Het bericht ‘Woede om gouden handdruk manager’ |
|
John Kerstens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Woede om gouden handdruk manager»?1
Ja.
Is het waar dat een manager van het Regionaal Sociaal Werkvoorzieningsschap Amersfoort bij ontslag bijna € 300.000 heeft meegekregen? Zo ja, wat is hiervan de reden? Zo nee, wat is niet waar en hoeveel euro kreeg betreffende manager dan wel als ontslagvergoeding?
Uit het jaarverslag 2013 van het Regionaal Werkvoorzieningsschap Amersfoort (RWA) blijkt dat een unit-manager van het werkvoorzieningsschap een ontslagvergoeding heeft gekregen van € 294.476. Het gaat om een afkoop van rechten: de betreffende unit-manager heeft afgezien van verdere rechten uit hoofde van de CAR-UWO (Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst).
De informatie over deze ontslagvergoeding is door Amfors aan mij doorgegeven in het kader van de openbaarmakingsplicht op grond van artikel 4.2, zevende lid, van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Daarbij is door Amfors toegelicht dat de ontslagvergoeding toegekend is in het kader van een Sociaal Plan en dat deze in overeenstemming is met het functieniveau en het aantal jaren dienstverband.
Is het waar dat wethouders van deelnemende gemeenten geen weet hadden van deze ontslagvergoeding? Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Deze vraag hoort strikt genomen niet te worden gericht aan de bewindspersonen van BZK en SZW. Het Regionaal Werkvoorzieningsschap Amersfoort is een gemeenschappelijke regeling van de gemeenten Amersfoort, Baarn, Bunschoten-Spakenburg, Leusden, Soest en Woudenberg. De wethouders van Sociale Zaken vormen het bestuur en zijn verantwoording verschuldigd aan hun eigen gemeenteraad.
Om uw Kamer toch te kunnen informeren heb ik navraag gedaan bij RWA. Uit het antwoord dat ik heb gekregen blijkt dat de betreffende ontslagvergoeding is overeengekomen door de directeur zonder dat deze hierover vooraf het Bestuur van de RWA heeft geïnformeerd. Het Algemeen Bestuur heeft vastgesteld dat de directie formeel binnen zijn bevoegdheden is gebleven, maar heeft de directie vragen gesteld over de hoogte van de ontslagvergoeding en de motivering hiervan. Deze kwestie zal, zo ben ik geïnformeerd, nog nader worden besproken tussen bestuur en directie.
Deelt u de mening dat een ontslagvergoeding van € 300.000 volstrekt buitenproportioneel is, mede gezien de moeilijke situatie waarin veel SW-bedrijven zich bevinden?
Feit is dat de ontslagvergoeding hoger ligt dan de maximale ontslagvergoeding van € 75.000 voor topfunctionarissen, die is vastgelegd in de WNT. Die wet heeft tot doel om bovenmatige beloningen van topfunctionarissen in de publieke sector tegen te gaan.
De unitmanager in kwestie was echter geen topfunctionaris in de zin van de wet, omdat hij niet behoort tot het hoogste uitvoerende of toezichthoudende orgaan van de instelling.
Dat betekent dat deze ontslaguitkering niet genormeerd wordt door de huidige WNT. (Wél moet deze uitkering op grond van de WNT worden gemeld en toegelicht. Dat is ook gebeurd: de vergoeding is opgenomen in de jaarstukken en aan mij doorgegeven via www.topinkomens.nl. waarbij een toelichting is gegeven. Die toelichting luidt dat de ontslagvergoeding is toegekend in het kader van een Sociaal Plan en dat deze in overeenstemming is met het functieniveau en aantal jaren dienstverband (zie: ook vraag2. Er is derhalve conform de WNT gehandeld).
Ware de functie wel genormeerd via de WNT dan zou inderdaad een vergoeding als hier verstrekt vier maal hoger zijn geweest dan het toegestane maximum, en dus buitenproportioneel.
Valt betreffende manager onder de Wet normering topinkomens (WNT)? Is in deze casus conform de WNT gehandeld? Zo nee, binnen welke termijn verwacht u – al dan niet in samenwerking met betreffende gemeenten – de ontslagvergoeding van betreffende manager te hebben teruggevorderd? Zo ja, welke acties onderneemt u om deze ontslagvergoeding ongedaan te maken, en op welke termijn bent u voornemens ook deze functies onder de WNT te brengen?
Zie het antwoord op vraag 4
Acht u managers van SW-bedrijven die € 300.000 opstrijken bij vertrek nog geschikt voor een functie bij een SW-bedrijf?
Het is niet aan mij om de geschiktheid van personen te beoordelen.
Zijn bij u meer gevallen bekend van medewerkers van SW-bedrijven met dermate hoge salarissen of ontslagvergoedingen? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om aan deze onacceptabele praktijken een einde te maken?
In 2012 heeft uw Kamer vragen gesteld, en antwoord gekregen, over drie gevallen.3
Met ingang van 2013 is de WNT van kracht en dienen instellingen de inkomensgegevens en gegevens over eventuele ontslaguitkeringen aan mij te verstrekken. Op dit moment is vanuit die meldingen één andere soortgelijke ontslagvergoeding bij een SW-bedrijf bij mij bekend. Ook deze ontslagvergoeding heeft betrekking op een niet-topfunctionaris en is dus niet genormeerd.
Eind dit jaar ontvangt uw Kamer de integrale jaarrapportage over de WNT waarin een overzicht van deze ontvangen gegevens is opgenomen.
De motie waarin de Eilandsraad van Sint Eustatius unaniem uitspreekt geen vertrouwen te hebben in de nieuw benoemde rijksvertegenwoordiger voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op de motie waarin de Eilandsraad van Sint Eustatius unaniem uitspreekt geen vertrouwen te hebben in de nieuw benoemde rijksvertegenwoordiger voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba?1
Ik betreur het dat de Eilandsraad van Sint Eustatius bij voorbaat twijfel heeft over de geschiktheid van de heer Isabella als Rijksvertegenwoordiger. Ik hoop en verwacht dat bij nadere kennismaking en samenwerking met de Rijksvertegenwoordiger de opstelling van de eilandsraad positief en constructief zal blijken.
Wat vindt u ervan dat de Eilandsraad hem onervarenheid toedicht en hem niet in staat acht om te gaan met de specifieke problemen op de Caribische eilanden?
Zie antwoord vraag 1.
Blijft u erbij dat «de Eilandsraden zijn geraadpleegd over de procedure en de voordracht» gezien de constatering van de Eilandsraad dat «de procedure die was afgesproken niet is gevolgd»?2
Ja; de tweede zin uit de eerste overweging van de motie is feitelijk niet juist. De Wet Openbare Lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WOLBES) schrijft in artikel 188, derde lid voor dat omtrent de voor te dragen persoon voor benoeming tot rijksvertegenwoordiger het gevoelen van de eilandbesturen wordt ingewonnen. Dat is bij de eilandbesturen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba gebeurd. Voor de eilandsraden is in de WOLBES geen rol weggelegd in de benoemingsprocedure. Overigens is de profielschets van de Rijksvertegenwoordiger gebaseerd op het advies van de evaluatiecommissie Van Gastel/Thunnissen/Johnson, en is bij de samenstelling van de selectiecommissie rekening gehouden met voldoende inbreng vanuit het Caribische deel van het Koninkrijk.
In hoeverre heeft de nieuw benoemde rijksvertegenwoordiger wel de steun van de Eilandsraden van Saba en Bonaire?
Zie antwoord bij vraag 3
Welke gevolgen heeft deze unaniem aangenomen motie voor de positie van de nieuw benoemde rijksvertegenwoordiger?
Over invulling van de procedure tot benoeming van een nieuwe rijksvertegenwoordiger heb ik met uw Kamer van gedachten gewisseld. De procedure is zorgvuldig gevolgd. De ministerraad heeft ingestemd met mijn voordracht – gebaseerd op het advies van de selectiecommissie – aan de Koning. Ik heb er alle vertrouwen in dat de nieuwe Rijksvertegenwoordiger zijn taken en rol gemotiveerd en zorgvuldig zal vervullen. De nieuwe Rijksvertegenwoordiger begint in het ambt per 1 september 2014. In de week van 18 augustus zal hij persoonlijk reeds kennismaken met de bestuurders van de drie openbare lichamen.
Het bericht: ‘Aruba boos over trage benoeming Raad van State’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Herkent u het bericht: «Aruba boos over trage benoeming Raad van State»?1
Ja.
Waarom is de vertegenwoordiging van Aruba in de Raad van State nog niet tot stand gekomen, terwijl het land daar zo zeer aan hecht? Klopt het dat de benoeming afgelopen vrijdag door de Ministerraad zou worden goedgekeurd maar dat de benoeming alsnog van de agenda is afgevoerd? Zo ja, wat was daarvan de reden?
Krachtens artikel 26 van het Reglement van orde voor de Ministerraad bestaat ten aanzien van hetgeen ter vergadering wordt besproken of geschiedt, een geheimhoudingsplicht.
Dit geldt ook voor voordrachten voor benoemingen waarmee de (Rijks)Ministerraad moet instemmen. In casu betreft het een voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot benoeming als staatsraad. Deze benoeming geschiedt op grond van artikel 13 van het Statuut voor het Koninkrijk in overeenstemming met de regering van Aruba. Dat betekent dus dat de Minister van BZK een voordracht moet doen waar de regering van Aruba het mee eens is; het betekent niet dat de voorkeur van de Arubaanse regering direct of automatisch tot benoeming moet leiden. Op het moment dat er benoeming heeft plaatsgevonden in de (Rijks)Ministerraad wordt daar mededeling over gedaan.
Wanneer verwacht u dat Aruba wel weer zal zijn vertegenwoordigd in de Raad van State?
Zie antwoord vraag 2.
De Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg van Zorgverzekeraars Nederland (concentratie van spoedzorg) |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Op basis van welke plannen heeft de Autoriteit Consument & Markt geoordeeld dat de Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg van Zorgverzekeraars Nederland (concentratie van spoedzorg) mogelijk in strijd is met de Mededingingswet?1
In het Bestuurlijk Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische zorg (MSZ) tussen VWS, NVZ, NFU, ZKN en ZN (2011) zijn afspraken gemaakt om te komen tot een beheerste kostenontwikkeling en over spreiding en specialisatie van ziekenhuizen daar waar dit vanuit oogpunt van kwaliteit, doelmatigheid en innovatie van zorg wenselijk is. Acute zorg speelt in dit akkoord een belangrijke rol. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft het initiatief genomen om de in het Hoofdlijnenakkoord gemaakte afspraken verder uit te werken.
In het begin 2013 gepubliceerde rapport «Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg» is door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) de eerste stap gezet. In dit rapport is een landelijk kader van criteria voor de herinrichting van de spoedeisende zorg opgesteld. Op basis van deze criteria zijn scenario’s ontwikkeld en is, in dialoog met regionale zorgaanbieders, een inventarisatie gemaakt toegespitst op de specifieke situatie per regio.
Zorgverzekeraars beogen de kwaliteit en doelmatigheid van spoedeisende zorg in de regio’s te verbeteren op basis van structuur- en procesindicatoren en optimumvolumina, zoals beschreven in de ZN Kwaliteitsvisie (bijvoorbeeld spoedzorg na een hartinfarct of herseninfarct). Over deze stukken is door Zorgverzekeraars Nederland gesproken met de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Is het niet vreemd dat de ACM geconsulteerd is over de concentratieplannen maar dat u het onnodig vindt dat de Kamer over die plannen wordt geïnformeerd?2
De ACM is niet door het Ministerie van VWS geconsulteerd. De ACM heeft zelf onderzoek gedaan, op basis van haar toezichtstaak, naar de uitwerking door ZN van hun kwaliteitsvisie en de gevolgen daarvan voor de ziekenhuizen. Dit nadat de ACM signalen van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen had ontvangen dat zorgverzekeraars met de uitwerking van de plannen in strijd zouden handelen met de Mededingingswet (MW).
