De hoge kosten voor gemeenten vanwege het stallen van scootmobielen bij wooncomplexen door het scheiden van wonen en zorg |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat diverse gemeenten, maar soms ook vastgoedeigenaren of gebruikers van scootmobielen, tegen hoge onvoorziene kosten aanlopen vanwege het rijksbeleid voor het scheiden van wonen en zorg, omdat veel wooncomplexen en appartementengebouwen op dit moment niet geschikt zijn voor het veilig stallen van scootmobielen, in verband met brandgevaar, rookontwikkeling, vluchtwegen die vrijgehouden moeten worden, en gemeenten op last van de brandweer deze woongebouwen en appartementencomplexen grondig moeten verbouwen, zodat scootmobielen op een veilige manier gestald kunnen worden?1
Van de gemeente Zwolle begrijp ik dat zij ten aanzien van de stalling van scootmobielen vooral tegen problemen aanlopen bij appartementencomplexen waar door de jaren heen de bewoners steeds ouder zijn geworden. Deze appartementencomplexen zijn thans vaak niet ingericht om scootmobielen veilig te stallen.
Hulpmiddelen als scootmobielen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid/ participatie van mensen met (mobiliteits)beperkingen. Het stallen van scootmobielen is geen nieuw vraagstuk; ook in het verleden zal deze situatie zich vaak hebben voorgedaan en hebben gemeenten bij eerdere toekenningen van scootmobielen gekeken in hoeverre stalling een probleem was.
Ook voor mensen die in instellingen verblijven en gebruik maken van een scootmobiel dient overigens voorzien te zijn in een veilige stalling.
Op grond van de mij ter beschikking staande informatie heb ik geen directe aanleiding te veronderstellen dat het aantal scootmobielen van thuiswonenden toeneemt. Uit de benchmark van SGBO over 2012, waaraan 107 gemeenten hebben meegewerkt, blijkt dat de uitgaven van gemeenten aan scootmobielen zijn gedaald. Ook bij de gemeente Zwolle is – conform de landelijke trend – sprake van een daling in het aantal nieuw toegekende scootmobielen.
Wanneer er, zoals in Zwolle, sprake is van een probleem met het stallen van de scootmobielen is het van belang om in die betreffende situatie te bekijken hoe een goede voorziening kan worden getroffen, met oog voor kwaliteit en doelmatigheid van de oplossing. Voor de gemeente Zwolle geldt dat daar waar sprake is van een hoge concentratie van scootmobielen bij wooncomplexen ook naar andere innovatieve oplossingen wordt gezocht.
Er is geen aanleiding gemeenten voor deze problematiek te compenseren, nu het een vraagstuk betreft dat voortvloeit uit de verantwoordelijkheid die gemeenten op grond van de Wmo reeds dragen. Daarbij hebben ook de cliënten zelf de verantwoordelijkheid om daar waar mogelijk dit vraagstuk bespreekbaar te maken bij hun verhuurder of VVE. Daar waar gewenst kunnen gemeenten en cliëntondersteuner de cliënt hierin ondersteunen.
Op welke wijze dienen gemeenten om te gaan met de hoge kosten (tonnen tot miljoenen euro's door verbouw en huurderving van stallingsruimte) om wooncomplexen veilig te maken als het gaat om het stallen van scootmobielen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de onvoorziene kosten voor het veilig stallen van scootmobielen in wooncomplexen bij de wijziging van het beleid rondom wonen en zorg voorzien? Zo ja, op welke wijze worden gemeenten hiervoor gecompenseerd? Zo nee, acht u dit een wenselijk effect van uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
De aangenomen motie Omtzigt (33750 V nr. 30) |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de door de Kamer aangenomen motie-Omtzigt van 27 november 2013, die stelt dat de Nederlandse regering niet altijd op de hoogte is van veroordelingen van Nederlanders voor zedendelicten in het buitenland; constateert dat deze delinquenten daardoor een VOG (verklaring omtrent het gedrag) kunnen krijgen in Nederland en aan de slag kunnen in bijvoorbeeld de kinderopvang; en de regering verzoekt in kaart te brengen welke informatie uitgewisseld wordt en met welke landen en binnen vier maanden met dit overzicht te komen en een plan van aanpak met Memorandums of Understanding en verdragen om deze informatie altijd te ontvangen, zodat kinderen in Nederland en elders beter beschermd worden?1
Ja.
Kunt u dit overzicht zo spoedig mogelijk aan de Kamer doen toekomen?
Op grond van het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken uit 1959 en het kaderbesluit 2005/876/JBZ stelt elke centrale autoriteit de centrale autoriteiten van de andere lidstaten onverwijld in kennis van de strafvonnissen en van de nadien met betrekking tot die vonnissen genomen maatregelen die ten aanzien van onderdanen van deze lidstaten zijn uitgesproken en in het strafregister zijn opgenomen. Dit betekent dat Nederland ten aanzien van Nederlanders door andere EU lidstaten op de hoogte wordt gesteld van strafvonnissen uit die EU-lidstaten. Deze vonnissen worden in de Nederlandse Justitiële gegevens opgenomen en worden in voorkomend geval meegenomen in de beoordeling voor de Verklaring Omtrent het Gedrag.
Volgens de richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, waarvan de implementatietermijn op 18 december 2013 jl. afliep, wisselen EU-landen informatie uit over veroordelingen van EU-onderdanen voor zedenmisdrijven. Ook als deze informatie verband houdt met een procedure die betrekking heeft op de toegang tot werkzaamheden waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen. Indien een EU-onderdaan (bijvoorbeeld een Nederlander) in een ander EU-land (bijvoorbeeld Duitsland) wordt veroordeeld voor een zedendelict, dan behoort Duitsland dit volgens eerdergenoemd rechtshulpverdrag en de afspraken rond het European Criminal Records Information System (ECRIS) te melden aan Nederland. In het geval de betrokkene in een ander EU-land (bijvoorbeeld België) solliciteert, kan de centrale autoriteit van België in Nederland informeren of relevante justitiële antecedenten aan de orde zijn die een bezwaar vormen voor het werken met kinderen. De Duitse veroordeling wordt dan door Nederland aan België gemeld.
In Nederland wordt deze relevante justitiële informatie van een EU-onderdaan die in Nederland met kinderen wil gaan werken door de dienst Justis betrokken bij de aanvraag van de VOG. Sinds oktober 2012 heeft Justis ruim 7.300 van dit soort verzoeken om informatie uitgezet. In vier gevallen heeft dit geleid tot de weigering van de VOG-aanvraag. De volgende landen werken nog niet volledig mee aan de informatieverzoeken die door Nederland in het kader van de Europese uitwisseling van informatie over zedendelicten worden uitgezet: Zweden, Hongarije, Ierland en Oostenrijk. Via de Europese Commissie worden deze landen aangesproken op het naleven van de bovengenoemde richtlijn. Er wordt niet apart geregistreerd in hoeveel gevallen de VOG is geweigerd aan iemand met een Nederlands paspoort voor een veroordeling voor een zedendelict in het buitenland.
In tegenstelling tot de afspraken die gelden binnen EU-verband, wordt niet op structurele wijze strafrechtelijke informatie uitgewisseld met landen buiten de EU. De belangrijkste redenen daarvoor zijn gelegen in het feit dat de strafmaat en wijze van registratie van veroordelingen in niet EU-landen onvoldoende zijn geharmoniseerd. Bovendien is de uitwisseling van strafrechtelijke informatie gebaseerd op het principe van wederkerigheid. Nederland is terughoudend met het delen van informatie met landen buiten de EU waar de rechtsbescherming van het individu onvoldoende is gewaarborgd.
De informatie-uitwisseling met landen buiten de EU vindt wel plaats, maar op gevalsbasis. Hierbij moet vooral worden gedacht aan de gevallen waarin sprake is van strafrechtelijke opsporing of vervolging van een zedendelinquent, en waarin Nederland informatie heeft die voor het vervolgende land van belang is. Evenzeer kan de omgekeerde situatie zich voordoen: een onderzoek in Nederland waarvoor buitenlandse informatie benodigd is. Dergelijke informatie-uitwisseling vindt plaats door middel van een internationaal rechtshulpverzoek. Deze vorm van informatie-uitwisseling, die voor een gedeelte plaatsvindt op politieel niveau, kan in het gros van de gevallen plaatsvinden zonder dat daarvoor een verdrag vereist is. Voor zover dat laatste wel het geval is, kan het VN-verdrag ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (het UNTOC-verdrag) dienen als grondslag voor rechtshulpverlening indien het delict georganiseerd van aard en grensoverschrijdend is. Bij dit verdrag zijn 176 landen aangesloten.
Met betrekking tot de informatie over gedetineerden in buitenlandse gevangenissen buiten de EU, die consulaire bijstand ontvangen, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de afgelopen twaalf maanden (peildatum begin juni 2014) geconstateerd dat in zes zaken de aanklacht luidt «sexual abuse of a minor». De landen waar deze zaken bekend zijn, zijn: Australië, Filipijnen, Suriname, Thailand en de Verenigde Staten. Buitenlandse Zaken ontvangt geen informatie van buitenlandse overheden over veroordelingen in strafzaken. De informatie komt veelal van de gedetineerde, zijn advocaat of familie.
Nederland heeft concreet aan Thailand verzocht om een verdrag te sluiten ter bevordering van de uitwisseling van informatie over zedendelinquenten. Mede gelet op de recente politieke ontwikkelingen in Thailand heeft dit verzoek nog niet geresulteerd in concrete acties. Een en ander illustreert dat het sluiten van verdragen met bronlanden van kindersekstoerisme zeer complex is. Mede in dit verband verkent Nederland samen met andere Europese landen de mogelijkheden om nauwer samen te werken met Interpol om het alerteringssysteem van Interpol beter te benutten ter voorkoming van kindersekstoerisme. Tevens wordt onderzocht of naar voorbeeld van de VOG-systematiek in Nederland in samenwerking met Interpol een «internationale VOG» kan worden gecreëerd om het risico te beperken dat daders van zedenmisdrijven niet zomaar in een ander land bij of met kinderen kunnen werken.
Tot slot wijs ik uw Kamer op het plan van aanpak kindersekstoerisme dat op 19 oktober 2013 naar uw Kamer is gestuurd. Dit plan kent een meerjarig karakter en is gebaseerd op een drietal actielijnen te weten: 1) Inzet op preventie 2) Strafrechtelijke aanpak en 3) Nationale en internationale samenwerking. In reactie op de motie van de leden Voordewind en Segers over het intrekken van het paspoort bij veroordeelde pedoseksuelen, heb ik als actie opgenomen dat in voorkomende gevallen bij veroordeelde pedoseksuelen met een hoog recidiverisico wordt overgegaan tot de indiening van een verzoek tot het weigeren of vervallen verklaren van het paspoort (TK 2013–14 31 015, nr. 95). Halfjaarlijks wordt uw Kamer in de voortgangsbrief kinderpornografie en kindersekstoerisme geïnformeerd over de voortgang van alle in het plan van aanpak opgenomen maatregelen. De eerstvolgende voortgangsrapportage wordt komende juli aan uw Kamer toegezonden.
Van hoeveel en van welke landen heeft u de afgelopen 12 maanden informatie ontvangen over Nederlanders die voor een zedendelict veroordeeld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Van hoeveel mensen met een Nederlands paspoort is een veroordeling voor een zedendelict in het buitenland bekend, waardoor zij in Nederland op dit moment geen Verklaring Omtrent het Gedrag kunnen ontvangen om bijvoorbeeld in de kinderopvang te gaan werken?
Zie antwoord vraag 2.
