Stratenmakers die verdrongen worden door werklozen |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het beleid van de gemeente Twenterand die vanwege bezuinigingen werklozen met behoud van uitkering inzet als stratenmaker?1
Met de introductie van de WWB in 2004 behoort de uitvoering van de wet tot de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten. Dit impliceert dat gemeenten binnen de kaders van de WWB zelf beleid formuleren en dat de gemeenteraad de verordening vaststelt en hierop controle uitoefent. Daaruit volgt dat ik in algemene zin geen oordeel uitspreek over het door gemeenten gevoerde beleid. Dit neemt niet weg dat gemeenten optimaal gebruik dienen te maken van de mogelijkheden van de WWB om mensen met een bijstandsuitkering via de kortste weg weer naar regulier werk te helpen.
Is straten maken regulier werk? Is er volgens u sprake van verdringing van stratenmakers in Twenterand? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om aan deze foute praktijken een einde te maken?
Straten maken behoort in algemene zin te worden aangemerkt als regulier werk. Uit het KRO radioprogramma (Goedemorgennederland) van 24 oktober jl. met wethouder Binnenmans van de gemeente Twenterand blijkt dat het hier gaat om zgn. «kleine klusjes» als het repareren van losliggende stoeptegels, die normaliter niet regulier worden uitbesteed. Ook worden deze additionele werkzaamheden niet verricht in het kader van bezuinigingen. Naar het oordeel van de wethouder is er aldus geen sprake van verdringing van regulier werk. Twenterand blijft onderhoudswerkzaamheden aan wegen gewoon uitbesteden aan reguliere aannemers.
Acht u het wenselijk dat werklozen op straffe van een korting gedwongen worden onder het minimumloon reguliere arbeid te verrichten? Ja, wat is volgens u de definitie van «gewoon goed werk»?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven behoort het tot de taak van gemeenten om bijstandsgerechtigden te ondersteunen richting reguliere arbeidsmarkt. Werken met behoud van uitkering is een re-integratie instrument dat daarbij goede diensten kan bewijzen, omdat uitkeringsgerechtigden daarmee werkervaring kunnen opdoen als opstap naar regulier werk. In het KRO radioprogramma (Goedemorgennederland) van 24 oktober jl. zegt wethouder Binnenmans dat er geen sprake is van druk op de deelnemers, dat de deelnemers enthousiast zijn en een toekomst zien in het beroep van stratenmaker. Volledigheidshalve verwijs ik u ook naar mijn brief aan uw Kamer van 9 april jl. (Vergaderjaar 2012–2013, kamerstuk 30 545 nr. 121), waarin ik onder meer inga op de wettelijke kaders voor het werken met behoud van uitkering.
Bent u van mening dat dergelijke bezuinigingsconstructies echte beroepen – zoals stratenmaker – uithollen en gewoon goed werk vakkundig kapot maken? Kunt u dit toelichten?
Uit mijn antwoord op uw voorgaande vragen mag blijken dat het gaat om werken met behoud van uitkering, waarbij volgens de gemeente voldoende geborgd is, dat er geen verdringing of bezuiniging aan de orde is.
De dreigende deportatie van een journalist uit Turkije |
|
Han ten Broeke (VVD), Joost Taverne (VVD), Mark Verheijen (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Turkije dreigt met deportatie NRC-correspondent voor NRC Handelsblad, de NOS en de VPRO.»1
Ja.
Op basis waarvan dreigt de heer Vermeulen uit het land gezet te worden? Op basis waarvan staat hij als «veiligheidsprobleem» genoteerd bij de Turkse autoriteiten?
Het is het kabinet niet bekend wat het veiligheidsprobleem is op grond waarvan de heer Vermeulen problemen ondervindt Turkije in te reizen.
Heeft de heer Vermeulen in uw ogen iets gedaan dat deze actie van de Turkse autoriteiten legitimeert? Zou deze actie gelegitimeerd zijn wanneer die door een EU-lidstaat ondernomen zou worden tegen een Nederlandse journalist?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er contacten geweest tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Turkse autoriteiten over dit geval? Zo nee, wanneer zal dat gebeuren?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft bij de Turkse autoriteiten aandacht gevraagd voor de heer Vermeulen en dringt er op aan dat hij Turkije – waar hij woont – binnen kan komen en daar zijn werkzaamheden als journalist kan verrichten.
Wat is normaal gesproken de procedure en Nederlandse inzet wanneer een Nederlandse journalist in een ander land ongewenst wordt verklaard of als veiligheidsprobleem wordt neergezet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat Nederlandse journalisten als de heer Vermeulen in Turkije hun werk niet kunnen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is volgens u de situatie voor Turkse en buitenlandse journalisten in Turkije wanneer het aankomt op persvrijheid en vrijheid van meningsuiting?
Het kabinet is bezorgd over de wijze waarop Turkije met (kritische) journalisten omgaat. De ontwikkelingen op het gebied van persvrijheid onderstrepen de zorgen over de waarborging van grondrechten in Turkije, waaronder de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. De ontwikkelingen op dit vlak tonen dat de vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid beter verankerd dienen te worden.
De betaling van havengelden voor de recreatievaart |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de betalings- en opzegvoorwaarden voor ligplaatsen in jachthavens zijn geregeld in de HISWA-voorwaarden?
Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen particuliere en openbare havens en tussen havens beheerd door lagere overheden en havens beheerd door de rijksoverheid.
De toepasbaarheid van de HISWA-voorwaarden is dus wisselend.
Wat zijn de wettelijke kaders waarbinnen de betalingsvoorwaarden en opzegvoorwaarden voor ligplaatsen voor pleziervaartuigen dienen te worden vastgesteld?
De Provinciewet en de Gemeentewet vormen de wettelijke grondslag voor de heffing van retributies, waaronder havengeld. Verder bevat afdeling 3 van titel 5 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek voorschriften over algemene voorwaarden. Op grond van deze voorschriften mogen bedingen in algemene voorwaarden niet onredelijk bezwarend zijn.
Is het mogelijk om voor particulieren een wettelijke mogelijkheid te creëren de liggelden in maandelijkse of driemaandelijkse termijnen te voldoen en ligplaatsen na het eerste jaar per maand op te zeggen? Zo nee, is het mogelijk om hier met de recreatievaartsector bindende afspraken over te maken?
Ik zie geen aanleiding voor nationale regelgeving op dit detailniveau. Ik vind die ook ongewenst gelet op het streven naar decentralisatie en vermindering van de regeldruk. In de onderhavige kwestie wil ik vertrouwen op het zelfregulerend vermogen van de recreatievaartsector zelf en desgewenst op het overleg tussen die sector en de direct betrokken overheden. De HISWA voorwaarden zouden hierbij richtinggevend kunnen zijn.
Het bericht dat werklozen in Rotterdam verplicht moeten sporten |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Rotterdamse werklozen verplicht twee keer week moeten korfballen of straffe van een fikse korting op de uitkering?1
Met de introductie van de WWB in 2004 behoort de uitvoering van de wet tot de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten. Dit impliceert dat gemeenten binnen de kaders van de WWB zelf beleid formuleren en de gemeenteraad hierop controle uitoefent. Ik heb geen reden aan te nemen dat deze verantwoordelijkheidtoedeling niet functioneert. Daaruit volgt dat ik in algemene zin geen oordeel uitspreek over het door gemeenten gevoerde beleid. Dit neemt niet weg dat gemeenten optimaal gebruik dienen te maken van de mogelijkheden van de WWB om mensen met een bijstandsuitkering via de kortste weg weer naar regulier werk te helpen.
Ik heb naar aanleiding van de krantenartikelen navraag gedaan bij de gemeente Rotterdam. In het aangehaalde geval gaat het om een beweegprogramma als middel om fit te worden voor werk, waarbij werkzoekenden (personen met een WWB-uitkering) twee keer in de week sporten onder begeleiding van een trainer of beweegdocent. Daarbij wordt een grote variatie aan sporten beoefend waar de werkzoekende ook zelf kan kiezen welke sporten hij wil beoefenen.
Wat is uw reactie op de opmerking van de Rotterdamse en de Nationale ombudsman dat uitkeringsgerechtigden verplicht laten sporten «een brug te ver» is?2
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 al heb aangegeven doe ik geen uitspraken over beleid dat tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort. Het is aan de gemeente om te bepalen welke verplichtingen in het kader van de individuele toeleiding naar arbeid moeten worden opgelegd. Indien betrokkene het met een opgelegde verplichting niet eens is, staat altijd de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. In meer algemene zin is de gemeenteraad het orgaan dat het college van B&W aanspreekt op het door het college ter zake gevoerde beleid. Naar ik heb begrepen zijn er over de aanpak van de gemeente Rotterdam ook vragen vanuit de gemeenteraad gesteld en is de aanpak uitgebreid besproken in commissieverband.
Kunt u toelichten op welke wetsartikelen het verplicht sporten voor werklozen is gebaseerd? Is het verplicht moeten sporten van werklozen gericht op arbeidsinschakeling?
De gemeente Rotterdam geeft aan dat van de circa 36.000 werkzoekenden met een WWB-uitkering alleen die werkzoekenden voor dit programma worden aangemeld, waarvoor het programma van toegevoegde waarde is in de ontwikkeling naar werk en waarvoor geen kortere weg voorhanden is. De gemeente Rotterdam is van oordeel dat een gebrek aan conditie of discipline een reden kan zijn dat er moeilijker een match met openstaande vacatures kan plaatsvinden. Het is daarmee onderdeel van een persoonlijk ontwikkelplan richting werk.
De werkconsulenten van de gemeente Rotterdam stellen, in samenwerking met de werkzoekende een persoonlijk ontwikkelplan op met als einddoel betaald werk. Het beweegprogramma is een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (art. 9-1b WWB) en geen tegenprestatie in de zin van invulling van maatschappelijk nuttige werkzaamheden (art. 9-1c WWB). In de loop van het proces kunnen werkzoekenden uitdrukkelijk ook met eigen alternatieven komen die kunnen bijdragen aan de vergroting van matchingsmogelijkheden.
Indien de gemeente van oordeel is dat een verplichting bijdraagt aan een succesvolle re-integratie of participatie is betrokkene gehouden hieraan te voldoen. Wanneer de uitkeringsgerechtigde in gebreke blijft beziet de gemeente wat naar haar oordeel in het betreffende geval een passende maatregel is (op grond van artikel 18, 2e lid WWB en de daarop gebaseerde verordening afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ Rotterdam 2013).
Deelt u de opvatting van PvdA-wethouder Marco Florijn dat het voor sommige mensen beter is om te sporten dan om een opleiding te volgen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat uitkeringsgerechtigden verplicht moeten worden om te sporten in het kader van het leveren van een tegenprestatie? Zo ja, vindt u het dan ook acceptabel dat mensen gekort kunnen worden op hun uitkering wanneer zij niet twee keer per week twee uur sporten? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u het verband aantonen tussen het beoefenen van sport en de uitkeringsduur? Is het wetenschappelijk aangetoond dat werklozen die sporten eerder uitkeringsonafhankelijk zijn? Zo ja, kunt u deze onderzoeken aan de Kamer doen toekomen?
De gemeente Rotterdam verwijst voor wat betreft de aanleiding voor het beweegproject naar het proefschrift «De rol van gezondheid en gezondheidsbevordering in arbeidsparticipatie», afkomstig van het Erasmus Medisch Centrum. Het advies is om activiteiten gericht op het verbeteren van de gezondheid van werklozen te integreren in een traject met werkgerelateerde activiteiten. Een dergelijke aanpak vindt momenteel in de gemeente Rotterdam plaats en het Erasmus Medisch Centrum doet op basis van vragenlijsten onderzoek naar het effect.
De gemeente Rotterdam heeft in dat kader overigens aangegeven dat ook in de uitvoeringspraktijk blijkt dat deze aanpak kan leiden tot een verandering van instelling door een toename van het zelfvertrouwen, het verbeteren van benodigde ervaringen, het in stand houden en vergroten van een netwerk en van sociale contacten, wat de arbeidsinschakeling ten goede komt.
Het bericht “Verslaving gaat hand in hand met ADHD” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht in Trouw dat verslaafden aan alcohol en/of drugs vier keer zo vaak ADHD hebben als niet-verslaafden?1
Verslaving is een middelenstoornis die vaak in combinatie met een of meer psychische stoornissen voor komt. ADHD komt in verschillende varianten en gradaties voor, meestal in combinatie met andere psychische stoornissen, waardoor het diagnosticeren van ADHD niet eenvoudig is. In de combinatie met verslaving is dat nog moeilijker, omdat symptomen die doorgaans aan ADHD worden toegeschreven, zoals gebrekkige zelfcontrole, ook bij verslaving een belangrijke rol spelen. Overigens zijn er ook mensen met ADHD die goed functioneren en bij wie er geen reden is ze in het medische circuit te trekken.