Vindt u het ook niet vreemd dat Zorgverzekeraars Nederland heeft verkondigd dat zij de plannen over de herziening van de spoedzorg geheimhoudt omdat ze maatschappelijke onrust zouden kunnen opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In februari 2013 heeft ZN de gezamenlijke uitgangspunten bij gesprekken spoedzorg bekend gemaakt. Op basis daarvan zijn vervolgens per regio verkennende gesprekken gevoerd tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De uitgangspunten zijn dus niet geheim en wel transparant. Welke keuze uiteindelijk de inkoper van zorg, de zorgverzekeraar, per regio maakt is aan de zorgverzekeraar. Dat zolang er geen definitieve keuze is gemaakt, dit nog niet bekend is, acht ik onderdeel van het inkoopproces. Het is aan een zorgverzekeraar om te beslissen wanneer zij iets wil delen met haar verzekerden. Mijn goedkeuring is hiervoor niet nodig. De uitgangspunten van de zorgverzekeraars staan op de website van ZN.
Vindt u een maatschappelijk oordeel over de plannen – in navolging van het marktoordeel van de ACM – ook wenselijk? Zo ja, kunt u die geven? Zo nee, waarom niet?
De ACM heeft zorgverzekeraars erop gewezen dat hun gezamenlijke plannen voor de concentratie van spoedeisende ziekenhuiszorg de keuzemogelijkheden voor patiënten en verzekerden kunnen verminderen. Vanuit maatschappelijk perspectief is mijn uitgangspunt dat wat in ons zorgsysteem gebeurt altijd ten voordele is van de patiënt en de verzekerden. Ik vind het niet nodig om de plannen van ZN zelf te beoordelen. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden en zijn verantwoordelijk voor een doelmatige inrichting van de acute zorg (inclusief verloskundige zorg) binnen de bestaande wettelijke randvoorwaarden. Het Ministerie van VWS heeft wettelijk gezien alleen een rol als de continuïteit van de cruciale zorg of de veiligheid van de zorg in het geding komt.
Waar moet het Kwaliteitsinstituut een oordeel over vellen, nu Zorgverzekeraars Nederland stelt dat zij haar traject afrondt?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
ZN noemt het Zorginstituut Nederland (ZiNL) de aangewezen partij om onafhankelijke kwaliteitsstandaarden en richtlijnen vast te stellen voor de spoedeisende zorg als het veld daar zelf niet uitkomt. Ik deel hun mening.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg redenen om aan te nemen dat de kwaliteit van de spoedzorg in Nederland in het geding is, zoals Zorgverzekeraars Nederland beweerde in haar Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg? Kunt u dit oordeel aan de Kamer zenden?
Nee. Indien dit wel het geval zou zijn, dan zou de IGZ ingrijpen. De inzet van zorgverzekeraars is te komen tot optimalisering van de kwaliteit en doelmatigheid van de complex acute zorgstromen.
Is het zo dat de plannen over de concentratie niet openbaar zijn gemaakt, tot op heden met uw goedkeuring, omdat de wetenschappelijke basis voor de plannen ontbreekt of drijfzand is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het de transparantie in de zorg dienen dat de plannen over de concentratie van spoedzorg geheim blijven? Bent u bereid ze alsnog naar de Kamer te (laten) sturen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook zo zorgelijk dat zorgverzekeraars beweren te willen saneren omwille van de kwaliteit van de zorg terwijl telkens blijkt dat ze de plannen niet op wetenschappelijke kwaliteitsargumenten baseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik maak mij geen zorgen. ZN toont initiatief door zelf op zoek te gaan naar kwaliteitsstandaarden en heeft de oproep gedaan om onafhankelijke kwaliteitsstandaarden en richtlijnen voor de spoedeisende zorg op te stellen waar deze nu nog ontbreken. ZN heeft daarbij ZiNL ingeschakeld. ZiNL heeft inmiddels partijen in de zorg verzocht om zo snel mogelijk gezamenlijk de kwaliteitsstandaarden voor spoedeisende hulp te formuleren. Als ze daar niet uitkomen, zal ZiNL zelf een expertcommissie instellen om voorstellen te doen.
Bent u bereid stappen te nemen om verdere zinloze schaalvergroting en ziekenhuisfusies te voorkomen door via het publieke debat een nationaal netwerk ziekenhuizen te ontwikkelen uitgaande van de maatschappelijke wenselijkheid van ziekenhuiszorg in een regio en uitgaande van een drietal categorieën ziekenhuizen: het volwaardige streekziekenhuis, het topklinische ziekenhuis en het academische ziekenhuis? Kunt u dit toelichten?4
Nee, dat ben ik niet van plan. Dat past ook niet in de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling zoals we dit in de wet hebben afgesproken.
De bezuiniging op de sportmedische zorg |
|
Henk van Gerven , Michiel van Nispen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de subsidie voor preventieve sportmedische zorg in 2015 met ongeveer 40% gekort wordt en per 2016 geheel wordt stopgezet? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Dit bericht is niet juist. Ik beëindig de projectfinanciering aan de Vereniging van Sportgeneeskunde (VSG) met ingang van 2016 vanwege de erkenning van de sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme eerder dit jaar. Geen enkele beroepsvereniging van erkende specialisten ontvangt subsidie van het Ministerie van VWS voor het uitvoeren van verenigingsactiviteiten en het professionaliseren van de beroepsgroep.
Ik bezin mij op een manier om de preventie van sportblessures efficiënter en effectiever in te richten, onder andere door de sportwereld er nadrukkelijker bij te betrekken. De subsidie die ik momenteel verstrek aan VeiligheidNL ten behoeve van blessurepreventie ga ik daarom anders inzetten. Ik heb VeiligheidNL inmiddels geïnformeerd dat ik hen wil blijven subsidiëren voor een kennisbasis op dit terrein, maar dat ik de ontwikkeling van interventies op het vlak van blessurepreventie wil programmeren vanaf 2016 en een implementatieprogramma wil opzetten met de sportsector.
Is de berichtgeving waar dat de gehele subsidie voor blessurepreventie ook zal verdwijnen?
Ook deze berichtgeving is onjuist. Zie mijn antwoord op vraag 1 en 7.
Met welke reden is gekozen voor het stopzetten van deze subsidies voor preventieve sportmedische zorg?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Tot welke toename van maatschappelijke kosten zou het stopzetten van de subsidies met betrekking tot preventieve sportmedische zorg, die tot doel hebben blessures te voorkomen, kunnen leiden? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De beëindiging van de projectfinanciering van de VSG met ingang van 2016 heeft mijns inziens geen invloed op de sport medische zorg. Immers, juist door de erkenning van sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme zal de sportmedische zorg zich specialiseren. Vanuit de door de overheid gesubsidieerde monitor Ongevallen en Bewegen in Nederland (OBiN) – die per 2015 overgaat in de gezondheidsenquête CBS – wordt een continue peiling uitgevoerd naar ongevalletsel en sportblessures, sportparticipatie en bewegen in Nederland. De blessure-incidentie, te weten het aantal blessures op basis van 1.000 uur sportbeoefening wordt op deze manier door mij gevolgd.
Welke consequenties hebben de bezuinigingen op de sportmedische zorg voor de sportsector en de individuele sporter? Kunt u uw antwoord toelichten met praktijkvoorbeelden? Is er niet het risico dat de dalende trend van het aantal sportblessures per gesport uur met deze bezuinigingen wordt doorbroken?2
Op sportmedische zorg wordt niet bezuinigd. Ons zorgstelsel biedt vanouds iedere individuele sporter toegang tot voorzieningen voor diagnose, behandeling en revalidatie van blessures. Aan deze toegankelijkheid wordt niet getornd. Ook op hoe NOC*NSF en de sportbonden de sportmedische begeleiding organiseren voor topsporters, heeft het stopzetten van de projectfinanciering van de VSG geen invloed.
Deelt u de zorgen dat de zorg voor medische problemen bij sporters zal verslechteren in plaats van verbeteren? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Met de erkenning van sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme verwacht ik juist dat de medische zorg voor sporters verbetert. Met de erkenning van de sportarts krijgt de sportgeneeskundige een volwaardige plaats binnen de gezondheidszorg en wordt onderlinge doorverwijzing naar andere specialismen gemakkelijker. Sport en beweging zijn belangrijk voor mensen en de sportgeneeskunde speelt een belangrijke rol bij het verkleinen van de gezondheidsrisico’s van sporten.
Wat is uw reactie op de constatering dat het door de abrupte subsidiestop voor de Vereniging voor Sportgeneeskunde (VSG) en de Federatie van Sportmedische Instellingen (FSMI) vrijwel onmogelijk is geworden op zoek te gaan naar oplossingen om kapitaalvernietiging te voorkomen?
De beëindiging van de subsidie betreft enkel de VSG; met de FSMI onderhoudt het Ministerie van VWS geen directe subsidierelatie. De VSG is vanaf 2012 bij subsidieverleningen door mij erop gewezen dat de honorering van de subsidieaanvraag afhankelijk is van overleg over verdergaande samenwerking met andere partijen (zoals VeiligheidNL en NOC*NSF), de vorderingen rond de aanvraag tot erkenning van de sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme en de ontwikkelingen omtrent de kennisinfrastructuur. De VSG is al sinds 2012 op de hoogte dat deze vorderingen kunnen leiden tot vermindering of stopzetten van de subsidie. Ik beëindig de subsidie van de VSG niet met onmiddellijke ingang maar heb naar redelijkheid van bestuur hen in juni 2014 medegedeeld dat ik in 2016 de huidige subsidie niet zal continueren.
Hoe verhoudt de bezuiniging op sportmedische zorg zich tot uw erkenning om sportgeneeskunde als geneeskundig specialisme aan te wijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt, is geen sprake van een korting op sportmedische zorg. Als gevolg van de erkenning van sportgeneeskunde mag de beroepsvereniging van sportartsen geacht worden zelf zorg te dragen voor het professionaliseren van de leden net als alle andere verenigingen van specialisten in de gezondheidszorg.
Hoe duidt u het specialisme sportgeneeskunde? Is dit gelijkwaardig aan bijvoorbeeld het specialisme huisarts, internist of specialist ouderengeneeskunde en betreft het een regulier medisch specialisme? Zo nee, kunt u dit dan nader toelichten gezien de discussie die er kennelijk bestaat tussen de Orde van Medisch Specialisten en de VSG of sportgeneeskunde een geneeskundig dan wel medisch specialisme is en met betrekking tot de aan te wenden middelen voor kwaliteitsverbetering? Hoe kunnen problemen op dit vlak worden opgelost?
De sportgeneeskunde is met ingang van 1 juli 2014 wettelijk erkend. Daarmee is de sportarts niet langer een profiel arts maar een erkend geneeskundig specialisme. De erkenning van de sportarts heeft plaatsgevonden onder het kaderbesluit sociaal geneeskundig specialisten (kaderbesluit CSG). Als profiel arts viel de sportgeneeskunde eveneens onder dit kaderbesluit. Andere specialismen binnen dit kaderbesluit zijn bijvoorbeeld: bedrijfsgeneeskunde en verzekeringsgeneeskunde. Medisch specialisten zoals bijvoorbeeld orthopedie en cardiologie vallen onder het kaderbesluit CCMS (Centraal College Medisch Specialismen). Ik acht het de verantwoording van de beroepsvereniging om zelf te zorgen voor kwaliteitsverbetering. Ik heb begrepen dat de VSG in gesprek is met de Orde van Medisch Specialisten.
Bent u bereid om met de sportsector in gesprek te gaan en actie te ondernemen om te zorgen dat de maatschappelijke schade van sportblessures niet onnodig zal toenemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wordt dit vormgegeven?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, verwacht ik geen maatschappelijke schade. Ik ben voornemens met de sportsector in gesprek te gaan om de door mij gefinancierde preventie-activiteiten aan effectiviteit te laten winnen door ze meer in de praktijk in te bedden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Franse hardrijders vrijuit gaan omdat met het uitwisselen van gegevens over verkeersboetes tussen Frankrijk en Nederland zaken niet goed geregeld zijn?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Kunt u aangeven waarom de afgesproken uitwisseling van gegevens niet gelijktijdig gebeurt, waardoor overtredingen door Nederlanders in Frankrijk begaan wel beboet worden en overtredingen door Fransen in Nederland niet?
Wat is de reden van de ontstane vertraging, op welke termijn is er een duurzame oplossing en kunt u die oplossing schetsen?
Wat is de stand van zaken en de planning ten aanzien van afspraken over gegevensuitwisseling met andere landen, met name ten aanzien van Polen aangezien de meeste overtredingen van buitenlandse automobilisten uit dat land komen?
Kunt u aangeven welk bedrag de Nederlandse staat jaarlijks misloopt door het niet goed uitwisselen van deze gegevens en wat de gevolgen zijn voor de verkeersveiligheid?
