien de rechter van oordeel is dat sprake is geweest van dierenmishandeling dan kan een houdverbod van maximaal 10 jaar als voorwaarde bij een voorwaardelijke straf worden opgelegd. Het is aan de rechter om de straf te bepalen.
Een falende zorgbestuurder die nu weer bestuursvoorzitter is van een woon-zorg centrum waar een 91-jarige mevrouw op dubieuze wijze overleden is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de afschuwelijke berichtgeving over het overlijden van een hoogbejaarde mevrouw in woon-zorg centrum De Taling te Den Bosch?1 2
Dit is een zeer verdrietige situatie met allerlei onzekerheid, die snel moet worden opgelost.
Hoe bestaat het dat we hier weer te maken hebben met een bestuurder die het product is van een carrousel van disfunctionerende zorgbestuurders die elke keer weer de gelegenheid krijgen om elders te laten zien dat ze onbekwaam zijn?
De verantwoordelijkheid voor het goed inrichten van de bestuurs- en toezichtsstructuur van een zorginstelling ligt bij de zorgaanbieder zelf, inclusief het aanstellen van goede bestuurders die voldoen aan de verschillende eisen die in zowel wet- en regelgeving als in veldnormen zijn vastgelegd.
Naast de wetgeving in het Burgerlijk Wetboek betreft dit bijvoorbeeld eisen op basis van de Wet Normering Topinkomens (WNT), of eisen uit de Zorgbrede Governancecode van de Brancheorganisaties Zorg (BoZ). Naast de bestaande wet- en regelgeving zijn inmiddels verschillende aanvullende maatregelen aangekondigd zoals de introductie van een civielrechtelijk bestuursverbod. Ook is de vereniging van bestuurders in de zorg (NVZD) recent een accreditatietraject gestart om het bestuur van zorginstellingen te professionaliseren.
U ontvangt dit najaar een brief over goed bestuur in de zorg waarin de minister van VWS en ik onze voorstellen uiteenzetten om de regelgeving op het gebied van goed bestuur in de zorg aan te scherpen. Voor wat betreft deze specifieke casus wordt momenteel onderzoek gedaan door zowel de IGZ als de politie. In het belang van deze onderzoeken kan ik geen verdere mededelingen doen.
Wanneer wordt deze carrousel doorbroken? Waarom heeft u er nog geen werk van gemaakt dat falende bestuurders nooit meer elders aan de bak kunnen in de zorg? Als er wetgeving nodig is wanneer komt die dan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat elke zorgverlener bij aantreden een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) moet kunnen overleggen? Zo ja, per wanneer verankert u dat (alsnog) in wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat veroordeelden voor ouderenmishandeling niet meer elders in de zorg mogen werken.
In de Eerste Kamer ligt op dit moment het wetsvoorstel Kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz voor. In dit wetsvoorstel is zowel een vergewisplicht opgenomen voor de zorgaanbieder als een verplichting voor de werknemer om een Verklaring omtrent gedrag (VOG) te overleggen in het geval dat bij AmvB wordt geschreven. De vergewisplicht houdt in dat het bestuur van de zorgaanbieder, ongeacht of er een VOG is voorgeschreven en afgegeven, in alle gevallen zelf ook moet nagaan of de werknemer geschikt is voor het werk en hoe hij in het verleden heeft gefunctioneerd. Dat kan bijvoorbeeld door referenties op te vragen bij vorige werkgevers. Wat de VOG betreft hanteert de Dienst Justitie een onbeperkte terugkijktermijn indien iemand die werkzaam wil zijn in de zorg, maar is veroordeeld voor een zedendelict en dit relevant wordt geacht voor het uitoefenen van de functie. In dat geval wordt de VOG geweigerd. Zodra het wetsvoorstel Wkkgz kracht van wet heeft, kan ook de genoemde AmvB waarin de VOG in de zorg wordt geregeld, in werking treden.
Deelt u de mening dat veroordeelden voor ouderenmishandeling nooit en te nimmer meer elders in de zorg mogen werken? Zo ja, per wanneer gaat u dat regelen en kan de Kamer eventuele wetgeving tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 4.
Opstelling EU en vredesproces Midden-Oosten met betrekking tot de inspanningen US MFA Kerry |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Israeli president urges EU to reconsider funding ban, says it hinders peace»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verzoek van de Israëlische president Peres om de nieuwe EU-richtlijnen inzake Israëlische instituties voorbij de Groene Lijn te heroverwegen?
Uit de verklaring van president Peres kan worden opgemaakt dat hij zorgen had over mogelijke implicaties van de EU-richtsnoeren voor het vredesproces.
Hoe beoordeelt u de nieuwe EU-richtlijnen? Bent u bekend met de mogelijk negatieve gevolgen van deze nieuwe richtlijnen voor de Palestijnse werkgelegenheid?
De richtsnoeren die de Europese Commissie heeft gepubliceerd vloeien voort uit het EU standpunt dat bilaterale overeenkomsten met Israël niet gelden voor gebieden buiten de grenzen van voor 1967. Het kabinet is niet bekend met mogelijke negatieve gevolgen voor de Palestijnse werkgelegenheid. Overigens komen bedrijven en organisaties die zich inspannen voor verbetering van de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden volgens de richtsnoeren in aanmerking voor EU-financiering.
Hoe beoordeelt u het bericht dat Kerry beide partijen heeft overtuigd om directe onderhandelingen te beginnen in Washington? In hoeverre bent u het met de VVD-fractie eens dat nieuwe besluitvorming inzake Israël moet worden afgewogen tegen het mogelijk weer op gang gebrachte vredesproces?
Het kabinet verwelkomt deze eerste stap op weg naar duurzame vrede van harte. Nederland en de EU ondersteunen dit proces voluit.
Bent u van mening dat de nieuwe EU-richtlijnen op dit moment het slagen van het initiatief van Kerry kunnen dwarsbomen?
Deze richtsnoeren zijn ingegeven door het feit dat nederzettingen illegaal zijn en een obstakel vormen voor het vredesproces. De Commissie geeft met deze richtsnoeren uitvoering aan staand EU beleid, dat genoegzaam bekend is bij beide partijen en dat beoogt bij te dragen aan het vredesproces.
Deelt u de mening dat Nederland een unieke positie inneemt door haar vriendschap met zowel Israël als de Palestijnse Autoriteit? Zo ja, bent u van mening dat deze unieke positie Nederland de verantwoordelijkheid om, ook in Europees verband, een constructieve bijdrage te leveren aan het vredesproces?
Ja.
Wilt u ertoe bijdragen dat de Europese rol een constructieve blijft, waarin de totstandkoming van het vredesproces centraal staat en geen bijzaken? Bent u bereid er bij Hoge Vertegenwoordiger Ashton op aan te dringen dat ze in haar politiek inzake het Midden-Oosten vredesproces hoofdzaken als het vredesproces blijft onderscheiden van bijzaken als etikettering of nieuwe richtlijnen? Bent u tevens bereid er bij Ashton op aan te dringen de consensus in de EU ten gunste van het vredesproces te bevorderen?