Welke oorzaak ligt er volgens u ten grondslag aan het feit dat twee derde van de verslaafden met ADHD deze diagnose nog niet eerder heeft gekregen en hier dus ook niet eerder voor is behandeld?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre bent u het eens met de opvatting van de onderzoeker dat er een gevaar bestaat dat kinderen in een kwetsbare omgeving, of met een ernstige vorm van ADHD, een groter risico op verslaving lopen wanneer zij geen medicijnen krijgen? Wat is uw reactie op de waarschuwing van de onderzoeker tegen pogingen om het aantal voorgeschreven recepten voor ADHD in te perken?
Het is belangrijk dat kinderen (en volwassenen) waarbij de hoofdbehandelaar concludeert dat zij een ernstige vorm van ADHD hebben de juiste behandeling krijgen. Bij de herziening van de richtlijn ADHD, waar de beroepsgroepen op dit moment aan werken, wordt in het bijzonder aandacht besteed aan diagnosticering en medicalisering.
Het onderwerp medicalisering wordt ook breder opgepakt. Medicatie en specialistische behandelwijzen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van leven van kinderen met ADHD en met andere gedragsproblemen. Wel moet er voor worden gewaakt dat gedrags- en opvoedproblemen te snel in het medische circuit worden getrokken.
Daartoe worden niet alleen richtlijnen aangepast maar wordt het onderwerp ook in breder verband besproken met betrokken beroepsgroepen van artsen jeugdgezondheidszorg, kinderartsen, huisartsen en psychiaters.
De Gezondheidsraad zal begin 2014 advies uitbrengen over de stand van de wetenschap met betrekking tot ADHD en de effectiviteit van behandelmethoden.
Bent u van mening dat het belangrijk is dat jeugdpsychiaters die minderjarigen met ADHD behandelen, alerter worden op het gevaar dat hun patiënten ook een verslaving ontwikkelen, zoals het Trimbosinstituut aanbeveelt? En bent u bereid met professionals in de kinderpsychiatrie en de jeugdzorg te overleggen en samen met deze professionals te onderzoeken welke methoden verslaving bij kinderen, adolescenten en (jong) volwassenen met ADHD kunnen voorkomen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van het Trimbosinstituut dat verslavingsinstellingen beter moeten opletten of cliënten naast een afhankelijkheidsrelatie ook ADHD hebben? Onderschrijft u de aanbeveling van het Trimbosinstituut dat een behandeling die beide problemen aanpakt het meest effectief is? Zo ja, wilt u deze behandeling in meerdere instellingen aanbieden? Zo nee, waarom niet?
Verslaving is een middelenstoornis die vaak in combinatie met een of meer psychische stoornissen voor komt. Een geïntegreerde behandeling verhoogt de kans op een succesvol behandelresultaat. In de GGZ, inclusief de Verslavingszorg, zijn in deze de laatste jaren belangrijke stappen gezet. Zo wordt deze gecombineerde problematiek door middel van geïntegreerde behandelprogramma’s, die onder andere worden uitgevoerd door zogenaamde dubbele diagnoseteams en FACT-teams, aangepakt. In het door het Landelijk Expertise en implementatiecentrum Dubbele Diagnose (LEDD) uitgegeven handboek Dubbele Diagnose zijn deze geïntegreerde programma’s opgenomen, waaronder de geïntegreerde behandeling ADHD en verslaving. In het kader van een door ons gesubsidieerd project om verslaving bij kwetsbare jongeren te voorkomen en adequaat te begeleiden is onlangs een in het bijzonder op jongeren en jongvolwassenen gerichte richtlijn screening, diagnostiek en behandeling voor ADHD en middelengebruik ontwikkeld.
De Oranjeschool in Zalk |
|
Michel Rog (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nieuwbouw kan school Zalk redden» en «Regeltjes bedreigen school in Zalk»?1
Ja.
Klopt het dat de school in Zalk in haar voortbestaan wordt bedreigd, doordat de gemeente Kampen heeft verzuimd een knip in de opheffingsnorm te maken tussen haar stedelijke en haar landelijke gebieden, een knip waar de regel wel in voorziet? Is het waar dat de school hierdoor vier leerlingen tekort komt om boven de opheffingsnorm te blijven, terwijl de school als deze knip wel was gemaakt ruim boven de norm zou zitten met haar leerlingen? Is het voor de gemeente Kampen toegestaan deze knip met terugwerkende kracht alsnog te maken? Zo nee, waarom niet?
De opheffingsnorm van de gemeente Kampen bedraagt 94. Het huidige schooljaar is het tweede schooljaar dat de Oranjeschool onder die opheffingsnorm zit. Op grond van de Wet op het primair onderwijs mag een basisschool maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm zitten voordat de bekostiging wordt beëindigd. Dat betekent dat als de school ook volgend schooljaar minder dan 94 leerlingen heeft, de school m.i.v. het schooljaar 2015–2016 geen bekostiging meer ontvangt.
Of de Oranjeschool ook in zijn voortbestaan zou zijn bedreigd als de gemeente Kampen het besluit zou hebben genomen het grondgebied te splitsen kan ik niet beoordelen. Als er binnen een gemeente aanzienlijke verschillen bestaan in bebouwingskarakter en bevolkingsdichtheid kan de gemeente besluiten, mits alle betrokken schoolbesturen daarmee instemmen, het grondgebied in twee delen te splitsen. Of en hoe dat gebeurt is aan de gemeente, daar ga ik niet over.
De gemeente Kampen heeft niet verzuimd een besluit te nemen, maar heeft
na de gemeentelijke herindeling in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. De reden hiervoor was dat bij splitsing de opheffingsnorm van het stedelijke deel voor twee basisscholen zodanig hoog zou komen te liggen dat deze zouden moeten sluiten. Volgens de informatie van de gemeente heeft de school hierna, toen deze onder de opheffingsnorm dreigde te komen, geen verzoek bij de gemeente ingediend tot splitsing van het grondgebied. Er is pas sprake van verzuim als een gemeente niet tijdig beslist op een dergelijk verzoek.
De normen voor stichting en opheffing van basisscholen worden om de 5 jaar opnieuw vastgesteld. De huidige normen zijn in werking getreden m.i.v. 1 januari 2013. Dat betekent dat, mocht de gemeente besluiten het grondgebied te splitsen, de nieuwe opheffingsnormen pas in gaan op 1 augustus 2018. De Wet op het primair onderwijs biedt niet de mogelijkheid om met terugwerkende kracht een splitsing toe te staan.
Kunt u aangeven of de school in Zalk open kan blijven als er op korte termijn plannen ontstaan om een klein aantal gezinswoningen te bouwen, aangezien de school slechts vier extra leerlingen nodig heeft om boven de norm te blijven?
Alleen als de nieuwbouw op de teldatum 1 oktober 2014 al leidt tot voldoende extra leerlingen zal de bouw van gezinswoningen soelaas kunnen bieden. Een prognose van een toename van het leerlingaantal kan de hierboven genoemde wettelijke bepaling dat een school maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm mag zitten niet opzij zetten.
Deelt u de mening dat de vrees van de gemeente Kampen dat, door deze knip wel te maken te veel stedelijke scholen kunnen voortbestaan terwijl ze onder norm vallen, ongegrond is, omdat het mogelijk is een aparte hogere norm voor de stad te hebben en een lagere norm voor de landelijke gebieden? Deelt u de mening dat de manier van toepassen van de regel door de gemeente Kampen de school in Zalk onevenredig zwaar treft? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan met de gemeente Kampen? Zo nee waarom niet?
Zoals ik hierboven aangaf heeft de gemeente in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. Het is aan de gemeente om hier een eigen afweging in te maken.
Kunt u aangeven of er meer gebieden in het land zijn waar scholen in hun voortbestaan worden bedreigd, omdat de gemeente heeft verzuimd deze knip te maken?
Het is vaker voorgekomen dat een school moet sluiten na een besluit van de gemeente het grondgebied al dan niet te splitsen.
Deelt u de mening dat de 5 km-regel ongunstig uitvalt voor de school, omdat er weliswaar hemelsbreed op 5 km afstand een school van de zelfde richting staat, maar omdat de IJssel hier tussen ligt de daadwerkelijke reisroute minstens 10 kilometer is? Bent u bereid te bezien of voor de school in Zalk een uitzondering gemaakt kan worden vanwege deze regel die de school onevenredig treft?
De Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de bekostiging niet wordt beëindigd wanneer een school minimaal 50 leerlingen heeft en de enige school is van een richting binnen een straal van 5 km. Deze uitzonderingsbepaling is in de wet opgenomen om rekening te kunnen houden met de regionale functie die scholen vaak vervullen en het feit dat het voedingsgebied van een school vaak groter is dan de gemeente waarin de school is gevestigd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om van die bepaling af te wijken.
In dit geval bevinden zich binnen een straal van 5 km van de school 5 andere protestants-christelijke basisscholen, waarvan 3 ruim boven de opheffingsnorm. De in deze vraag bedoelde school is dus niet de enige school in de buurt van dezelfde richting.
Bent u bereid in het algemeen te kijken naar de 5 km-regel die geen rekening houdt met natuurlijke barrières die de daadwerkelijke afstand van de ene naar de andere locatie vergroten? Zo nee waarom niet?
De wetgever heeft voor lief genomen dat de hier bedoelde bepaling al naar gelang de natuurlijke barrières verschillend uit kan pakken. Ik zie dan ook geen reden om de wet aan te passen.
Deelt u de mening dat de school in Zalk financieel gezond is, een goede onderwijskwaliteit biedt en voldoet in de behoefte van de ouders? Bent u bereid te kijken of u uw discretionaire bevoegdheid kunt inzetten voor het openhouden van de school? Zo nee waarom niet?
Volgens de Inspectie van het onderwijs staat de school er financieel goed voor en is het onderwijs van voldoende kwaliteit. Deze aspecten bieden mij echter geen wettelijke grond om de regels omtrent opheffing opzij te zetten. De Wet op het primair onderwijs biedt mij de mogelijkheid mijn discretionaire bevoegdheid in te zetten wanneer het gaat om een school die door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand wordt gehouden (dat wil zeggen dat binnen een bestuur of een bestuurlijke samenwerking een te laag leerlingaantal op de ene school wordt gecompenseerd met een hoger leerlingenaantal op een andere school) en enig jaar onder de 23 leerlingen zakt. Als er dan voldoende uitzicht is op een toename van het leerlingenaantal kan ik besluiten de school tijdelijk in stand te houden. De Oranjeschool wordt echter niet door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand gehouden. Mijn discretionaire bevoegdheid kan ik in dit geval daarom niet toepassen.
Om te voorkomen dat de school verdwijnt zou het schoolbestuur samenwerking kunnen zoeken met een ander schoolbestuur. Dat kan door middel van een besturenfusie of aan de hand van een samenwerkingsovereenkomst gesloten door twee of meer zelfstandige besturen. Als wordt voldaan aan de norm van de gemiddelde schoolgrootte kan de school als zelfstandige school blijven voortbestaan. Ook kan het schoolbestuur ervoor kiezen de school te fuseren met een andere school, waarna de school als nevenvestiging of dislocatie kan blijven voortbestaan. Op die manier blijft de school als locatie bestaan en wordt voorkomen dat de leerlingen naar een ander schoolgebouw moeten afreizen. Kortom, de Wet op het primair onderwijs biedt mogelijkheden om ondanks een te laag leerlingaantal als school of als vestiging te blijven voortbestaan. Het is aan het schoolbestuur deze mogelijkheden tijdig te verkennen.
De problemen van het pensioenfonds van de sociale werkplaatsen |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bereid om de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds voor Werk en Reintegratie (PWRI) door het afschaffen van de sociale werkplaatsen ook op te lossen/compenseren? Zo nee, waarom niet?1
Uitgangspunt is dat sociale partners zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken over en de financiering van de Wsw-pensioenen. Het Rijk heeft daar geen rol in. Wel is het kabinet in overleg met de VNG over de precieze gevolgen van de invoering van de Participatiewet op de pensioenlasten. Het kabinet is bereid te bezien welk effect op de pensioenlasten uitgaat van de in het regeerakkoord en het Sociaal Akkoord voorziene afsluiting van de instroom in de Wsw en te helpen om tot een oplossing te komen. Zolang dit overleg niet is afgerond kan het kabinet nog geen uitspraken doen over dit onderwerp.
Overigens wil ik beklemtonen dat het Rijk met de Participatiewet niet de sociale werkplaatsen sluit. Met de Participatiewet wordt de instroom in de Wsw gestopt en krijgen gemeenten gelijktijdig de beschikking over een nieuwe participatievoorziening voor mensen die zijn aangewezen op beschut werk.
Deelt u de mening dat de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds door het afschaffen van de sociale werkplaatsen niet over de schutting kunnen worden gegooid bij de sociale partners, aangezien het kabinetsbeleid ten grondslag ligt aan de problemen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de problemen van het PWRI op te lossen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat het sluiten van de sociale werkplaatsen geen gevolgen heeft voor de pensioenopbouw van de 200.000 deelnemers danwel effect heeft op de premielast van werknemers en werknemers in deze sector, nu en in de toekomst?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u het tekort van 0,5 miljard euro bij het pensioenfonds op termijn compenseren?