Zoals uiteengezet in de voornoemde antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp, worden bestuurders van voertuigen met kentekens uit andere landen dan België, Duitsland en Zwitserland momenteel uitsluitend beboet door deze bestuurders staande te houden. Deze boetes worden in het algemeen ter plekke voldaan. Het valt niet te zeggen hoeveel boetes en boete-inkomsten er met behulp van digitale handhavingsmiddelen aan voertuigen met een Frans kenteken opgelegd zouden kunnen worden en wat het effect daarvan zou zijn op de verkeersveiligheid.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat Franse hardrijders nu toch geen boete ontvangen, gelet op het feit dat de EU-lidstaten op grond van de Cross Border Enforcement-richtlijn vóór 7 november 2013 hun kentekenregister (geautomatiseerd) moesten openstellen zodat andere lidstaten de mogelijkheid hebben om de naam- en adresgegevens van buitenlandse kentekenhouders op te vragen die een verkeersovertreding hebben begaan, dat Nederland aan deze verplichtingen heeft voldaan en dat alleen lidstaten die hun kentekenregister eveneens reeds hebben opengesteld het Nederlandse kentekenregister mogen raadplegen?2 Overweegt u vrijgave van Nederlandse gegevens aan Frankrijk in te trekken zolang er geen sprake is van gelijke aanpak?
Het bericht dat de GGZ-instellingen uitstel vragen voor de jaarrekening |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat GGZ-instellingen hun financiële jaarverslagen niet rond krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben bekend met de problematiek en ben hierover in gesprek met de ggz-sector, accountants, verzekeraars en de zorgautoriteit (NZa). Onder regie van GGZ Nederland wordt met betrokken partijen momenteel een plan gemaakt om de resterende problematiek aan te pakken. Dit plan van aanpak richt zich zowel op «oude» verslagjaren (waaronder 2013) als op latere verslagjaren/ de toekomst. De werkzaamheden zijn erop gericht dat partijen dit plan van aanpak in september gezamenlijk bestuurlijk vast te stellen. Met het oog daarop heb ik de ggz-sector inmiddels tot en met 1 oktober generiek uitstel verleend voor het indienen van het jaarverslag.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de problemen om de financiële verantwoording rond te krijgen? Heeft u bericht gekregen van accountants die aan de bel trokken over problemen bij de verslaglegging?
Coziek (de sectorcommissie van de NBA2 voor de zorgsector) heeft eind 2012 landelijk aangekaart dat bij de overgang naar prestatiebekostiging in de ggz vergelijkbare problemen rondom de omzetbepaling zouden kunnen ontstaan als bij de ziekenhuizen. Daarop is onder regie van GGZ Nederland door diverse partijen gewerkt aan een Handreiking omzetbepaling curatieve GGZ 2013. Die is op 24 oktober 2013 uitgebracht. De NZa heeft de ggz-sector, alsmede zorgverzekeraars, hierover op 31 oktober 2013 met een circulaire geïnformeerd.
Vooruitlopend op de publicatie van de handreiking heeft Coziek mij per brief op 12 september 2013 gemeld dat weliswaar zinvolle stappen waren gezet, maar dat in de handreiking niet alle verantwoordings- en controle-issues werden opgelost. Daarop ben ik met partijen in overleg gegaan over de resterende problematiek. In het overleg zijn concrete actiepunten benoemd om de resterende problematiek aan te pakken. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en GGZ Nederland hebben in lijn daarmee eerst getracht zelf oplossingen aan te dragen. Per brieven van 18 november 2013 en 7 januari 2014 heeft Coziek mij ingelicht over de status van de resterende knelpunten. Het lukte deze partijen uiteindelijk echter niet om overeenstemming te bereiken over het normenkader voor controle en verantwoording.
Daarop heeft de NBA in april 2014 een audit alert voor de curatieve ggz uitgebracht. Hierop heb ik alle betrokken partijen opnieuw bij elkaar geroepen en is in een bestuurlijk overleg met VWS, NZa, GGZ Nederland, ZN en NBA besloten om een gezamenlijk plan van aanpak op te stellen voor de jaarrekeningen ggz, net zoals dit is gebeurd bij de medisch specialistische zorg. Zoals al gemeld in het antwoord op vraag 1, voert GGZ Nederland de regie over dit proces. Dit moet ertoe leiden dat in september dit plan van aanpak bestuurlijk wordt vastgesteld.
Hoeveel GGZ-instellingen hebben inmiddels om uitstel gevraagd? Welke zijn dat?
Er is generiek uitstel verleend. Dit betekent dat ggz-instellingen niet ieder voor zich uitstel hoeven aan te vragen.
Met welke argumentatie hebben GGZ-instellingen tot 15 juli uitstel gekregen voor het deponeren van hun jaarverslagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitstel was bedoeld om partijen de gelegenheid te geven om te komen tot een plan van aanpak. Omstreeks 15 juli zijn de contouren van een plan van aanpak beschikbaar gekomen om ter toetsing te worden voorgelegd aan de achterbannen van de betrokken organisaties. Om een succesvolle en voortvarende implementatie van het plan van aanpak mogelijk te maken is finalisering van het plan van aanpak en het creëren van een breed bestuurlijk draagvlak en commitment een noodzakelijke voorwaarde. Om dat mogelijk te maken heb ik ggz-aanbieders nog een laatste keer generiek uitstel gegeven voor het indienen van hun jaarverslag 2013, namelijk tot en met 1oktober 2014. Ik zal daarna niet nogmaals generiek uitstel verlenen. Dit kan eventueel betekenen dat instellingen per die datum hun jaarverslagen met een andere dan een goedkeurende verklaring moeten indienen.
Waarom is uitstel verleend zonder dat de Kamer hierover is geïnformeerd? Had u de indruk dat de Kamer informatie over deze problematiek niet op prijs zou stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In eerdere overleggen met uw Kamer heb ik toegezegd de Kamer rond de zomer te informeren over voortgang ten aanzien van de jaarrekeningen GGZ. Eind mei is besloten om voor het deponeren van de jaarrekeningen GGZ generiek uitstel te verlenen tot 15 juli ten einde in overleg met de betrokken partijen verder aan een oplossing te werken. Dit generieke uitstel is bekendgemaakt op de site van het CIBG. Op dat moment was VWS nog steeds in overleg met partijen. In deze gesprekken is gebleken dat er meer tijd nodig is voor de uitwerking van een oplossing, hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd met brief van 22 juli 2014
(TK 33 750 nr. 111). De inzet is om in september met een plan van aanpak te komen.
Wat is uw reactie op het voorstel van het NBA, de brancheorganisatie van accountants, die adviseert om uitstel van de jaarverslagen te verlengen tot halverwege september? Gaat u het voorstel overnemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de (on)duidelijkheid rond de normen voor correct declareren de kern van het probleem vormt? Zo ja, welke problemen betreft het? Zo nee, wat is uw analyse van het probleem?
Normonduidelijkheid is een van de problemen. Het gaat hier onder andere om onduidelijkheid over administratieve normen (normen over de manier waarop in de administratie van de aanbieder moet kunnen worden aangetoond dat aan de regels is voldaan). De regeling inzake administratieve organisatie en interne controle (NR/CU-504) is door de NZa afgeschaft (deze was van toepassing tot 31 december 2012) en is vervangen door de regel dat er een «audit trail» moet zijn. Het is evenwel niet gelukt om op dit punt landelijke afspraken te maken tussen brancheorganisaties van aanbieders en verzekeraars. Dit veroorzaakt een belangrijk deel van de normonduidelijkheid. Op andere punten wordt de zorginhoudelijke norm als onduidelijk ervaren. Verzekeraars worden bijvoorbeeld geacht om toe te zien op gepast gebruik van zorg en hier ook handhavend op te treden door middel van materiële controles. Wat «gepast gebruik» is, is echter niet altijd scherp afgebakend.
Een ander deel van de problematiek wordt niet veroorzaakt door normonduidelijkheid, maar door «normdiversiteit». Verzekeraars kunnen in hun polissen en/of inkoopcontracten strengere of aanvullende voorwaarden stellen (denk bijvoorbeeld aan normen ten aanzien van het aantal minuten per fase van de behandeling). Deze zijn echter vaak niet eenvoudig of helemaal niet te toetsen, aangezien de registratiesystemen van aanbieders hierop niet zijn ingericht. Bovendien kunnen dit soort eisen verschillen per verzekeraar.
Waren de onduidelijkheden over hoofdbehandelaarschap, verwijsbrieven en gepast gebruik te voorzien? Bent u hiervoor gewaarschuwd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het NBA die aangeeft dat de verschillende werkwijze van alle zorgverzekeraars de controle complex maakt? Bent u bereid maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Het signaal dat verschillende werkwijzen en eisen van verzekeraars de controle complex maakt herken ik en sluit aan bij de signalen die naar voren komen uit de laatste Marktscan GGZ van de NZa in relatie tot het zorginkoopproces. Daaruit blijkt dat de verschillende eisen die verzekeraars stellen er soms toe kunnen leiden dat administratieve lasten te veel toenemen en processen bij zorgaanbieders complexer worden.
Wat betreft de administratieve verantwoording van zorgaanbieders richting verzekeraars, is het ten eerste van belang dat partijen (zorgaanbieders en zorgverzekeraars) er zich aan committeren een convenant «administratieve organisatie/ interne controle» (AO/IC) overeen te komen. Daarbij moet ook een bijbehorend landelijk protocol ten behoeve van de interne controle door zorgaanbieders worden vastgesteld, alsmede een bijbehorende controlestandaard. Dat is primair de verantwoordelijkheid van partijen zelf.
Verder is van belang dat zorgprofessionals zorgen voor de totstandkoming van (landelijke) veldnormen en zorgstandaarden. Duidelijke veldnormen en zorgstandaarden scheppen helderheid voor aanbieders en verbeteren mogelijkheden voor controle op gepast gebruik door zorgverzekeraars. In het kader van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ gaan partijen aan de slag met de ontwikkeling van zorgstandaarden. Partijen stellen daarbij hun eigen prioriteiten. Specifiek ten aanzien van het hoofdbehandelaarschap in de ggz zal eind dit jaar de commissie Meurs een advies uitbrengen voor een landelijke norm.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Paul van Rooij, directeur GGZ Nederland, die aangeeft dat GGZ-aanbieders de dupe dreigen te worden van een fout in het stelsel?2
Door het opstellen van (zorginhoudelijke) veldnormen, het maken van goede, sectorbrede afspraken over de wijze van administratieve verantwoording door zorgaanbieders (zie ook mijn antwoord op vraag4 en door het waar nodig aanpassen of verhelderen van overheidsregels, zijn de problemen naar mijn overtuiging – binnen het huidige stelsel – op te lossen.
Hoeveel banken hebben aangegeven leningen te gaan opeisen bij het uitblijven van een goedgekeurd jaarverslag? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Hier heb ik geen informatie over. De banken worden op de hoogte gehouden van de voortgang van het totstandkomen van het hiervoor genoemde plan van aanpak. Het herstelplan dat hieruit voortvloeit moet de banken voldoende vertrouwen geven voor de toekomst.
Is er een overzicht voor hoeveel financieel gezonde GGZ-instellingen faillissement dreigt wanneer banken hun lening opeisen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is geen overzicht van. Zoals ik bij de beantwoording van eerdere vragen al heb aangegeven, werken partijen hard aan een plan van aanpak dat banken voldoende vertrouwen moet geven voor de toekomst.
Deelt u de mening dat het DBC-bekostigingsstelsel niet functioneert, aangezien zowel de GGZ sector als de ziekenhuissector door dit bekostigingssysteem hun jaarrekeningen niet voor elkaar krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening dat het DBC-bekostigingsstelsel (ten principale) niet functioneert niet. De problemen die nu spelen rond de jaarverslagen geven wel aan dat het DBC-bekostigingsstelsel meer vraagt van partijen, waar het gaat om het bieden van transparantie en het afleggen van verantwoording en dat het veel van partijen vraagt om hun processen hier efficiënt en effectief op in te richten. Ook laat het zien dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars deels nog zoekende zijn naar hoe zij hun processen wat dit betreft goed (dat wil zeggen: op een voor ieder zo effectief en efficiënt mogelijke manier) op elkaar kunnen laten aansluiten.