Indien iemand uit land A komt en in land B veroordeeld is (zoals Robert M. die uit Letland komt en in Duitsland veroordeeld was), kan hij dan in Nederland een VOG krijgen als hij geen veroordelingen in land A of Nederland heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen acht u noodzakelijk om internationale gegevens uit te wisselen zodat mensen die in één land voor zedenmisdrijven veroordeeld worden, niet zomaar in een ander land bij of met kinderen kunnen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat België op dit moment akkoord gaat met het feit dat kranten 0% btw in rekening brengen op hun digitale abonnementen?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Luxemburg 3% btw in rekening brengt op digitale kranten en boeken sinds 1/1/2012 en daarmee een bedrijf als Amazon binnengetrokken heeft dat al haar digitale boeken in de EU nu via Luxemburg verkoopt?
Ja, ik heb kennis genomen van het feit dat Luxemburg 3% btw in rekening brengt op digitale kranten en boeken sinds 1 januari 2012. Ook is bekend dat bedrijven als Amazon zich in het verleden in Luxemburg hebben gevestigd. Of het verlaagde btw-tarief op digitale kranten en boeken de enige reden is voor die bedrijfsbeslissing kan ik niet beoordelen.
Heeft u er ook kennis van genomen dat de EU Luxemburg wel voor het Hof in Luxemburg gesleept heeft, maar dat Luxemburg ondertussen gewoon doorgaat met het in rekening brengen van 3% btw op e-boeken en e-kranten?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Frankrijk de btw op e-boeken verlaagde naar 7% en vervolgens naar 5,5%, ondanks een infractieprocedure?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Frankrijk de btw op alle online media recentelijk zelfs verlaagd heeft tot 2,1%?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat als een uitgever zijn krant of boeken nu vanuit bijvoorbeeld Luxemburg laat uitgeven, hij dan 3% btw in rekening kan brengen aan Nederlandse klanten in plaats van de 21% btw die hij nu in rekening moet brengen op e-kranten?
Ik ga er vanuit dat wordt gedoeld op het aanbieden van een digitale krant vanuit een server in Luxemburg. Het downloaden daarvan kwalificeert voor de btw als een elektronische dienst. Het gegeven voorbeeld klopt onder deze aanname nu nog wel, maar vanaf 1 januari 2015 niet meer.
Waar de elektronische dienst belast wordt, is namelijk afhankelijk van de regels op grond waarvan wordt bepaald waar de dienst voor de heffing van btw wordt geacht te zijn verricht. De plaats van dienst hangt volgens de huidige hoofdregel af van de hoedanigheid van de afnemer. Is de afnemer een ondernemer voor de btw, dan is de plaats van dienst – en dus van btw-heffing – de plaats (de lidstaat) waar de afnemende ondernemer de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft. In het gegeven voorbeeld is dit Nederland, zodat in dat geval het Nederlandse btw-tarief van toepassing is. Omdat de btw-richtlijn geen verlaagd btw-tarief op elektronische diensten toestaat, is het algemene Nederlandse btw-tarief van toepassing.
Neemt een ander dan een ondernemer (bijvoorbeeld een particuliere consument) de langs elektronische weg verrichte dienst af, dan is deze dienst belast op de plaats waar de dienstverrichter gevestigd is dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit de dienst wordt verricht. In het gegeven voorbeeld is dit Luxemburg, waar vervolgens in strijd met de btw-richtlijn een verlaagd btw-tarief op die dienst wordt toegepast.
Met ingang van 1 januari 2015 kent de Europese btw-regelgeving nog maar één regel voor het bepalen van de plaats van dienst van een telecommunicatie-, omroep- of elektronische dienst. Genoemde diensten zijn dan altijd belast in het land waar de afnemer woont of is gevestigd. Daarbij maakt het niet uit of die afnemer een belastingplichtige btw-ondernemer of niet-belastingplichtige (veelal particuliere consument) is noch waar de dienstverrichter zelf is gevestigd. In het gegeven voorbeeld is dan altijd Nederlandse btw verschuldigd, ondanks dat de onderneming die de dienst verricht in Luxemburg is gevestigd.
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Duitse regering, waarin deze zich voorstander verklaart van het lage tarief op e-boeken?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er al tijden een prejudiciële vraag bij het Europees Hof in Luxemburg ligt, die zou kunnen leiden tot een gelijkstelling van het btw-tarief op e-boeken met dat op boeken (zaak HvJ EU 22 april 2013, zaak C-219/13 (K Oy)), omdat in die zaak terecht gesteld wordt dat boeken en e-boeken in essentie gelijk zijn maar dat een verschillende informatiedrager gebruikt wordt en dat er dus geen verschil zou moeten zijn in het btw-tarief?
Ik ben bekend met de bij het Europese Hof van Justitie aanhangige procedure. Op 14 mei 2014 heeft de Advocaat-Generaal van het Europese Hof van Justitie geconcludeerd in deze zaak. Het geschilpunt is of een verschillende behandeling is toegestaan van de levering van goederen die deel uitmaken van dezelfde tariefpost in de btw-richtlijn (hier: «de levering van boeken, op alle fysieke dragers,[...]»). Meer specifiek gaat het over luisterboeken en andere boeken, die op andere fysieke dragers dan papier zijn opgeslagen en de geschreven tekst van een gedrukt boek weergeven. In Nederland geldt het verlaagde btw-tarief nu al voor alle boeken, ongeacht de fysieke drager waarop zij zijn opgeslagen. In dat opzicht is de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vraag voor de Nederlandse tarieftoepassing dan ook niet van belang. Voor de volledigheid merk ik nog op dat het btw-tarief op het downloaden van e-boeken niet ter discussie staat in de zaak «K Oy».
Heeft u wegen om met andere EU-landen aan te dringen op een snelle beantwoording van die vraag, omdat dat zou kunnen leiden tot een eind in deze lang slepende impasse?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Peters (Kamerstuk 32 827, nr. 36) die de regering in 2012 opriep om zich in Europa sterk te maken voor een EU-breed laag btw-tarief voor digitale nieuwsproducten en boeken?
Ja.
Welke acties heeft Nederland ondernomen in de EU sinds de motie-Peters, zoals het agenderen op een Ecofin Raad, het organiseren van een conferentie, bilateraal overleg of andere acties?
Zowel vóór als na de motie-Peters heeft Nederland zich ingespannen om de mogelijkheid van een gelijke behandeling van fysieke en digitale producten te bewerkstelligen. Bijvoorbeeld in de Nederlandse reactie op het Groenboek dat de Europese Commissie in 2010 uitbracht over modernisering van de btw.3 In deze reactie is onder andere aangegeven om de discussie over inconsistentie in de tariefindeling, zoals de toepassing van het verlaagde btw-tarief op drukwerk en van het algemene btw-tarief op e-boeken, niet uit de weg te gaan. Op 6 december 2011 volgde op het Groenboek een mededeling van de Europese Commissie waarin onder andere een herziening van de tariefstructuur wordt overwogen.4
Van Nederlandse zijde is richting de Franse overheid herhaaldelijk steun uitgesproken voor de Franse inzet om in de EU een verlaagd btw-tarief mogelijk te maken voor digitale boeken en kranten. Deze steunbetuiging is voorts neergelegd in een brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de Europese Commissie. Daarbij is de wens benadrukt om de (tarief)inconsistentie en concurrentieverstoring tussen digitale boeken en kranten, en boeken en kranten op alle soorten fysieke dragers weg te nemen.
Daarnaast heeft Nederland ook in diverse gremia op (hoog) ambtelijk niveau steun gegeven aan het grondbeginsel dat vergelijkbare goederen en diensten onderworpen moeten zijn aan hetzelfde btw-tarief. Deze inspanningen, samen met gelijkgestemde lidstaten, mondden uit in één van de conclusies van de Europese Raad van 24 en 25 oktober 2013 waarin de Europese Commissie wordt aangespoord «in haar lopende btw-evaluatie [....] ook aangelegenheden aan de orde [te] stellen die specifiek zijn voor de digitale economie, zoals gedifferentieerde belastingtarieven voor digitale en fysieke producten.»5
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat e-boeken, digitaal nieuws en luisterboeken eindelijk onder het verlaagde tarief gaan vallen onder EU-recht en dat iedereen dan ook datzelfde lage btw-percentage hanteert?
Zoals aangegeven is reeds voorzien dat vanaf 1 januari 2015 het leveren van e-boeken en andere langs elektronische weg verrichtte diensten in alle gevallen belast wordt tegen het btw-tarief van de lidstaat van de afnemer. Van een ongelijke behandeling door deze diensten vanuit een andere lidstaat (met een lager btw-tarief) aan te kopen, zal dan niet langer sprake zijn. Dit neemt niet weg dat dan nog steeds geen gelijke behandeling (verlaagd btw-tarief) mogelijk is van fysieke en digitale producten onderling. Daarvoor is nieuwe Europese regelgeving vereist. De komende evaluatie van de Europese Commissie biedt hiervoor het aangrijpingspunt. Nederland zal zich in dat kader er voor inzetten dat, wanneer de Europese Commissie een voorstel voor eventuele aanpassing van de btw-richtlijn met betrekking tot digitale producten doet, een prioritaire behandeling wordt nagestreefd door de lidstaten.
Wat betreft de in deze vraag vervatte wens voor eenzelfde verlaagd btw-taref voor iedereen die e-boeken, digitaal nieuws en luisterboeken levert nog het volgende. Het verlaagde btw-tarief voor boeken, op alle fysieke dragers, kranten en tijdschriften is een zogenoemde kanbepaling in de btw-richtlijn. Dit betekent dat een lidstaat kan kiezen om al dan niet het verlaagde btw-tarief toe te passen. De hoogte van de btw-tarieven is, binnen bepaalde marges, eveneens aan de lidstaten om te bepalen. Het al dan niet dwingend voorschrijven van een verlaagd btw-tarief op een bepaalde categorie goederen of diensten, eventueel gekoppeld aan een minimum- of maximumtarief, is aan de lidstaten om met unanimiteit te beslissen. Alleen in dat geval kan de btw-richtlijn worden aangepast.
Waar het gaat om voorstellen van de Europese Commissie zal uw Kamer daar op gebruikelijke wijze over worden geïnformeerd door middel van een BNC-fiche. Vervolgens is het aan de lidstaten om met unanimiteit de btw-richtlijn al dan niet aan te passen.
Het bericht dat onverantwoorde leningen worden verstrekt aan huishoudens |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat sprake is van een stijging van het aantal problematische schulden met twintig procent over de laatste zeven jaar en bij 210.000 huishoudens sprake is van risicovolle leningen? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Zo nee, wat zijn dan wel de feiten?1
Uit het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers 20122 blijkt dat iets meer dan één op de zes Nederlandse huishoudens (17,2%) een risico loopt op problematische schulden, problematische schulden heeft of in een schuldhulpverleningstraject zit. Het grootste deel van deze huishoudens (tussen 719.000 en 961.000) loopt een risico op problematische schulden. Tussen de 373.000 en 531.000 huishoudens hebben problematische schulden. De 210.000 huishoudens (uit een onderzoek van Experian) waaraan in het bericht wordt gerefereerd, maken daar waarschijnlijk onderdeel van uit. In vergelijking met het eerdere onderzoek Huishoudens in de rode cijfers3, dat u op 5 oktober 2009 heeft ontvangen, is het aantal huishoudens met (een risico op) problematische schulden gestegen. Het onderzoek uit 2009 schatte het aantal risicohuishoudens op 788.000 tot 999.000. In 2012 komt de schatting uit op 1.120.000 tot 1.294.000. In 2014 zal een derde meting worden verricht. De oorzaken die aan (het risico op) problematische schulden ten grondslag liggen zijn divers. Veel voorkomende oorzaken zijn: gebrekkig financieel beheer, een te hoge levensstandaard en een plotselinge terugval in inkomen (wat kan leiden tot aanpassingsschulden). In vergelijking met het onderzoek uit 2009 komt in het laatste onderzoek naar voren dat huishoudens met (het risico op) problematische schulden minder leningen, doorlopende kredieten en creditcards afsluiten. Wel is de gemiddelde roodstand en creditcardschuld toegenomen.