Zie antwoord vraag 1.
De geschillenbeslechting tussen Zimbabwe en Nederlandse ondernemers |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de kabinetsreactie van 19 februari 2010 op de brief die de Kamer ontving van Dutch Small Investors Association (DSIA) over Nederlandse ondernemers in Zimbabwe?1
Ja.
Welke resultaten heeft Nederland geboekt via de hooflijnen diplomatieke druk, internationale aandacht, informatie inwinnen en dialoog met de gedupeerde investeerders en de aanstelling van een gezant?2
Zimbabwe is in 2009 door een arbitrage-tribunaal, opgericht onder auspiciën van het ICSID van de Wereldbank (International Centre for the Settlement of Investment Disputes), veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan elf Nederlandse boeren, die zich na de periode van het witte minderheidsregime van Rhodesië in Zimbabwe hebben gevestigd en zijn getroffen door landonteigeningen. Zimbabwe zal deze bindende uitspraak en de bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) tussen Nederland en Zimbabwe, op basis waarvan de uitspraak is gedaan, moeten respecteren. Zimbabwe heeft eerder aangegeven, bij monde van toenmalig minister van Financiën Biti, gehoor te willen aan de uitspraak. Ondanks herhaaldelijk contact op verschillende niveaus heeft de Zimbabwaanse belofte om een betalingsvoorstel te doen nog geen gevolg gekregen. De investeerders kunnen proberen om genoegdoening af te dwingen door beslag te leggen op (buitenlandse) vermogensbestanddelen van Zimbabwe.
De DSIA-zaak is een prioritair dossier in de Nederlandse relatie met Zimbabwe, voor zowel het kabinet als de Nederlandse ambassade in Harare. Op grond van de investeringsbeschermingsovereenkomst oefent de Nederlandse overheid politieke druk uit op de Zimbabwaanse overheid om over te gaan tot betaling van de openstaande compensatie. De Nederlandse inzet kent drie invalshoeken: bilateraal met de Zimbabwaanse overheid, bij internationale fora en door te assisteren bij dialoog tussen de Nederlandse boeren en de Zimbabwaanse overheid via een speciale gezant. Internationaal draagvlak voor de Nederlandse opstelling is van groot belang. Waar mogelijk trekt Nederland samen op met landen met vergelijkbare zorgen. Ook nu president Mugabe is herkozen en er een nieuw kabinet benoemd is, zal Nederland zich hiervoor blijven inzetten.
Onlangs is de kwestie aan bod gekomen tijdens een onderhoud tussen de nieuwe Nederlandse ambassadeur in Harare en President Mugabe. De ambassadeur heeft hierop een persoonlijk onderhoud aangevraagd met de meest betrokken ministers uit het nieuwe kabinet van Zimbabwe. Afhankelijk van deze gesprekken wordt bepaald welke interventies wenselijk zijn. Nederland zal op gepaste momenten zowel openlijk als en marge aandacht blijven vragen voor deze erkende claim van de Nederlandse investeerders.
Kunt u een overzicht geven van de huidige stand van zaken omtrent de geschillenbeslechting tussen Zimbabwe en Nederlandse ondernemers naar aanleiding van de onteigening van bezit van Nederlandse ondernemers in de periode 2001–2002?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet u op dit moment om dit geschil tot een oplossing te brengen? Wanneer wordt hier een oplossing in verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de problematiek via de route van het International Centre for the Settlement of Investment Disputes (ICSID) dient te verlopen, of via arbitrage op basis van de Investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO)? Hoe verhoudt de nadruk op «mediatie» in vreedzame geschillenbeslechtingen zich met een ICSID-procedure?
Arbitrage op basis van de IBO, onder auspiciën van ICSID, heeft reeds plaatsgevonden. Als resultaat daarvan is Zimbabwe veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding (zie het antwoord op vraag3.
De investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) tussen Nederland en Zimbabwe schrijft voor dat partijen bij een dispuut in eerste instantie op een «vriendschappelijke» manier tot een oplossing moeten komen. Wanneer dat niet lukt binnen zes maanden, kan het geschil, indien de investeerder dit wenst, worden ingediend bij ICSID, waarbij tot een schikking wordt gekomen via zogenaamde «verzoening» (conciliation) of arbitrage.
Klopt het dat KLM weer naar Zimbabwe vliegt, dat Nederland ontwikkelingssamenwerking met Zimbabwe heeft hervat en dat Nederland investeerders aanmoedigt om in Zimbabwe zaken te doen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de onopgeloste compensatie van Nederlandse ondernemers wier bezittingen onteigend werden?
Er is geen sprake van hervatting van ontwikkelingssamenwerking met Zimbabwe.
Als een Nederlands bedrijf zich aandient bij de Nederlandse ambassade in Harare, geeft deze een objectief beeld van de kansen en risico’s van ondernemen in Zimbabwe, de bescherming van investeringen is daar een belangrijk onderdeel van. Het is de afweging van de bedrijven zelf om al dan niet in een land te investeren. Dat geldt ook voor KLM, dat naar Zimbabwe vliegt.
Het alcoholslot |
|
Attje Kuiken (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drankrijder komt onder straf uit»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe de Raad voor de Rechtspraak het alcoholslot als sanctiemiddel meeweegt in het beleid aangaande de rechtspraak?
Ter bevordering van rechtseenheid maken de Nederlandse strafrechters gebruik van zogenoemde oriëntatiepunten2. Deze worden door de strafrechters, verenigd in het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), geformuleerd en niet door de Raad voor de Rechtspraak (RvdR). In iedere individuele zaak legt de strafrechter de straf op die in dat geval – rekening houdend met alle relevante omstandigheden – passend en geboden is. De strafrechter kan zich daarbij oriënteren op de eerder genoemd oriëntatiepunten. Het oriëntatiepunt bij artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed) vermeldt in de toelichting dat bij de strafoplegging in matigende zin rekening kan worden gehouden met opgelegde deelname aan het alcoholslotprogramma. Reden daarvoor kan bijvoorbeeld gelegen zijn in de mogelijke invloed van deelname op de draagkracht van de verdachte.
Kunt u toelichten wat u van het beleid van de Raad voor de Rechtspraak inzake het alcoholslot vindt?
Ik onderschrijf het gebruik van oriëntatiepunten ter bevordering van de rechtseenheid. Het past mij niet mij uit te laten over de inhoud van deze door de onafhankelijke rechterlijke macht opgestelde oriëntatiepunten.
Kunt u toelichten bij hoeveel van de gerechtelijke procedures omtrent alcoholmisbruik een reeds door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen opgelegd alcoholslotprogramma heeft geleid tot strafvermindering, vrijspraak of niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie?
De RvdR beschikt niet over cijfermateriaal over het aantal zaken waarin de strafrechter op enige wijze bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met opgelegde deelname aan het programma. Dit blijkt in het algemeen ook niet uit de «aantekening mondeling vonnis» van de politierechter. Bij de RvdR zijn geen andere gevallen van niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie bekend dan het geval waarop in het in vraag 1 genoemde bericht wordt gedoeld. Verder heeft de RvdR mij meegedeeld dat het opleggen van deelname aan het alcoholslotprogramma geen reden kan zijn om tot vrijspraak te komen, wat zou betekenen dat het ten laste gelegde rijden onder invloed niet bewezen is geacht.
Bent u bekend met technische problemen met het alcoholslot, waarbij het slot binnen enkele minuten zowel een positieve als negatieve beoordeling geeft van het alcoholpercentage? Zo ja, hoe gaat u om met mogelijk foutieve meldingen als gevolg hiervan?
Technische problemen met het alcoholslot komen niet veel voor. Alcoholsloten zijn ontworpen volgens de zwaarste industriële standaard3. Een enkele keer kan het gebeuren dat de auto in eerste instantie wel start en bij de daaropvolgende hertest toch een negatieve uitslag geeft. Dit kan gebeuren als het alcoholpromillage in het bloed op of dichtbij het omslagpunt van 0,2‰ of 88ug/l ligt. Deze negatieve uitslag zal worden geregistreerd als een negatieve hertest. De oorzaak ligt echter niet bij de techniek, maar bij een alcoholgehalte dat net te hoog is.
Verder is van belang dat het alcoholslot geen onderscheid maakt tussen mond- en bloedalcohol. Daardoor kan het gebeuren dat na het eten van een alcoholhoudend product (kersenbonbon, kerstbrood) of het poetsen van de tanden alcohol wordt gemeten. In de daaropvolgende hertest zou de mondalcohol niet meer meetbaar moeten zijn, omdat mondalcohol na een paar minuten is verdwenen. In de bijbehorende informatie en in het motivatieprogramma wordt uitgebreid aandacht besteed aan dit fenomeen.
Bent u bereid de evaluatie van het alcoholslotprogramma vervroegd af te ronden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De evaluatie van het alcoholslotprogramma is in volle gang. Het rapport staat gepland voor oplevering eind 2014. Het alcoholslotprogramma heeft een looptijd van 2 jaar. Nog niemand heeft de volle twee jaar van het programma kunnen doorlopen, aangezien de eerste personen pas begin 2012 zijn gestart. Het gaat bij de evaluatie om onderzoek naar de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Aangezien ook een termijn van drie jaar te kort is voor een evaluatie van de effecten op de verkeersveiligheid, zal de evaluatie eind volgend jaar zich voornamelijk richten op de uitvoeringsaspecten. De volledige evaluatieperiode, inclusief de recidivemeting, loopt tot en met 2022.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in de Tweede Kamer?
Deze termijn is helaas niet gehaald.
De berichtgeving omtrent zijn werkbezoek aan Noordoost-Friesland |
|
Jacques Monasch (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het artikel «Blok: los de krimp zelf op» in de Leeuwarder Courant, waarin wordt gesteld dat u heeft gewaarschuwd dat «Noordoost-Friesland geen heil hoeft te verwachten uit Den Haag»?1
Ja
Herkent u zich in deze weergave van uw standpunt inzake de ondersteuning van krimp- en anticipeerregio’s? Zo ja, bedoelt u hiermee dat de krimp- en anticipeerregio’s er alleen voor staan en geen hulp van het rijk hoeven te verwachten? Kunt u uw standpunt toelichten?
Ik heb inderdaad ter plaatse aangegeven dat er geen kant en klare oplossingen vanuit Den Haag kunnen komen voor de krimp- en anticipeerregio’s. De problematiek is divers en de verantwoordelijkheid voor de aanpak ligt in eerste instantie bij de regio’s zelf. Zo is dat ook vastgelegd in het Interbestuurlijk Actieplan Bevolkingsdaling dat eind 2009 naar de Tweede Kamer is gezonden. Echter, de regio’s staan er niet alleen voor. Vanuit mijn rol als minister blijf ik goed op de hoogte van de problematiek die in de regio’s speelt via onder meer werkbezoeken. Daarnaast zorgt het rijk voor de randvoorwaarden om de aanpak in de gebieden te ondersteunen. Daarbij werk ik bijvoorbeeld met collega-ministers aan het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving voor zover dat mogelijk en nodig is en ontwikkel instrumenten die de regio’s kunnen ondersteunen bij de aanpak. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan ondersteuning van dialoogtafels, het inzetten van transitieatlassen om regionale afwegingsprocessen te stimuleren en het uitbrengen van kansenatlassen voor grensoverschrijdende samenwerking. Daarnaast faciliteer ik de kennisdeling op dit onderwerp. Zoals u bekend is, zijn in 2012 met de drie krimpprovincies convenanten afgesloten waarin is opgenomen hoe rijk en regionale partijen samenwerken in de aanpak van de gevolgen van de bevolkingstransities, ieder vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid.
Onderschrijft u de constatering dat de bevolkingsdaling in Nederland een steeds urgenter vraagstuk is en vraagt om extra aandacht, ook vanuit het rijk?
Het vraagstuk is nu urgent in de krimpregio’s en wordt op termijn urgent in de anticipeerregio’s. Daarom is het goed dat krimp- en anticipeerregio’s met ondersteuning van het rijk maatregelen nemen om de gevolgen van deze problematiek aan te pakken en/of zich er op voor te bereiden. Het gaat hierbij zowel om generieke maatregelen als om faciliteren op maat (afgestemd op de specifieke behoeften van een regio).
Bent u van mening dat de krimpproblematiek alleen goed kan worden aangepakt als wet- en regelgeving waar nodig worden aangepast? Bent u bereid te inventariseren welke knelpunten burgers, gemeenten en provincies tegenkomen bij de aanpak van krimpproblematiek en, waar nodig, aanpassingen te doen?
Het inventariseren van knelpunten vindt al een aantal jaren plaats, onder andere via het meldpunt belemmerende regelgeving (www.vanmeernaarbeter.nl ) en via de vele rechtstreekse contacten die er vanuit het ministerie van BZK met alle regio’s bestaan (zie antwoord 2). Een uitgebreide beschrijving van de knelpunten en de genomen maatregelen is opgenomen in de Interbestuurlijke Voortgangsrapportage Bevolkingsdaling 2012 (Vergaderjaar 2011–2012 Kamerstuk 31 757, nr. 46). Partijen die bij de aanpak van de problematiek betrokken zijn worden door mij herhaaldelijk opgeroepen knelpunten zo concreet mogelijk te melden.