Het jaar 2013 is het eerste jaar waarin de ggz-sector sectorbreed is overgestapt naar dbc-bekostiging. Veel problemen die spelen zijn dan ook transitieproblemen. Door het opstellen van (zorginhoudelijke) veldnormen, door het maken van goede, sectorbrede afspraken over de wijze van administratieve verantwoording door zorgaanbieders, en door het waar nodig aanpassen of verhelderen van overheidsregels, zijn deze problemen naar mijn overtuiging binnen het DBC-bekostigingsstelsel op te lossen.
Welke zelfreflectie over de introductie van beleid en financiering wordt op uw ministerie toegepast naar aanleiding van de problematiek om deugdelijke jaarrekeningen te kunnen afleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderstreept eens te meer dat fundamentele veranderingen in bekostgingsstelsels diep ingrijpen in de processen van zorgaanbieders en verzekeraars en daarmee zeer complex zijn. Zij vragen daarom om een zorgvuldige transitie die met voldoende waarborgen is omgeven en waar voldoende tijd voor wordt genomen.
Het voortbestaan van het onafhankelijke Geneesmiddelenbulletin |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat u aan het bureau Significant de opdracht heeft gegeven het Geneesmiddelenbulletin te evalueren?1
Ja, dit bericht klopt.
Zo ja, wat is precies de onderzoeksopdracht geweest aan Significant? Wat is de bedoeling van dit onderzoek?
Na een zorgvuldige offerteprocedure is in februari dit jaar aan het bureau Significant opdracht gegeven een evaluatie uit te voeren naar het functioneren van het Geneesmiddelenbulletin en het programma MedicijnBalans van het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik. Het bureau Significant is gevraagd antwoord te geven op de volgende vragen:
Het Geneesmiddelenbulletin maakt deel uit van een groter geheel aan voorzieningen op het gebied van objectieve farmacotherapeutische informatieverstrekking die via subsidie van VWS mogelijk wordt gemaakt. Met deze ondersteuning onderstreept VWS het belang van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van deze informatie. Deze financiële ondersteuning dient op juiste wijze besteed en verantwoord te worden. Vanuit die verantwoordelijkheid evalueert VWS op gezette tijden de subsidierelaties die ter ondersteuning van het beleid worden onderhouden.
Is naar uw mening het bestaansrecht van het onafhankelijke Geneesmiddelenbulletin in het geding?
In antwoord op vraag 2 is reeds aangegeven dat het Geneesmiddelenbulletin een voorziening is die met behulp van subsidie van het Ministerie van VWS wordt gefinancierd. Logischerwijs dient ook deze subsidierelatie periodiek te worden geëvalueerd. De komst van de evaluatie is overigens bij de subsidietoekenning aan het Geneesmiddelenbulletin in 2010 en in de brief aan uw Kamer van 30 november 2010, Kamernummer 32 568, nr. 1, vergaderjaar 2010–2011, gemeld.
De uitkomst van de evaluatie biedt mij inzicht in de effecten van de subsidie wat mij de mogelijkheid geeft om bij te sturen daar waar dat nodig is. Het bereikte resultaat is hierbij leidend, en niet het bestaansrecht van, in dit geval, het Geneesmiddelenbulletin.
Er is voor mij geen enkele aanleiding om ten aanzien van het Geneesmiddelen-bulletin van deze aanpak af te wijken.
Wilt u het Geneesmiddelenbulletin conform de motie-Van Gerven laten voortbestaan?2 3
Zoals u uit de beantwoording van de voorgaande vragen kunt opmaken, gaat de evaluatie niet over het bestaansrecht van het Geneesmiddelenbulletin, maar over het bereiken van de beoogde beleidsdoelstellingen van VWS met behulp van de subsidie aan (onder andere) het Geneesmiddelenbulletin. Na ontvangst en grondige bestudering van de uitkomsten van de evaluatie door Significant zal ik uw Kamer na het zomerreces per separate brief berichten over mijn visie op de farmacotherapeutische informatievoorziening in het geneesmiddelenbeleid en in het bijzonder de rol van het Ministerie van VWS hierbij. Ik zal in deze brief onder andere aangeven op welke wijze het Geneesmiddelenbulletin past in deze visie voor de toekomst.
Het klimaat- en energiebeleid |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de discussies in de ambtelijke werkgroep die momenteel de Nederlandse inzet voor het 2030 raamwerk voor klimaat- en energiebeleid concretiseert?1
Zoals gebruikelijk bij het formuleren van beleid, vindt er momenteel een ambtelijk voorbereidingsproces plaats dat verschillende beleidsopties uitwerkt. Momenteel is nog onbekend hoe het Europese krachtenveld zich zal ontwikkelen, welke onderhandelingsopties op tafel zullen liggen, en welke consequenties verschillende opties voor Nederland kunnen hebben. Bovendien wachten wij het onderzoek van PBL en ECN naar de gevolgen van het EU-klimaat en energiepakket 2030 voor Nederland af, dat voor Prinsjesdag naar de Kamer gestuurd zal worden. In het voortraject voor de Europese Raad zal uw kamer worden geïnformeerd over de Nederlandse inzet met betrekking tot de onderhandelingen over het Europees Klimaat- en Energieraamwerk voor 2030.
Klopt het dat in deze werkgroep het voorstel aan de orde is om landen hun «hot air» (onder de zogenaamde Effort Sharing Decision) mee te laten nemen naar de post-2020 periode?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dit voorstel het 2030 doel van 40% emissiereductie zou afzwakken?
Zie het antwoord op vraag 1. Het kabinet staat op het standpunt dat in 2030 tenminste 40% CO2-reductie en 27% hernieuwbare energie op EU-niveau gerealiseerd dient te worden.
Kunt u bevestigen dat uw inzet zal zijn dat de CO2-bubbel die lidstaten opbouwen niet overgedragen mag worden naar de post-2020 periode, zodat dit surplus niet het 2030 klimaatdoel kan bedreigen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht dat een manager van een Sociale Werkplaats een ontslagvergoeding van 300.000 euro heeft gekregen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat een manager van de Sociale Werkvoorziening RWA een ontslagvergoeding van 300.000 euro heeft gekregen? Wat is de reden voor deze vergoeding en deelt u de mening dat deze ontslagvergoeding verwerpelijk is, daar medewerkers van de sociale werkplaatsen al jaren op de nullijn staan en de vergoeding uit publieke middelen wordt bekostigd?1
Uit het Jaarverslag 2013 blijkt dat in het kader van de reorganisatie, een unit-manager van het sociale werkvoorzieningsbedrijf Amfors een ontslagvergoeding heeft gekregen van € 294.476 bruto. Het gaat om een afkoop van rechten; de betreffende unit-manager heeft afgezien van verdere rechten uit hoofde van de CAR-UWO (Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst).
De vergoeding is door de instelling doorgegeven aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van de openbaarmakingsplicht op grond van de Wet Normering Topinkomens (WNT). Volgens deze WNT-melding is de ontslagvergoeding toegekend in het kader van een Sociaal Plan en is deze in overeenstemming met het functieniveau en jaren dienstverband van de betrokkene.
Ik ben geen partij bij afspraken over arbeidsvoorwaarden. Ook de wijze waarop de gemeente een sw-bedrijf binnen de ambtelijke organisatie inricht, is aan de gemeente zelf.
Klopt het dat de betreffende Sociale Werkvoorziening (RWA) in financieel zwaar weer zit? Hoeveel mensen staan er bij het bedrijf op de wachtlijst?
De gemeenten die deelnemen in het Regionaal Sociaal Werkvoorzieningschap Amersfoort en omgeving (RWA) zijn binnen de wettelijke kaders verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw. De gemeenten bepalen hoe de uitvoering van de Wsw wordt vormgegeven en leggen daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Uit het jaarverslag 2013 en navraag bij RWA blijkt dat er een exploitatietekort is van 3.343.000 euro. De deelnemende gemeenten hebben in 2013 een bedrag van 1.587.000 euro bijgedragen. RWA geeft aan dat er op dit moment 45 personen op de wachtlijst staan.
Bent u bereid de ontslagvergoeding terug te draaien? Zo nee, bent u na dit zoveelste incident bereid de salarissen van managers van SW-bedrijven te normeren?
Nee. Arbeidsvoorwaarden zijn een verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers.
Wel geldt er een maximum aan mogelijke ontslagvergoedingen op grond van de Wet Normering Topinkomens (WNT). Volgens de WNT zijn ontslagvergoedingen van topfunctionarissen gemaximeerd op 75.000 euro en maximaal één jaarsalaris. De onderhavige ontslagvergoeding ligt hoger dan deze maximale ontslagvergoeding van € 75.000.
De unitmanager in kwestie was geen topfunctionaris in de zin van de WNT, omdat hij niet behoort tot het hoogste uitvoerende of toezichthoudende orgaan van Amfors en ook geen leiding gaf aan de organisatie als geheel. Dat betekent dat deze ontslaguitkering niet genormeerd is. Wél moet deze, in het kader van het «comply or explain»-principe, openbaar gemaakt worden. Dat is ook gebeurd: de vergoeding is opgenomen in het Jaarverslag 2013 van Amfors en is tevens gemeld via de meld-tool van www.topinkomens.nl. Daarbij is toegelicht dat de ontslagvergoeding is toegekend in het kader van een Sociaal Plan en dat deze in overeenstemming is met het functieniveau en aantal jaren dienstverband.
Het kwijtraken van geld na een pseudokoop van drugs |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Flater politie met undercovergeld»?1
Ja.
Kloppen de feiten in dit bericht? Zo ja, kunt u uitleggen hoe het geld buiten het gezichtsveld van de politie is geraakt? Welke maatregelen worden er genomen om soortgelijke risico’s te minimaliseren?
In het belang van het lopende onderzoek kan ik hierover geen mededelingen doen anders dan dat aan het uit het zicht raken van het zogenaamde toongeld een ongelukkige samenloop van omstandigheden vooraf ging die niet was te voorzien.
Is er naar uw mening nog een kans dat het geld alsnog wordt teruggevonden?
Ja.
Hoe zijn de verantwoordelijkheden bij samenwerking verdeeld, gelet op het feit dat er bij deze transactie is gebruik gemaakt van Portugese pseudokopers en is samengewerkt met de Drug Enforcement Administration? Is er gehandeld in overeenstemming met de Nederlandse wet- en regelgeving?
In het belang van het onderzoek kan ik hierover geen nadere mededelingen doen. Er is gehandeld in overeenstemming met de Nederlandse wet- en regelgeving.
De rechterlijke uitspraak dat de FNV vakbondsleden voortrekt. |
|
Johannes Sibinga Mulder , Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Postcodeloterij-discussie» rond ontslag bij FNV»1 en de rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat FNV Formaat bij haar reorganisatie heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door vakbondsleden een hogere vergoeding te geven in het sociaal plan?2
Ja.
Wat vindt u er van dat FNV Bondgenoten, die in het belang van alle werknemers zou moeten onderhandelen, met FNV Formaat afspraken heeft gemaakt om niet-vakbondsleden geen gelijk loon voor gelijk werk te geven?
Nederland kent het principe van contractsvrijheid. Voor cao-partijen is het daarom mogelijk onderscheid te maken tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden. Dat hoeft echter niet te betekenen dat ieder onderscheid zonder meer geoorloofd is. Er zijn immers andere principes die hieraan in de weg kunnen staan, zoals de eisen van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW). Gelijke arbeid dient gelijk te worden beloond, tenzij een beloningsverschil voortvloeit uit een verschil in opleiding, ervaring en/ of geschiktheid. Ook is van belang dat een bepaling uit een (collectieve arbeids)overeenkomst niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 lid 2 BW). De rechtbank heeft in dit licht geoordeeld dat er geen objectieve rechtvaardigingsgrond is voor het grote verschil in ontbindingsvergoeding tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden.
In het algemeen vind ik onderscheid maken tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden niet de manier om het draagvlak voor cao’s te verbeteren en de organisatiegraad te vergroten. Er zijn andere manieren waarop het vakbondslidmaatschap aantrekkelijker kan worden gemaakt, zoals het geven van advies, het aanbieden van kortingen voor verzekeringen en juridische dienstverlening. De vakbonden hebben echter de vrijheid om hier op hun eigen manier invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat de vergelijking met de Postcodeloterij onzinnig is, omdat deelname aan de Postcodeloterij een volledig vrijwillige individuele keuze is, terwijl dat voor vertegenwoordiging door de vakbond bij een sociaal plan of collectieve arbeidsovereenkomst (cao) niet het geval is?
Ik zie het niet als mijn rol om te reageren op uitlatingen in de media over een rechtszaak.