Onderschrijft u de bewering van de Vereniging voor Schuldhulpverlening en Sociaal Bankieren (NVVK) dat de situatie mogelijk ernstiger is dan de risicovolle leningen bij 210.000 gezinnen doen vermoeden?
Het aantal huishoudens (met een risico op) problematische schulden is tussen 2009 en 2012 toegenomen (zie ook mijn antwoord op vraag4. Een op de zes huishoudens in Nederland heeft een (risico op) problematische schulden. Dit vind ik een ernstige situatie. Het voorkomen van en het aanpakken van problematische schulden is dan ook van groot belang.
Daarom zijn de regels voor verantwoorde kredietverlening aangescherpt en zet dit kabinet in op het versterken van de financiële zelfredzaamheid van mensen en zijn preventie en vroegsignalering van schulden speerpunten van het armoede- en schuldenbeleid.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat deze groep mensen tegen het aangaan van onnodige leningen beschermd worden? Zo ja, hoe gaat u vorm geven aan deze bescherming? Zo nee, welke oplossing staat u voor bij het voorkomen van problematische schulden?
De laatste jaren zijn de regels voor verantwoorde kredietverlening aangescherpt.
Kredieten met een looptijd korter dan drie maanden vallen nu ook onder de Wet op het financieel toezicht (Wft). Er is een maximale kredietvergoeding voor kredieten gekoppeld aan de wettelijke rente (op dit moment maximaal 15% op jaarbasis). Tevens is de kredietwaardigheidstoets aangescherpt, zijn de rechten van de consument uitgebreid, zijn er meer informatieverplichtingen voor kredietaanbieders en regels over reclame uitingen opgenomen.
Een aanbieder van krediet dient de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen op basis van de raadpleging van een gegevensbestand, zoals thans ingevuld door de Stichting Bureau Krediet Registratie (BKR) te Tiel. Daarnaast bepalen de gedragscodes voor consumptief krediet hoeveel consumenten maximaal mogen lenen (op basis van begrotingen van het Nibud). Op deze wijze worden consumenten beschermd tegen overkreditering.
De AFM ziet toe op het naleven van deze regelgeving door kredietaanbieders. De AFM treedt, na het ontvangen van signalen, handhavend op als een kredietaanbieder zich niet houdt aan de regels voor het verantwoord verstrekken van krediet. Zo is de AFM hard opgetreden tegen flitskredietaanbieders die kredieten aanbieden. Hierbij wordt opgemerkt dat het voor kan komen dat leningen op het moment van verstrekken niet risicovol of onverantwoord zijn, maar dat er zich na verloop van tijd omstandigheden voordoen waardoor de lening niet meer passend is, zoals arbeidsongeschiktheid of werkloosheid.
Welke bedrijven of instellingen verstrekken, voor zover u bekend, deze leningen aan mensen waarvan de kredietwaardigheid bij voorbaat als gering of negatief beoordeeld moet worden, hoe is dit mogelijk en wat is de rol van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in deze?
Zie antwoord vraag 3.
De afname van het aantal verkeersslachtoffers en de aanpak om deze dalende lijn te continueren |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de analyse dat in 2013 aanzienlijk minder verkeersdoden zijn gevallen dan in het jaar daarvoor?1 Is het vast te stellen welke maatregelen tot deze daling hebben geleid?
In 2013 zijn er inderdaad fors minder verkeersdoden gevallen dan in 2012. Ik heb uw Kamer hierover per brief geïnformeerd (kamerstuk 29 398, nr. 410). In deze brief heb ik aangegeven dat er geen duidelijke oorzaak aan te wijzen is voor de daling van het aantal verkeersdoden in 2013.
Kunt u aangeven hoe u deze positieve trend vast gaat houden? Waar is de meeste winst te boeken? Kunt u de keuzes, die u hierin maakt, onderbouwen?
In dezelfde kamerbrief (kamerstuk 29 398, nr. 410) heb ik u geïnformeerd over de voortgang op de 23 maatregelen uit de Beleidsimpuls Verkeersveiligheid die ik samen met decentrale overheden en maatschappelijke organisaties in gang heb gezet. Daarnaast heb ik u op de hoogte gesteld van de aanvullende maatregelen op het vlak van fietsveiligheid en het voortzetten van het activiteitenprogramma Blijf Veilig Mobiel. Met dit brede pakket maatregelen wil ik het aantal slachtoffers verder terugdringen. De effecten zullen de komende jaren steeds meer zichtbaar worden. Ik laat de ontwikkeling van de verkeersveiligheid daarom jaarlijks monitoren door SWOV.
Kunt u aangeven in welke vijf gemeenten de meeste verkeersslachtoffers in verhouding tot het aantal inwoners zijn gevallen in 2013? Kunt u hierbij ook een uitsplitsing naar het type verkeersdeelnemer maken? Zo ja, bent u bereid om met deze gemeenten een plan van aanpak te maken om het aantal verkeersslachtoffers naar beneden te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van gegevens van het CBS blijkt dat de gemeenten Vlieland, Alphen-Chaam, Neder-Betuwe, De Marne en Landsmeer in 2013 het meeste aantal verkeersdoden hadden per inwoneraantal. In deze gemeenten zijn in totaal 15 verkeersdoden gevallen, waarvan 8 inzittenden van een personenauto, 4 fietsers, 1 inzittende van een vrachtauto, 1 motorrijder en 1 bromfietser. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het aantal verkeersslachtoffers in verhouding tot het aantal inwoners per gemeente geen goed inzicht biedt in de mate van verkeersveiligheid van deze gemeenten. Indien bij kleine gemeenten ongevallen plaatsvinden met in totaal één tot enkele slachtoffers is dat meteen een grote relatieve uitschieter, maar die vindt een ander jaar weer in een andere gemeente plaats. De vijf gemeenten met het grootste aantal slachtoffers per inwoner verschillen daarom van jaar tot jaar. Wel heb ik met VNG afgesproken dat alle gemeenten een lokale aanpak veilig fietsen opstellen waarvoor ik handvatten aanlever zoals de modelaanpak Veilig Fietsen. In de kamerbrief Cijfers verkeersdoden 2013 heb ik u geïnformeerd over de voortgang van de gemeentelijke plannen.
Wat is uw reactie op het bericht dat een fietstocht een pure survival is voor ouderen?2
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de trainingsdagen voor senioren, zoals deze worden georganiseerd door de fietsersbond, een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van het aantal fietsongevallen? Zo ja, bent u bereid om samen met de fietsersbond te kijken of het mogelijk is deze trainingen uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Daarom ben ik ook blij dat trainingsdagen onderdeel uitmaken van de maatregelenmix die provincies en regio’s aan hun gemeenten aanbieden en vermeld zijn in de modelaanpak «Lokale aanpak veilig fietsen».
Deelt u de mening dat er veel ongevallen met fietsers kunnen worden voorkomen wanneer de fietspaden beter worden onderhouden? Zo ja, is het mogelijk om met de gemeenten te kijken hoe hier een verbeterslag in is te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit blijkt o.a. uit Fietsberaadpublicatie 19 die ik gefinancierd heb. In de modelaanpak «Lokale aanpak Veilig Fietsen» worden ook concrete maatregelen aan gemeenten aangeboden om de fietspaden zo veilig mogelijk in te richten en te houden.
Tentendoeken als bescherming tegen raketaanvallen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Dun tentendoek moet raketten stoppen»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat Nederlandse militairen al vanaf dag één gehuisvest hadden moeten worden in gepantserde containers en niet in tenten?
Defensie neemt de Force Protection uitermate serieus. Nederlandse militairen worden altijd uitgerust met de middelen die het beste passen bij de omstandigheden ter plaatse. Bij het bepalen van de kwaliteitseisen voor huisvesting is gekeken naar het dreigingsniveau en het geheel aan maatregelen dat tegen deze dreiging kan worden genomen. De afgelopen maanden is Gao diverse keren doelwit geweest van indirecte beschietingen (beschietingen zonder direct zicht op het doel). Het is de verwachting dat de frequentie van de indirecte beschietingen zal toenemen. Dit wijkt niet af van het dreigingsbeeld.
Zoals aangekondigd in de brief van 28 maart jl. over de transporthelikopters in MINUSMA is besloten beschermende containers aan te schaffen om de risico’s voor de Nederlandse militairen verder te beperken. Vooralsnog is Nederland hiermee voorloper in MINUSMA. Het is niet mogelijk vanaf de eerste dag alle militairen in containers te huisvesten. Zo moeten de militairen van de genie eerst het kamp opbouwen om de containers te kunnen plaatsen. Door de levertijd van de containers wordt ook een deel van de hoofdmacht in de beginperiode van de missie in tenten ondergebracht. Gezien het dreigingsniveau en de beschermende maatregelen die zijn getroffen, is deze aanpak verantwoord. Het dreigingsbeeld wordt dagelijks gemonitord. Defensie zal niet aarzelen om aanvullende maatregelen te nemen indien dat nodig is.
Kunt u aangeven hoe het kan dat na de misser met de Chinook-transportheli's ook het beleid met betrekking tot de huisvesting van onze militairen niet vlekkeloos verloopt?
Gedurende de planningsfase van de Nederlandse bijdrage aan de missie is nadrukkelijk gekeken naar de beschikbaarheid van transporthelikopters. Toen Nederland de bijdrage aan de missie samenstelde, was de force generation nog gaande en was het de verwachting bij de VN dat andere landen geschikte transporthelikopters zouden leveren. Toen duidelijk werd dat dit niet het geval was en er geen toestellen beschikbaar kwamen met de vereiste capaciteiten (voor medische evacuatie die onder alle omstandigheden zouden kunnen worden ingezet), heeft het kabinet alsnog besloten transporthelikopters aan de Nederlandse bijdrage toe te voegen.
De VN gaan uit van het huisvesten van militairen in tenten. Op grond van dit uitgangspunt is de locatie verkend en de planning begonnen. Op grond van de ervaringen sindsdien is alsnog besloten onze militairen te huisvesten in beschermende containers.
Deelt u de visie dat Nederlandse militairen altijd uitgerust zouden moeten zijn met het beste materieel dat voorhanden is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe is deze situatie met de tenten dan mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat Nederland fors dient te investeren in de verwaarloosde krijgsmacht en minimaal 2% van het bnp dient vrij te maken voor defensie? Zo neen, waarom niet?
Nederland heeft een moderne en professionele krijgsmacht die is toegerust op haar taak. Met de nota In het belang van Nederland zijn ambitie en middelen met elkaar in evenwicht gebracht. Ik ben blij met de toevoeging van het extra budget aan de defensiebegroting bij het begrotingsakkoord in het najaar van 2013. Een robuuste en responsieve krijgsmacht is in het belang van Nederland. Dat gaat niet vanzelf. Het vraagt om een besef van de waarde van Defensie. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 4.
In Brunei Darussalam ingevoerde wetgeving |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Brunei Darussalam: Revoke new Penal Code allowing stoning, whipping and amputation»?1
Ja.
Kunt u uw oordeel geven over deze in Brunei Darussalam ingevoerde wetgeving? Deelt u de zorgen van Amnesty International hierover?
Het van kracht worden van de strafrechtelijke bepalingen van de «Syariah Penal Code» (SPC), geeft aanleiding tot zorg. De sharia was al van toepassing op het familierecht en wordt met invoering van de SPC in drie fases qua werkingsgebied verder uitgebreid. De eerste fase werd van kracht op 1 mei 2014. Het betreft in deze fase overtredingen die tot een geldboete of gevangenisstraf kunnen leiden. In de tweede fase van invoering, waarschijnlijk in de tweede helft van 2015 en in ieder geval 12 maanden na publicatie van uitvoeringsbepalingen neer te leggen in de «Syariah Criminal Procedure Code» (SCPC), wordt fysieke bestraffing mogelijk.