De EU moet alles doen wat in haar vermogen ligt om het vredesproces te helpen slagen. Alle lidstaten en HV Ashton zijn het daarover eens, zoals onder andere bleek tijdens de Informele Raad Buitenlandse Zaken van 6 september jl. De komende tijd zal in nauw overleg met de VS en andere partners worden bezien hoe deze steun verder inhoud te geven.
Het correct uitvoeren of nader uitwerken van staand EU-beleid ten aanzien van nederzettingen staat hier los van.
Het bericht dat de CVA zorg in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis acuut is gestopt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat het werk van een speciaal getraind team dat CVA- zorg bood binnen het Ruwaard van Putten Ziekenhuis per 18 juli 2013 is gestopt, omdat deze zorg door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet meer verantwoord wordt geacht? Zo ja, hoe oordeelt u daarover?1
De neurologen van het Spijkenisse MC en de drie overnemende ziekenhuizen hebben aangegeven dat zij het niet meer verantwoord achten om patiënten met acute neurologische problemen op te nemen. Daarop heeft de raad van bestuur van Spijkenisse in overleg met ketenpartners besloten deze verrichtingen niet meer uit te voeren. De IGZ is over dit besluit geïnformeerd. Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorgverlening. Wanneer de instelling oordeelt dat de zorg niet meer verantwoord geleverd kan worden, is het goed dat zij daarmee stoppen. Wel moet de continuïteit van zorg voor verzekerden zijn gewaarborgd.
Waar moeten de 270 patiënten met een beroerte, die het Ruwaard van Putten Ziekenhuis jaarlijks behandelt, nu heen? Hoeveel langer doen deze patiënten er over om het eerstvolgende ziekenhuis te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn meerdere ziekenhuizen in de regio die deze zorg kunnen bieden en waar patiënten terecht kunnen. Hoeveel langer patiënten er precies over doen om in deze ziekenhuizen te komen is mij niet bekend.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2 van Kamervragen van de Kamerleden Van Gerven (SP) en Leijten (SP) over het bericht dat huisartsen zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis, met kenmerk 134898–107366-CZ.
Is de zorg voor deze patiënten er volgens u mee gediend dat deze CVA-zorg is gestopt op Voorne-Putten? Hoeveel groter is dat kans dat deze patiënten blijvende gezondheidsschade oplopen nu adequate zorg verder weg is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Patiënten zijn er alleen bij gebaat om zo snel als mogelijk in een ziekenhuis te zijn, waar deze zorg, verantwoord kan worden geboden. Het ziekenhuis laat mij weten dat deze afweging juist is gemaakt om risico’s te voorkomen.
Is de succesvolle aanpak waarbij patiënten bij binnenkomst diverse onderzoeken tegelijk krijgen nu definitief verleden tijd? Hoe oordeelt u daarover?
Nee, Spijkenisse MC laat mij weten dat ook in andere ziekenhuizen in de regio wordt gewerkt met een gericht CVA protocol.
Wat is de reden dat de IGZ deze zorg niet meer verantwoord acht? Heeft dit ermee te maken dat een deel van het personeel dat deze zorg bood na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis daar nu niet meer werkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Het Spijkenisse MC laat mij weten dat de kwaliteit- en capaciteitscriteria voor goede neurologische zorg niet langer kunnen worden gegarandeerd door de vakantieperiode in combinatie met het vertrek van medewerkers. Om die reden heeft de raad van bestuur van Spijkenisse MC in overleg met ketenpartners besloten deze verrichtingen niet meer uit te voeren. Het betreft hier dus geen besluit van de IGZ.
Wat is er na het stoppen van deze CVA-zorg nog over van de afspraken die zijn gemaakt met huisartsen, verpleeg- en verzorgingshuizen en revalidatiecentra om ervoor te zorgen dat patiënten ook na verblijf in het ziekenhuis nog een goede behandeling krijgen? Wordt deze zorg nog geboden? Zo nee, waarom niet en hoe oordeelt u daarover? Welke gevolgen heeft dat voor patiënten?
Het Spijkenisse MC laat mij weten dat de zorg voor patiënten in de regio Voorne-Putten nog steeds volgens de afspraken wordt geleverd, met dat verschil dat de acute neurologische zorg niet op de locatie Spijkenisse, maar in andere ziekenhuizen in de regio, wordt geboden.
Zijn er meer afdelingen in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis die op dit moment niet goed meer functioneren en met sluiting worden bedreigd? Zo ja, welke afdelingen betreft dit, wat is hier de oorzaak van en wie is hier verantwoordelijk voor? Welke rol speelt de IGZ hier?
De IGZ toetst of de zorg in het Spijkenisse MC verantwoord is en ziet momenteel geen reden om in te grijpen omdat tot nu toe de geboden zorg verantwoord is. In het kader van het nieuwe zorgprofiel heeft het Spijkenisse MC bekend gemaakt ernaar te streven per 1 oktober 2013 de huidige SEH om te vormen tot een nieuwe vorm van spoedzorg, in afstemming met de HAP, die op werkdagen van 07.00 tot 21.00 uur geopend zal zijn. Tevens zullen vanaf 1 oktober geen acute en klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde meer plaatsvinden. Wel blijven de poliklinieken voor beide specialismen bestaan.
Het is primair de eigen verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om maatregelen te nemen wanneer zij niet in staat is om de voorwaarden voor verantwoorde zorg in te vullen, bijvoorbeeld doordat veel werkwerknemers elders werk vinden. Spijkenisse MC heeft zeer recent aangegeven rekening te houden met de mogelijkheid dat om die reden het ziekenhuis eerder dan 1 oktober zal stoppen met het aanbieden van de klinische kindergeneeskunde.
Wat vindt u ervan dat CVA-zorg die als succesvol te boek staat – 71% kon na behandeling naar huis terwijl het landelijke gemiddelde 55% bedraagt – in korte tijd daalt naar een niveau waarop de IGZ de zorg onverantwoord vindt? Kunt u daar een verklaring voor geven?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 5.
Acht u de nieuwe eigenaren van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis verantwoordelijk voor het in rap tempo ontmantelen van goede CVA-zorg? Hoe oordeelt u over hun rol?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Begrijpt u dat er veel reuring is omdat medewerkers zich en masse slachtoffer voelen van misbruik van het faillissementsrecht om werknemers te «lozen»?
Ik begrijp de gevoelens van onzekerheid en teleurstelling onder de medewerkers naar aanleiding van het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis. Toen vanaf medio november 2012 steeds duidelijker werd dat het Ruwaard van Putten Ziekenhuis niet zelfstandig zou kunnen voortbestaan, zijn door de Raad van Bestuur gesprekken gevoerd met verschillende potentiële overnamekandidaten. Het bleek echter dat er geen publieke of private partijen bereid waren de schuld te saneren. Hierop heeft de Stichting Ruwaard van Putten Ziekenhuis noodgedwongen zelf haar faillissement aangevraagd. Er zijn geen aanwijzingen dat van het faillissementsrecht misbruik is gemaakt om werknemers te «lozen».