Wat is het wettelijk kader, bijvoorbeeld in de Wet cao en de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) waarbinnen vakbonden al dan niet voordelen kunnen afspreken voor vakbondsleden?
Zoals gezegd kent Nederland het principe van contractsvrijheid. Afspraken in cao’s waarin onderscheid wordt gemaakt tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden zullen echter niet algemeen verbindend worden verklaard. In het geval van een sociaal plan, waarbij geen sprake is van algemeen verbindend verklaren, staat het de werkgever en de (georganiseerde) werknemers vrij afspraken te maken, mits deze passen binnen de onder het antwoord op vraag twee geschetste voorwaarden.
Vindt u toetsing door de rechter van afspraken die niet-vakbondsleden benadelen de juiste manier, of ziet u een rol voor bijvoorbeeld de Inspectie SZW om erop toe te zien dat sociale partners geen afspraken maken in cao’s en sociale plannen die er toe leiden dat gelijk werk niet gelijk wordt beloond?
Bij een verzoek tot algemeen verbindend verklaren van een cao zullen bepalingen die vakbondsleden bevoordelen door mij niet algemeen verbindend worden verklaard. Een oordeel over de rechtsgeldigheid van een cao-bepaling zoals bedoeld in de bovengenoemde rechtszaak, is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Gezien de contractsvrijheid van partijen is het niet aan de Minister of een overheidsinstantie zoals de Inspectie SZW om «in te grijpen» op de inhoud van cao’s.
Op welke manier heeft u uitvoering gegeven aan de motie-Van Weyenberg/Van Nieuwenhuizen-Wijbenga3, waarin de Tweede Kamer heeft uitgesproken dat het benadelen van niet-vakbondsleden in cao’s of sociale plannen niet wenselijk is en de regering verzocht heeft om hierover in gesprek te gaan met sociale partners? Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Met sociale partners verenigd in de Stichting van de Arbeid is gesproken over deze motie. De sociale partners benadrukten dat het gezien de vrijheid van onderhandelen aan decentrale partijen is om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden in de cao. Uiteraard geldt daarbij het principe van gelijk loon voor gelijk werk. Wanneer in een cao is afgesproken dat partijen de AWVN-werkgeversbijdrageregeling (het vakbondstientje) zullen volgen, betekent dit overigens dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden. De werkgeversbijdrage is immers bedoeld als compensatie voor het werk dat vakbonden ook voor niet-leden verrichten.
De sociale partners zijn van mening dat er met de huidige wet- en regelgeving voldoende ruimte is voor vrije onderhandeling, waarbij ook de belangen van niet-georganiseerde werknemers zijn gewaarborgd.
Welke maatregelen wilt u nemen, indien sociale partners niet tegemoet willen komen aan de wens van de Tweede Kamer om niet-vakbondsleden niet te benadelen?
Ik ben niet voornemens maatregelen te treffen.
Het bericht dat tijdelijke bestuurders de zorg overspoelen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat 1 op de 6 bestuurders in de zorg op tijdelijke basis werkt?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Wat vindt u van de groei van tijdelijke en extern ingehuurde bestuurders van 40%? Hoe verklaart u die groei?
Ik heb kennis genomen van die groei. Aan de analyse over die groei in het artikel kan ik vier overwegingen toe voegen:
Hoe verhoudt deze forse stijging zich tot uw visie op goed bestuur in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen private zorginstellingen is de Raad van Toezicht de werkgever van de Raad van Bestuur. De Raad van Toezicht dient de afweging te maken hoe het bestuur van een instelling het best ingericht kan worden, opdat continuïteit van kwalitatief goede en veilige zorg en van de zorginstelling kan worden gewaarborgd. Het feit dat een bestuurder een tijdelijk contract heeft, betekent niet dat hij niet kundig is. Vanuit oogpunt van goed bestuur is het van belang dat zorgbestuurders «in control» zijn van hun organisatie, zowel wat betreft kwaliteit, veiligheid als bedrijfsvoering. Continuïteit in het management en een langere termijnvisie is dan wel van belang, maar ook flexibiliteit en het vermogen zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. De Raad van Toezicht moet hierin een balans zien te vinden, waarbij het ook belangrijk is hierbij het personeel en de cliëntenvertegenwoordiging te consulteren.
Is u bekend hoeveel falende bestuurders of topfunctionarissen die in opspraak zijn geraakt en ontslagen zijn als bestuurder elders weer als zorgbestuurder in dienst zijn genomen? Zo ja, wilt u hiervan een overzicht doen toekomen aan de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Nee, het is niet mijn taak om de bedrijfsvoering van zorginstellingen door te lichten, noch om toe te zien op de geschiktheid van individuele bestuurders van zorginstellingen. Het is de taak van de Raad van Toezicht om er voor te zorgen dat er een goed bestuur is, dat de wervingsprocedure zorgvuldig is (ondermeer door referenties na te trekken en anderszins onderzoek te doen naar de bekwaamheid/geschiktheid van de kandidaat-bestuurders) en daar toezicht op te houden. Mijn taak is het om er op toe te zien dat er voldoende, kwalitatief verantwoorde en veilige zorg wordt geleverd, tegen aanvaardbare prijzen.
Is u bekend hoeveel en hoe vaak tijdelijke bestuurders zijn aangenomen bij een fusie/schaalvergrotingstraject? Zo ja, wilt u hiervan een overzicht aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aan de Kamer een overzicht doen toekomen van alle tijdelijke en extern ingehuurde bestuurders die werkzaam zijn in de zorg, uitgesplitst per zorgsector in de afgelopen 5 jaar? Welke trend(s) valt(len) hieruit af te leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorgen van de governancedeskundigen die aangeven dat door het aanstellen van tijdelijke bestuurders, de bestuurlijke continuïteit in gevaar komt, doordat externe bestuurders vaak op een te grote afstand van de werkvloer staan? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven, dienen bestuurders «in control» te zijn van de organisatie waar ze leiding aangeven. Ze zijn immers ook eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van zorg. Ook een bestuurder met een tijdelijk contract kan prima functioneren.
Ik ga er van uit dat de Raden van Toezicht zich van hun taak kwijten, zich goed op de hoogte stellen welke inrichting van het bestuur in hun instelling nodig is en er op deze wijze voor zorgen dat zorginstellingen goed worden bestuurd en het bestuur goed wordt bemenst. Welk type contract daar het beste bij past, is een overweging voor de Raad van Toezicht.
Deelt u de mening dat het schadelijk is voor de kwaliteit en continuïteit van zorg, maar ook voor het personeelsbeleid dat er constant tijdelijke bestuurders aangesteld worden, die de dienst uitmaken in een zorginstelling? Zo ja, gaat u maatregelen treffen om tijdelijke aanstellingen van bestuurders zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In uw vraag gaat u van een andere situatie uit dan waar het bericht van spreekt. U gaat uit van een instelling waar constant tijdelijke bestuurders gedurende een relatief korte periode aan het roer staan. Maar het onderzoek geeft geen inzicht in de gemiddelde duur van de tijdelijke aanstelling noch van de opeenvolgendheid en de spreiding er om heen. Een arbeidsovereenkomst voor 5 jaar (in de zorgsector en voor bestuurders niet ongebruikelijk) is ook een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u ook de zorg dat wanneer er sprake is van wanbeleid de bereidheid van bijvoorbeeld personeel om naar een rechter of Ondernemingskamer te stappen afneemt omdat een bestuurder dan al vertrokken is? Hoe ziet u dit precies?
Ik kan over realiteit van de door u veronderstelde correlatie in uw vraag niets zinnigs zeggen. Er is mij geen onderzoek bekend op basis waarvan een degelijke conclusie kan worden getrokken. In het geval van Meavita bestond die correlatie in ieder geval niet. In het geval van onbehoorlijk bestuur kunnen bestuurders ook na hun vertrek nog worden aangesproken. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoorden op uw vragen 4, 5, 6 en 7.
Kunt u verklaren waarom de tarieven van tijdelijke bestuurders zijn gedaald, terwijl eerdere berichtgeving aanwees dat de tarieven van interim-managers veruit het hoogst zijn vergeleken met andere sectoren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?2
Over die eerdere berichtgeving hebt u vragen gesteld. Daarover heb ik op 1 augustus jl. geantwoord dat het betreffende onderzoek onvoldoende onderbouwing gaf voor de conclusies voor de zorg. Dit nieuwe bericht bewijst dat ook.
Ik kan alleen speculeren over mogelijke verklaringen want onderbouwen kan ik het niet. De invoering van de BBZ (beloningscode voor bestuurders in de zorg), de economische crisis en het toenemend besef dat het werken in de zorg zich niet leent voor toptarieven zijn mogelijk verklarende factoren.
Kunt u verklaren waarom het verschil tussen loonkosten van tijdelijke en vaste bestuurders het grootst is bij kleinere zorginstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een harde verklaring heb ik niet. Maar het is denkbaar dat bestuurders die voor een korte periode werkzaam zijn een minimumtarief hanteren dat los staat van de omvang van de zorginstelling, terwijl voor bestuurders met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de omvang van de instelling wel drukkend werkt op hun beloning.
Bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar het onderbrengen van zorgbestuurders onder een cao? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan sociale partners zelf om te bepalen hoever de werkingssfeer van hun cao zich uitstrekt. Met de Wnt (wet normering topinkomens) bestaat inmiddels een voldoende instrument om de beloning van bestuurders te normeren.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken, waarin u aangaf dat in de afgelopen jaren er situaties zijn geweest waarin bestuurders onvoldoende hun verantwoordelijkheid namen voor de kwaliteit van zorg of waar toezichthouders gebrekkig op het bestuur toezagen? Zou een andere bestuursstructuur niet beter zijn voor de zorg? Kunt u uw visie hierop geven?3
In de brief omtrent «Goed Bestuur in de zorg» van 19 september 2013 heb ik aangegeven dat er verbeteringen nodig zijn in het bestuur, intern toezicht en medezeggenschap in de zorg. Met de Commissie Behoorlijk Bestuur, ben ik van mening dat het daarbij in belangrijke mate gaat om het bevorderen van een cultuuromslag binnen zorginstellingen die niet simpelweg met wet- en regelgeving te realiseren valt. Het is van belang dat ook binnen zorginstellingen zelf tegenspraak en «lastige gesprekken» worden georganiseerd. Binnen veel zorginstellingen valt daar nog veel te verbeteren.
Ik heb eerder toegezegd de beantwoording van het VSO over de brief Goed Bestuur voor het herfstreces naar de Kamer te sturen. Daarin zal ik nader ingaan op enkele concrete acties die ik op dit gebied wil ondernemen.
Bent u bereid maatregelen te treffen om het bestuurdersmodel in de zorg te herzien en een einde te maken aan falende bestuurders, graaiende bestuurders en de overvloed aan tijdelijke bestuurders? Zo ja, wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, waarom niet?
De Wnt stelt inmiddels al een door de politiek vastgesteld plafond aan de beloning van bestuurders. Verder heb ik u in de bovenstaande antwoorden gemeld dat ik het vraagstuk over het al dan niet aanbieden van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor bestuurders niet tot mijn verantwoordelijkheid reken. In bovenstaande antwoorden heb ik ook gemeld dat ik tijdelijke arbeidsovereenkomsten op zichzelf niet verwerpelijk acht.
De invoering van NIPT |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verwarring door invoering NIPT»?1
Ja.
Wat is de definitie van een zwangere met een «relatief hoog risico»? Betreft dit alleen vrouwen met een verhoogd risico op een kindje met downsyndroom, trisomie 13 of trisomie 18? Of is deze doelgroep breder en komen ook zwangere vrouwen met andere risico’s in aanmerking voor een niet-invasieve prenatale test (NIPT)? Zo ja, welke risico’s betreft dit? Hoe worden deze risico’s vastgesteld?
Zoals ik in mijn eerste reactie op het advies van de Gezondheidsraad op 17 december 2013 (Kamerstukken 2013–2014, 29 323, nr. 88) heb aangegeven, is de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT) bedoeld voor vrouwen bij wie een verhoogd risico op trisomie, 21, 13 of 18 vaststaat na een positieve combinatietest. Er kan in zeldzame gevallen ook sprake zijn van individuele medische indicatie, die als verwijsreden onder de zorg valt en niet vergunningplichtig is, zoals een eerder kind met downsyndroom.
In welke regelgeving wordt vastgelegd welke vrouwen met welke risico’s in aanmerking komen voor NIPT? Hoe worden de betreffende beroepsgroepen en patiënten hierover geïnformeerd?