Herinnert u zich uw uitlatingen tijdens een debat in november 2013 dat er op het gebied van de mensenrechten in Brunei Darussalam sprake is van verslechtering, met name door de invoering van de sharia en dat u zich in Europees verband met uw collega’s zult verstaan over de manier waarop de EU het beste hierop kan reageren?2
Ja.
Kunt u aangeven wat het resultaat hiervan is? Hoe reageert de EU op de in Brunei Darussalam aangenomen wetgeving?
De Nederlandse zorgen worden in EU kader breed gedeeld. Dit kwam aan de orde bij de bespreking over de voortgang van de onderhandelingen over het Partnerschaps- en Samenwerkingsverdrag met Brunei Darussalam die medio 2012 werden gestart. Er bestaat overeenstemming niet tot parafering over te gaan alvorens de mensenrechtensituatie en in het bijzonder de uitwerking van de invoeringsbepalingen van de SPC door de EU opnieuw zijn beoordeeld.
Tijdens de «Universal Periodic Review» van Brunei Darussalam in het kader van de de Mensenrechtenraad op 2 mei 2014 heeft Nederland zorgen over de invoering van de SPC kenbaar gemaakt en bepleit dat deze wet wordt uitgewerkt in overeenstemming met internationale maatstaven voor mensenrechten.
Kunt u verder aangeven wat voor invloed de in Brunei Darussalam ingevoerde wetgeving heeft op de warme banden tussen het Koningshuis en de Sultan van Brunei en op de nauwe betrekkingen tussen beide landen?
In lijn met de besprekingen in EU verband zal de wijze waarop de SPC verdere uitwerking krijgt in uitvoeringsbepalingen worden afgewacht.
De Belgiëroute voor pensioenfondsen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pensioenen van Aon mogelijk naar België»?1
Ja.
In hoeverre zijn De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Nederlandse toezichthouders, betrokken bij het toezicht op pensioenregelingen die over de grens worden uitgevoerd?
In geval een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever wordt uitgevoerd door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat blijven, op grond van artikel 20 van de Europese Pensioenfondsenrichtlijn (Richtlijn 2003/41/EG), het Nederlandse sociaal- en arbeidsrecht en de in de Pensioenwet vervatte informatiebepalingen van toepassing op de uitvoering van de regeling. Dit houdt tevens in dat DNB en AFM verantwoordelijk blijven voor het toezicht op die toepasselijke bepalingen van Nederlands recht, als toegelicht in de artikelen 199 tot en met 202 van de Pensioenwet.
Hoe is gewaarborgd dat er, eventueel in overleg met de Belgische toezichthouder, voldoende rekening gehouden wordt met de belangen van de Nederlandse deelnemers, van welke generatie dan ook?
Specifiek ten aanzien van een mogelijke collectieve waardeoverdracht van pensioenrechten en -aanspraken naar een andere lidstaat heeft DNB aan mij aangegeven dat een collectieve waardeoverdracht van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat in beginsel op dezelfde wijze door DNB wordt behandeld als een collectieve waardeoverdracht tussen twee pensioenfondsen in Nederland. DNB let er dus op dat aan de wettelijke eisen van onder meer artikel 84 van de Pensioenwet (dat onderdeel is van het toepasselijke Nederlandse sociaal en arbeidsrecht) wordt voldaan en dat de belangen van de bij de collectieve waardeoverdracht betrokken (gewezen) deelnemers en gepensioneerden op evenwichtige wijze door het bestuur van het Nederlandse pensioenfonds worden afgewogen. In het geval er sprake is van collectieve waardeoverdracht op grond van artikel 83 van de Pensioenwet, houdt de AFM er toezicht op dat deelnemers zijn geïnformeerd over het voornemen tot collectieve waardeoverdracht.
Het prudentieel toezicht op een Nederlandse pensioenregeling ondergebracht in België wordt uitgevoerd door de Belgische toezichthouder; de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA). Deze is bij de uitoefening van haar toezicht gebonden aan de bepalingen uit de Europese Pensioenfondsenrichtlijn. De pensioenregeling zal aan deze geharmoniseerde minimumeisen moeten voldoen. Voor grensoverschrijdende pensioenfondsen geldt overigens dat de pensioenverplichtingen ten alle tijden volledig gefinancierd dienen te zijn. Deze eis geldt niet voor nationale pensioenfondsen en kan dus feitelijk als zwaarder worden ervaren.
Zoals hiervoor aangegeven blijven het Nederlandse sociaal- en arbeidsrecht en de in de Pensioenwet vervatte informatiebepalingen van toepassing op de uitvoering van de pensioenregeling van een Nederlandse werkgever door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Daarbij bepaalt artikel 2, dertiende lid, van de Pensioenwet welke bepalingen uit de Pensioenwet worden gerekend tot het toepasselijke Nederlandse recht.
Verder schrijft de Europese pensioenfondsenrichtlijn onder meer voor dat de activa worden belegd in het belang van de deelnemers en pensioengerechtigden en dat ook bij de waardering van verplichtingen de belangen van deelnemers en pensioengerechtigden worden beschermd. De richtlijn kent geen bepaling als artikel 105 Pensioenwet, dat Nederlandse pensioenfondsbesturen verplicht tot evenwichtige belangenafweging. Werkgevers, werknemers en deelnemers zouden dergelijke verschillen moeten onderkennen en meewegen bij de afweging om het pensioen eventueel buiten Nederland onder te brengen (zie ook volgende vraag).
In hoeverre hebben een ondernemingsraad en deelnemersraad inspraak bij een verhuizing van het pensioen naar het buitenland?
Op grond van artikel 23, vierde lid, van de Pensioenwet heeft een werkgever de instemming van de ondernemingsraad nodig voor een besluit om de pensioenovereenkomsten onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie.
Op grond van het huidige artikel 111, tweede lid, van de Pensioenwet heeft de deelnemersraad een adviesrecht over elk voorgenomen besluit van het pensioenfonds tot:
Aangezien een verhuizing van het pensioen naar het buitenland altijd samen zal gaan met de elementen a en b en soms ook met c, kan de deelnemersraad in zo’n geval gebruik maken van zijn adviesrecht. Niet alle ondernemingspensioenfondsen hebben echter een deelnemersraad.
Vanaf 1 juli aanstaande vervalt overigens de deelnemersraad als gevolg van de wet versterking bestuur pensioenfondsen. Vanaf dat moment hebben alle pensioenfondsen ofwel een verantwoordingsorgaan ofwel een belanghebbendenorgaan. Het nieuwe verantwoordingsorgaan heeft een adviesrecht ten aanzien van de elementen a, b en c op grond van artikel 115a, derde lid, van de Pensioenwet. Het nieuwe belanghebbendenorgaan heeft op grond van artikel 115c van de Pensioenwet, een goedkeuringsrecht ten aanzien van de elementen a en c en een adviesrecht ten aanzien van b.
Werknemers en deelnemers zijn in verschillende rollen dus betrokken bij het voornemen tot het eventueel onderbrengen van het pensioen in het buitenland. Het is van groot belang dat zij goed letten op de gevolgen daarvan.
In hoeverre hebben Nederlandse deelnemers invloed op de statuten, het financieringsplan en de beheersovereenkomst die een Belgisch Organisme voor de Financiering van Pensioenen (OFP) bij de Belgische toezichthouder deponeert? In hoeverre is de Nederlandse toezichthouder bij onder andere de inhoud hiervan betrokken?
De sociale partners hebben indirect invloed door middel van hun rol bij de totstandkoming van de pensioenovereenkomst. Zij zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de pensioenregeling, die wordt vastgelegd in de pensioenovereenkomst. De OFP zal deze pensioenovereenkomst moeten uitvoeren en het is aan de Belgische toezichthouder om te beoordelen of de formele stukken van de OFP in overeenstemming zijn met de pensioenovereenkomst. De Nederlandse toezichthouder heeft bij deze beoordeling geen formele rol. De Nederlandse deelnemers hebben geen directe invloed op de stukken die een OFP opstelt ten behoeve van de uitvoering van een Nederlandse pensioenovereenkomst.
Klopt het dat een OFP zelf kan beslissen welke solidariteitsgraad wordt toegepast onder de aangesloten ondernemingen? Zo ja, hoe kunnen Nederlandse deelnemers hier invloed op uitoefenen?
Op grond van de Belgische wetgeving moet een OFP inderdaad bepalen welke solidariteitsgraad wordt toegepast onder zijn bijdragende ondernemingen. De regels inzake de omvang van de solidariteit moeten worden vastgelegd in de statuten of in een overeenkomst met de bijdragende onderneming(en), de zogenaamde beheersovereenkomst.
Het zal duidelijk zijn dat een Nederlandse regeling slechts zal worden uitgevoerd door een Belgische OFP wanneer met de Nederlandse bijdragende onderneming(en) vooraf overeenstemming wordt bereikt over de toepasselijke solidariteitsregeling. Daarbij is de Nederlandse werkgever gehouden aan de pensioenovereenkomst die tussen werkgever(s) en werknemers is overeengekomen.
Klopt het dat een OFP zijn eigen regels en berekeningsmethode mag bepalen voor de technische voorziening? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat een OFP zich (te) rijk kan rekenen?
Een OFP is volgens de Belgische wetgeving verplicht de technische voorzieningen te waarderen op basis van een prudente actuariële waardering zowel inzake rentevoeten, als inzake biometrische gegevens, rekening houdend met alle verplichtingen overeenkomstig de uitgevoerde pensioenregeling. Dit bedrag moet voldoende zijn om de uitbetaling van reeds verschuldigde pensioenen en de reeds opgebouwde pensioenrechten van de aangeslotenen te waarborgen. De toegepaste economische en actuariële hypothesen moeten op voorzichtige wijze worden bepaald waarbij een redelijke marge voor negatieve afwijkingen in acht moet worden genomen en derhalve de duurzaamheid wordt verzekerd. De berekeningsbasis van de technische voorzieningen moet opgenomen worden in het financieringsplan dat overeengekomen wordt tussen het OFP en de bijdragende ondernemingen. Het is van belang om op te merken dat de Belgische waarderingsregels nadrukkelijk gekoppeld zijn aan de opgenomen bijstortingsverplichting van de werkgever.
Voor pensioenregelingen die voorzien in een hoogte van uitkeringen (vaste prestatie regelingen) mogen de technische voorzieningen in geen geval minder bedragen dan de verworven reserves zoals bepaald door de pensioenregeling met als minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving die op de pensioenregeling van toepassing is. Bij de uitvoering van een Nederlandse vaste prestatie regeling door een OFP, zal de technische voorziening dus minstens moeten overeenstemmen met de overdrachtswaarde zoals bepaald volgens het Nederlandse standaardtarief. De FSMA, houdt toezicht op de naleving van deze vereisten.
In hoeverre zijn de zogenaamde sociale comités bij OFP’s te vergelijken met deelnemersraden of verantwoordingsorganen in Nederland?
Allereerst moet opgemerkt dat het niet verplicht is om een sociaal comité in te stellen bij een OFP. De Belgische wetgeving biedt de mogelijkheid een sociaal comité in te stellen, mits de oprichting en werking ervan het toezicht door de FSMA niet belemmeren. Sociale comités kunnen met name ingesteld worden om de uitvoering van de geldende bepalingen van sociaal en arbeidsrecht voor de uitvoering van een bepaalde grensoverschrijdende pensioenregeling te faciliteren. De betrokken partijen, waartoe in voorkomend geval ook de Nederlandse werkgever en deelnemers behoren, kunnen vrij beslissen over de oprichting, samenstelling, bevoegdheden en werking van een sociaal comité.
Zijn Nederlandse bedrijven gebonden aan de wettelijke bijstortverplichting in België als zij hun pensioenregeling daarheen verhuizen?