Wat vindt u van de uitspraken van een van de bestuurders bij CNV Publieke Zaak die de handelwijze van de overnemende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis dubieus vindt, waarbij personeel van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis als speelbal wordt gebruikt en «voor een prikkie kunnen worden ingezet»?2
Bij het verdwijnen van het voormalig Ruwaard van Putten zou de werkgelegenheid van alle medewerkers vervallen, met volledig verlies van zorg in Spijkenisse. Door de doorstart van het Spijkenisse MC wordt een deel van de werkgelegenheid en daarmee de zorg in Spijkenisse behouden. Dit gebeurt conform de geldende CAO bepalingen. Mijn verantwoordelijkheid is het waarborgen van de continuïteit van cruciale zorg, wanneer de verzekeraar daartoe niet in staat is. Zolang deze niet in gevaar is, is er geen reden om partijen tot de orde te roepen.
Vindt u dit getuigen van goed werkgeverschap anno 2013?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid de overnemende ziekenhuizen en de zorgverzekeraars CZ, Achmea en VGZ tot de orde te roepen om te komen tot een menswaardige behandeling van het personeel en het behoud van een volwaardig ziekenhuis op Voorne-Putten?
Zie antwoord vraag 11.
De huurprijzen van studentenkamers |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het onderzoek van Savills naar de huurprijzen van studentenkamers?1
Ja.
Worden de uitkomsten bevestigd door Nederlands onderzoek? Zo nee, wat is de bandbreedte van de uitkomsten tussen de diverse onderzoeken?
Voor zover bekend, rapporteert geen erkend wetenschappelijk onderzoeksinstituut (zoals bijvoorbeeld het CBS) over de ontwikkeling van de huurprijzen van studentenkamers.
Het onderzoek van Savills naar huurprijzen van studentenkamers is niet door Savills zelf uitgevoerd. Het is gebaseerd op Nederlands onderzoek door Kamernet.nl op een databestand van nieuw aangeboden kamers in 2012. Belangrijke kanttekening bij deze cijfers is dat deze niet het volledige aanbod van studentenkamers in Nederland beschrijven, maar slechts het (bij Kamernet.nl) geadverteerde aanbod. Bovendien blijkt het ook om kamers voor andere doelgroepen dan studenten te gaan. De huurprijs wordt veelal aangegeven inclusief de bijkomende kosten als gas, elektra, water en stoffering (servicekosten). De aanbieders zijn in het algemeen particuliere verhuurders, die gemiddeld vaak een hogere huur vragen dan de sociale verhuurders van studentenkamers. Nu het bij dit onderzoek ontbreekt aan een adequate onderzoeksverantwoording, kunnen deze gegevens niet goed op waarde worden geschat en daarmee is vergelijking met ander onderzoek niet opportuun.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van de vierkantemeterprijs voor studentenkamers in de studentensteden? Klopt onze conclusie dat de gemiddelde huurprijs in Amsterdam inmiddels circa € 30 per vierkantemeter bedraagt, vier keer zoveel als de gemiddelde vierkantemeterprijs bij sociale huurwoningen?
Vanwege het ontbreken van valide en betrouwbaar onderzoek over huurprijzen voor studentenkamers en de ontwikkeling daarvan (zie ook antwoord 2), is er geen inzicht in de hoogte en ontwikkeling van de vierkante meterprijs.
Is het mogelijk om dergelijke extreme huurprijzen te vragen binnen de wettelijke huurprijsbescherming voor onzelfstandige woonruimte? Zo ja, rechtvaardigt dit de conclusie dat deze huurprijsbescherming zijn naam niet waard is? Wat gaat u daaraan doen?
In het huurprijzenrecht voor woonruimte geldt in beginsel contractvrijheid; de verhuurder en huurder mogen elke huurprijs die hun goeddunkt overeenkomen.
Met behulp van het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (puntenstelsel) kan een huurder uitrekenen wat de maximale kale huurprijs voor zijn kamer is.
Wanneer de huurder meent dat hij teveel huur betaalt, kan hij de huurprijs op twee manieren via de huurcommissie verlagen:
Voor huurders van kamers geldt dus huurprijsbescherming.
Op het gebied van studentenhuisvesting is een Landelijk Actieplan Studenthuisvesting opgesteld. In mijn brief van 5 juni 2013 (Kamerstukken II, 2012/13, 33 104, nr. 4) heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) 2011–2016. Het plan kent een tweeledige doelstelling:
Daarmee wordt beoogd dat de woningmarkt voor studenten in de komende jaren meer in balans komt, wat naar verwachting ook een matigend effect zal hebben op de huurprijsontwikkeling.
Over onderwijs in conflictlanden |
|
Paulus Jansen |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Attacks on education: the impact of conflict and grave violations on children’s futures»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat bijna 50 miljoen kinderen in conflictlanden geen toegang hebben tot onderwijs en er in 2012 wereldwijd 3.600 geregistreerde aanvallen op scholen waren?
In landen die verwikkeld zijn in gewapende conflicten is het aantal kinderen dat geen onderwijs volgt en het aantal jonge analfabeten vaak aanzienlijk hoger dan in arme landen zonder conflicten. Dit is een «verborgen crisis» die het werk aan economisch herstel, groei en armoedebestrijding ondermijnt. In gewapende conflicten wordt een naar verhouding groot percentage van de publieke middelen aan militaire uitgaven besteed, wat ten koste gaat van de uitgaven voor zaken als onderwijs. Daarbij komt nog dat bij gewapende conflicten betrokken partijen hun aanvallen de laatste jaren steeds vaker richten op burgers en infrastructuur, inclusief schoolkinderen en scholen, waardoor kinderen niet langer veilig onderwijs kunnen volgen. Dit is een trend die UNESCO in 2011 al signaleerde in het EFA Global Monitoring Report en die mij grote zorgen baart.
Wat is uw oordeel over het feit dat het wereldwijde percentage noodhulp dat bedoeld is voor onderwijs in conflictlanden ver onder de internationaal afgesproken norm blijft?
De internationale onderwijsgemeenschap heeft inderdaad opgeroepen om 4% van noodhulp aan onderwijs te besteden. Ik onderschrijf het grote belang van onderwijs, ook bij humanitaire hulp aan bijvoorbeeld vluchtelingen. Humanitaire hulp is primair gericht op het redden van mensenlevens en verlichten van het menselijk lijden. Binnen de door de VN Office for Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA) gecoördineerde humanitaire hulp in chronische crises coördineert een cluster voor onderwijs, meestal geleid door UNICEF, de onderwijsactiviteiten. Gezien de schrijnende situaties en het snel groeiende aantal behoeftigen wereldwijd en vooral in Syrië, moet soms prioriteit worden gegeven aan het daadwerkelijk in leven houden van mensen boven het geven van onderwijshulp.
Welk percentage van de Nederlandse noodhulp wordt sinds 2010 besteed aan onderwijs in conflictlanden? Voldoet dit aan de internationaal afgesproken norm? Zo neen, waarom niet?
Nederlandse humanitaire hulp wordt, evenals die van de meeste Westerse landen, grotendeels via ongeoormerkte bijdragen aan de VN en het Internationale Rode Kruis (ICRC) ter beschikking gesteld, zodat ter plaatse kan worden bepaald waar deze levensreddende hulp het meest nodig is en lacunes en overlap zoveel als mogelijk worden voorkomen. Dit verhoogt de effectiviteit van de noodhulp aanzienlijk. Daardoor is echter niet goed te bepalen welk percentage van de Nederlandse humanitaire hulp naar onderwijs gaat.