De vergunning op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek (Wbo) is verleend op basis van het advies van de Gezondheidsraad van 17 december 2013, «Wet op het bevolkingsonderzoek: niet-invasieve prenatale test bij verhoogd risico op trisomie». Hierin wordt de vraag naar de hoogrisicogroep expliciet beantwoord. Er is onvoldoende reden om zwangeren op basis van leeftijd als hoogrisicogroep aan te merken en de Gezondheidsraad adviseerde de combinatietest als primaire test voor alle zwangeren. In mijn brief van 17 december 2013 heb ik dit uitdrukkelijk bevestigd.
De betreffende beroepsgroepen zijn hierover geïnformeerd in verschillende nieuwsbrieven en meer in het bijzonder door opname van vervolgonderzoek met de NIPT in het draaiboek voor prenatale screening2. De zwangeren worden geïnformeerd via de folder «informatie over de screening op downsyndroom»3 en door hun verloskundige.
Wat is uw reactie op de stelling dat de vergunning niet eenduidig te interpreteren is?
Ik kan mij niet vinden in deze stelling. Deze vergunning is verleend op basis van het advies van de Gezondheidsraad, waarin expliciet is ingegaan op de interpretatie van de definitie van «hoogrisicogroep» en meer bijzonder op de vraag of vrouwen op basis van hun leeftijd als risicogroep kunnen worden aangemerkt (zie ook mijn antwoord op vraag4.
Is bij u bekend dat NIPT op enkele plaatsen zonder vergunning, met medewerking van laboratoria in het buitenland beschikbaar wordt gesteld? Zo ja, op hoeveel plaatsen gebeurt dit en welke centra betreft het? Wat vindt u hiervan?
Mij is bekend dat een laboratorium in het buitenland de NIPT in Nederland aanbiedt. Ik heb een Wbo-vergunning verleend voor onderzoek in de Nederlandse UMC’s, met alle waarborgen die hieraan zijn verbonden. Ik heb de financiering hiervoor ter beschikking gesteld. Nederlandse zorgaanbieders die samenwerken met dit buitenlandse laboratorium overtreden hiermee mogelijk de Wbo. Hierover heb ik contact met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), die de wettelijke taak heeft toe te zien op de naleving van de Wbo.
Indien vrouwen niet voldoen aan de criteria voor bekostiging van de NIPT uit het basispakket – een positieve combinatietest – maar wel een NIPT willen ondergaan, is dit dan toegestaan indien zij zelf de kosten van deze test dragen?
Nee. De NIPT is op dit moment alleen toegestaan binnen de kaders van een wetenschappelijk implementatieonderzoek. Dit onderzoek is gericht op zwangeren met een verhoogd risico op basis van de combinatietest.
Hoe wordt NIPT in ons omringende landen als Duitsland en België bekostigd?
In tegenstelling tot de situatie in Nederland wordt NIPT op dit moment in Duitsland en België niet door de zorgverzekering vergoed. De besluitvorming over opname in het pakket loopt in beide landen nog.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat de inhoud en inbedding van prenatale screening op hun merites moeten worden bezien en zo nodig moeten worden aangepast?
Dat is mijn voornemen. De Gezondheidsraad heeft op 17 december 2013 een signalement uitgebracht getiteld «NIPT: de dynamiek en ethiek van prenatale screening». In mijn standpunt hierop van 4 juni 2014 (Kamerstukken 2013–2014, 29 323, nr. 92) heb ik aangekondigd de Gezondheidsraad advies te vragen over de gehele prenatale screeningsketen.
Uitstoot op zee |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Containervervoer duurder vanwege laagzwavelige brandstof» gepubliceerd op de website van TotaalTrans?1
Ja.
Klopt het dat de bunkerkosten met 50% tot 100% gaan stijgen vanaf januari 2015 vanwege de strengere regels voor de uitstoot van zwavel? Zo ja, deelt u de mening dat deze explosieve stijging een onevenredig hoge lastenverzwaring voor containerrederijen is?
Op 1 januari 2015 gaan conform het internationale milieuverdrag MARPOL, op de Noordzee, Het Kanaal en de Oostzee strengere normen gelden voor de uitstoot van zwaveloxide door zeeschepen. Reders kunnen aan deze norm voldoen door op laagzwavelige brandstof (0,1% zwavel) te gaan varen, de z.g. maritieme diesel olie. Volgens informatie van het Europees Agentschap voor Maritieme Veiligheid (EMSA) is deze 50 tot 75% duurder dan de reguliere scheepsbrandstof.
Reders kunnen echter ook op andere wijze aan de nieuwe normen voldoen: Ten eerste kunnen zij hun schepen geschikt maken voor het gebruik van LNG als brandstof. Het afgelopen decennium lag de prijs van LNG onder die van maritieme dieselolie. Als deze trend zich als verwacht voortzet, zullen reders de kosten van ombouw naar LNG binnen redelijke termijn kunnen terugverdienen.
Een tweede alternatief is het gebruik van hoogzwavelige brandstof in combinatie met een z.g. «scrubber» (een nabehandelingstechniek). Ook hier bestaat de mogelijkheid om op redelijke termijn de investering terug te verdienen.
De nieuwe regels hebben betrekking op álle zeeschepen varend op genoemde zeeën, niet uitsluitend op containerschepen.
Daarnaast merk ik op dat alle modaliteiten de taak hebben bij te dragen aan vermindering van luchtverontreiniging, dus ook de zeevaart. Andere modaliteiten (wegtransport en binnenvaart) hebben reeds langer te maken met strengere zwavelnormen.
Ik zal in de gaten houden wat in de praktijk de gevolgen zijn van de nieuwe normen voor uitstoot van zwaveloxide door schepen. In EU verband is specifiek voor deze problematiek het European Sustainble Shipping Forum, opgericht. Daarin zoeken overheden en bedrijfsleven samen naar mogelijke oplossingen, die in EU verband gevonden moeten worden. Nederland neemt hier actief aan deel.
Wat zijn de gevolgen van deze strengere regelgeving voor de scheepvaart op de Noordzee? Wat betekent dit voor de concurrentiepositie van de Nederlandse havens?
In opdracht van de Europese Commissie is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de strengere regelgeving, m.n. het risico van verschuiving van lading van zeeroutes naar vervoer over land. De conclusie is dat er inderdaad een zeker risico bestaat, maar dat dit zich beperkt tot een klein aantal routes, t.w. waar een zeetraject effectief kan worden vervangen door een kort landtraject. Het verlies wordt ingeschat op 1 tot 9%, afhankelijk van het soort schip en route. Overigens heb ik, voor wat betreft die mogelijke verschuiving van ladingpakketten van zee- naar landvervoer, mijn zorgen reeds overgebracht aan Europese Commissaris Kallas.
De verwachting is dat de regelgeving op de concurrentiepositie van de Nederlandse havens weinig of geen nadelig effect zal hebben. De nieuwe zwavelregels gaan gelden voor de gehele Noordzee en Het Kanaal, en daarmee voor alle vaarwegen die toegang geven tot de havens in de zgn. «Hamburg-Le Havre-range».
Overigens merk ik op dat de Nederlandse havens de aanscherping van de luchtemissienormen voor zeeschepen steunen. Dit geldt zowel voor SOx- als NOx-emissies.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de stijging van bunkerkosten beperkt blijft, zodat het Noordzeegebied en de Nederlandse havens aantrekkelijk blijven voor de containervaart? Zo nee, waarom niet?
Hoewel ik uw zorgen begrijp, is zoals aangegeven, de verwachting dat de effecten van deze maatregelen beperkt zijn. De aantrekkelijkheid van de Nederlandse havens is daarnaast mede afhankelijk van zaken als snelle afhandeling in de havens, goede achterlandverbindingen, ICT infrastructuur en dergelijke. Op deze terreinen is mijn ministerie, samen met de sector, al zeer actief. Ingrijpen in de prijsvorming van aardolieproducten, acht ik niet opportuun.
Het aan te leggen stuk spoor bij Beverwijk en overige werkzaamheden naar aanleiding van een werkbezoek van de leden van de VVD-fractie aan Tata Steel in IJmuiden |
|
Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de situatie in Beverwijk waar een kopspoor van 490 meter beschikbaar is voor het kopmaken van treinen die goederen vervoeren ten behoeve van Tata Steel? Zo nee, bent u bereid om informatie in te winnen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Om langere treinen te kunnen laten rijden is reeds besloten het kopspoor te verlengen tot 750 meter; wie is verantwoordelijk voor de aanleg daarvan en de besluitvorming daaromtrent? Deelt u de mening dat het van belang is dat, voor de doorstroming van goederen vanuit de IJmond en het daarmee samenhangende concurrentievermogen van de betrokken industrie, het verlengde kopspoor tot 750 meter zo snel mogelijk wordt aangelegd, in ieder geval voor de aanvang van de werkzaamheden voor de renovatie van de Velsertunnel in 2016? Zo nee, waarom niet? Loopt de aanleg van het verlengde kopspoor volgens planning? Zo nee, waarom niet? Wat is in dat geval de aangepaste planning en welke consequenties heeft dit voor het spoorgoederenvervoer?
In de samenwerkingsovereenkomst Regionet1 2006 is besloten tot aanleg van twee sporen met een lengte van 750 meter. ProRail neemt dit ter hand en is verantwoordelijk voor de uitvoering van de bestuurlijke afspraken. De huidige planning is dat de sporen in 2016 worden opgeleverd. ProRail en Rijkswaterstaat stemmen werkzaamheden onderling af, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat spoorgoederenvervoer moet worden gestimuleerd en dat langere treinen betekenen dat met minder treinen en goederenpaden er meer goederen kunnen worden vervoerd? Zo nee, waarom niet? Bent u ermee bekend dat de kosten van spoorgoederenvervoer meer dan 20% hoger zijn dan in Duitsland? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven te verbeteren?
De mogelijkheid om met langere treinen te rijden is voordelig voor vervoerders, verladers en ook infrabeheerders. Vandaar ook dat er langere aankomst- en vertreksporen worden gerealiseerd zoals bijv. in Beverwijk. Ook in internationaal verband bezie ik hoe op de corridor Rotterdam – Genua langere treinen gefaciliteerd kunnen worden. Overigens bestaan op het Nederlandse deel van deze corridor nu al geen obstakels meer voor de inzet van treinen van 740 meter. In dit verband is goed om op te merken dat in het kader van TEN- T is afgesproken dat uiterlijk per 2030 op de kernnetwerk corridors met treinen van 740 m gereden kan worden.
Ik ben bekend met het door u genoemde onderzoek. Dit onderzoek was de directe aanleiding voor IenM en de sector om het aanvalsplan spoorgoederenvervoer (Kamerstuk 29 984 nr 474) op te stellen. In de Lange Termijn Spooragenda krijgt dit aanvalsplan een concreet vervolg en worden acties benoemd om de concurrentiepositie van het spoorgoederenvervoer te versterken. Een van de acties is om een operationeel spoorconcept op te stellen waarbij onder andere het grensoponthoud wordt bezien.
Bent u ermee bekend dat er een stapeling van werkzaamheden aan het spoor en de weg zal plaatsvinden in het Noordzeekanaalgebied die van invloed kan zijn op de afwikkeling van het goederenvervoer en daarmee grote consequenties kan hebben voor het verladende en vervoerende bedrijfsleven, zoals het derde spoor, de aanpassing van de Velsertunnel, de ontwikkelingen bij de stations Beverwijk en Uitgeest, implementatie PHS, OV SAAL, aanpassingen Amsterdam Centraal en Schiphol? Deelt u de mening dat een dergelijke cumulatie niet mag leiden tot een dreigende stilstand voor het betreffende bedrijfsleven? Op welke wijze worden/zijn de planningen en risico's van al deze werkzaamheden, die in opdracht van de verschillende overheden worden uitgevoerd, op elkaar afgestemd? Bij wie ligt de coördinatie en in welke mate, zodanig dat het Nederlandse verladende en vervoerende bedrijfsleven daar zo min mogelijk last van hebben? Welke voorzorgsmaatregelen zijn/worden getroffen om vertragingen in de werkzaamheden te voorkomen? Hoe wordt het bedrijfsleven bij deze afwegingen betrokken dan wel geïnformeerd?