Belgische werkgevers hebben op grond van het Belgische sociaal en arbeidsrecht een resultaatsverbintenis ten aanzien van de nakoming van een Belgische pensioenregeling. Deze verplichting geldt echter niet voor Nederlandse werkgevers, aangezien zij niet onder het Belgische sociaal en arbeidsrecht vallen. Uiteraard is het wel mogelijk dat een Nederlandse werkgever zich vrijwillig contractueel garant stelt voor de nakoming van de met zijn werknemers overeengekomen pensioenregeling, ongeacht in welke lidstaat de pensioenregeling wordt uitgevoerd.
Mocht een Nederlandse werkgever zich echter niet garant stellen voor de nakoming van de pensioenregeling, dan zullen de verplichtingen niet volgens de gebruikelijk Belgische waarderingsregels berekend kunnen worden, aangezien deze nadrukkelijk gekoppeld zijn aan het bestaan van een werkgeversgarantie. Op dit moment is onduidelijk welke consequenties hieraan verbonden zullen worden. Er ligt op dit moment een andere casus voor waarin dit mogelijk aan de orde is en de Belgische toezichthouder studeert nog op de gevolgen. Een mogelijkheid zou zijn dat de Belgische toezichthouder in overleg met DNB in deze situatie eenzelfde mate van zekerheid voorschrijft als in Nederland geldt. De mogelijkheid bestaat echter ook dat er minder stringente eisen worden gesteld, aangezien de Europese Pensioenfondsenrichtlijn minimumbepalingen bevat. Wel is zoals eerder gezegd relevant dat voor grensoverschrijdende pensioenfondsen geldt dat de verplichtingen ten alle tijden volledig gefinancierd dienen te zijn.
Zoals eerder aangegeven is het belangrijk dat werknemers en deelnemers goed letten op, en kritische vragen stellen over, de gevolgen van een eventuele onderbrenging van de pensioenregeling in een andere lidstaat. Ook dit aspect zal daarin zorgvuldig moeten worden meegewogen.
Op welke manier worden de pensioenuitkeringen belast?
Als een werknemer pensioen opbouwt bij een in België gevestigd pensioenfonds op basis van een pensioentoezegging door een Nederlandse werkgever ter zake van in Nederland verrichte arbeid, dan is het pensioen een Nederlandse bron van inkomen. Volgens de nationale wetgeving (Wet op de loonbelasting 1964 en Wet IB 2001) zijn de (in Nederland fiscaal gefaciliteerde) pensioenuitkeringen dan belast als inkomen uit werk en woning (box2. Dat is ook het geval als de genieter van de pensioenuitkeringen niet in Nederland woont (artikel 7, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001). Bij personen die niet in Nederland wonen, kan op grond van een belastingverdrag de heffing over de pensioenuitkeringen zijn toegewezen aan het woonland. In het belastingverdrag met België is voor personen die in België wonen, de heffing over de fiscaal in Nederland gefaciliteerde pensioenuitkeringen ook aan Nederland als bronstaat toegewezen onder nadere voorwaarden.
De toewijzing in een belastingverdrag van de belastingheffing aan het woonland staat echter los van de vraag of het pensioen is opgebouwd bij een in Nederland of in België gevestigd pensioenfonds. Waar het pensioenfonds is gevestigd, is dus niet relevant.
Het in België gevestigde pensioenfonds is overigens op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 verplicht de Nederlandse Belastingdienst over de uitkeringen inlichtingen te verschaffen. Verder is het Belgische pensioenfonds verplicht aansprakelijkheid te aanvaarden voor de invordering van de belasting die is verschuldigd in Nederland (artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, Wet op de loonbelasting 1964 jo. artikel 19a, derde lid Wet LB, jo. artikel 10d Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965).
Het rapport van Oxfam Novib over belastingontwijking door bedrijven |
|
Henk Nijboer (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Business Among Friends» van Oxfam Novib?1
Ja
Deelt u de conclusie van Oxfam Novib dat de belastinginkomsten in sommige ontwikkelingslanden met meer dan 100 procent kunnen stijgen als multinationals belasting afdragen in landen waar ze economisch actief zijn? Zo nee, waarom niet?
Mijn indruk uit de publicaties van Oxfam Novib is dat de suggestie dat de belastinginkomsten in sommige ontwikkelingslanden met meer dan 100 procent kunnen stijgen als multinationals belasting afdragen in landen waar ze economisch actief zijn, niet zo zeer gebaseerd is op het rapport «Business Among Friends» als wel vooruit loopt op een nog te publiceren onderzoek door Alex Cobham en Petr Janský.2
Zonder kennis van dat rapport is de gestelde vraag niet te beantwoorden. Het antwoord zal in elk geval afhangen van de wijze waarop in dat onderzoek invulling wordt gegeven aan «het afdragen van belasting in landen waar ondernemingen actief zijn».
Deelt u de mening dat Nederland een verantwoordelijkheid heeft in het behoud van de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet deze verantwoordelijkheid er volgens u uit en op welke wijze geeft Nederland hier internationaal uiting aan? In het bijzonder, hoe verhoudt het delen van Nederlandse fiscale expertise met ontwikkelingslanden zich tot de inspanningen van andere Europese landen?
In de notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 en de brief aan de Kamer van 30 augustus 2013 staat dat Nederland speciale aandacht heeft voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. Belangrijke aandachtspunten zijn de ruimte voor bronheffingen en het actief aanbieden om anti-misbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Op dit moment is Nederland bezig met het benaderen van 23 ontwikkelingslanden over het opnemen van een anti-misbruikbepaling in het bestaande belastingverdrag. Nederland loopt op dit punt internationaal voorop. Daarnaast is Nederland actief op het gebied van het verlenen van technische assistentie aan ontwikkelingslanden. Dat doet Nederland zowel bilateraal als via multilaterale programma’s, bijvoorbeeld van de OESO; uit het bijgevoegde (meeste recente) overzicht van het OESO-programma blijkt dat de Nederland op dat terrein relatief veel doet. In de bijlage bij deze brief treft u een overzicht aan van de bijdragen3.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van Oxfam Novib meer landen een gelijke stem te geven bij de totstandkoming van het actieplan om grondslagerosie en winstverschuiving tegen te gaan? Deelt u zowel de zorg als de door deze organisatie aangedragen oplossing? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van het tegengaan van agressieve fiscale planning door grote of beursgenoteerde (internationaal opererende) bedrijven, die door middel van fiscale planning zorgdragen voor erosie van belastinggrondslagen. Hieraan kan onder meer rapportage door grote of beursgenoteerde bedrijven volgens het principe van country-by-country reporting over belastingbetalingen in de landen waarin zij actief zijn, bijdragen. Nederland geeft dan ook volop steun aan internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van belastingrapportages. In de EU geldt een dergelijke verplichting inmiddels voor multinationals in de mijnbouw, bosbouw en financiële sector. Daarbij heeft Nederland wel aandacht voor de mogelijk negatieve economische consequenties van publieke beschikbaarheid van deze informatie. Nederland heeft er bij de onderhandelingen inzake de Richtlijn voor bekendmaking niet-financiële informatie en diversiteitbeleid voor gepleit dat de EU Commissie een onderzoek uitvoert naar de impact van publieke country-by-country reporting voor alle sectoren. Eind februari 2014 hebben de Raad en het Europees Parlement in triloogonderhandelingen een akkoord bereikt over deze richtlijn. Op 15 april heeft het Europees Parlement met de richtlijn ingestemd, naar verwachting zal de Raad de richtlijn na de zomer bekrachtigen. In de richtlijn is een bepaling opgenomen op basis waarvan de EU Commissie uiterlijk in juli 2018 een evaluatie afrondt en rapporteert over de mogelijkheid van het introduceren van een verplichting voor grote ondernemingen om jaarlijks een country-by-country rapportage te vervaardigen, die minstens informatie bevat over gemaakte winst, betaalde winstbelasting en ontvangen overheidssubsidie.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat multinationals openheid van zaken geven over de winsten die ze per land maken, zodat schadelijke belastingontwijking door winstverschuiving kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de inspanningen van Nederland om in Brussel country-by-country-reporting verplicht te stellen voor multinationals? Wanneer worden de resultaten van het aangekondigde «impact assessment» naar de Kamer gestuurd?2
De waarborgen voor voldoende landelijke specialistische opvang voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Magda Berndsen (D66), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de landelijke instellingen over het voortbestaan van gespecialiseerde opvang voor slachtoffers van mensenhandel als gevolg van de decentralisatie van de zorg?1
Ja.
Herinnert u zich de door de Tweede Kamer aangenomen motie waarin wordt verzocht, ook na de voltooiing van de decentralisaties, te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel, ook buiten de regio van het slachtoffer?2
U doelt op de motie van het lid Segers c.s. over opvang van slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld (33 750-VI-71), waarin de regering wordt verzocht om, ook na de voltooiing van de decentralisaties te waarborgen dat er voldoende landelijke specialistische opvang en hulpverlening is voor slachtoffers van mensenhandel of eergerelateerd geweld, ook buiten de regio van het slachtoffer.
Zoals ook in de brief aan uw Kamer is gemeld 3 december 2013 (TK II, 33 750 VI, nr. 93) hecht het Kabinet groot belang aan de opvang van specifieke groepen, zoals slachtoffers van loverboys of eergerelateerd geweld. De verantwoordelijkheid voor deze slachtoffers en de financiering hiervan wordt vanaf 2015 structureel bij gemeenten belegd. Met betrekking tot de opvang van deze slachtoffers spreek ik momenteel met gemeenten af dat zij de opvang vanaf 1 januari 2015 gezamenlijk inkopen. Zo wordt geregeld dat deze slachtoffers kunnen worden opgevangen, ongeacht herkomstregio. Ook blijft het mogelijk om, indien de veiligheidssituatie daarom vraagt, de opvang te regelen buiten de regio waar het slachtoffer vandaan komt. Het budget voor deze groepen blijft structureel beschikbaar. De VNG heeft voor de financiering van de functies voor jeugdhulp voor alle gemeenten gezamenlijk afspraken over gemaakt in een landelijk transitiearrangement. Fier Fryslân en Kompaan en De Bocht zijn partij bij deze afspraken. Dit landelijk transitiearrangement houdt in dat er landelijk afspraken zijn gemaakt over de voorwaarden waaronder gemeenten de zorg inkopen, in de vorm van een raamcontract. Gemeenten is geadviseerd om voor deze functie een deel van hun budget (2,2% voor alle landelijke functies) te reserveren. Daarbij geldt dat gemeenten hoe dan ook gehouden zijn om te voorzien in deze functie van jeugdhulp als een jeugdige met de bedoelde problematiek zich meldt.
Omdat het vaak relatief dure zorgvormen betreft ligt het voor de hand dat gemeenten over de financiering binnen hun regio afspraken maken over het delen van kosten en gezamenlijk optrekken in het realiseren van voldoende beschikbaarheid. Het tijdig realiseren van continuïteit van zorg voor alle vormen van jeugdhulp, is een verantwoordelijkheid van gemeenten. De gemeenten worden daarin ondersteund en waar nodig zal de Transitieautoriteit Jeugd bemiddelen en de gemeenten van advies voorzien
Ik heb woensdag 14 mei 2014 een bestuurlijk overleg gehad met de VNG en de Federatie Opvang over het stelsel van de vrouwenopvang. Daarin heb ik afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls in de vrouwenopvang. Onderdeel van deze afspraken is dat de gemeenten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de
specifieke groepen kwetsbare slachtoffers, die vanwege de vereiste specifieke deskundigheid of veiligheid bovenregionaal of landelijk moeten worden opgevangen. Slachtoffers van loverboys vallen ook onder deze categorie. De VNG gaat middelen voor de opvang van deze categorie slachtoffers apart zetten en deze vorm van vrouwenopvang centraal inkopen. Hierdoor blijft de beschikbaarheid van deze speciaal voor de slachtoffers van loverboys ingestelde opvangplaatsen nu en in de toekomst geborgd.