Bent u bereid binnen VN-verband te pleiten voor versterking van de monitoring op het gebied van onderwijs in conflictlanden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer?
Ja. Daarbij richt ik mij vooral op de bijdrage van onderwijs aan het speerpunt veiligheid en rechtsorde. Onderwijs in conflictlanden is immers niet alleen van belang in het kader van noodhulp maar ook in het kader van wederopbouwhulp, daar vele conflicten een langdurig karakter krijgen waarbij noodhulp en wederopbouwhulp naast elkaar nodig zijn.
Nederland speelt internationaal al een belangrijke rol in het versterken van onderwijs in langdurige conflictsituaties, via het programma Peacebuilding, Education and Advocacy(PBEA) van UNICEF, en via het Global Partnership for Education (GPE) dat fragiele staten als prioriteit hanteert. Op basis van de ervaringen in deze programma’s levert Nederland een bijdrage aan de mondiale dialoog over het belang van onderwijs in conflictlanden, bijvoorbeeld als lid van de Raad van Bestuur van het GPE.
Zie voor deze programma’s ook het antwoord op vraag 6.
Levert Nederland naast de noodhulp nog andere bijdragen aan de verbetering van het onderwijs in conflictlanden?
Nederland financiert het UNICEF-programma Peacebuilding, Education and Advocacy in Conflict-Affected Contexts (PBEA). Dit programma richt zich op onderwijs ter ondersteuning van het speerpunt veiligheid en rechtsorde. De financiering bedraagt EUR 120 miljoen voor vier jaar (2012–2015). Het programma richt zich op 14 fragiele landen in (post-)conflict situaties: Burundi, Democratische Republiek Congo, Ivoorkust, Ethiopië, Liberia, Myanmar, de Palestijnse Gebieden, Pakistan, Sierra Leone, Somalië, Tsjaad, Jemen, Uganda en Zuid-Soedan. De hoofddoelstelling van het PBEA-programma is het versterken van de weerbaarheid, sociale cohesie en menselijke veiligheid in fragiele en (post-)conflictlanden in de fase van herstel en vredesopbouw. In 2012 is UNICEF in de deelnemende landen gestart met een vernieuwende aanpak: conflictanalyses voor de onderwijssector, met speciale aandacht voor de positie van vrouwen en meisjes, dienen als basis voor een evenwichtige onderwijsinterventie met vredesopbouw als doelstelling.
In het kader van de afbouw van de bilaterale relatie met Pakistan steunt Nederland het Balochistan Education Program (BEP) van Save the Children (2009–2014) met circa EUR 10 miljoen. De hoofddoelstelling van dit programma in de provincie Balochistan is het vergroten van de toegang tot kwalitatief goed onderwijs voor alle kinderen en specifiek verbetering van de mogelijkheden voor meisjes om hun basisonderwijs te voltooien. Daarnaast steunt Nederland Save the Children ook bij het vierjarige Program for Establishing Partnership and Stability in Battagram District met EUR 14 miljoen. Dit levert een bijdrage aan vrede en veiligheid in rurale gemeenschappen in deze regio door de kinderen, met speciale aandacht voor meisjes, aan beter onderwijs te laten deelnemen. Hierdoor nemen hun kansen op de arbeidsmarkt toe en kunnen ze later in eigen levensonderhoud voorzien.
Op aandringen van Nederland is onderwijs in conflictgebieden inmiddels een belangrijk aandachtspunt geworden van het Global Partnership for Education (GPE), het mondiale programma dat investeert in de verbetering van de kwaliteit van onderwijs van een groot aantal landen. De Nederlandse bijdrage aan GPE tot eind 2014 bedraagt jaarlijks EUR 30 miljoen.
Voorts financiert Nederland een aantal activiteiten op het gebied van beroepsonderwijs ter versterking van veiligheid en rechtsorde. Dit gebeurt via het NICHE (Netherlands Initiative for Capacity development in Higher Education). In Zuid-Soedan lopen drie activiteiten ter versterking van postsecundair onderwijs en trainingscapaciteit. Daarnaast heeft het NICHE onder dit thema circa 20 activiteiten in uitvoering in zeven andere landen: Rwanda, Uganda, Tanzania, Guatemala, Indonesië, Bangladesh en Mozambique.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden het fragiele-statenbeleid en het (toekomstige) Budget Internationale Veiligheid bieden om het onderwijs in conflictlanden te verbeteren?
Met het BIV wil Nederland werken aan een goed functionerende internationale rechtsorde. Het uitgangspunt is dat de activiteiten ontwikkelingsrelevant zijn en bijdragen aan het oplossen van problemen in ontwikkelingslanden en fragiele regio’s. Dat houdt in dat de Nederlandse inzet onder andere een bijdrage levert aan de bescherming van de burgerbevolking, het voorkomen van humanitaire crises, het bevorderen van mensenrechten, duurzame veiligheid en stabiliteit, en het invullen van bondgenootschappelijke verplichtingen.
Het budget staat op de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Ik besluit in overeenstemming met de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken over de aanwending van het BIV. Ook de inzet van Veiligheid en Justitie maakt, daar waar nodig, deel uit van de geïntegreerde aanpak.
Het budget richt zich dus niet op onderwijs als zodanig. Het kan voorkomen dat er een enkele activiteit uit het BIV gefinancierd wordt waarbij ook onderwijs een component is, maar erg waarschijnlijk is dit niet.
Een volledige open sky tussen Nederland en Suriname |
|
Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat tussen Turkije en Suriname afspraken worden gemaakt om te komen tot een verdrag dat voorziet in een open luchtruim, terwijl tussen Amsterdam en Paramaribo verdere concurrentie niet mogelijk is?1
Elk land sluit op basis van eigen afwegingen een luchtvaartovereenkomst met een ander land. Aspecten die hierbij veelal worden betrokken zijn, naast het buitenlandse beleid, van sociaal- economische en luchtvaartpolitieke aard.
De huidige luchtvaartovereenkomst tussen Suriname en Nederland kent een zeer open karakter en staat de mogelijkheid tot markttoegang van drie luchtvaartmaatschappijen per land toe, inclusief daarbij behorende frequenties van aantallen vluchten per week. Er is dus naast de huidige twee opererende luchtvaartmaatschappijen nog ruimte voor twee additionele luchtvaartmaatschappijen per land om onder het verdrag te opereren. De overheid is hierbij louter kaderstellend. Het is aan de luchtvaartmaatschappijen om aan de afgesproken markttoegang invulling te geven.
Wat vindt u ervan dat KLM en SLM (Surinaamse Luchtvaartmaatschappij) nu voor de verbinding Amsterdam-Paramaribo onredelijk hoge tarieven hanteren en reizigers nu vaak het dubbele van het tarief van andere vluchten van vergelijkbare afstand betalen?