Het bericht " Leugens en bedrog bij burgerzaken" |
|
Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de blog «Leugens en bedrog bij burgerzaken» en het RTL nieuws van 20 oktober 2013 over dit onderwerp1?
Ja.
Kunt u de notitie over belastingnomaden onmiddellijk aan de Kamer doen toekomen?
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u dit rapport bij brief ter vertrouwelijke behandeling toegezonden.
Wanneer is de notitie over belastingnomaden bij u bekend geworden en welke actie heeft u ondernomen om de geconstateerde fraude tegen te gaan?
In de brief aan de Tweede Kamer van 4 mei 2013 (Kamerstuk 17 050, nr. 432) is toegelicht dat het LIEC (Landelijk Inlichtingen en Expertisecentrum) op 21 januari 2013 het dossier aan het ministerie van BZK heeft toegestuurd. Daarbij is gemeld dat op 14 maart 2013 het ministerie van BZK een antwoordbrief heeft gestuurd aan het LIEC, waarin staat vermeld dat ambtenaren van het ministerie van BZK gesprekken hebben gevoerd met gemeenten en de Belastingdienst in algemene zin over de relatie tussen registratie in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA) en potentiële fraude.
Wat betreft het dossier belastingnomaden is aan het LIEC in die antwoordbrief specifiek toegelicht wat de werkzaamheden zijn van de Taskforce VOW (Vertrokken onbekend waarheen). Deze Taskforce – waaraan BZK, gemeenten en diverse uitvoeringsorganisaties deelnemen – is praktisch aan de slag om de mensen boven water te krijgen die wel aangifte hebben gedaan van vertrek, maar toch in Nederland lijken te verblijven. Aan het LIEC is verder toegelicht dat deze groep wordt aangepakt door het verrichten van adresonderzoeken door gemeenten, het doen van bestandsvergelijkingen tussen bijvoorbeeld GBA en UWV, en door het uitbrengen van circulaires, waarbij gemeenten best practices worden aangereikt bij het doen van adresonderzoek. De maatregelen en resultaten zijn medegedeeld aan uw Kamer in de brief van 23 mei 2013 (Kamerstuk 27 859, nr. 65).
Eind 2012 heeft het LIEC contact opgenomen met de FIOD over de opvolging van het dossier. Hierop volgden een aantal gesprekken tussen het LIEC en de FIOD. In januari 2013 heeft de FIOD – conform het advies in het bestuurlijk dossier – besloten nader onderzoek naar dit fenomeen uit te voeren. Hierbij is o.a. de opsteller van het rapport betrokken. Het ministerie van Financiën is in mei 2013 op de hoogte gebracht van dit rapport en het onderzoek.
Het onderzoek van de FIOD richt zich op het in kaart brengen van de verschillende typen criminelen die zich bij de GBA uitschrijven om zo justitieel en fiscaal buiten het zicht van de overheid te blijven. Tevens wordt gekeken naar de mogelijke omvang van dit fenomeen. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek, kunnen passende maatregelen genomen worden.
Hoeveel mensen hebben zich in 2010, 2011 en 2012 uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA)?
Het is voor mensen niet mogelijk om zichzelf uit te schrijven uit de GBA. De procedure is dat zij aangifte doen van vertrek, waarna de gemeente de aangifte beoordeelt en verwerkt in de GBA. De gemeente kan ook zonder aangifte constateren dat iemand vertrokken is en dit feit registreren. In de gevraagde jaren zijn de volgende aantallen mensen uit de Gemeentelijke Basisadministratie geregistreerd als vertrokken:
2010
91.450
2011
106.185
2012
110.356
Hoeveel van de mensen die zich hebben laten uitschrijven uit de GBA in 2010, 2011 en 2012, hebben nog een belastingaangifte gedaan over de laatste periode voor emigratie?
Over de gevraagde jaren hebben de volgende aantallen mensen aangifte gedaan omdat zij emigreerden:
2010
20.564
2011
22.161
2012
15.124 (schatting tot en met 1 oktober 2013)
De mensen die in de GBA als vertrokken zijn geregistreerd, zijn niet een op een belastingplichtig. Deze nieuwe status hoeft derhalve in zichzelf geen gevolgen te hebben voor de belastingheffing. Bijvoorbeeld doordat er onder de als vertrokken geregistreerden vaak kinderen of weinig verdienende partners zitten.
Moeten mensen die zich hebben laten uitschrijven en belastingaangifte doen, ook opgeven in welk land zij zijn gaan wonen en wat hun fiscale nummer in dat land is (burgerservicenummer, sofinummer, of een relevant nummer)? Zo nee, waarom niet?
Burgers die bij hun gemeente aangifte doen van vertrek naar het buitenland (emigratie), moeten daarbij ook het land en adres opgeven waarnaar zij vertrekken, voor zover die dan bekend zijn. Het identificerende persoonsnummer (of relevante variant) in dat nieuwe woonland (voor zover er in dat land een dergelijk nummer bestaat c.q. dat al op voorhand aan betrokkene is toegekend) hoeven zij niet te melden als het gaat om de registratie van de emigratie in de GBA.
Met de komst van de BRP (Basisregistratie personen, de opvolger van de GBA) worden ook niet-ingezetenen geregistreerd, bijvoorbeeld personen die hier tijdelijk werken. Dat levert een completer beeld op van deze niet-ingezetenen, ondermeer over hun adres in het buitenland.
De Belastingdienst onderzoekt naar aanmelding van het uit de GBA ontvangen signaal van uitschrijving of deze burger nog fiscale banden met Nederland houdt/heeft. Als dat zo is dan ontvangt hij van de Belastingdienst een M-biljet op het laatst bekende adres.
Overigens geldt dat als een persoon als «vertrokken onbekend waarheen» uit de GBA wordt uitgeschreven, de Belastingdienst de uitbetaling van eventuele toeslagen of voorlopige teruggaven stopzet; nog openstaande fiscale vorderingen blijven van kracht.
Van hoeveel mensen die geëmigreerd zijn in 2010, 2011 en 2012 heeft de Belastingdienst gegevens uitgewisseld met de landen waar ze nu wonen, ten einde te verifiëren of ze daar wonen, of zij het juiste inkomen in het gebroken jaar hebben aangegeven et cetera? En van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst dus geen gegevens uitgewisseld?
Zoals bij vraag 6 is aangegeven vindt er in eerste instantie een administratief onderzoek plaats. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om gericht (op dossierniveau) informatie uit te wisselen met buitenlandse Belastingdiensten.
Echter, indien concrete gegevens over o.a. het vermoedelijke buitenlandse adres ontbreken, is het voor de Belastingdienst niet mogelijk om daarover met het buitenland informatie uit te wisselen.
Krijgt iemand met de Nederlandse nationaliteit, die geen belastingaangifte gedaan heeft bij emigratie en/of nergens woont, gewoon een paspoort als hij dat aanvraagt? Zo ja, waarom?
De Paspoortwet kent verschillende gronden om een nieuw paspoort te weigeren, danwel een reeds uitgegeven paspoort in te houden zodat het vervolgens vervallen kan worden verklaard. Dit kan onder meer in het geval dat personen die nalatig zijn in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van in een der landen van het Koninkrijk verschuldigde én er het ernstige vermoeden bestaat dat hij zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken (art 22 Paspoortwet).
Indien iemand zich uitschrijft uit de GBA met als doel zich onzichtbaar te maken voor de Nederlandse overheid, om zo (onder meer) niet aan zijn verplichtingen jegens die overheid te voldoen, dan kan de betrokken bewindspersoon bij de Minister van BZK een verzoek doen de personalia van de betrokken persoon op te nemen in het Register paspoortsignaleringen. Het gevolg hiervan is dat een (nieuw) paspoort kan worden geweigerd dan wel in het in bezit zijnde paspoort kan worden ingehouden opdat het vervallen kan worden verklaard. Op dit moment zijn er circa 40 mensen gesignaleerd om deze reden.
Vindt u dat de Belastingdienst en andere overheden adequaat gehandeld hebben in dit dossier?
Het rapport beschrijft criminele elementen die onder radar willen blijven voor de hele Nederlandse overheid, dus niet alleen voor de Belastingdienst.
Dergelijke problematiek kan alleen maar in gezamenlijkheid, door op te treden als één overheid, worden aangepakt. Bijvoorbeeld in samenwerkingsverbanden waarin door verschillende partners zoals gemeenten, politie, OM, Belastingdienst wordt geparticipeerd. Hierin kan relevante informatie van verschillende overheidsdiensten bij elkaar worden gebracht, waardoor er een beter en completer beeld ontstaat en het lastiger wordt gemaakt om geheel buiten het zicht van de overheid te blijven. De structuur van de RIECs (Regionale Informatie- en Expertise Centra) kan hierbij een goede rol vervullen.
Het kabinet voert een actief beleid om fraude over de volle breedte te voorkómen en bestrijden en regelingen fraudebestendiger maken. In december 2013 wordt de Kamer nader geïnformeerd over de Rijksbrede aanpak van fraude en de maatregelen die daaruit voortvloeien.
Wilt u deze vragen voor maandag 28 oktober 9.00 uur beantwoorden, omdat de Kamer op die dag een wetgevingsoverleg heeft over onder andere de aanpak van belastingfraude en het zeer zinnig is om deze informatie daar bij te betrekken?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De fiscale vrijstelling voor (agrarisch) natuurbeheer |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de subsidies onder het Subsidiestelsel Natuur en Landschap, in het bijzonder Subsidie Natuur en Landschap (SNL) en Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap (SKNL), zijn vrijgesteld van inkomsten- en vennootschapsbelasting, en klopt het dat deze vrijstelling met terugwerkende kracht geldt vanaf 1 januari 2010, de datum waarop het nieuwe stelsel is ingevoerd?
Er geldt vanaf de datum van definitieve invoering van de SNL, 1 januari 2010, een belastingvrijstelling voor de voordelen uit SNL-subsidies gericht op natuurbeheer en op beheer van landschapselementen op natuurterreinen en op landbouwterreinen. Verder geldt een belastingvrijstelling voor de voordelen uit subsidies voor inrichting en functieverandering onder de SKNL.
De goedkeuring van de Europese Commissie voor deze subsidieregelingen loopt af op 1 januari 2014. Het kabinet is voornemens de fiscale vrijstelling die geldt voor deze regelingen te continueren. De voorwaarde voor het continueren van de vrijstelling is dat de Europese Commissie tijdig haar goedkeuring daarvoor verleent. De provincies zijn verantwoordelijk voor het doen van de staatssteunmelding bij de Europese Commissie.
Klopt het dat deze vrijstelling niet geldt voor het agrarisch natuurbeheer van het SNL?1 Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het gestelde in de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2014 dat er een vrijstelling geldt voor de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer van de provincies2?
De belastingvrijstelling binnen het agrarisch natuurbeheer betreft alleen landschapsbeheer. Dit is ook de strekking van het antwoord op de vraag van de ChristenUnie bij de behandeling van de wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014, Kamerstuk 33 752, nr. 11).
Klopt hetgeen op de website van Dienst Regelingen staat vermeld, namelijk dat subsidies van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000, de Provinciale Subsidieregeling natuurbeheer en subsidie voor landschapspakketten van de (Provinciale) Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer met terugwerkende kracht tot en met 2002 volledig zijn vrijgesteld van inkomsten- en vennootschapsbelasting? Geldt deze vrijstelling ook vanaf 1 januari 2010? Kunt u tevens concreet aangeven wat dit betekent voor ondernemers die momenteel aan agrarisch natuurbeheer doen, conform de regeling voor agrarisch natuurbeheer onder het SNL?3
De eerste twee vragen kan ik bevestigend beantwoorden. Voor de derde vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u uiteenzetten onder welke voorwaarden agrariërs gebruik kunnen maken van de vrijstelling voor inkomsten- en vennootschapsbelasting voor agrarisch natuurbeheer onder het SNL?
De agrariër moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
Andere subsidies (die niet zijn aangewezen in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001) komen niet in aanmerking voor deze vrijstelling, zie het antwoord op vraag 5.
Over subsidies die in aanmerking komen voor de vrijstelling hoeft geen belasting betaald te worden, maar de kosten die samenhangen met de activiteiten die leiden tot deze vrijgestelde winst zijn dan niet aftrekbaar.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als agrariërs belasting moeten betalen over de subsidie die zij voor agrarisch natuurbeheer ontvangen, aangezien de vergoeding aan agrariërs gegeven wordt ter compensatie van het agrarisch natuurbeheer dat zij uitvoeren?