Herinnert u zich uw belofte voornamelijk minderjarige slachtoffers van mensenhandel beter op te vangen en te behandelen?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor het voorkomen dat deze kinderen en jongeren opnieuw slachtoffer worden van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het gebrek aan financiering en aan deskundigheid voor de behandeling van (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de opvang en de behandeling van (minderjarige) slachtoffers adequaat verloopt en compleet wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Welk effect heeft de overplaatsing naar andere instellingen voor (minderjarige) slachtoffers van mensenhandel?
In de Jeugdwet is continuïteit van zorg geregeld. Dit houdt in dat de jeugdige in 2015 het lopende zorgtraject mag afmaken bij de huidige hulpverlener en redelijkerwijs niet kan worden overgeplaatst naar een andere instelling. Voor nieuwe plaatsingen geldt dat als het voor de veiligheid van het slachtoffer nodig is om buiten de eigen gemeente te worden geplaatst dit in het nieuwe stelsel net als nu het geval is ook mogelijk is.
Wat zijn de risico’s van het plaatsen van minderjarige slachtoffers van mensenhandel in instellingen met andere probleemkinderen, onder wie ook jongens?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen van mevrouw Van der Burg ((2014Z068120). Daarin staat het volgende. In de jeugdzorg wordt veel met gemengde groepen gewerkt, op grond van de opvatting onder professionals dat behandeling en verblijf in gemengde groepen het beste zijn voor een gezonde ontwikkeling van de jongeren. Jongeren die het slachtoffer zijn van mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek zijn uitermate kwetsbaar. Juist in deze gevallen moet er sprake zijn van een behandeling op maat. Er is niet één behandeling die voor alle jongeren passend is. Dit kan betekenen dat (tijdelijk) opvang en behandeling in een gesloten setting nodig is, soms opvang in groepen met meisjesspecifieke problemen, maar soms ook juist niet. De behandeling van meisjes die mogelijk slachtoffer zijn van loverboys gebeurt dan ook in verschillende settings, die tijdens het behandeltraject kunnen wijzigen: variërend van opvang in afgeschermde meisjesgroepen tot gemengde woongroepen. In de afgeschermde meisjesgroepen verblijven meisjes met verschillende problemen (dus niet alleen loverboyslachtoffers). Soms is het van belang dat de opvang plaatsvindt in de eigen regio (vanwege contacten met familie en netwerk), soms juist niet. Via maatwerk wordt gezocht naar de best passende opvang voor ieder individu, waarbij gekeken wordt naar de specifieke situatie. Deze maatwerkbenadering vinden wij positief.
Hoe waarborgt u dat gespecialiseerde opvang, voornamelijk voor minderjarige slachtoffers van mensenhandel, over een jaar nog bestaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u concreet uiteenzetten welke afspraken zijn gemaakt met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten teneinde ervoor te zorgen dat landelijke specialistische instellingen niet ondergesneeuwd raken? Kunt u tevens aangeven voor welke periode deze afspraken gelden? Hoe wordt na deze termijn het voorbestaan van landelijk specialistische instellingen gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van de onzekere financiering voor deze instellingen? Kunt u dit met concrete cijfers (fte’s, aantal bedden…) aangeven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u grote ongelijkheid tussen gemeenten? Hoe garandeert u dat kinderen en jongeren ook buiten de eigen regio worden opgevangen en behandeld als het nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgt u ervoor dat de bezuinigingen en de verschillende procedures geen gevolgen hebben voor de bescherming van de slachtoffers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen deze vragen voor donderdag 15 mei 2014, in verband met het geplande algemeen overleg inzake kindermishandeling/geweld in afhankelijkheidsrelaties, beantwoord worden?
Nee.
Overtredingen met voertuigen voorzien van buitenlandse kentekens |
|
Sander de Rouwe (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de afgelopen vijf jaar van alle aantallen overtredingen, uitgesplitst per jaar, land van herkomst, kenteken en soort overtreding, die zijn waargenomen door flitsapparatuur en die zijn begaan met voertuigen met een buitenlands kenteken, die afkomstig zijn uit EU-lidstaten anders dan België (BE), Duitsland (DE) en Zwitserland (CH)?
De digitale handhavingsapparatuur (trajectcontrolesystemen, flitspalen en mobiele radarsets) is op dit moment alleen ingesteld om de kentekens uit Nederland, Duitsland, België en Zwitserland te herkennen. De apparatuur herkent geen kentekens uit andere landen.
Kunt u, indien de cijfers uit de voorgaande vraag niet beschikbaar zijn, alle relevant beschikbare schattingen, ramingen en andere informatie verstrekken met betrekking tot genoemde overtredingen met voertuigen voorzien van buitenlandse kentekens?
De politie heeft gedurende één week in augustus 2010 bij alle trajectcontrolesystemen bijgehouden wat het land is waar het overtredende voertuig is geregistreerd anders dan Nederland, België, Duitsland en Zwitserland. Uit deze cijfers bleek dat 3 procent Poolse kentekens waren, 1,5 procent Frans en 0,9 procent Brits. De aantallen van overige landen waren dusdanig klein dat hieruit geen conclusies konden worden getrokken. Het beeld dat uit deze kortdurende meting naar voren komt, wordt ondersteund door een overzicht van het CJIB over het aantal staande houdingen van buitenlandse verkeersovertreders in 2012. Ook hieruit komt het beeld naar voren dat van de buitenlandse verkeersovertreders Polen en Fransen het meeste worden staande gehouden als Belgen, Duitsers en Zwitsers buiten beschouwing worden gelaten.
Afgezien van deze cijfers zijn er geen schattingen of ramingen van de aantallen geflitste kentekens uit andere landen dan Nederland, Duitsland, België of Zwitserland. Gezien de cijfers over het aantal EU-onderdanen uit andere landen dat woonachtig is in Nederland, de cijfers over toerisme en het aandeel vrachtwagens met buitenlandse kentekens op de Nederlandse snelwegen valt evenwel logischerwijs te verwachten dat voertuigen met kentekens uit Frankrijk en Polen na voertuigen met kentekens uit Duitsland en België het meest worden geflitst.
Kunt u over de afgelopen vijf jaar aangeven hoeveel verkeersovertredingen in Nederland met een buitenlands kenteken jaarlijks geregistreerd zijn en hoeveel hiervan daadwerkelijke qua aantallen en geldbedragen geïnd zijn?
In de periode 2009 tot en met 2013 zijn 2.859.717 verkeersovertredingen in Nederland ter inning aan het CJIB aangeboden met de code «niet Nederlands kenteken». Daarvan zijn 2.259.220 zaken als «betaald» geregistreerd. Daarmee is een bedrag van € 150.541.863 geïnd.
Wat wordt gedaan met de overtredingen met een buitenlands kenteken van de afgelopen vijf jaar die nog niet geïnd zijn en hoeveel zijn dit?
Opgelegde boetes die nog niet geïnd zijn kunnen nog «open» staan. Dat betekent dat deze het reguliere incassotraject nog niet geheel hebben doorlopen en een betaling nog kan volgen. Opgelegde boetes die in het reguliere incassotraject oninbaar blijken, kunnen voor inning op grond van het Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB L 76, blz. 16) worden overgedragen aan het land van de kentekenhouder of zij kunnen worden opgenomen in het opsporingsregister, zodat inning kan plaatsvinden wanneer de kentekenhouder weer in Nederland wordt aangetroffen. Voor de periode 2009 tot en met 2013 is dit met betrekking tot 182.932 zaken het geval.
Klopt het dat de inning van boetes ten gevolge van overtredingen met buitenlandse kentekens op Nederlands grondgebied heel moeilijk gaat? Welke invloed heeft dit op de verkeersveiligheid?
De mogelijkheden om boetes op buitenlandse kentekens te innen zijn iets beperkter dan voor boetes op Nederlandse kentekens, maar het is niet zo dat deze inning veel moeilijker gaat.
Wat is de stand van zaken aangaande de Cross Border Enforcement (CBE)-richtlijn die een efficiënte uitwisseling van buitenlandse boetes mogelijk moet maken? Is deze inmiddels volledig operationeel, zo ja, wat zijn hier de eerste resultaten van?
Op grond van de bedoelde richtlijn moesten lidstaten vóór 7 november 2013 hun kentekenregister (geautomatiseerd) openstellen zodat andere lidstaten de mogelijkheid hebben om de naam- en adresgegevens van buitenlandse kentekenhouders op te vragen die een verkeersovertreding hebben begaan. Nederland heeft aan deze verplichtingen voldaan. Alleen lidstaten die hun kentekenregister eveneens reeds hebben opengesteld mogen het Nederlandse kentekenregister raadplegen.
In november 2013 hebben naast Nederland ook België en Duitsland hun kentekenregister opengesteld. Sinds kort geldt dit ook voor Bulgarije, Frankrijk, Litouwen, Polen en Zweden.
De verwerking van verkeersovertredingen (met name snelheidsovertredingen en roodlichtpassages die door digitale handhavingsmiddelen zijn geconstateerd) die in Nederland zijn gepleegd door voertuigen met een kenteken uit andere landen dan die uit Duitsland, België en Zwitserland, wordt gefaseerd ten uitvoering gebracht. In de eerste fase wordt de handhaving- en executieketen aangepast voor kentekens uit een aantal geselecteerde landen. Gekozen is voor Franse en Poolse kentekens, omdat met voertuigen met deze kentekens – zoals in antwoord op vraag 2 is toegelicht – naar verwachting de meeste overtredingen worden begaan na voertuigen met Belgische en Duitse kentekens. In de fases erna worden telkens andere landen toegevoegd aan de handhaving- en executieketen.
Kunt u de Kamer doen toekomen het «Rapport Bevindingen van Werkgroep Implementatie CBE-richtlijn en Verdrag met België», zoals is vastgesteld op 2 september 2013 en beschikbaar is op het ministerie van Veiligheid en Justitie?
Dit rapport is een intern ambtelijk werkdocument zonder formele status en is niet bedoeld of geschikt voor publicatie.
Hoe vaak heeft Nederland, sinds aansluiting bij de CBE-richtlijn, van andere landen (anders dan BE, DE of CH) boetes ontvangen van aldaar geconstateerde overtredingen begaan door auto’s met een Nederlands kenteken?
Alleen de lidstaat die een boete oplegt beschikt over cijfers van het aantal Nederlandse kentekenhouders dat een verkeersboete heeft ontvangen uit die lidstaat.
Hoe vaak heeft Nederland sinds aansluiting bij de CBE-richtlijn, gegevens van geflitste buitenlandse kentekens (anders dan BE, DU of CHE) verstuurd naar betreffende landen van herkomst?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 6. Bestuurders van voertuigen met kentekens uit andere landen dan België, Duitsland en Zwitserland worden momenteel uitsluitend beboet door deze bestuurders staande te houden.
Het stilleggen van de dienstregeling op het spoor rond Alkmaar, Haarlem en Den Haag |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Storing verkeersleiding legt treinverkeer Noord-Holland deels stil»1 en het bericht «Ook GSM-R treinstoring rond Den Haag»?2
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden van uw voorganger uit 2009 op de schriftelijke vragen van het lid Roemer (SP)3 en van het voormalig lid Cramer (ChristenUnie)4 over het stilleggen van de dienstregeling rond Utrecht en de communicatie aan de reizigers?
Ja.
Wat is uw mening over het grootschalig stilleggen van het treinverkeer rond Alkmaar en Haarlem op 6 mei en rond Den Haag op 7 mei door ProRail en NS als gevolg van een storing van GSM-Rail?
Ik betreur het dat storingen in de communicatie hebben geleid tot aanzienlijke hinder voor de reizigers. Het stilleggen van het treinverkeer rond Alkmaar en Haarlem op 6 mei werd veroorzaakt door een storing in de lokale telefooncentrale op de verkeersleidingspost in Alkmaar. Het stilleggen van het treinverkeer rond Den Haag op 7 mei werd veroorzaakt door in eerste instantie een storing in het KPN-net en vervolgens ook in de lokale telefooncentrale op de verkeersleidingspost in Den Haag. Het GSM-R(ail)-netwerk zelf functioneerde in beide gevallen naar behoren.