Het is voor bedrijven van groot belang dat werkzaamheden aan de infrastructuur goed op elkaar worden afgestemd. Rijkswaterstaat, Prorail, de Provincie Noord-Holland en de gemeenten in de regio stemmen hun werkzaamheden aan weg, spoor en vaarweg op elkaar af. Dit gebeurt door het jaarlijks opstellen van een meerjarenplanning. In deze meerjarenplanning wordt de uitvoeringstermijn van de al bekende (grootschalige) werkzaamheden en hun onderlinge samenhang vastgelegd. Projecten die later worden aangemeld moeten zich qua planning aanpassen aan de projecten die al in de meerjarenplanning zijn opgenomen. Rond een jaar voor de start van de werkzaamheden is de exacte uitvoeringswijze bekend en vindt nadere afstemming van de werkzaamheden en omleidingroutes plaats om de impact en verkeershinder zoveel mogelijk te beperken.
Dit afstemmingsproces wordt regioregie genoemd. De coördinatie hiervan ligt bij Rijkswaterstaat. De meerjarenplanning in Noord-Holland wordt jaarlijks vastgesteld in september door de Provinciale Verkeer en Vervoer Beraden en door het portefeuillehoudersoverleg Verkeer en Vervoer binnen de Metropoolregio Amsterdam.
Het bedrijfsleven wordt op projectniveau betrokken bij de nadere invulling van de werkzaamheden en bij het beperken van mogelijke verkeershinder. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de uitvoerder van het project. Zo is voor de renovatie van de Velsertunnel (2016) door Rijkswaterstaat en regionale overheden samen met de transportsector en ondernemers in de regio een bereikbaarheidsplan opgesteld. Dit plan bevat een reeks samenhangende maatregelen om de hinder tijdens de renovatie van de Velsertunnel te verminderen. De verdere uitwerking en implementatie van de maatregelen vindt plaats in nauw overleg met het bedrijfsleven.
De buitendienststelling van het spoor veroorzaakt de hinder voor bedrijven. Volgens de vigerende planning blijft de buitendienststelling van het spoor als gevolg van de werkzaamheden aan het kopspoor bij Beverwijk beperkt tot vier periodes tussen april en november 2015. Elke periode heeft een maximale duur van 52 uur. De werkzaamheden aan de Velsertunnel vangen aan in maart 2016 en duren 9 maanden.
Het bericht dat op de Amsterdamse islamitische basisscholen El Amien I en II een angstcultuur heerst |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Wanbeleid bij islamitische basisscholen El Amien», waaruit blijkt dat op de Amsterdamse islamitische basisscholen El Amien I en II een angstcultuur heerst, dat de directeur op onrechtmatige wijze onderwijsgeld uitgeeft aan zaken als reisjes, cursus ademhalingstechnieken en dat er onverklaarbaar hoge Citoscores waren in 2013?1
Ja.
Kunt de conclusie onderschrijvingen dat het nepotisme en de onrechtmatige uitgaven waarover het artikel bericht onderdeel zijn van een corrupte cultuur die in het onderwijs te allen tijde vermeden en indien nodig hard bestreden moet worden?
Het is mijn taak om ervoor te zorgen dat de rijksbekostiging wordt ingezet in overeenstemming met wettelijke voorschriften. In gevallen waarin dit niet gebeurt en er bijvoorbeeld sprake is van een corrupte cultuur, wordt de rijksbekostiging teruggevorderd. Wanneer het financieel beleid van een schoolbestuur niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden, treedt de inspectie daartegen op.
De inspectie heeft onlangs een uitgebreid onderzoek naar het bestuurlijk handelen bij Stichting Nederlandse Islamitische Scholen uitgevoerd. Zij heeft geconstateerd dat er een aantal uitgaven is gedaan die niet in overeenstemming zijn met de daarvoor geldende voorschriften. De onrechtmatige uitgaven, waarover de inspectie rapporteert, betreffen bestedingen voor leerlingenvervoer, buitenlandse reizen en een cursus. Deze bevindingen worden serieus genomen en aangepakt. De inspectie bereidt de terugvordering van onrechtmatig bestede bedragen voor en blijft nauwlettend toezien op de situatie.
Richt het onderwijs dat gegeven wordt op de El Amien-basisscholen zich op segregatie en afkeuring van westerse waarden of op integratie en participatie? Worden de kernwaarden van onze samenleving, te weten individuele vrijheid en verantwoordelijkheid, gelijkwaardigheid van jongens en meisjes, man en vrouw, respect voor gelovige en geloofsverlater, homo- en heteroseksueel, expliciet onderwezen of niet?
De inspectie ziet toe op de naleving van de in de Wet primair onderwijs (artikel 8 lid 3) opgenomen opdracht aan scholen tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Als onderdeel van dit toezicht ziet de inspectie erop toe dat het onderwijs van scholen de basiswaarden van de democratische samenleving (zoals gelijkwaardigheid, non-discriminatie en verdraagzaamheid) bevordert.
El Amien I en El Amien II zijn in 2012, respectievelijk 2013 bezocht door de inspectie voor een onderzoek naar de kwaliteitsverbetering. Er zijn geen aanwijzingen dat er op de El Amien basisscholen sprake is van strijd met de basiswaarden van de democratische samenleving of met de wettelijke opdracht van scholen tot bevordering van actief burgerschap en sociale integratie.
Heeft u nu wél, in tegenstelling tot de situatie rond Ibn Ghaldoun, de (wettelijke) instrumenten om in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u over tot sluiting van de El Amien-scholen?
In mijn brief aan uw Kamer van 16 januari 2014 over de lessen van Ibn Ghaldoun (TK 2013/14, Kamerstuk 31 289, nr. 182) heb ik aangegeven dat ik over een dekkend instrumentarium beschik om tijdig en effectief te kunnen interveniëren wanneer scholen niet aan de wet voldoen.
De inspectie constateert dat het bestuurlijk handelen van Stichting Nederlandse Islamitische Scholen, inclusief het financiële beleid, van onvoldoende kwaliteit is om de onderwijskwaliteit op de scholen duurzaam te waarborgen en te verbeteren. De inspectie heeft daarom het bestuur opgedragen deze situatie op zo kort mogelijke termijn te verbeteren. De inspectie ziet nauwlettend toe op de realisatie van deze verbeteringen. Daarnaast bereidt de inspectie, zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, de terugvordering van onrechtmatig bestede middelen voor.
Overigens vallen beide basisscholen – El Amien I en II – sinds 2013, respectievelijk 2012 onder basistoezicht. Dit betekent dat de onderwijskwaliteit op orde is en er op dit moment geen sprake is van (ernstige) tekorten in de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen van deze scholen.
Van beëindiging van de bekostiging van El Amien I en II is op dit moment geen sprake. Vanwege de kwetsbare situatie volg ik, samen met de inspectie, de kwaliteit van het onderwijs nauwgezet. De inspectie voert in het vierde kwartaal van 2014 een onderzoek uit om na te gaan of de tekortkomingen ten aanzien van het bestuurlijk handelen zijn opgeheven. Wanneer de gewenste verbetering uitblijft, grijp ik in.
Russiche oorlogsschepen en bommenwerpers in de buurt van Nederland |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat de Koninklijke Marine op 6 juli 2014 in korte tijd opnieuw een Russisch oorlogsschip door de Nederlandse Exclusieve Economische Zone (EEZ) op de Noordzee geëscorteerd heeft?1
Ja.
Klopt het dat het ging om de Russische destroyer Admiral Levchenko, die door het luchtverdedigings- en commandofregat Zr. Ms. Evertsen opgevangen is en geëscorteerd is aan de zuidkant van de EEZ?
Ja, Zr.Ms. Evertsen is op zondag 6 juli vanuit Den Helder naar zee vertrokken, heeft de Russische destroyer Admiral Levchenko geïdentificeerd en is enige tijd meegevaren. Tijdens de nacht heeft ook Zr.Ms. Friesland enkele uren meegevaren.
Klopt het dat op 8 mei 2014 voor het eerst sinds twintig jaar een Russisch vlootverband door de Noordzee gevaren heeft, waaronder door de Nederlandse EEZ?2 Hoe beoordeelt u deze tot voor kort ongebruikelijke vaarroute door de Russische marine?
Grotere oorlogsschepen zoals het Russische vliegdekschip Admiral Kuznetsov en de kruiser Pjotr Vilikiy, afkomstig van de Russische Noordelijke Vloot, maakten in het verleden gebruik van een route die west van Ierland en Schotland loopt. Op 8 mei 2014 voer voor het eerst in meer dan twintig jaar een vlootverband rond een oorlogsschip door de Noordzee en de Nederlandse EEZ.
Eenheden van de Russische marine varen overigens op jaarbasis meerdere keren door de Noordzee en de Nederlandse EEZ. Ook namen Russische eenheden de afgelopen jaren meerdere keren deel aan onder andere de Nederlandse en de Belgische vlootdagen. De passages door de Noordzee vinden hoofdzakelijk plaats door één tot drie Russische schepen afkomstig van de Russische Noordelijke en Baltische vloot. Het betreft hier Russische marine-eenheden die deel gaan nemen of hebben deelgenomen aan de internationale antipiraterijmissie (Hoorn van Afrika) of landingsvaartuigen die worden ingezet in de Zwarte- en Middellandse Zee. Voor deze eenheden is een route door de Noordzee en het Kanaal gebruikelijk.
Waarom was de Koninklijke Marine toen niet in staat om een schip in te zetten voor het opvangen en escorteren van de Russische Carrier Battlegroup, bestaande uit zes schepen rond het vliegkampschip RFS Kuznetsov? Waarom heeft u de Kamer hierover niet per afzonderlijke brief geïnformeerd?
In de Navo wordt aandacht besteed aan scheepsbewegingen van bepaalde landen en vindt tussen de hoofdkwartieren afstemming en informatie-uitwisseling plaats. Zo is het vlootverband van het Russische vliegdekschip Admiral Kuznetsov reeds op 6 mei 2014 ten westen van Frankrijk geïdentificeerd door Zr.Ms. De Zeven Provinciën, die op weg was naar de EU antipiraterijmissie Atalanta. Andere Navo-landen hebben hiervoor en erna de positie bijgehouden. Het vlootverband volgde de algemeen voorgeschreven vaarroute door internationale wateren.
Of een vlootverband (of enkel schip) wordt opgevangen en gevolgd door een Nederlands schip wordt per voorval bepaald. Hierbij is het van belang of het vlootverband al wordt gevolgd door een partner en welke schepen daarvoor beschikbaar zijn. Op het moment van de passage van de Kuznetsov langs Nederland was het niet noodzakelijk het vlootverband te volgen met een Nederlands schip. Omdat het vlootverband niet is afgeweken van de algemeen voorgeschreven vaarroute door internationale wateren, was er geen aanleiding de Kamer te informeren.
Zijn er recentelijk nog meer van dit soort incidenten geweest op de Noordzee?
Op 25 juni 2014 hebben twee Russische landingsschepen van de Ropucha-klasse dezelfde route gevolgd.
Zijn dit slechts incidenten volgens u of is sprake van een toenemende assertieve houding van Rusland, dat met deze nieuwe vaarroute een signaal afgeeft van aanwezigheid en van uiting van de vrije keuze om te varen in internationale wateren waar men dat wil?
Er is een toename van assertief gedrag van de Russische lucht- en zeestrijdkrachten waar te nemen. Dit uit zich in het intensiever schaduwen en escorteren van Navo-marineschepen en vliegtuigen in de Russische perifere zee- en luchtgebieden zoals de Zwarte Zee en de Oostzee. Overigens hanteren Navo-lidstaten een gelijke modus operandi voor die zee- en luchtgebieden die grenzen aan Navo lidstaten (zoals op of boven de Oost- en Noordzee). Ook het gebruik van de vaarroute door de Noordzee is een voorbeeld van dit toegenomen assertieve gedrag.
Het doorkruisen van de Noordzee door de Admiral Kutznetsov taakgroep op 8 mei 2014 kan inderdaad worden gezien als een uiting van de vrije keuze om te varen in internationale wateren waar men dat wil.
Hoeveel en welke incidenten zijn er het afgelopen jaar geweest met Russische bommenwerpers die het Nederlandse luchtruim en/of het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied binnen het Europese luchtruim betreden hebben, dan wel hier in de buurt vlogen zonder zich te identificeren?
Op 10 september 2013, 23 april 2014, 19 en 21 augustus jl. hebben telkens twee TU-95 Bear-H bommenwerpers in de nabijheid van het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied gevlogen. Zij zijn niet binnen dat gebied geweest.