In beginsel deel ik de gedachte achter deze mening. Ik vind echter niet dat subsidies voor agrarisch natuurbeheer, met uitzondering voor landschapsbeheer, fiscaal moeten worden vrijgesteld. Alle andere vormen van agrarisch natuurbeheer, anders dan landschapsbeheer, kennen naast een vergoeding voor gemaakte kosten, een vergoeding voor inkomensderving. Deze vergoeding voor inkomstenderving is gebaseerd op een suboptimale bedrijfsvoering, omdat rekening wordt gehouden met de natuurwaarden op het terrein of in de directe omgeving. Omdat deze subsidie (bruto) inkomsten compenseert, is deze subsidie niet vrijgesteld van belasting. De inkomensderving is vastgesteld op basis van belast inkomen.
Klopt het dat een verzoek voor fiscale vrijstelling voor een (wettelijke) subsidieregeling van tevoren (ex nunc) bij de Europese Commissie moet worden ingediend om duidelijkheid te krijgen over de fiscale gevolgen? Zo ja, is een dergelijk verzoek ingediend voor het onderdeel agrarisch natuurbeheer van het SNL?
Ja, dat klopt. De huidige vrijstelling wordt toegekend op basis van de goedkeuring van de EU voor de fiscale behandeling van het Programma Beheer. Deze goedkeuring is eind 2013 verlopen.
Bent u bereid zich in te zetten voor een specifieke fiscale vrijstellingsregeling voor agrarisch natuurbeheer of de bestaande vrijstellingsregeling op deze groep van toepassing te verklaren en hiervoor bij de Europese Commissie toestemming te vragen?
Neen. Zoals bij het antwoord op vraag 5 wordt aangegeven, zien deze subsidies op het compenseren van bruto inkomen. Het past daarom niet in het fiscale stelsel om deze subsidies vrij te stellen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de veranderingen in het stelsel van agrarisch natuurbeheer, in het bijzonder wat betreft de collectieve aanvraag, voor de fiscale vrijstelling?
Dat kan ik momenteel niet geven. Ik zeg toe dat ik uw Kamer voor het invoeren van het nieuwe stelsel van agrarisch natuurbeheer nader zal informeren.
Kunt u bevestigen dat riettelers in de Weerribben, die grond pachten van Staatsbosbeheer, vrijgesteld zijn van btw-afdracht over de SNL-subsidie, die zij via Staatsbosbeheer (als aanvrager) ontvangen voor het rietlandbeheer dat zij uitvoeren?
Nee, ik kan niet bevestigen dat in alle gevallen de ontvangen subsidies niet onderworpen zijn aan de btw-heffing. De SNL-subsidies zijn belast met btw als voldaan is aan de voorwaarde dat de vergoeding wordt ontvangen voor natuurbeheer en beheer van landschapselementen op natuurterreinen of landbouwterreinen die eigendom zijn van Staatsbosbeheer, omdat daarmee de wezenlijke belangen van Staatsbosbeheer worden gediend als eigenaar van de gronden. In dit verband wordt ook verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2012, nr. 11/00926.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting Economische Zaken 2014, onderdeel Landbouw en Natuur?
Door de vereiste zorgvuldigheid en afstemming bij de beantwoording van deze vragen, is dit helaas niet gelukt.
De miljoenen voor de Wit-Russische dictatuur |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hulpgeld EU naar Wit-Russische dictator»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is dat Nederlands belastinggeld besteed wordt aan het regime van een Wit-Russische dictator? Zo neen, waarom niet?
De EU verleent beperkt steun aan Wit-Rusland: een volwaardig partnerschap met het regime van president Loekasjenko is uitgesloten. De bilaterale Europese steun aan Wit-Rusland richt zich juist op de ondersteuning van de bevolking (modernisering economie) en van democratiseringsprocessen (goed bestuur en people to people contacten). Daarnaast neemt Wit-Rusland deel aan een aantal regionale programma’s die openstaan voor de nabuurschapslanden van het Oostelijk Partnerschap (OP).
Het project waar het Telegraaf-bericht naar verwijst, valt onder het regionale programma «geïntegreerd grensbeheer». Dit programma wordt gefinancierd uit het nabuurschapsinstrument van de Unie en staat open voor de zes OP-landen. In totaal is voor dit programma 44 mln euro gereserveerd. In 2012 werd in Wit-Rusland 2 mln euro uitgegeven vanuit dit regionale programma. De algemene doelstelling is het verkeer van personen en goederen tussen de OP-landen te faciliteren en tegelijkertijd veilige grenzen te handhaven door samenwerking binnen en tussen de OP-landen en met EU-lidstaten te bevorderen. Het versterken van de westgrens van Wit-Rusland om mensenhandel, drugssmokkel en overige criminele activiteiten tegen te gaan is een doelstelling waarmee nadrukkelijk een Europees belang is gediend.
Welk deel van het bijna half miljard belastinggeld dat Nederland jaarlijks afdraagt aan de EU, is er naar deze dictatuur gegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer stopt u nu eindelijk de gekte om Nederlands belastinggeld te storten in de bodemloze putten van ontwikkelingshulp?
Het kabinet voert graag een debat over effectiviteit van steun aan derde landen, en zet in op verbeteringen van die effectiviteit waar tekortkomingen worden geconstateerd. Het kabinet ondersteunt de inzet van EU-middelen voor de doelen zoals omschreven in het antwoord op de vragen 2 en 3.
Criminelen die zich uit de basisadministratie laten schrijven en daarmee belasting ontduiken |
|
Roald van der Linde (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Frans Weekers (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat criminelen belasting ontduiken door zich uit te laten schrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA)?1
Ja.
Hoeveel belastingopbrengsten loopt de Staat hierdoor naar schatting mis?
De essentie van het criminele handelen is gelegen in het feit dat deze groep per definitie al haar activiteiten zoveel mogelijk buiten het zicht van de overheid probeert te houden. Zichtbaarheid zowel fysiek, digitaal als op papier, leidt immers tot herkenning en daarmee tot bewijsvoering over criminele activiteiten. Deze situatie bestaat zowel voor als na uitschrijving uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Ook ten tijde van de inschrijving in de (GBA) deden criminelen geen belastingaangifte over hun criminele activiteiten. Daarom is het per definitie niet mogelijk om hierover concrete cijfers te geven.
Om nadere duiding over de mogelijke omvang dan dit specifieke fenomeen te krijgen, voert de FIOD momenteel onderzoek uit. Daarbij moet in beschouwing worden genomen dat het naar zijn aard om een per definitie onbekende factor gaat.
Wordt in de plannen voor de nieuwe Basisregistratie Personen rekening gehouden met dit fenomeen?
Met de nieuwe Basisregistratie personen (BRP) worden ook niet-ingezetenen geregistreerd. Dat levert een completer beeld op van diegenen die niet in Nederland staan ingeschreven als ingezetenen, maar hier bijvoorbeeld wel tijdelijk werken en een adres in het buitenland hebben. Verder is met de nieuwe wet de mogelijkheid gecreëerd om een bestuurlijke boete op te leggen bij verkeerde aangifte door de burger, bijvoorbeeld bij aangifte van vertrek naar het buitenland, terwijl de burger hier feitelijk nog wel blijkt te wonen.
De BRP is overigens – net als de GBA – een feitelijke registratie van gegevens over de burger. De gevolgen die aan de registratie van gegevens in de BRP zijn verbonden (bijvoorbeeld voor de belastingplicht van de burger) worden niet bepaald door de wetgeving betreffende de BRP, maar door de wetgeving die de desbetreffende rechten en plichten regelt (bijvoorbeeld de belastingwetgeving).
Is het mogelijk om informatie uit de GBA uit te wisselen tussen nationale overheden en zijn daar afspraken over met andere landen?
De mogelijkheden om direct gegevens te verstrekken uit de GBA naar andere landen zijn beperkt. Dit wordt met de BRP niet anders. Dit volgt uit het doel van de GBA: verstrekken aan Nederlandse overheidsinstanties ten behoeve van hun taakuitvoering, en tegelijk het waarborgen van de bescherming van de persoonsgegevens. Het is overigens wel mogelijk, en dat gebeurt ook, dat Nederlandse instanties op grond van internationale afspraken en verdragen (persoons-)gegevens uit hun eigen bestanden uitwisselen, waarbij er sprake kan zijn van gegevens die eerder uit de GBA zijn verkregen. Dat gebeurt bijvoorbeeld door de politie in het kader van internationale opsporing. Een dergelijke gegevensuitwisseling ligt meer voor de hand dan een directe gegevensuitwisseling uit de GBA, omdat de doelbinding, de noodzakelijkheid en de transparantie van de gegevensverwerking daarbij beter kunnen worden gewaarborgd.
Hoe wordt in de toekomst bijgehouden of Nederlandse niet-ingezetenen daadwerkelijk zijn geëmigreerd?
De burger heeft de wettelijke verplichting om bij de gemeente aangifte te doen van aankomst in Nederland, verhuizingen binnen Nederland en van vertrek naar het buitenland. Gemeenten verwerken de aangifte, waarbij zij als verantwoordelijken voor de correcte registratie extra informatie kunnen vragen aan de burger en extra controles kunnen uitvoeren als daar aanleiding toe is.
Als de gemeente twijfelt aan de juistheid van de aangifte, kan de gemeente bewijsstukken vragen van de burger, de burger oproepen om extra inlichtingen te komen verstrekken of bijvoorbeeld een huisbezoek afleggen. De gemeente is daarbij ook afhankelijk van terugmeldingen van gebruikers van de gegevens uit de GBA. Indien die constateren dat de burger nog in Nederland (lijkt) te zijn, dan moet dit worden terugmeld aan de gemeente. Die kan dan het gegeven van de emigratie in onderzoek zetten. Daarmee weten alle gebruikers van de gegevens dat wordt getwijfeld aan de emigratie van de burger en dat daar onderzoek naar wordt gedaan.
Met de komst van de BRP komt kan daar extra informatie bijkomen, namelijk van de zogenaamde aangewezen bestuursorganen die gegevens aanleveren die ze weten over niet-ingezetenen. Deze personen wonen niet in Nederland en worden in de BRP geregistreerd, bijvoorbeeld als zij pensioen ontvangen vanuit Nederland. Niet-ingezeten kunnen overigens ook niet-Nederlanders zijn, bijvoorbeeld seizoensarbeiders met een andere nationaliteit dan de Nederlandse. De aangewezen bestuursorganen, en hun zusterorganen in het buitenland, kunnen op die wijze meer informatie aanleveren over al dan niet daadwerkelijk verblijf in Nederland.
De vestiging van een nieuwe nertsenhouderij in Gemert |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tweede nertsenfarm was al eentje teveel – Ruim miljoen nertsen in Gemert»?1
Ja.
Beschikte de ondernemer die in dit artikel wordt genoemd, op 15 januari 2013 zowel over de omgevingsvergunning als de benodigde huisvestingsplaatsen?
Uit informatie van de Omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant (ODZOB) blijkt dat de omgevingsvergunning voor het houden van nertsen op de nieuwe locatie is verleend op 6 augustus 2013, dus ná 15 januari 2013. Op de nieuwe locatie was op 15 januari 2013 nog geen huisvesting voor nertsen aanwezig. Tegen het besluit tot vergunningverlening is momenteel beroep ingesteld, zodat de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk is.
Gaat het in dit geval om een verplaatsing, waarbij niet méér nertsen worden gehouden, of is er na verplaatsing sprake van uitbreiding van het dierenaantal op dit bedrijf?
Volgens de informatie van de ODZOB heeft de aanvraag voor de nieuwe locatie betrekking op een verplaatsing en is het de bedoeling van de aanvrager om de nertsenhouderij op de oude locatie te beëindigen. Het aantal nertsen dat op de nieuwe locatie is vergund, is gelijk aan het aantal nertsen dat op de oude locatie is vergund.
Ondernemers zijn verplicht de verplaatsing binnen vier weken na de verplaatsing te melden bij de Dienst Regelingen van het ministerie van Economische Zaken en de oude locatie onherroepelijk te sluiten. Bij de beoordeling of de verplaatsing voldoet aan de voorwaarden gesteld in de Wet verbod pelsdierhouderij is het van belang dat het aantal nertsen bij de verplaatsing niet mag uitbreiden ten opzichte van het initiële recht (de situatie per 15 januari 2013). Naast het aantal dieren uit de omgevingsvergunning is daarbij bepalend het aantal dieren dat kan worden gehouden op basis van het aantal huisvestingsplaatsen op het moment van melding (periode 15 januari 2013 tot en met 11 februari 2013). Om te kunnen beoordelen of de ondernemer binnen het initiële recht handelt zal NVWA de situatie ter plaatse beoordelen.
Klopt het dat het er voor de vergunningverlening niet toe doet of het dier dat wordt gehouden een koe, varken of een nerts is en dat veehouders, bijvoorbeeld dit geval in Gemert, vrij zijn om te schakelen naar het houden van een andere diersoort?
Voor (het verkrijgen van) een omgevingsvergunning is het soort dier dat wordt gehouden wel degelijk van belang, alleen al omdat de omvang van de emissie (ammoniak, geur of fijnstof), en daarmee de milieubelasting, van een koe, varken en nerts van elkaar verschillen. Wel kan op eenzelfde locatie in beginsel worden omgeschakeld van de ene naar een andere diercategorie, indien de milieubelasting daarbij niet toeneemt. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een omschakeling, maar van een uitbreiding van een bestaande varkenshouderij met nertsen.