In Alkmaar bleek geen directe communicatie met de machinisten meer mogelijk. In verband met een overwegstoring in het gebied was dit wel noodzakelijk. Daarop heeft de verkeersleiding besloten het treinverkeer stil te leggen. In Den Haag was de ernst en de omvang van de storing niet duidelijk, waardoor de verkeersleiding besloot dat het treinverkeer stilgelegd moest worden.
In de op 28 maart 2014 naar uw Kamer gezonden Lange Termijn Spooragenda5 heb ik aangegeven dat de betrouwbaarheid van het treinverkeer verbeterd moet worden. Over de «Be- en bijsturing van de toekomst» is daarin aangegeven dat het doel is om een constantere prestatie neer te zetten dan nu het geval is en dat bij verstoringen treinen zo snel mogelijk weer moeten rijden (paragraaf 5.3.1: «Verhogen betrouwbaarheid»). In de op 23 april 2014 naar uw Kamer gestuurde concept-ontwerpen van de nieuwe beheer- vervoerconcessies6 heb ik dit geconcretiseerd. Zo worden daarin prestatie-eisen gesteld aan de betrouwbaarheid en het voorkomen en oplossen van verstoringen7. Dit moet leiden tot het terugdringen van het grootschalig stilleggen van het treinverkeer als gevolg van dit soort storingen.
Deelt u de mening dat het GSM-Railsysteem geen veiligheidskritisch systeem is? Deelt u daarom de mening dat ondanks de uitval van GSM-Rail treinen gewoon veilig hadden kunnen blijven rijden omdat de seinen, de automatische treinbeïnvloeding (ATB) en de omroepinstallatie wel beschikbaar waren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven werd het stilleggen van het treinverkeer bij deze incidenten niet veroorzaakt door storingen in het GSM-R-netwerk. Dat functioneerde zowel in Alkmaar als in Den Haag naar behoren.
In Alkmaar heeft de verkeersleiding na de uitval van de lokale telefooncentrale geprobeerd door middel van de beschikbare back-up-systemen verbinding te krijgen met de betrokken machinisten. Omdat dit niet lukte was geen directe communicatie met de machinisten mogelijk. Dergelijke communicatie was echter wel noodzakelijk in verband met een overwegstoring in dat gebied. Daarom heeft de verkeersleiding beoordeeld dat de veiligheidsrisico’s zo groot waren dat het treinverkeer moest worden stilgelegd. In Den Haag was sprake van onduidelijkheid over de ernst en omvang van de storing. Op basis daarvan heeft de verkeersleiding besloten dat het treinverkeer moest worden stilgelegd.
Het GSM-R-systeem is niet veiligheidskritisch in die zin dat uitval hiervan altijd moet leiden tot stilleggen van het treinverkeer. Dit is onder andere toegelicht in de hierboven aangehaalde antwoorden op vragen van het voormalig lid Cramer. GSM-R is wel van belang voor een veilige afhandeling van het treinverkeer, zoals onder andere aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Slob over de veiling van GSM-frequenties en de mogelijke interferentie met GSM-R8. Zo wordt GSM-R onder andere gebruikt voor de communicatie tussen machinisten en treindienstleiders en mag een machinist niet vertrekken als zijn telecommunicatieverbinding met de verkeersleidingspost niet functioneert9.
Is de landelijke uitrol van een back-upsysteem van GSM-Rail zoals in genoemde antwoorden op eerdere Kamervragen toegezegd sinds eind 2009 afgerond? Zo ja, heeft deze back-up gefunctioneerd bij de storingen rond Haarlem en Alkmaar respectievelijk Den Haag? Indien deze niet gefunctioneerd heeft, wat is de zin van zo’n back-up en waarom wordt er in dergelijke gevallen niet automatisch teruggevallen op het commerciële GSM-net?
ProRail heeft mij geïnformeerd dat de landelijke uitrol van het back-up-systeem waar in de antwoorden op vragen van het lid Roemer naar verwezen wordt inderdaad in 2009 is gerealiseerd. Het betreft hier het dubbel uitvoeren van de verbindingen tussen de lokale telefooncentrales op de verkeersleidingsposten en het GSM-R-netwerk.
De back-up om over te schakelen naar een andere verbinding heeft bij de storing in Alkmaar niet adequaat gefunctioneerd. Oorzaak daarvan was een fout bij een eerder uitgevoerde software-upgrade in de telefooncentrale. Bij de storing in Den Haag heeft de back-up verbinding wel enige tijd gefunctioneerd, maar is vervolgens ook uitgevallen. Als terugvaloptie hiervoor waren op de verkeersleidingsposten mobiele GSM-R-telefoons beschikbaar.
Gebleken is dat het niet mogelijk was om deze mobiele telefoons in de betreffende situatie effectief in te zetten door de verkeersleiding. Dit is niet acceptabel. Inmiddels heeft ProRail op landelijke schaal organisatorische en procedurele verbetermaatregelen doorgevoerd en opleidingstrajecten in gang gezet om de beschikbare back-up-voorzieningen beter te benutten.
Zoals aangegeven functioneerde het GSM-R-netwerk zelf naar behoren. De storingen zaten in de lokale telefooncentrales waardoor terugval op het commerciële GSM-net ook geen oplossing was geweest.
Kunt u verklaren waarom ProRail en NS ondanks het feit dat GSM-rail niet veiligheidskritisch is en ondanks de eventuele aanwezigheid van genoemd back-upsysteem de complete dienstregeling op een groot aantal trajecten in Noord-Holland op 6 mei 2014 en op een groot aantal trajecten rond Den Haag op 7 mei 2014 heeft platgelegd vanwege een storing met GSM-Rail? Waarom zijn de treinen niet gewoon blijven rijden, desnoods met een beperkte dienstregeling of met een beperkte snelheid?
Zie het antwoord op vraag 4. Ook voor veilige afhandeling van het treinverkeer met een beperkte snelheid is communicatie tussen machinisten en treindienstleiders van belang.
Bent u van mening dat het stilleggen van het treinverkeer, vanwege het feit dat ProRail tijdelijk niet met één druk op de knop alle treinen kan waarschuwen voor eventuele spoorlopers langs het spoor, een proportionele maatregel is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4. Het niet functioneren van de zogenaamde «alarmoproep», waarmee met één druk op de knop alle treinen in de onmiddellijke omgeving gewaarschuwd kunnen worden, was slechts één van de factoren die daarbij een rol hebben gespeeld.
Deelt u de mening dat dergelijke grote storingen zoals rond Alkmaar en Den Haag vermijdbaar zijn en niet zouden mogen plaatsvinden in een «disaster tolerant» systeem dat ProRail zegt te hebben? Welke maatregelen gaan ProRail en NS nemen om dit soort storingen in de toekomst uit te sluiten en om te voorkomen dat het treinverkeer zo grootschalig wordt stilgelegd?
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat ik op basis van de nieuwe concessies verlang dat ProRail en NS ervoor zorgen dat dergelijke grote storingen minder zullen voorkomen. De concrete maatregelen die zij daartoe gaan nemen zullen beschreven worden in de jaarlijkse beheerplannen respectievelijk vervoerplannen. Eén daarvan betreft het «disaster tolerant» maken van het GSM-R-netwerk. ProRail heeft mij geïnformeerd dat dit eind 2015 gerealiseerd zal zijn. Bij uitval van het GSM-R-netwerk kan dan binnen 4 uur worden uitgeweken naar het back-up-netwerk.
Wat vindt u van de informatievoorziening tijdens genoemde storingen? Vindt u het acceptabel dat NS een uur lang geen prognose heeft afgegeven over de duur van de storing en dat er ook geen omreisadvies is gegeven via het regionale OV (zoals R-net)?
Op beide dagen heeft NS meteen nadat bekend was dat het treinverkeer ernstig verstoord was in de omgeving van Alkmaar respectievelijk Den Haag op www.ns.nl gecommuniceerd dat er geen treinverkeer van en naar Alkmaar respectievelijk Den Haag mogelijk was. Op de getroffen stations is op de informatieschermen de boodschap «Let op omroepbericht» geplaatst. Ook via andere media, bijvoorbeeld Teletekst en Twitter, is de storing gepubliceerd.
Op dat moment was er nog geen prognose voor de hersteltijd bekend. Toen de storingen eenmaal verholpen waren, in beide gevallen na ongeveer een uur, is het treinverkeer weer opgestart. Ook dit is op www.ns.nl en via Twitter gecommuniceerd. Omdat het treinverkeer in deze opstartfase nog niet conform de reguliere dienstregeling verliep heeft NS de reizigers via de omroep over elke individuele vertrekkende trein geïnformeerd.
NS heeft mij geïnformeerd dat er gedurende de storing geen omreisadvies gegeven kon worden omdat al het treinverkeer in de bediengebieden van de verkeersleidingsposten in Alkmaar respectievelijk Den Haag was stilgelegd. NS heeft mij bovendien geïnformeerd dat het niet realistisch was om de grote hoeveelheid getroffen reizigers via het regionale OV te laten reizen. Dit is conform de afspraken die NS hierover met regionale vervoerders heeft gemaakt.
Ik vind dat de informatievoorziening en dienstverlening aan de reiziger beter moet. In de Lange Termijn Spooragenda wordt verwezen naar noodzakelijke verbeteringen bij dit soort verstoringen van het treinverkeer. Over reisinformatie heb ik daarin aangegeven dat deze tijdig, correct en consistent moet zijn. In concept-ontwerpvervoerconcessie heb ik dit geconcretiseerd in prestatie-eisen aan reisinformatie10. Bovendien worden daarin ook prestatie-eisen gesteld aan vervangend vervoer bij ontregelingen11. Dit moet leiden tot betere reisinformatie en adequaat vervangend vervoer bij dit soort verstoringen.
De aanpak van de overschrijding van luchtkwaliteitseisen op de ’s-Gravendijkwal in Rotterdam |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het afsluiten van de ’s-Gravendijkwal in Rotterdam voor vrachtverkeer, zoals in uw eerdere beantwoording van 31 maart 2014 is aangegeven, onvoldoende is om de luchtkwaliteit in de straat en de omgeving binnen de Europese luchtkwaliteitseisen te laten vallen?1 Zo ja, wat zijn de gevolgen voor Rotterdam wanneer hier niet aan wordt voldaan?
Het is juist dat het afsluiten van de ’s-Gravendijkwal voor vrachtverkeer onvoldoende is om deze straat binnen de geldende luchtkwaliteitsnormen te brengen.
In het algemeen geldt voor een locatie dat, zolang niet aan de luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan, daar geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn die de luchtkwaliteit verslechteren.
Kunt u aangeven wat er nodig is om de luchtkwaliteit op de ‘s-Gravenwijkwal structureel te verbeteren, zodat deze binnen de Europese normen valt?
Bij de beantwoording van de eerder door het lid Smaling over dit onderwerp gestelde vragen1 heb ik reeds toegelicht hoe in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) de verschillende overheden samenwerken om tot oplossing van knelpunten te komen. De primaire verantwoordelijkheid voor maatregelen om de luchtkwaliteit langs de
‘s-Gravendijkwal te verbeteren, ligt bij de gemeente Rotterdam.
Is het mogelijk dat de aanpak van de luchtkwaliteitsproblematiek op de ‘s-Gravendijkwal wordt meegenomen binnen het renovatieproject van de Maastunnel? Zo ja, bent u bereid om hier met de gemeente Rotterdam over in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vorige vraag.