De tarieven voor vliegtickets komen op een vrije markt tot stand op basis van vraag en aanbod. De afstand van een vlucht is slechts één van de aspecten die een rol spelen bij tariefvorming. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft recentelijk nog onderzoek gedaan naar de hoogte van de tarieven van KLM en SLM. Op grond van dit onderzoek heeft ACM bij besluit van 8 mei 2013 geconcludeerd dat beide luchtvaartmaatschappijen geen excessieve tarieven hanteren op deze route2. Ik heb dus geen enkele indicatie dat KLM en SLM onredelijk hoge tarieven hanteren op de route Amsterdam–Paramaribo.
Deelt u de mening dat het toestaan van meer concurrentie op het traject Amsterdam – Paramaribo een gunstig effect zal hebben op de ticketprijzen, op toerisme, op werkgelegenheid en op de economie van Nederland en Suriname? Kunt u het antwoord toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is er al sprake van een open en geliberaliseerd regime onder het huidige luchtvaartverdrag met Suriname met ruimte voor markttoegang en concurrentie door additionele luchtvaartmaatschappijen. De Surinaamse markt blijkt echter lastig om succesvol te exploiteren. Deze markt wordt gekenmerkt door een beperkte vakantie- en vrachtmarkt en een sterke gepiektheid van het zomer- en winterseizoen door met name familiebezoek. Dit heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat in het verleden andere luchtvaartmaatschappijen dan KLM en SLM, zoals Martinair, zich hebben teruggetrokken uit die markt en er de laatste jaren geen belangstelling is gebleken van andere luchtvaartmaatschappijen in Nederland om op die markt te opereren.
Wat is de reden dat Suriname wel afspraken met de Verenigde Staten van Amerika en Turkije maakt om te komen tot een open luchtruim maar dit met Nederland tot op heden nog niet doet?
Het Nederlandse regime dat tot op heden naar tevredenheid voldoet heb ik in het antwoord op vraag 1 geschetst. Welke specifieke overwegingen bij de Verenigde Staten en Turkije een rol hebben gespeeld om met Suriname een open luchtruim luchtvaartovereenkomst af te sluiten, zijn mij niet bekend.
Bent u bereid om opnieuw met Suriname te spreken om te komen tot een nieuw verdrag voor een volledige open sky tussen Nederland en Suriname? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen?
Er is geen aanleiding om op dit moment tot een volledig open sky verdrag tussen Nederland en Suriname te komen. Het huidige luchtvaartverdrag biedt de markt reeds meer ruimte dan momenteel wordt benut. Vanuit beide landen kunnen nog twee additionele maatschappijen opereren naast KLM en SLM. Ik ben altijd bereid om te praten over een nog ruimere mate van liberalisatie van het huidige luchtvaartverdrag indien daar in de toekomst noodzaak toe blijkt.
Het bericht ‘Investitionsprogramm für Griechenland’ |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Investitionsprogramm für Griechenland»?1
Ja.
Klopt het dat wordt gewerkt aan een apart investeringsfonds voor Griekenland van 500 miljoen euro? Kunt u hier nader op ingaan?
Ja, het klopt dat er gewerkt wordt aan de oprichting van een investeringsfonds voor Griekenland (Institution for Growth in Greece). De Taskforce Griekenland is betrokken bij de oprichting van dit investeringsfonds. Het fonds wordt opgericht, omdat het midden- en kleinbedrijf in Griekenland moeilijk aan kredieten kan komen om projecten te financieren of investeringen te doen. Het fonds zal via de banken kredieten aan het midden- en kleinbedrijf gaan verstrekken.
Klopt het dat de Duitse minister van Financiën 100 miljoen euro aan Duits belastinggeld in dit fonds wil storten?
De Duitse minister van Financiën heeft toegezegd om 100 miljoen euro, via het Kreditanstalt für Wiederaufbau (KfW), in dit investeringsfonds te willen storten.
Wordt er voor de vulling van dit fonds ook nog een beroep gedaan op andere eurolanden? Heeft Nederland zo'n verzoek gekregen? Zo ja, deelt u de lijn dat het onwenselijk is om Nederlands belastinggeld rechtstreeks, of via de noodfondsen EFSF/ESM, in dit fonds te storten?
Vooralsnog zullen naast Duitsland, via het KfW, ook de Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Unie via de structuurfondsen financieel bijdragen aan het Investeringsfonds. De EIB draagt 50 miljoen euro bij en uit de structuurfondsen wordt 350 miljoen euro gebruikt voor het investeringsfonds. Mogelijk dat andere landen ook een verzoek ontvangen om financieel bij te dragen. Nederland heeft tot op heden geen officieel verzoek ontvangen.
Het is aan lidstaten zelf om te bepalen of zij – naast de financiële steun die Griekenland ontvangt vanuit de reguliere hulpprogramma’s – nog op een andere manier steun verlenen. Duitsland kiest ervoor om, naast de bijdrage via de noodfondsen, ook financieel via het KfW steun te verlenen aan lidstaten van de Eurozone. Het KfW heeft eerder met Spanje een soortgelijke afspraak gemaakt om via een investeringsfonds kredieten te verlenen aan het midden- en kleinbedrijf. Nederland is één van de lidstaten die naast de bijdrage via de noodfondsen, veel technische assistentie verleent aan Griekenland, bijvoorbeeld op het gebied van het bestrijden van witwassen en het opzetten van een Kadaster.
Bent u het er mee eens dat hulp aan probleemlanden dient te lopen via de reguliere noodfondsen EFSF/ESM met bijhorende strenge voorwaarden?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de financiële steun aan Griekenland binnen de reguliere hulpprogramma’s wel voldoende is?
Zie antwoord vraag 4.
De aanpak van scooterhufters in Amsterdam |
|
Farshad Bashir |
|
Klopt het dat er geen handhavingscijfers bekend zijn over de aanpak van bestuurders die te hard rijden op een brom- of snorscooter in de gemeente Amsterdam en/of asociaal rijgedrag vertonen? Zo ja, wat is hier de reden van en bent u bereid deze cijfers alsnog in beeld te brengen? Zo nee, waarom beschikt de wethouder van Amsterdam niet over deze gegevens?1
Er zijn wel degelijk handhavingscijfers beschikbaar. Er was slechts sprake van een misverstand tussen de gemeente Amsterdam en de politie over de mogelijkheid van verstrekking van deze cijfers.
Op welke wijze werkt u samen met de gemeente Amsterdam om de scooteroverlast in de gemeente terug te dringen? Welke concrete doelen heeft u zich gesteld voor Amsterdam, maar ook voor de rest van Nederland?
Het aanpakken van de overlast door scooterberijders die overtredingen plegen is een zaak van de lokale autoriteiten, in dit geval de gemeente Amsterdam, de politie en het OM. Deze partijen hebben begin 2011 over de verkeershandhaving in Amsterdam een convenant afgesloten. In dit convenant is onder meer afgesproken welke inzet er door de politie wordt gepleegd op de aanpak van overtredingen door brom- en snorfietsers. Zo wordt bijvoorbeeld 20 uur per week besteed aan het met een lasergun controleren op snelheidsovertredingen door brom- en snorfietsers. Dit moet leiden tot een merkbare vermindering van de overlast door scooterberijders.