Klopt het dat een nertsenhouderij maar maximaal 50 meter van een woning dient te worden gesitueerd? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijk kleine afstand, gezien de relatief grote geurhinder van een nertsenhouderij, onwenselijk is?
De afstand die een nertsenhouderij op grond van de Wet geurhinder en veehouderij tot een naburige woning ten minste dient aan te houden varieert van 100 tot 275 meter, afhankelijk van de ligging van die woning (binnen of buiten de bebouwde kom) en de omvang van de nertsenhouderij.
Alleen in het geval de naburige woning een bedrijfswoning is die behoort bij een veehouderij, geldt een minimumafstand van 50 meter. Omdat een dergelijke woning reeds geurhinder ondervindt van het bedrijf waartoe het behoort, geldt er een lager beschermingsniveau. Op grond van voornoemde wet hebben gemeenten de mogelijkheid om bij verordening grotere minimumafstanden vast te stellen, ook ten aanzien van woningen die onderdeel vormen van een veehouderij.
Deelt u de mening dat, gezien het verbod op het houden van nertsen dat in 2014 ingaat, de nieuwbouw of uitbreiding van nertsenfarms, die voor veel maatschappelijke onvrede zorgt, onwenselijk is?
Het verbod is van kracht sinds 15 januari 2013. De pelsdierhouders die op dit moment produceren dienen te voldoen aan de voorwaarden van de overgangstermijn en moeten op 1 januari 2024 gestopt te zijn met het houden van pelsdieren.
Uit de Wet verbod pelsdierhouderij vloeit voort dat het vanaf 15 januari 2013 verboden is om nieuwe bedrijven op te starten dan wel bestaande bedrijven uit te breiden in aantallen dieren. Het is voor een bestaand bedrijf niet verboden om nieuwbouw te plegen op een nieuwe locatie, mits het hier de verplaatsing van een bestaande locatie betreft en het bedrijf op de oude locatie(s) na verplaatsing opgeheven wordt en melding wordt gedaan bij Dienst Regelingen. Het is ook niet verboden om bestaande locaties te verbouwen, zolang er niet meer nertsen gehouden gaan worden dan toegestaan volgens de omgevingsvergunning zoals deze gold op 15 januari 2013 én zolang er niet meer nertsen gehouden worden dan mogelijk was met het beschikbare aantal huisvestingsplaatsen op moment van melding bij Dienst Regelingen (periode van melden 15 januari 2013 tot en met 11 februari 2013).
De NVWA controleert de normen uit de Wet verbod pelsdierhouderij en zal constateren of specifieke situaties binnen doel en strekking van de Wet verbod pelsdierhouderij passen. Deze wet wordt strafrechtelijk gehandhaafd.
Past de uitbreiding, verplaatsing of nieuwvestiging van nertsenhouderijen binnen het doel en de strekking van de Wet op het verbod op de nertsenhouderij? Zo nee, wat gaat u doen om de uitbreiding te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Een uitdagende reis naar Azië, betaald met zorggeld' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het artikel «Een uitdagende reis naar Azië, betaald met zorggeld»?1
In het artikel waarnaar u verwijst, wordt beschreven dat er aanbieders zijn die dagtrips naar attracties of groepsreizen organiseren voor jongeren en volwassenen met een handicap of aandoening, naar uiteenlopende bestemmingen in het binnen- alsook het verre buitenland. Een groot deel van de kosten van deze «vakanties» en dagtrips zou worden betaald vanuit het pgb van de deelnemers.
Het pgb moet altijd aan AWBZ-zorg worden besteed. In dit soort situaties moet derhalve onderscheid worden gemaakt tussen het pgb en inkomen uit pgb-gefinancierde zorgverlening. Indien de budgethouder zijn ouders inzet als hulpverlener kunnen de ouders daarmee inkomen verwerven. Als uit dat inkomen entreebewijzen, vliegtickets en kosten voor overnachting worden bekostigd is dat weer toegestaan.
Hoewel een en ander niet strijdig met de huidige regels hoeft te zijn (zie het antwoord op vraag 2), ontstaat al met al het beeld dat zorggeld wordt gebruikt voor vakantietrips. Ik wil derhalve nader bezien of aanpassing van de huidige regels nodig is om onbedoelde en onwenselijke situaties te voorkomen.
Is de in het artikel genoemde besteding van persoonsgebonden budget (pgb)-middelen in uw ogen in lijn met het doel waarvoor deze middelen worden verstrekt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Een pgb-houder kan, net als zorg in natura onder de AWBZ, voor maximaal 13 weken van zorg in het buitenland gebruik maken. Verblijft de budgethouder in een zorginstelling in het buitenland, dan zijn de verblijfskosten normaliter inbegrepen bij het arrangement dat de budgethouder heeft ingekocht. Als het niet gaat om dergelijk verblijf, maar om verpleging, verzorging of begeleiding op de locatie waar de budgethouder verblijft voor bijvoorbeeld vakantie, moet het verblijf van budgethouder en hulpverlener door hen zelf worden betaald.
Daarnaast kan een pgb-houder Kortdurend Verblijf geïndiceerd hebben gekregen. Kortdurend Verblijf is een etmaal verblijf waarmee bijvoorbeeld mantelzorgers waarvan het kind (de budgethouder) thuis woont een etmaal kunnen worden ontzien. Een budgethouder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van ingekochte zorg en de besteding van zijn budget. De budgethouder is vrij om andere zorg en ondersteuning in te kopen dan daadwerkelijk is geïndiceerd. Zo is het mogelijk om meer Kortdurend Verblijf in te kopen dan was geïndiceerd of Kortdurend verblijf in te kopen zonder dat het was geïndiceerd. Bovendien is het mogelijk om meerdere etmalen achtereen Kortdurend Verblijf in te zetten. Op deze wijze kan verblijf in binnen- en buitenland met pgb-geld worden bekostigd.
Ten slotte geldt binnen het pgb geldt een vrij besteedbaar bedrag van maximaal 1.250 euro waarover geen verantwoording hoeft te worden afgelegd.
Hebt u inzicht hoe vaak pgb-middelen aldus worden ingezet? Zo ja, hoeveel geld is hiermee gemoeid? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van mw. Voortman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr.1393) heb aangegeven blijkt uit een peiling onder zorgkantoren dat naar schatting minder dan 1% van het aantal budgethouders in het buitenland verblijft. Er is geen landelijke gespecificeerde informatie beschikbaar over de zorginkoop en besteding van het pgb in het buitenland. Ik zal in overleg met de betrokken partijen nagaan of de pgb-regeling op dit onderdeel te ruim is geformuleerd waardoor er onbedoelde mogelijkheden ontstaan om een deel van het budget niet aan zorg te besteden.
Uit het artikel uit de Volkskrant valt niet op te maken of er bij de beschreven casus sprake is van fraude of oneigenlijk gebruik. Daarvoor is meer informatie nodig. Ik zal de betreffende zorgkantoren verzoeken dit na te gaan.
Is in uw ogen in dit geval sprake van fraude of oneigenlijk gebruik? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Belastingontduiking door misdaadondernemers |
|
Ed Groot (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van RTL Nieuws van 20 oktober «Machtige misdaadondernemers blijven buiten bereik Belastingdienst»1?
Ja.
Klopt het dat criminelen kinderlijk eenvoudig hun belastingplicht kunnen ontlopen door zich uit te schrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA)? Wat is de omvang van dergelijke ontduiking? Wordt er door de Belastingdienst en/of andere instanties actief op toegezien of daadwerkelijk emigratie plaatsvindt? Is het, meer in het algemeen, mogelijk in Nederland om inkomen en/of vermogen te verwerven zonder daarover belastingaangifte te hoeven doen middels uitschrijven uit Nederland? Is het bijvoorbeeld ook voor zelfstandigen vallend onder de inkomstenbelasting simpelweg mogelijk om in Nederland een bedrijf te voeren en door uitschrijving uit de GBA belastingplicht te ontlopen?
De essentie is dat het gaat om een groep die per definitie al haar activiteiten zoveel mogelijk buiten het zicht van de overheid probeert te houden. Zichtbaarheid zowel fysiek, digitaal als op papier, leidt immers tot herkenning en daarmee tot bewijsvoering over criminele activiteiten. Deze situatie bestaat zowel voor als na uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Ook gedurende de inschrijving in de GBA deden criminelen geen belastingaangifte over hun criminele activiteiten.
Om nadere duiding over de mogelijke omvang van dit specifieke fenomeen te krijgen, voert de FIOD momenteel onderzoek uit. Daarbij moet in beschouwing worden genomen dat het naar zijn aard om een per definitie onbekende factor gaat.
Gemeenten zijn in de wet GBA aangewezen als verantwoordelijken voor de bijhouding van de gegevens in de GBA. De GBA betreft een feitelijke registratie van waar mensen wonen in Nederland. Uit de Wet GBA vloeien voor de burger geen rechten of verplichtingen voort, anders dan de rechten en verplichtingen die verband houden met de in- en uitschrijving in de GBA zelf.
De burger heeft de wettelijke verplichting om bij de gemeente aangifte te doen van aankomst in Nederland, verhuizingen binnen Nederland en van vertrek naar het buitenland. Gemeenten verwerken de aangifte, waarbij zij als verantwoordelijken voor de correcte registratie extra informatie kunnen vragen aan de burger en extra controles kunnen uitvoeren als daar aanleiding toe is.
Als de gemeente twijfelt aan de juistheid van aangifte dan kan de gemeente bewijsstukken vragen van de burger, de burger oproepen om nadere inlichtingen te komen verstrekken, of bijvoorbeeld een huisbezoek afleggen. De gemeente is voor de kwaliteit van dit gegeven echter ook afhankelijk van terugmeldingen van gebruikers van de gegevens uit de GBA. Indien die constateren dat de burger nog in Nederland (lijkt) te zijn, moet dit worden terugmeld aan de gemeente. Die kan dan het gegeven van de emigratie van de betrokkene in onderzoek zetten. Daarmee weten alle gebruikers van de gegevens uit de GBA dat wordt getwijfeld aan de emigratie van de desbetreffende burger en dat daar onderzoek naar wordt gedaan.
Belastingplichtig voor de inkomstenbelasting is de natuurlijke persoon die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001). Waar iemand woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de AWR). Het geheel van omstandigheden is bepalend voor het vaststellen of sprake is van een woonplaats in Nederland. Bij het bepalen of sprake is van een woonplaats in Nederland spelen objectieve en subjectieve factoren zoals woon- en werkomgeving, gezin, financiën, nationaliteit en inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) een rol. Deze afweging is dus feitelijk van aard en inschrijving in de GBA – in casu juist geen inschrijving – is een factor die kan worden meegewogen. Het al dan niet-ingeschreven zijn in de GBA is op zichzelf dus niet doorslaggevend voor de belastingplicht.
Een in Nederland wonende persoon is dus belastingplichtig voor de inkomstenbelasting en wordt door de inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte, indien deze persoon naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig is (artikel 6, eerste lid, van de Awr). Indien de inspecteur nalaat om de belastingplichtige uit te nodigen tot het doen van aangifte (bijvoorbeeld omdat deze zich heeft uitgeschreven in de GBA en daarom voor de inspecteur niet duidelijk is dat deze persoon binnenlands belastingplichtig is), is de belastingplichtige verplicht om de inspecteur om een uitnodiging te verzoeken (artikel 6, derde lid, van de AWR j° artikel 2 van de Uitvoeringsregeling AWR). Met betrekking tot het in de vraagstelling genoemde voorbeeld van een zelfstandige die in Nederland een bedrijf voert, betekent het voorgaande dat een dergelijke zelfstandige die in Nederland woont niet simpelweg de belastingplicht kan ontlopen door uitschrijving uit de GBA.
Volledigheidshalve merk ik op dat indien de zelfstandige niet in Nederland woont maar wel in Nederland een bedrijf voert, deze persoon buitenlands belastingplichtige is met betrekking tot de in het Nederland gedreven onderneming (artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, jo artikel 7.1 en 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001).
Waarom wordt bij emigratie niet standaard een conserverende aanslag opgelegd? Waarom is de conserverende aanslag slechts beperkt tot de door de op de website van de Belastingdienst genoemde gevallen, namelijk bij opbouw van pensioen en lijfrente, bij spaarrekeningen, bij kapitaalverzekeringen eigen woningen en bij een aanmerkelijk belang in vennootschappen?
Een conserverende aanslag is een aanslag waarin (een latente of toekomstige) belastingschuld op basis van de aangifte wel wordt vastgesteld en opgelegd, maar nog niet wordt ingevorderd.
Dit type aanslag wordt opgelegd in gevallen waarbij een belastingplichtige tijdens zijn verblijf in Nederland een latente belastingschuld opbouwt en vervolgens emigreert.
Het betreft over het algemeen fiscaal gefaciliteerd opgebouwde bestanddelen, zoals bijvoorbeeld de opbouw van een lijfrente, waartegenover een toekomstige heffing staat.