Hoe verhoudt zich de praktijk van de Russische bommenwerpers richting Nederlands verantwoordelijkheidsgebied- en luchtruim tot tot de prarktijk in eerdere jaren? Is sprake van een toename van incidenten en/of een assertievere houding?
Begin jaren ’90 werden de gedurende de Koude Oorlog gebruikelijke patrouillevluchten van Russische strategische bommenwerpers beëindigd. Vanaf 2007 zijn deze hervat. De frequentie van de patrouillevluchten van Russische strategische bommenwerpers is de laatste jaren toegenomen. Daarnaast zijn de patrouillegebieden de afgelopen jaren uitgebreid. Zo hebben er tevens vluchten plaatsgevonden naar het Caraïbisch gebied.
De lange afstandsvluchten met de Russische bommenwerpers worden uitgevoerd boven internationale wateren in vrij toegankelijk internationaal luchtruim. Deze vliegtuigen doorkruisen het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied meerdere keren per jaar, maar schenden niet het Nederlandse luchtruim. Er is geen verplichting om dergelijke vluchten vooraf aan te kondigen. Met het uitvoeren ervan overtreedt Rusland geen internationale regels. De vluchten worden dan ook niet beschouwd als schending, provocatie of internationaal incident. Wel is Nederland van mening dat de Russische bommenwerpers zich vanwege vliegveiligheidsredenen zouden moeten melden bij het binnenvliegen van die delen van het internationale luchtruim waarbinnen luchtverkeersleiding wordt verzorgd (waaronder het vluchtinformatiegebied Amsterdam). De op basis van nationale wetgeving bestaande meldingsplicht wordt tijdens dit soort vluchten doorgaans niet gerespecteerd. De vluchten worden uit veiligheidsoverwegingen door vliegtuigen van Navo-bondgenoten begeleid en in de gaten gehouden, zoals dat ook gebruikelijk is met vliegtuigen van andere niet-Navo-landen.
Bent u bereid een overzicht te geven van de schendingen van het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied- en luchtruim door de Russische luchtmacht in de afgelopen tien jaar?
Onderstaand overzicht geeft de data waarop Russische bommenwerpers richting het door Navo aan Nederland toegewezen verantwoordelijkheidsgebied zijn gevlogen. Met deze vluchten overtreedt Rusland geen internationale regels. De vluchten worden dan ook niet beschouwd als schending, provocatie of internationaal incident. Deze bommenwerpers zijn daarbij altijd in opdracht van de Navo onderschept door vliegtuigen van de Noorse, Deense, Duitse, Britse of Nederlandse Luchtmacht. Exacte gegevens over de acties die door de Navo zijn genomen, zijn gerubriceerd en kunnen niet in dit antwoord worden verwerkt.
Diabeteshandelingen op het kinderdagverblijf |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat van de regering wordt verwacht dat zij naar aanleiding van de motie Siderius/Ypma in samenspraak met scholen, leraren en ouders van kinderen met diabetes een verkenning opstelt voor ondersteuning van kinderen met diabetes op school?1 2
Ja.
Herkent u de impasse van ouders van kinderen met diabetes dat hun kind niet op een regulier kinderdagverblijf terecht kan, omdat de leidsters de aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid van het prikken en het toedienen van insuline niet op zich willen/mogen nemen, maar dat kinderen met diabetes ook geen indicatie krijgen voor een medisch kinderdagverblijf en hierdoor geen geschikte plek in de kinderopvang kunnen vinden?
Het is mij bekend dat een kind met diabetes niet altijd op een regulier kinderdagverblijf terecht kan en dat een kind dat alleen extra zorg nodig heeft omdat het diabetes heeft, in beginsel niet in aanmerking komt voor een medisch kinderdagverblijf. Een medisch kinderdagverblijf is bedoeld voor kinderen met een achterstand in de emotionele of psychosociale ontwikkeling.
Het prikken en toedienen van insuline zijn medische handelingen en mogen alleen worden verricht door professionals die daartoe opgeleid zijn. Wanneer het kinderdagverblijf niet beschikt over een medisch geschoolde medewerker, is het om deze reden niet mogelijk om een kind met diabetes op te vangen. In voorkomende gevallen zijn er echter wel mogelijkheden dat een regulier kinderdagverblijf in samenspraak met de zorg tot een oplossing komt. In andere gevallen kan worden uitgeweken naar een kinderdagverblijf waar verpleegkundige zorg geboden wordt. Zo lossen sommige kinderdagverblijven dit op door afspraken te maken met een wijkverpleegkundige. De wijkverpleegkundige verricht de medische handelingen op het kinderdagverblijf en is beschikbaar bij complicaties.
Ziet u mogelijkheden om het meten van de bloedsuikerspiegel en het toedienen van insuline bij diabetes ook op kinderdagverblijven niet als medisch handelen te definiëren en eenzelfde verkenning voor kinderen met diabetes op het kinderdagverblijf uit te voeren zodat kinderen met diabetes zorgeloos naar een regulier kinderdagverblijf kunnen?
Zoals ik in mijn vorige antwoord aangaf, is in Nederland de toediening van insuline een medische handeling. Mijn collega van OCW gaat naar aanleiding van ondermeer deze vraag in samenspraak met VWS, een verkenning uitvoeren naar onder andere de invulling van de zorg aan leerlingen met diabetes op school. De Tweede Kamer zal in oktober worden geïnformeerd over de resultaten. Ik wacht de uitkomst van deze verkenning, die eveneens van belang kan zijn voor de kinderopvang, met belangstelling af. Ik zie om die reden geen noodzaak om een aparte verkenning uit te voeren.
Is het waar dat 16% van de ouders minder gaat werken en 14% zelfs stopt met werken, omdat hun kind met diabetes geen passende plek binnen het onderwijs danwel de kinderopvang kan vinden? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?3
Het onderzoek waaraan wordt gerefereerd is door het Diabetes Fonds uitgevoerd onder 606 ouders van kinderen met diabetes in de leeftijd van 4 tot 12 jaar (30% van de totale groep). Er is alleen onderzoek gedaan naar kinderen met diabetes op de basisschool. Kinderen met diabetes in de kinderopvang zijn niet meegenomen in dit onderzoek.
Navraag van het Diabetes Fonds bij ouders en zorgverleners laat zien dat ouders van kinderen met diabetes (onder de 4 jaar) in de kinderopvang eveneens tegen een soortgelijke problematiek aanlopen. Er zijn kinderdagverblijven die kinderen met diabetes aannemen, maar dit is niet het algemene beeld. Volgens het Diabetes Fonds gaat het echter om een relatief kleine groep kinderen van naar schatting minder dan 1.000. Ondanks dit geringe aantal is het jammer dat een deel van de kinderdagverblijven geen oplossing heeft gevonden om deze kinderen opvang te bieden en zich genoodzaakt zien deze kinderen te weigeren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn er wel mogelijkheden bij reguliere kinderopvanginstellingen om de juiste zorg te organiseren.
De eerder genoemde verkenning naar de zorg aan leerlingen met diabetes op school, kan mogelijk handvatten bieden voor ondernemers in de kinderopvang.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg kinderopvang op 24 september 2014?
Ja.
Tol op wegen in Duitsland |
|
Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is besproken tijdens en wat is de uitkomst van het topoverleg dat u op 15 juli jl. heeft gevoerd met de minister van Transport en Digitale Infrastructuur van Duitsland?1
Voor mijn inbreng en de uitkomsten van het gesprek verwijs ik naar de brief «Ontwikkelingen Duits voornemen vignet voor personenvoertuigen», die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer wordt verstuurd.
Welke stappen gaat u concreet nemen naar aanleiding van dat overleg?
In eerste instantie is het nu aan de Europese Commissie om de uitwerking van het Duitse plan te beoordelen. Het onderwerp heeft reeds de aandacht van de Europese Commissie. Ik zal Eurocommissaris Kallas verzoeken na te gaan of deze voorgenomen maatregel en de uitwerking ervan verenigbaar is met het EU recht. Ik blijf ook in gesprek met mijn Duitse collega. Er is contact geweest met de overheden in Oostenrijk, Denemarken en Polen over de Duitse plannen. Indien na het oordeel van de Europese Commissie een gezamenlijke actie nuttig en nodig blijkt, zal ik dit zeker afstemmen.
Stroken de voorgenomen tolplannen met de uitkomsten van een eerdere top vorig jaar in Kleef tussen de Nederlandse en de Duitse regering om grensoverschrijdende belemmeringen weg te nemen? Zo nee, op welke punten niet?
Tijdens de Duits – Nederlandse regeringsconsultatie in Kleef in mei 2013 was nog geen sprake van een voornemen aan Duitse zijde om tol te gaan heffen voor personen- of bedrijfsverkeer op het Duitse wegennet. Derhalve zijn de tolplannen geen onderdeel geweest van de besprekingen in Kleef, en kwamen de tolplannen niet voor op de lijst met concrete hindernissen en belemmeringen die Nederlandse of Duitse ondernemers ervaren bij het grensoverschrijdend zaken doen.
Nederland vindt de Duitse tolplannen niet stroken met de in het Kleefse Memorandum of Understanding verwoorde nauwe, vertrouwensvolle en vriendschappelijke economische samenwerking tussen de beide buurlanden en de gemeenschappelijke inzet op versterking van de interne markt als wel de vermindering van administratieve lasten.
Onder verwijzing naar eerder door u gegeven antwoorden inzake dit onderwerp2 kan gesteld worden dat er thans aan Duitse zijde concrete plannen liggen; kunt u opnieuw ingaan op de vraag hoe u de schade en de gevolgen van deze tolplannen beoordeelt? Kan daarbij een onderbouwing van de totale schade gegeven worden?
De Duitse Minister heeft de uitgangspunten van zijn plan voor een Infrastrukturabgabe gepresenteerd op 7 juli 2014. Daarbij zijn ook de verwachte inkomsten gepresenteerd. Gedurende een regeringsperiode (vier jaar) wordt netto € 2,5 miljard aan inkomsten verwacht van de buitenlandse voertuigen.
Dit komt neer op inkomsten van bruto € 860 miljoen, netto € 625 miljoen, per jaar. Zoals bekend worden houders van voertuigen met een Duits kenteken, gecompenseerd door verlaging van de Duitse motorrijtuigenbelasting.
Nederland is slechts een van de landen die grenzen aan Duitsland. Ook België, Luxemburg, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, Polen en Denemarken zullen geraakt worden. Daar komen de inwoners bij van andere landen (bijv. Zweden) die door Duitsland willen rijden. Er is momenteel geen schatting van de hoeveelheid jaarvignetten versus andere vignetten die door Nederlanders zullen worden gekocht. Ook de kosten van jaarvignetten voor Nederlanders zijn voertuigafhankelijk. De prijs voor een jaarvignet ligt tussen de € 20 en € 108. Een tien dagen vignet zal € 10 kosten, een twee maanden vignet zal € 20 kosten. De indirecte economische gevolgen van het invoeren van het vignet in Duitsland zijn niet bekend.
Bent u van mening dat, nu de concrete tolplannen voorliggen, deze inderdaad discriminerend zijn en binnen Europa slechts anderen dan de Duitsers zelf schaadt?
Minister Dobrindt heeft begin juli de uitgangspunten van zijn plan gepresenteerd. Deze moeten nog nader worden uitgewerkt. In hoeverre deze als discriminerend en onevenredig conform het EU recht kunnen worden bestempeld, zal nauw afhangen van de uitwerking van het plan en de daadwerkelijke wijziging in de Duitse wetgeving omtrent de motorrijtuigenbelasting. Ik heb begrepen dat Minister Dobrindt deze uitwerking met de Europese Commissie zal bespreken om ervoor te zorgen dat deze EU rechtsconform plaatsvindt.
Wat is uw visie op het bericht dat de Nederlands-Duitse Handelskamer de tolplannen ondoordacht vindt en nu al ziet dat deze schade opleveren?2
Ik begrijp dat de Nederlands-Duitse Handelskamer niet blij is met het Duitse plan. Het vignet is voor ondernemers in de grensregio´s een extra kostenpost, die extra voelbaar zal zijn voor de houders van een voertuig met een Nederlands kenteken. Ook de Duitse ondernemers zullen het effect echter voelen, omdat het vignet een extra barrière zal zijn voor Nederlanders die nu nog kiezen voor het dagje uit of winkelen in Duitsland.
Bent u bereid het initiatief te nemen om een toltop te organiseren met omringende landen zoals Oostenrijk, België, Tsjechië en Frankrijk om plannen te bespreken en acties te inventariseren?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.