Klopt het dat het probleem niet zo zeer ligt in het niet kunnen beboeten op kenteken, maar dat het administratieve gedeelte te arbeidsintensief is (bijvoorbeeld het invoeren van de boetes in het computersysteem)? Kunt u uiteenzetten hoe u het probleem gaat oplossen?
Mij is geen probleem met betrekking tot de (administratieve) verwerking van deze boetes bekend. De verkeersboetes voor overtredingen door brom- en snorfietsers worden op dezelfde wijze als andere verkeersboetes verwerkt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen de komende tijd ook echt merken dat de overlast van scooterhufters afgenomen is?
Zie antwoord vraag 2.
Extreme stookkosten in het Hilwiscomplex in Amsterdam |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Is het u minister bekend dat de huurders van het Hilwiscomplex te Amsterdam, aangesloten op een oliegestookte blokverwarming uit 1930, ten gevolge van het uitponden van hun complex geconfronteerd worden met snel oplopende stookkosten die inmiddels € 450 per maand bedragen?1
Ja.
Is het mogelijk om op grond van de nieuwe Warmtewet de verwarmingskosten over 2012, waarvan de afrekening op 2 juli 2012 is ontvangen, op redelijkheid te laten toetsen?
Bij huurwoningen met een gereguleerde huurprijs kunnen huurders het voorschot op en de afrekening van de servicekosten door de huurcommissie laten toetsen. De Huurcommissie bepaalt daarbij tevens of de kosten redelijk zijn.
Bij woningen met een geliberaliseerde huurprijs, of indien men niet met het oordeel van de Huurcommissie instemt, kan de rechter uitspraak doen.
Op 1 januari 2014 treedt de Warmtewet in werking. Uit hoofde van de Warmtewet is toetsing van de tarieven mogelijk bij een onafhankelijke geschillencommissie. Bij huurwoningen kan dit ook de Huurcommissie zijn.
Recent heeft de Huurcommissie 484 uitspraken over de eindafrekening servicekosten gedaan met betrekking tot het Hilwiscomplex. De zaken hadden betrekking op de jaarafrekening stook- en warmwaterkosten over de jaren 2006 tot en met 2010. De Huurcommissie heeft de betalingsverplichting voor de stook- en warmwaterkosten vastgesteld. Voor de jaren 2007 tot en met 2010 heeft de Huurcommissie doorberekening van 50% van de werkelijke kosten redelijk geacht.
Zo nee, langs welke andere weg kunnen de huurders de verhuurder dwingen om elementaire maatregelen te nemen om de extreem hoge stookkosten, minstens drie keer zo hoog als gebruikelijk voor dergelijke woningen, terug te brengen tot normalere proporties?2
Op grond van artikel 243 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kunnen huurders de verhuurder via de rechter verplichten bepaalde energiebesparende maatregelen aan te brengen, uiteraard wel indien daar een redelijke huurverhoging tegenover staat. Het gaat daarbij ondermeer om het «ten behoeve van de verwarmingsinstallatie plaatsen van een verwarmingsketel met een opwekkingsrendement van ten minste 80% indien de bestaande verwarmingsketel ten minste tien jaren oud is.» Hiervan is in het voorliggende geval sprake.
Is het u bekend dat de beheerder huurders die zelf een HR-ketel willen aanschaffen hiervoor slechts toestemming geeft indien zij een verklaring tekenen dat ze de installatie bij beëindiging van het huurcontract om niet overdragen aan de verhuurder? Is deze casus aanleiding om de wettelijke bepalingen (BW 7:215 e.v.) met betrekking tot zelf aangebrachte voorzieningen te herzien, waardoor er altijd een vergoeding dient te worden gegeven bij voorzieningen die de waarde van de woning doen toenemen?
Op grond van de regeling van artikel 215 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan de huurder aan de binnenzijde van de woning zonder toestemming van de verhuurder veranderingen of toevoegingen aanbrengen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd. Indien de toevoegingen niet zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd dient de verhuurder toestemming te verlenen voor het aanbrengen hiervan, indien die veranderingen de verhuurbaarheid niet schaden dan wel niet leiden tot een waardedaling van het gehuurde. Het is, indien de verhuurder die toestemming niet verleent, uiteindelijk de rechter die hierover moet oordelen.
Op grond van artikel 216 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is de huurder niet verplicht tot het ongedaan maken van (door verhuurder of rechter) geoorloofde veranderingen en toevoegingen en kan hij ter zake hiervan bij het verlaten van de woning ook vergoeding vorderen voor zover artikel 212 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (ongerechtvaardigde verrijking) dat toestaat.
Er is in artt. 215 e.v. van Boek 7 van het BW dus al voorzien in het ontvangen van een vergoeding voor voorzieningen die de waarde van de woning doen toenemen en ik zie geen aanleiding daaraan iets te veranderen.
Is het u bekend dat de beheerder niet mee wil werken aan de plaatsing van een nieuwe HR-ketel die gehuurd wordt van een energiebedrijf, terwijl hierdoor de stookkosten (inclusief de huur van de ketel) meer dan halveren ten opzichte van de bestaande situatie? Valt de plaatsing van een huurketel onder de instemmingsplicht voor zelf aangebrachte voorzieningen (BW 7:215 e.v.)? Indien dit niet vaststaat, bent u bereid om de wet op dit punt te verduidelijken?
Alle veranderingen of toevoegingen aan de woning vallen in beginsel onder de regeling van artikel 215 e.v. van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals eerder aangegeven kan de huurder op grond van die regeling aan de binnenzijde van de woning zonder toestemming van de verhuurder veranderingen of toevoegingen aanbrengen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd. Het maakt voor de toepasselijkheid van artikel 215 niet uit of de huurder een HR-ketel koopt of huurt.
Bent u bereid om een aangepaste versie van het in maart 2011 ingetrokken wetsvoorstel 31 992 aan de Kamer voor te leggen, in het bijzonder gericht op het versnellen van rendabele investeringen in energiebesparing in de huursector? Zo nee, op welke andere wijze gaat hij een einde maken aan de systematische obstructie van energiebesparing door sommige verhuurders?3
Op grond van artikel 243 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kunnen huurders het aanbrengen van bepaalde energiebesparende maatregelen door hun verhuurder afdwingen. Ik ben niet voornemens het eerder ingetrokken wetsvoorstel, al dan niet in aangepaste vorm, opnieuw in procedure te brengen.
Het bericht dat er twijfels zijn over de dood van een bewoner in een zorginstelling |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat er twijfels zijn over het overlijden van een bewoner in een zorginstelling?1 2
Het gaat hier om een zeer verdrietige situatie, met allerlei onzekerheid die snel moet worden opgelost.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) de zorginstelling onder verscherpt toezicht gesteld? Zo ja, hebben zij dit gedaan voordat dit bericht in de media verscheen of nadat dit bericht in de media verscheen? Zo nee, waarom niet?
Een zorginstelling is en blijft altijd zelf verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de bewoners. Er is bij deze instelling nog geen sprake van verscherpt toezicht. Op dit moment loopt het externe onderzoek door onafhankelijke onderzoekers naar de melding. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek zal de IGZ verdere stappen bepalen.