Slechts in de op de website van de Belastingdienst genoemde gevallen is van een dergelijke situatie sprake en daarom ligt het ook niet in de rede deze handelswijze standaard toe te passen in geval van emigratie.
Deelt u de mening dat het nog beter zou zijn als het systeem van (tijdelijke) conserverende aanslagen bij emigratie wordt vervangen door een systeem van meteen afrekenen van de op de emigrant rustende belastingclaim? Deelt u de mening dat de Europese interne markt hierdoor niet verstoord zou worden en bent u bereid om in Europees verband te agenderen dat het systeem van conserverende aanslagen bij vertrek naar het buitenland dient te worden vervangen door bovenbedoelde afrekening ineens?
Het valt sterk te betwijfelen of een directe afrekening van de belastingclaim bij emigratie houdbaar is in Europeesrechtelijk verband. Bij vennootschappen is al eerder beslist dat een eindheffingsregeling, waarbij meteen moet worden afgerekend over latente meerwaarden bij verplaatsing van de vennootschap naar het buitenland, in strijd is met EU-recht.2
Tevens zijn bij de belastingplichtige vaak ook niet de middelen voor directe afrekening aanwezig, omdat het voordeel waarop deze gebaseerd is, zoals de aanspraak op het pensioen of het vervreemdingsvoordeel van een aanmerkelijk belang nog niet is gerealiseerd.
Een directe invordering van de belastingclaim bij emigratie vormt dan een belemmering voor de vrijheid van vestiging en daarmee een verstoring van de Europese interne markt.
Klopt het dat het onderzoek van het RIEC (Regionale Informatie en Expertise Centra) naar fraude door uitschrijving reeds anderhalf jaar loopt, maar nog niet heeft geleid tot een effectieve aanpak van deze fraude? Aan welke opties wordt gedacht en wanneer kan de Kamer voorstellen tegemoet zien?
Er is sprake van een nader onderzoek door de FIOD. Eind 2012 heeft het LIEC contact opgenomen met de FIOD over de opvolging van het dossier. Hierop volgde een aantal gesprekken tussen het LIEC en de FIOD.
In januari 2013 heeft de FIOD – conform het advies in het bestuurlijk dossier – besloten nader onderzoek naar dit fenomeen uit te voeren. Hierbij is o.a. de opsteller van het dossier betrokken.
Het onderzoek van de FIOD richt zich op het in kaart brengen van de verschillende typen criminelen die zich bij de GBA uitschrijven om zo justitieel en fiscaal buiten het zicht van de overheid te blijven. Tevens wordt gekeken naar de mogelijke omvang van dit fenomeen. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek, kunnen passende maatregelen genomen worden.
Overigens geldt dat als een persoon als «vertrokken onbekend waarheen» uit de GBA wordt uitgeschreven, de Belastingdienst de uitbetaling van eventuele toeslagen of voorlopige teruggaven stopzet; nog openstaande fiscale vorderingen blijven van kracht.
De uitzending van Kassa ‘Kwaliteit holt achteruit in de kinderopvang’ |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa «Kwaliteit holt achteruit in de kinderopvang»?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van deze uitzending van Kassa.
Deelt u de overtuiging dat de beroepskracht kind ratio één van de belangrijkste minimale kwaliteitseisen in de kinderopvang is? Zo ja, vindt u het verontrustend dat wederom blijkt dat niet altijd aan deze wettelijke norm wordt voldaan?
Ja, ik deel de overtuiging dat de beroepskracht-kindratio één van de belangrijkste kwaliteitseisen in de kinderopvang is. Signalen dat organisaties in de kinderopvang niet voldoen aan de beroepskracht-kindratio, zoals uit het onderzoek van Abvakabo FNV naar voren komt, zijn zorgelijk. Kinderopvangorganisaties moeten voldoen aan de geldende eisen ten aanzien van de beroepskracht-kindratio. De GGD houdt hier toezicht op. Daar waar overtredingen worden geconstateerd, handhaven gemeenten. Locaties waar veelvuldig en/of zware overtredingen (zoals op de beroepskracht-kindratio) worden geconstateerd, worden in het kader van het risicogestuurd toezicht extra vaak bezocht door de GGD.
Bereiken u ook signalen over pedagogisch medewerkers die door hun leidinggevende geacht worden te sjoemelen met de cijfers over de beroepskracht kind ratio? Zo ja, wat doet u met deze signalen? Zo nee, acht u het noodzakelijk onderzoek te doen naar misstanden om een goed beeld te krijgen van de omvang van eventuele problemen?
Ik heb geen signalen het op grote schaal voorkomt dat werknemers onder druk worden gezet om een onjuiste stand van zaken voor te stellen. Met de GGD en VNG worden periodiek signalen vanuit het toezicht en de handhaving besproken. Ik acht het niet noodzakelijk om aanvullend hierop onderzoek te doen.
Ik vind situaties waarin de inspectie bewust om de tuin wordt geleid onaanvaardbaar. In het algemeen kunnen inspecteurs echter een redelijk goed beeld opbouwen van de heersende praktijk. Ten aanzien van de beroepskracht-kindratio benut de inspecteur meerdere informatiebronnen bij de controle. De GGD kijkt niet alleen naar het aantal personen dat op dat moment op een groep kinderen staat, maar bijvoorbeeld ook naar de personeelsplanningen en beroepskwalificaties. Bij de controle op basis van deze informatiebronnen zal een locatiemanager door de mand vallen indien er mensen van kantoor en de huishoudelijke dienst op de groep staan.
Het is echter evident dat de GGD niet alles ziet. Toezicht en handhaving zijn de laatste schakels in de keten. Ook pedagogisch medewerkers hebben vanuit hun professie een eigen verantwoordelijkheid om zelf (eventueel anoniem) overtredingen te melden bij de GGD. Op basis van deze meldingen kan de GGD vervolgens gericht actie ondernemen. Ik zal over deze werkwijze in gesprek gaan met vertegenwoordigende organisaties van de pedagogisch medewerkers, ondernemers en de GGD’en.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat de inspectie in sommige gevallen bewust om de tafel wordt geleid? Zo ja, deelt u de mening dat de inspectie geen goed beeld kan krijgen van de werkelijke situatie in de kinderopvang, als in het geval van controle er bijvoorbeeld paniek ontstaat en zelfs mensen van kantoor en de huishoudelijke dienst worden geplukt om op dat moment maar te kunnen voldoen aan de beroepskracht kind ratio?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen opdat wordt voorkomen dat de voorschriften rond kinderopvang nog langer worden ontdoken?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben kinderdagverblijven, ondanks bezuinigingen van 1 miljard euro in 2 jaar tijd, volgens u voldoende middelen en personeel om aan de beroepskracht kind ratio kunnen voldoen? Zo ja, wat is volgens u de oorzaak dat niet altijd aan de beroepskracht kind ratio wordt voldaan? Zo nee, acht u uzelf medeverantwoordelijk voor het tekort aan middelen en personeel en de gevolgen daarvan?
De bezuiniging op de toeslag die ouders krijgen heeft gevolgen gehad voor kinderopvangondernemers. Daarbij is de vraag naar kinderopvang ook ten gevolge van de toename van de werkloosheid gedaald en hebben sommige ouders mogelijk een nieuwe afweging gemaakt over hun gebruik van kinderopvang.
De daling van de vraag naar opvang heeft ervoor gezorgd dat de opbrengsten van instellingen daalden. Hierdoor is het voor kinderopvangondernemers noodzakelijk om ook de kosten omlaag te brengen. Dit betekent niet dat kwaliteitseisen losgelaten (kunnen) worden en de beroepskracht-kindratio niet hoeft te worden nageleefd. Het is aan kinderopvangondernemers om het aanbod te bepalen, zolang de opvang maar voldoet aan de geldende wettelijke (kwaliteits)eisen.
Hoe voorkomt u dat de bezuiniging van 1 miljard euro op kinderopvang in de afgelopen 2 jaar er toe zal leiden dat kinderdagverblijven de beroepskracht kind ratio loslaten, aangezien zij zich genoodzaakt voelen om overal op te bezuinigen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat er voldoende wordt gecontroleerd op de beroepskracht kind ratio? Denkt u dat de inspectie beter zou kunnen en/of moeten controleren? Welke verantwoordelijkheid heeft u zelf in het aanpakken van de misstanden rondom de beroepskracht kind ratio?
Er wordt voldoende gecontroleerd op de beroepskracht-kindratio. Binnen het risicogestuurd toezicht behoort de beroepskracht-kindratio tot de inspectie-items die bij het jaarlijks toezicht aan bod komen. Locaties waar veelvuldig overtredingen op de beroepskracht-kindratio worden geconstateerd, worden extra vaak bezocht door de GGD. Risicogestuurd toezicht maakt het voor de GGD mogelijk om locaties waar zorgen over de kwaliteit zijn, bijvoorbeeld over de beroepskracht-kindratio, frequenter te bezoeken en/of intensiever (diepgaander) te inspecteren. Dit gebeurt dan ook in de praktijk.
De GGD maakt bij de controle gebruik van verschillende informatiebronnen (zie ook het antwoord op vraag 3, 4 en 5). Ik ben eindverantwoordelijk voor het systeem van toezicht en handhaving. Binnen dat systeem wil ik meer toe naar kwaliteitstoezicht. Hierover ontvangt u een separate brief voor de begrotingsbehandeling van mijn departement. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving binnen de gemeente. Daar waar sprake is van misstanden rondom de beroepskracht-kindratio, zijn primair gemeenten aan zet vanuit hun rol als handhaver. Meer informatie hierover ontvangt u met het landelijk oordeel van de Inspectie van het Onderwijs over de jaren 2012 en 2013, dat in het eerste kwartaal van 2014 gereed is en aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
Heeft de GGD in het kader van het risicogestuurd toezicht locaties waar veelvuldig (zware) overtredingen (zoals op de beroepskracht kind ratio) worden geconstateerd, extra vaak bezocht? Zo ja, wilt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre is het op 1 juli van dit jaar ingevoerde vier ogen principe inmiddels dagelijkse praktijk? Bent u tevreden over de wijze waarop gemeenten toezicht houden en handhaven op het vier ogen principe? Ziet u gevaren voor het vier ogen principe en dus voor de veiligheid van kinderen nu er wederom berichten verschijnen dat pedagogisch medewerkers nog steeds te vaak alleen staan op een (te grote) groep?
De invoering van het vierogenprincipe is nog niet geëvalueerd. Op 3 december 2013 vindt een expertmeeting plaats, waarbij de eerste ervaringen met het vierogenprincipe in de praktijk worden besproken met GGD Nederland, de VNG, de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK. Wat betreft de uitvoering van het vierogenprinicpe staat centraal dat kinderopvangondernemers zich aan de bestaande wet- en regelgeving moeten houden. Dat geldt ook voor het vierogenprincipe: er moet altijd iemand mee kunnen kijken of mee kunnen luisteren met een beroepskracht.
Wat vindt u ervan dat er in de praktijk vaak niets terecht komt van een stamgroep, maar dat er juist steeds vaker met kinderen «geschoven» wordt en kinderen hierdoor steeds vaker wisselende gezichten zien? Welke actie gaat u hiertegen ondernemen?
Situaties waarin kinderen te veel wisselende gezichten zien acht ik ongewenst. Daarom geldt de hoofdregel dat een kind in één stamgroep2 zit en de regel dat aan een kind ten hoogste drie vaste beroepskrachten worden toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van dat kind. De uitzonderingen die hierop geformuleerd zijn in de regelgeving moeten uitzonderingen blijven. Daarom blijf ik de werking van de wet- en regelgeving nauwlettend volgen.
Erkent u dat pedagogisch medewerkers soms ogen en oren tekort komen op de werkvloer? Wat is uw antwoord aan deze medewerkers?
In de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891) is geregeld dat de groepsgrootte en groepssamenstelling in de juiste verhouding staat tot het aantal pedagogisch medewerkers. De GGD houdt hierop toezicht. Als de GGD concludeert dat niet aan de eisen wordt voldaan, zal de gemeente handhaven. Medewerkers die met te weinig beroepskrachten op een groep staan, kunnen dit aan de GGD melden.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de Brancheorganisatie Kinderopvang, die zegt dat mensen die met hart en ziel in de kinderopvang werken, merken dat wat ze graag willen doen steeds minder lukt? Erkent ook u dat dit een landelijk beeld is? Erkent ook u dat dit een rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg is van de bezuinigingen?
Ik merk dat veel mensen die in de kinderopvang werken dat met hart en ziel doen. De uitspraak van de directeur van de Brancheorganisatie wil ik graag onderschrijven. In de opmerking dat deze mensen niet kunnen doen wat nodig is, herken ik geen landelijk beeld. Ik onderken dat in de huidige economische situatie ondernemers genoodzaakt zijn om op de kosten te letten. Maar zij moeten te allen tijde aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoen. Daarop kunnen zij dus niet bezuinigen. Ten aanzien van de gevolgen van de bezuinigingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6 en 7.
Kunt u de constatering van de Abvakabo bevestigen dat door het ontslaan van een deel van het personeel er een enorme werkdruk ontstaat voor degenen die achter blijven, met minder taakuren maar met meer taken die eigenlijk door bijvoorbeeld pedagogen of huishoudelijk personeel zouden moeten worden uitgevoerd?
De constatering van Abvakabo FNV kan ik niet bevestigen. Echter, ik vind het niet wenselijk als de pedagogisch medewerker de vereiste pedagogische werkzaamheden niet kan verrichten. Het is ook niet wenselijk als de huishoudelijke taken niet uitgevoerd kunnen worden. Het is aan ondernemers om hun bedrijfsvoering zo in te richten dat zowel het pedagogische werk met kinderen als de huishoudelijke taken goed worden uitgevoerd, binnen de geldende wet- en regelgeving. Het al dan niet aanstellen van een vast hulp op de groep is een keuze die de ondernemer maakt.
Vindt u het aanvaardbaar dat pedagogische medewerkers wegens personeelstekort als gevolg van de bezuinigingen steeds meer tijd kwijt zijn aan extra huishoudelijk taken, wat ten koste gaat van bijvoorbeeld extra aandacht voor de wenperiode van kinderen, zindelijkheidstraining en het voorbereiden van knutselwerk?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u van de suggestie van het aanstellen van een vaste hulp op de groep die huishoudelijke taken op zich kan nemen?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u van de suggestie om meer hoger opgeleid personeel in de kinderopvang aan te stellen?
De kwaliteit van de kinderopvang is gebaat bij een goede functiedifferentiatie. Dat betekent bijvoorbeeld een goede mix van mbo’ers en hbo’ers op de locatie.
Wat is uw reactie op de bijzonder hoogleraar kinderopvang die zegt dat de kwaliteit van kinderopvang tussen 2009 en 2012 eindelijk weer is gestegen, maar omdat er het laatste jaar heel veel druk op de kinderopvang staat, de sector gillend hard wordt afgebroken en er barsten in het kinderopvangstelsel ontstaan waardoor mensen in de knel komen en op een gegeven moment afglijden?
De meest recente kwaliteitspeiling van de kinderdagverblijven (0 – 4 jaar) laat een positief beeld zien, mede als gevolg van de aandacht voor kwaliteit in de laatste jaren. Er zijn ondernemers die, vanwege een teruglopende vraag, genoodzaakt zijn de kosten omlaag te brengen en minder bereid zijn in kwaliteit te investeren. Er dient altijd aan de wettelijke kwaliteitseisen te worden voldaan. Om ervoor te zorgen dat ondernemers blijven investeren in de kwaliteit heb ik voor de periode 2013–2017 € 20 miljoen beschikbaar gesteld. Hieronder valt tevens de verbetering van taal- en interactievaardigheden (Kamerstukken 2011–2012, 31 322, nr. 173).
Wat is uw reactie op de bijzonder hoogleraar kinderopvang die zegt dat wanneer men zich aan de beroepskracht kind ratio houdt, kinderen zich beter kunnen ontwikkelen, een hogere mate van welbevinden kunnen ervaren? Hoe rijmt u deze visie met de misstanden die door Kassa aan de kaak zijn gesteld?
Ik deel dit standpunt. Het is daarom van belang dat de beroepskracht-kindratio altijd wordt nageleefd. De GGD ziet hierop toe en gemeenten handhaven in het geval van overtredingen.
Wat is uw reactie op de uitspraken van zowel de bijzonder hoogleraar kinderopvang als de directeur van de Brancheorganisatie Kinderopvang dat de 100 miljoen euro die momenteel alsnog in kinderopvang wordt geïnvesteerd, een mooi begin is, maar wel «too little too late», omdat een kapitaalvernietiging van 1 miljard euro in 2 jaar tijd, niet zomaar wordt hersteld met 100 miljoen euro?
De crisis en de bezuinigingen hebben gevolgen gehad voor het aanbod in de kinderopvangsector. Met de € 100 miljoen heeft het kabinet ervoor gezorgd dat alle toeslaggerechtigde ouders weer recht krijgen op kinderopvangtoeslag en dat de marginale druk wordt verlaagd. Dit kan mogelijk leiden tot een stijging in de vraag naar kinderopvang op termijn, hetgeen weer een beroep doet op ondernemers om hun aanbod daar op af te stemmen.
Bent u bereid om het door u eerder dit jaar gedane beroep op de eigen verantwoordelijkheid van beroepskrachten te herhalen, nu wederom blijkt dat personeel uit angst voor de werkgever niet openlijk hun zorgen durft te uiten? Zo ja, bent u bereid om uw boodschap deze keer gerichter over te brengen aan de doelgroep, zodat uw boodschap ook daadwerkelijk zal leiden tot het (anoniem) melden bij de GGD van eventuele overtredingen van de wettelijke kwaliteitseisen in de kinderopvang? Zo nee, wat is dan uw reactie op de boodschap dat personeel in de kinderopvang het niet langer verantwoord vindt om te zwijgen?2
Ja, zie de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5.
Zijn u berichten bekend over contracten met daarin opgenomen clausules over spreekverboden met de media? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, ziet u de noodzaak om hier onderzoek naar te doen?
Berichten over spreekverboden zijn mij niet bekend. Afspraken over omgang met de media en communicatie over zaken binnen de organisatie behoren tot het domein van werkgevers en werknemers.
De vrijheid voor internetdienstverleners om geaggregeerde informatie over gegevensvorderingen openbaar te maken |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van Bits of Freedom over onduidelijkheid voor internetbedrijven of het publiceren van informatie over ontvangen gegevensvorderingen strafbaar is?1
Ja.
Is het correct dat u een eerder verzoek van deze burgerrechtenbeweging om helderheid te krijgen over dit onderwerp niet inhoudelijk heeft beantwoord? Zo ja, waarom is er geen inhoudelijk antwoord gegeven? Zo nee, wat is dan de gang van zaken?
De betreffende brief is, mede doordat deze niet aan mij geadresseerd was maar persoonlijk aan een medewerker van mijn departement, niet in het werkproces voor burgerbrieven terechtgekomen. Dit werkproces zorgt ervoor dat brieven van burgers of private organisaties die aan mij of aan de Minister zijn gericht tijdig en inhoudelijk worden beantwoord. Met mijn antwoord op uw vragen 4, 5 en 6 geef ik de informatie die ook in de brief van Bits of Freedom was gevraagd.
Deelt u de mening dat het voor internetdienstverleners van belang is verantwoording af te leggen aan hun klanten over de wijze waarop met gegevensvorderingen omgegaan wordt en daarbij geaggregeerde gegevens te verstrekken die niet tot individuele zaken herleidbaar zijn?
Ik deel de mening dat bedrijven zoals internetdienstverleners aan hun klanten duidelijk moeten maken welke gegevens zij van hen bewaren en wat zij met die gegevens doen. Wij spraken daar ook tijdens de afgelopen begrotingsbehandeling over en over de verbeteringen die de nieuwe Europese privacyverordening in dit opzicht kan brengen. Het moet voor burgers duidelijk zijn wat het geven of intrekken van toestemming aan een bedrijf om persoonsgegevens te verwerken voor consequenties heeft. Onderdeel van dat verhaal kan wat mij betreft ook zijn dat internetdienstverleners hun klanten wijzen op de mogelijkheid dat de door hen verstrekte gegevens gevorderd worden ten behoeve van strafrechtelijke onderzoeken. Voor het overbrengen van die boodschap is het naar mijn mening evenwel niet nodig om aantallen vorderingen te rapporteren. Ik verwijs hiervoor verder naar mijn antwoord op vragen 4, 5 en 6.
Bent u nog steeds2 van mening dat het publiceren van informatie over gegevensvorderingen niet in het belang van de opsporing is? Lopen bedrijven die zulke gegevens publiceren risico op vervolging? Zo ja, op welke gronden kan deze vervolging plaatsvinden?
De geheimhoudingsplicht voor providers in de Telecomwet ziet alleen op individuele bevragingen, niet op het verstrekken van geaggregeerde informatie. Het Openbaar Ministerie heeft mij evenwel laten weten nog steeds van oordeel te zijn dat ook de verstrekking van geaggregeerde informatie de belangen van opsporing en vervolging ernstig in de weg kan staan. Met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de aanbieders kan de overheid niet anders dan een dringend appèl op de aanbieders doen om dit soort informatie niet te verstrekken. Van de aanbieders mag worden verwacht dat ze de belangen van de overheid in deze niet zullen doorkruisen.
Hoe beoordeelt u de uitgebrachte transparantierapporten van onder andere Leaseweb, Google, RIPE NCC, XS4ALL en Facebook op hun rechtmatigheid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aan internetdienstverleners helderheid bieden over de ruimte die ze hebben om informatie over gegevensvorderingen openbaar te maken en de juridische grenzen die ze hierbij hebben te eerbiedigen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat consumenten onwetend zijn over genetisch gemodificeerd voedsel |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bewuste klant koop tóch vaak genetisch gemodificeerd eten»1 en heeft u kennisgenomen van het artikel «Consumer choice: Linking consumer intentions to actual purchase of GM labeled food products »?2
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat 57% van de Nederlandse consumenten niet weet of men een product koopt waarin genetisch aangepaste bestanddelen zitten, terwijl uit het onderzoek ook blijkt dat 50% van de respondenten in het onderzoek aangeeft dat men geen voedselproducten zou willen kopen als er genetisch aangepaste bestanddelen in zitten?
Nee. De verplichte etikettering van voedingsmiddelen die GGO’s bevatten, geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan of met GGO’s zijn geproduceerd, waarborgt de keuzevrijheid van consumenten. De auteurs van het onderzoek geven bovendien aan dat een negatieve mening van burgers/consumenten jegens genetisch gemodificeerde voedingsmiddelen (GG-voedingsmiddelen), zoals geuit in enquêtes, geen betrouwbare indicator is voor het werkelijke koopgedrag van consumenten.
Hoe beoordeelt u dit hoge percentage van 57% in vergelijking met de veel lagere onwetendheid in de vier andere onderzochte landen Polen, Spanje, Tsjechië en het Verenigd Koninkrijk?
In het onderzoek worden geen concrete conclusies getrokken over de vergelijking van de resultaten tussen de onderzochte lidstaten. Zodoende bevat het onderzoek geen basis voor een wetenschappelijk gefundeerde opvatting over deze vergelijking.
Klopt het gestelde in het artikel dat er in de periode september 2006–oktober 2007 18 voedselproducten op de Nederlandse markt waren met een zogeheten «ggo-etiket»? Zo ja, kunt u een overzicht geven van deze producten?
De etiketteringvoorschriften, die volgen uit de Europese verordening 1829/2003, verplichten niet tot het aanmelden en/of registreren van GG-voedingsmiddelen. Het volgen van de ontwikkeling van het aantal GG-voedingsmiddelen op de Nederlandse markt maakt daarom geen deel uit van het handhavingsbeleid van de NVWA bij de controles op GG-voedingsmiddelen. Zodoende beschikt de NVWA niet over gegevens inzake het aantal GG-voedingsmiddelen.
Kunt u aangeven hoe het aantal voedselproducten met een ggo-etiket op de Nederlandse markt zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe het komt dat er in Nederland in vergelijking met andere landen in Noordwest-Europa zoals Duitsland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk relatief veel voedselproducten met een ggo-etiket op de markt zijn?
Het productassortiment in de supermarkt is in essentie een keuze van de marktpartijen in de voedselketen. Deze producten moeten uiteraard voldoen aan alle wettelijke voorschriften van de levensmiddelen wetgeving.
Hoe beoordeelt u de huidige wijze van ggo-etikettering waarbij producenten verplicht zijn op de ingrediëntenlijst te vermelden als een product 0,9% genetisch aangepaste bestandsdelen bevat? Deelt u de mening dat het voor consumenten ondoenlijk is om van alle voedselproducten die zij kopen de ingrediëntenlijst te controleren indien zij geen ggo-producten willen kopen?
De huidige regelgeving en praktijk voorziet naar mijn mening in een adequate informatievoorziening naar de consument. De bestaande etikettering dient volgens verordening 1829/2003 objectief te vermelden dat een voedingsmiddel geheel of gedeeltelijk uit GGO's bestaat of daarmee is geproduceerd. Het Warenwetbesluit Nieuwe voedingsmiddelen biedt de mogelijkheid aan voedselproducenten om gebruik te maken van de aanduiding «bereid zonder gentechniek». Voor consumenten die meer willen weten geeft het Voedingscentrum op haar website informatie over genetische modificatie en de etikettering.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat consumenten sneller en beter kunnen zien of een product genetische aangepaste bestanddelen bevat, zodat zij een weloverwogen keuze kunnen maken tussen ggo en niet-ggo producten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid bij de levensmiddelensector te pleiten voor een herkenbaar ggo-logo op de voorkant van de verpakking, vergelijkbaar met logo’s voor bijvoorbeeld biologische of gezonde producten?
Zie antwoord vraag 7.