Hoeveel tijd heeft er gezeten tussen het overlijden van de bewoner en het bezoek van de IGZ? Vindt u dit een acceptabele termijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Na de melding van het overlijden heeft de IGZ direct gevraagd om een verklaring en extern onafhankelijk onderzoek bevolen. Dit onderzoek is nu gestart. Met de familie is overeenstemming over de onderzoeksvraag en over de onderzoekers.
Hoeveel meldingen heeft de IGZ eerder gehad over deze zorginstelling? Wat is hiermee gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2013 ontving de IGZ twee andere meldingen van deze locatie, en in 2012 één. Deze meldingen zijn onderzocht conform de leidraad meldingen.
Zijn betrokken personeelsleden gehoord? Zo ja, wat is met de uitkomsten daarvan gedaan?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Op dit moment loopt er een onafhankelijk onderzoek naar de melding.
Wie doet het intern en extern onderzoek dat door de zorginstelling zelf is uitgezet? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De Van Neijnselgroep heeft zelf het intern onderzoek gedaan. De IGZ heeft erop aangedrongen een extern onderzoek te laten doen en dit te beleggen bij een partij die in samenspraak met de familie wordt benoemd. Dit is ook gebeurd. De onderzoeksvraag is in overeenstemming met de familie opgesteld.
Wat vindt u ervan dat de nabestaanden geen goede verklaring en informatie hebben gehad van de betreffende zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien dat het geval is, is dat logischerwijs geen goede zaak.
Heeft de zorginstelling inmiddels contact opgenomen met de nabestaanden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, de zorginstelling is in gesprek met de familie.
Is de veiligheid in de instelling thans geborgd door de IGZ?
Zie antwoord vraag 2.
Het spoor bij station Elst en bouwplannen van de gemeente Overbetuwe |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de berichten «Rechter verbiedt bouw raadhuis Elst» en «Nieuwe kans voor spooruitbreiding Elst» en «Gelderland steekt miljoenen in kwakkelende economie»? Herinnert u zich bovendien de vragen en antwoorden over het spoorcapaciteitsknelpunt bij Elst bij de feitelijke vragenronde over het Infrastructuurfonds?1 2 3 4
Het antwoord op deze vragen is ja.
Klopt het dat de viersporige oplossing door ProRail is uitgewerkt en op zich mogelijk is? Deelt u de mening dat het enige ruimtelijke bezwaar is gelegen in het besluit van de gemeente Overbetuwe om ter plekke een gemeentehuis te bouwen?
ProRail heeft in juni 2011 een overbelastverklaring afgegeven voor het samenloopbaanvak Arnhem-Nijmegen/Tiel. De overbelastverklaring is het gevolg van de capaciteitsaanvragen van NS Reizigers (voor het hoofdrailnet), Provincie Gelderland en Stadsregio Arnhem Nijmegen (voor het gedecentraliseerde spoor) en de goederenvervoerders. Zoals ook aangegeven in de eerder gegeven antwoorden op kamervragen5 hebben de Provincie Gelderland, de Stadsregio Arnhem Nijmegen en ProRail naar aanleiding van deze overbelastverklaring6 gezamenlijk een viersporige oplossing uitgewerkt en vervolgens geconcludeerd dat een dergelijke variant ruimtelijk niet haalbaar is.
De stadsregio en de provincie hebben ook geconcludeerd dat de viersporige oplossing financieel niet haalbaar is. In een gezamenlijk persbericht van de drie partijen7 is aangegeven dat zowel de huidige woonwijk Westeraam (direct ten oosten van het spoor) als de bouwplannen voor Elst Centraal maken dat een viersporige oplossing ruimtelijk en financieel niet haalbaar is. Ik deel daarom niet de mening dat de bouw van het gemeentehuis het enige ruimtelijke bezwaar vormt.
Is het waar dat er bij de realisatie van een derde spoor er een kans is dat er toch weer een capaciteitsknelpunt ontstaat bij station Elst? Hoe kan dat dan nog kosteneffectief opgelost worden als de vereiste ruimte dan anders bestemd of zelfs al daadwerkelijk bebouwd zou zijn?
Nee. Ook uitgaande van 3 sporen is een toekomstvaste oplossing mogelijk.
De capaciteitsanalyse en het capaciteitsvergrotingsplan uit 2011 respectievelijk 2012 zijn ingegeven door de wens van de regionale overheden om te onderzoeken of het toch mogelijk is de directe verbinding Tiel-Arnhem v.v. te behouden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de overbelastverklaring het gevolg van de capaciteitsaanvragen van NS Reizigers, van de Provincie Gelderland en de Stadsregio Arnhem Nijmegen en van de goederenvervoerders. Zowel de capaciteitsanalyse als het vergrotingsplan waren daarbij nog gebaseerd op de hoge goederenvervoerprognoses (2 goederenpaden per uur per richting). Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 hebben de Provincie Gelderland, de Stadsregio Arnhem Nijmegen en ProRail daarbij op basis van de resultaten medio 2012 gezamenlijk de conclusie getrokken dat een viersporige oplossing voor het behoud van de rechtstreekse verbinding Tiel-Arnhem ruimtelijk niet haalbaar is.
De stadsregio en de provincie hebben ook geconcludeerd dat de viersporige oplossing financieel niet haalbaar is. Als gevolg van de lagere goederenvervoer-prognoses8 constateerde ProRail dat het volledig aansluiten van de eerste fase van het derde spoor op het hoofdspoor kansrijk is voor het laten rijden van alle geambieerde treindiensten. De regionale overheden en ProRail hebben daarop besloten zich te richten op een toekomstvaste aanleg van dit derde spoor. Een eventuele uitbreiding op het geplande project voor het derde spoor om alle treindiensten mogelijk te maken behoeft geen vierde spoor. Daarmee is voor een reservering van meer dan drie sporen geen aanleiding.
Hoe oordeelt u, mede gelet op actuele beleidsinzichten en recente leerpunten voortvloeiende uit de treinramp in het Belgische Wetteren, thans over bebouwingsplannen op zeer korte afstand van een spoorlijn welke behoort tot het landelijke goederennetwerk?
In de Spoorwegwet (met het oog op de spoorveiligheid) en in het Basisnet Vervoer Gevaarlijke Stoffen (met het oog op de omgevingsveiligheid) zijn regels gesteld over de afstand van bebouwing tot het spoor. Eventuele leerpunten naar aanleiding van het ongeval in Wetteren zijn nog niet bekend, omdat het onderzoek daarnaar nog niet is afgerond.
Specifiek voor de situatie in Elst geldt dat deze voldoet aan de eisen van de Spoorwegwet (zie mijn antwoorden op vraag 5 en 6), en aan de eisen volgens het Basisnet. In het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen geldt voor de spoorlijn langs Elst namelijk geen zogenaamde «veiligheidszone» (gebied waarbinnen geen kwetsbare objecten gebouwd mogen worden) en ook geen zogenaamd «plasbrand aandachtsgebied» (waarbinnen aanvullende eisen gelden ten aanzien van gebouwen)9. Beleidsmatig – en vanaf het verwachte in werking treden van de wet Basisnet op 1 januari 2014 ook wettelijk – is er dus geen reden om bezwaar te hebben tegen de genoemde bebouwingsplannen.
Welke rol vervullen artikel 20 en 21 van de Spoorwegwet? Is de genoemde vrijwaringszone bedoeld als ruimtelijke reservering voor toekomstige spooruitbreiding, als veiligheidsmaatregel, of als beide?
Artikel 20 van de Spoorwegwet regelt dat bebouwing binnen 11 meter van de as van het buitenste spoor van een hoofdspoorweg niet is toegestaan, tenzij een vergunning is verleend door ProRail. De door de gemeente Overbetuwe geplande bebouwing in Elst valt niet binnen deze zone. De door NS te ontwikkelen parkeervoorziening valt net binnen deze zone; hiervoor is een vergunning aangevraagd en verleend. De in de spoorwegwet genoemde begrenzing is bedoeld om de veilige en doelmatige exploitatie van het spoor te kunnen borgen. Die zone is niet bedoeld voor ruimtelijke reserveringen of als veiligheidsmaatregel in relatie tot de omgeving.
Artikel 21 van de Spoorwegwet betreft overwegen buiten de bebouwde kom; dat is hier dus niet van toepassing.
Klopt het dat het bouwplan van de gemeente Overbetuwe (gedeeltelijk) conflicteert met de vrijwaringszone van de huidige en/of toekomstige spooruitbreidingen? Zo ja, wat is uw mening over deze mogelijke wetsovertreding?
Nee. Het bouwplan van de gemeente Overbetuwe voor een nieuw gemeentehuis valt ruim buiten de zone van 11 meter, zoals bedoeld in artikel 20 van de Spoorwegwet.
Bent u bereid om in dit dossier op zo kort mogelijke termijn uw bevoegdheden en regiemogelijkheden in te zetten, zodat in de aan te passen planvorming de bebouwing op veilige afstand van de spoorbaan blijft en tenminste de volgens ProRail gewenste ruimte voor een toekomstig vierde spoor bij station Elst ruimtelijk gereserveerd blijft?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is er geen aanleiding voor een reservering ten behoeve van een vierde spoor in Elst en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en 6 voldoet de geplande bebouwing van het gemeentehuis aan de wettelijke eisen van de Spoorwegwet en aan de toekomstige wettelijke eisen van Basisnet, omdat de bebouwing op veilige afstand van de spoorbaan blijft.
Klopt het dat mede naar aanleiding van het spoorongeval bij Amsterdam inmiddels algemeen erkend wordt dat krappe spoorverkeerssituaties een verhoogde kans op geel-rood-blootstelling en stoptonendseinpassages opleveren? Zo ja, hoe beoordeelt u vanuit dit nieuwe inzicht de situatie in Elst?
Veiligheid staat voorop bij het ontwerpen van toekomstige spoorverkeersituaties.
Ondanks het hoge veiligheidsniveau van het Nederlandse spoor bleek dat door een combinatie van factoren het ongeval bij Amsterdam Singelgracht kon plaatsvinden, i.c. een aangepaste spoorsituatie vanwege werkzaamheden, een krappe planning, een stop voor de machinist op een onverwachte plek, voor een sein zonder een extra vangnet. Naar aanleiding van het ongeval zijn betrokken partijen er van overtuigd dat verhoging van de veiligheid een combinatie van maatregelen is. Deels vindt dat zijn vertaling in het STS-verbeterplan. Daarnaast worden de reeds bestaande normen voor het conflictvrij plannen en uitvoeren van het treinverkeer scherper toegepast. Toepassing van dit principe vindt ook plaats in Elst, maar heeft daar verder geen consequenties voor de dienstregeling. De huidige situatie in Elst levert geen specifieke veiligheidsaandachtspunten op die aanpassingen nodig maken.
Deelt u de mening dat de eerdere conclusie over het financieel niet haalbaar zijn van de viersporige oplossing voor station Elst alleen voor dat moment gold, maar dat het goed denkbaar is dat Rijk dan wel regio in de toekomst hiervoor wel budget beschikbaar heeft?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3. Er is geen aanleiding voor een vierde spoor in Elst. Op basis van de huidige en in de naaste toekomst beschikbare middelen zie ik in elk geval bij het rijk geen mogelijkheid om meer bij te dragen dan uit de eenmalige impuls voor 2013 uit het Lenteakkoord (zie ook antwoord op vraag 10). Een deel van die middelen is wellicht al nodig voor de realisatie van het toekomstvaste derde spoor bij Elst.
Ziet u mogelijkheden om de meerkosten van het vierde spoor van 34 miljoen euro deels te financieren uit de 25 miljoen euro structurele middelen die beschikbaar zijn gekomen in het Lenteakkoord voor regionaal spoor en bent u bereid met de provincie Gelderland in overleg te gaan over of een provinciale bijdrage mogelijk is, bijvoorbeeld uit het nog dit jaar op te richten provinciale fonds voor economische structuurversterking, zodat er een robuuste spooroplossing bij Elst gerealiseerd kan worden?
Sinds de brief van de minister en mij aan uw Kamer over de invulling van de bezuinigingen op het Infrastructuurfonds van 13 februari 2013, kenmerk IENM/BSK-2013/23008, is er geen sprake meer van structurele middelen van € 25 mln. uit het Lenteakkoord. In die brief hebben wij aangegeven dat er eenmalig in 2013 sprake is van € 25 mln. voor de vier in het Lenteakkoord vermelde spoorlijnen. Ik ben nog in afwachting van het definitieve voorstel van de betrokken regionale overheden uit Oost Nederland voor de inzet van die eenmalige € 25 mln. Ik ga er vooralsnog van uit dat ik hierover uiterlijk in het BO-MIRT van november 2013 afspraken kan maken. Vanaf 2014 is de € 25 mln. onderdeel van de in totaal € 100 mln. per jaar uit het Lenteakkoord voor een OV-impuls. Deze € 100 mln. wordt verdeeld over een bijdrage van € 50 mln. per jaar aan de regionale overheden via de BDU en € 50 mln. per jaar voor rijksprioriteiten op het gebied van OV/Spoor. Gelet op de geraamde kosten van het vierde spoor bij Elst, verwacht ik niet dat dit vierde spoor, gerelateerd aan nut en noodzaak voor een rijksbijdrage in aanmerking komt. Ik beschik ook niet over een ander budget om bij te dragen in de meerkosten van € 34 mln. van een vierde spoor bij Elst. Bovendien richten de regionale overheden en ProRail zich momenteel primair op een toekomstvaste aanleg van het derde spoor. Dat wil zeggen dat ProRail op dit moment de kosten onderzoekt voor het doortrekken van het derde spoor naar het hoofdspoor evenals de overige maatregelen die hiervoor noodzakelijk zijn.
Of de provincie Gelderland bereid is om een provinciale bijdrage te verlenen voor een vierde spoor, bijvoorbeeld uit het nog dit jaar op te richten provinciale fonds voor economische structuurversterking, beschouw ik als een eigen verantwoordelijkheid van de provincie.