Bent u het, gezien de te verwachten verdere toename van het vrachtverkeer als gevolg van het gereedkomen van de Tweede Maasvlakte, ermee eens dat het handhaven van de luchtkwaliteit op en rond de ‘s-Gravendijkwal ook een verantwoordelijkheid is van het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Met behulp van de jaarlijkse Monitoringsrapportage NSL volg ik de luchtkwaliteit in ons land. Als zich nieuwe knelpunten voordoen, is er sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid om te bekijken hoe die knelpunten kunnen worden opgelost. Ik richt mij daarbij op generieke maatregelen die overal leiden tot verbetering van de luchtkwaliteit. Zoals ik hiervoor heb aangegeven ligt de verantwoordelijkheid voor stedelijke knelpunten zoals de ’s-Gravendijkwal primair bij de stad zelf.
Is er eerder onderzocht wat het effect zou zijn wanneer de ringweg van Rotterdam wordt aangepakt en er daarbij gekozen wordt voor «inprikkers» waardoor doorgaande verbindingen dwars door de stad zoals de ‘s-Gravendijkwal en de Schiekade kunnen worden ontlast?
Het verkeersbeeld in de regio Rotterdam wordt door de gemeente Rotterdam en Rijkswaterstaat met enige regelmaat besproken om tot een zo goed mogelijke afwikkeling te komen. Rotterdam heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar mogelijkheden om knelpunten te ontlasten, en het ligt voor de hand dat daarbij ook deze mogelijkheid in beschouwing is genomen.
Welk budget zou er nodig zijn om de Ringweg van Rotterdam aan te pakken met zogenaamde «inprikkers»?
Voor zover mij bekend zijn er geen concrete voorstellen aan de orde die een dergelijke aanpak beogen.
Het beleid van kinderdagverblijven t.a.v. inentingen van kinderen waar zij zorg voor dragen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek dat RTL nieuws heeft gedaan naar het beleid van kinderdagverblijven t.a.v. inentingen van kinderen waar zij zorg voor dragen?1
Ja.
Deelt u de mening dat ouders er recht op hebben te weten hoe hun kinderdagverblijf omgaat met kinderen die niet ingeënt zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou dit recht op informatie het best geëffectueerd kunnen worden door standaard in de GGD-controles op te laten nemen hoe een kinderdagverblijf omgaat met niet-ingeënte kinderen, en of deze binnen het kinderdagverblijf aanwezig zijn? Zo nee, ziet u andere manieren om hierin te voorzien?
Het is voorstelbaar dat ouders willen weten of er niet ingeënte kinderen in het kinderdagverblijf aanwezig zijn. Het kinderdagverblijf kan ouders informeren over het beleid ten aanzien van de toelating van kinderen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatie programma. Daarbij kan toegelicht worden dat kinderen onder de leeftijd van 14 maanden allemaal nog niet zijn ingeënt tegen BMR (Bof, Mazelen, Rode hond) en MenC (Meningokokken C). Ook kan aangegeven worden dat, indien dit ook de praktijk is, het kinderdagverblijf de ouders verzoekt om op vrijwillige basis informatie te verstrekken over de vaccinatiestatus van het kind. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (verder: Wbp) is het niet toegestaan dat een kinderdagverblijf ouders verplicht tot het geven van dergelijke medische (persoons)gegevens. Indien ouders expliciet instemmen met het verstrekken van gegevens over de vaccinatiestatus van hun kind, kan het kinderdagverblijf – zoals het RIVM ook adviseert – deze gegevens registreren. De GGD kan dan snel handelen, in geval van uitbraak van een ziekte. Dit blijkt in veel gevallen reeds de praktijk te zijn. Tot slot kan het kinderdagverblijf desgevraagd aangeven of er, voor zover bekend, wel of geen kinderen worden opgevangen die niet deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, mits deze gegevens niet zijn te herleiden tot personen.
De inspectie door de GGD op basis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, richt zich bij de controle op de vraag of een veilige en gezonde opvangomgeving voldoende is gewaarborgd. Hierbij wordt dan met name toegespitst op de vraag of het kinderdagverblijf heeft voorzien in voldoende (voorzorgs)maatregelen in geval van uitbraak van een ziekte. De Minister van SZW zal in overleg met de GGD bezien of bij de GGD-inspectie – conform het advies van het RIVM – aandacht kan worden gegeven aan het belang van een registratie van de vaccinatiestatus van de opgevangen kinderen.
Wat vindt u ervan dat er kinderdagverblijven zijn die niet-ingeënte kinderen willen weigeren?
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording op de vragen van Kamerleden Tellegen en Rutte over dit onderwerp (Kamerstuk 2014D13205), is er geen juridische basis voor een algehele weigering zondermeer om niet ingeënte kinderen toe te laten tot kinderopvangvoorzieningen. Afhankelijk van de situatie en het concrete risico kan er een objectieve rechtvaardigingsgrond zijn om (bijvoorbeeld) één of meer kinderen (tijdelijk) de toegang tot een kinderopvangvoorziening te weigeren. Een dergelijke weigering moet een legitiem doel dienen en tevens een passend en noodzakelijk middel zijn om dit doel te bereiken. Gedacht kan worden aan een situatie waarin een ziekte zich op een bepaald moment voordoet, bijvoorbeeld in een bepaalde regio of binnen een bepaalde risicogroep. Overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit spelen in dit verband een belangrijke rol. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de weigering juridisch aanvaardbaar is.
Wanneer een kinderdagverblijf een kind weigert louter op basis van het feit dat het niet is ingeënt conform het Rijksvaccinatieprogramma (verder: RVP) en zonder dat er een aantoonbare rechtvaardigingsgrond aanwezig is, zou de rechter kunnen oordelen dat het kinderdagverblijf handelt in strijd met het verbod op discriminatie.
Het RIVM geeft overigens aan dat het louter toelaten van kinderen die deelnemen aan het RVP een zeer beperkt effect heeft op het risico van het oplopen van de ziekten waartegen gevaccineerd wordt. In de eerste plaats is de vaccinatiegraad in Nederland hoog, waardoor de meeste RVP-ziekten weinig voorkomen en kinderen die deelnemen aan het RVP beschermd zijn tegen de ziekten waartegen ze gevaccineerd zijn. Daarnaast is het kinderdagverblijf maar één van de potentiële besmettingsroutes. Ook buiten het kinderdagverblijf kunnen contacten zijn met ongevaccineerde personen. In de praktijk worden de ziekten, waartegen in het RVP gevaccineerd wordt, meestal opgelopen buiten het kinderdagverblijf, zoals via familie en reizen naar het buitenland. Tot slot geldt dat ook kinderen die wel deelnemen aan het RVP sommige van deze ziektes (bof, mazelen, rode hond en meningokokken C) kunnen introduceren op het kinderdagverblijf, omdat kinderen pas op de leeftijd van 14 maanden tegen deze ziekten gevaccineerd worden.
Het bericht 'Varkensexport lijdt onder capaciteitsprobleem NVWA' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Varkensexport lijdt onder capaciteitsprobleem NVWA»?1
Ja.
Is het waar dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onvoldoende dierenartsen beschikbaar heeft om alle aangevraagde klepkeuringen voor varkens op de boerderijen uit te voeren? Zo ja, kunt u aangeven wat de gevolgen hiervan zijn op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid en de export?
Gebleken is dat de naleving door de leden en het toezicht daarop van de controlerende instanties ten aanzien van het kwaliteitssysteem Quality systems Livestock Logistics (QLL) tekort schoot. Uit de audit van de NVWA bleken veel administratieve fouten en overtredingen met een potentieel risico voor dierenwelzijn en diergezondheid. Ik heb daarom per 1 maart 2014 de toezichtarrangementen voor QLL ingetrokken. Als gevolg hiervan keurt de NVWA sinds 1 maart jl. de te exporteren varkens niet langer in de stal (stalkeuring), maar bij het opladen aan de klep (klepkeuring). Deze manier van keuren kost meer tijd en vraagt, bij een gelijkblijvende vraag, meer capaciteit van de NVWA. Als gevolg daarvan heeft de NVWA tijdelijk op piekmomenten een tekort aan dierenartsen. Ik heb u hier in mijn brieven van 26 juni 2013 (Kamerstuk 26 991, nr. 363) en 27 januari 2014 (Kamerstuk 26 991, nr. 393) over geïnformeerd. Daarbij is tevens aangegeven dat de NVWA de knelpunten zoveel als mogelijk probeert te beperken.
De NVWA voert per dag gemiddeld zo’n 450 tot 500 exportkeuringen levend vee (incl. pluimvee) uit. In de periode vanaf 1 maart 2014 tot 9 mei 2014 zijn er vijf dagen geweest waarop in totaal 51 keuringen naar de volgende werkdag moesten worden verschoven. Het niet kunnen uitvoeren van keuringen op de aangevraagde dag heeft geen gevolgen voor het dierenwelzijn en diergezondheid. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat de oplossing wordt gevonden om de dieren te laten keuren op een exportverzamelplek maar dat niet alle aanvragen voor een exportkeuringen worden toegekend? Zo ja, kunt u aangeven wat de kosten voor de ondernemers zijn als gevolg hiervan?
Ondernemers hebben de mogelijkheid om uit te wijken naar een verzamelcentrum (VC). Door efficiëntere inzet van NVWA-dierenartsen kunnen alle aanvragen daar in principe worden afgehandeld. Aan de VC’s is, op het moment dat geconstateerd werd dat de planning knelde (24 april jl.), de mogelijkheid geboden om met verruimde openingstijden te werken (van 4.00 uur tot 22.00 uur, dit was van 7.00 uur tot 18.00 uur). De NVWA brengt zowel bij een keuring op een boerderij als op een VC hetzelfde tarief in rekening. Wel zal het VC nog een bedrag in rekening brengen voor zijn dienstverlening.
Deelt u de zorgen dat de capaciteitsproblemen bij NVWA leiden tot een aantasting van het dierenwelzijn en diergezondheid en de exportpositie? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen?
De capaciteitsproblemen leiden niet tot aantasting van het dierenwelzijn en diergezondheid, maar wel tot problemen in het economisch verkeer op het moment dat keuringen naar de volgende werkdag verplaatst worden. De knelpunten die ontstaan worden zoveel als mogelijk beperkt, onder meer door verruimde openingstijden te hanteren voor de verzamelcentra. Hiermee zijn echter nog niet alle capaciteitsproblemen weggenomen. De NVWA heeft twintig extra dierenartsen aangenomen. Met het oog op het zoveel mogelijk beperken van de knelpunten wordt een deel van de dierenartsen versneld opgeleid. Na afronding van de module klepkeuring export varkens, die zij begin juni volgen, worden zij ingezet om het capaciteitsprobleem voor het grootste deel op te lossen. Naar verwachting zullen de twintig dierenartsen in de tweede helft van 2014 het volledige opleidingstraject afgerond hebben en operationeel zijn, waarmee het capaciteitsprobleem dan zal zijn opgelost.
Het gebruik van open standaarden bij de doventolkdienst KPN Teletolk |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden die uw collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens u, op 14 november 2013 aan de Kamer gestuurd heeft op vragen van de leden Van Laar, Oosenbrug en Otwin van Dijk over de nieuwe telefoonbemiddelingsdienst?1
Ja.
Zijn er inmiddels nieuwe aanbieders van Total Conversation-software toegetreden tot de Nederlandse markt? Zo nee, weet u waarom dit nog niet gebeurd is?
Er zijn tot nu toe geen nieuwe aanbieders van Total Conversation (TC)-software toegetreden tot de Nederlandse markt.
KPN is met Omnitor, een Zweeds bedrijf, en Ives, een Frans bedrijf, al enige tijd geleden een procedure gestart om de TC-producten van deze bedrijven toegankelijk te maken voor KPN Teletolk.
De procedure met Omnitor is afgerond en er is aangetoond dat KPN Teletolk toegankelijk is voor het product EcTouch van Omnitor. Dit product wordt nog niet aangeboden op de Nederlandse markt. De procedure met Ives is nog niet afgerond en er moet nog een aantal technische problemen worden opgelost.
Is het waar dat de software voor KPN Teletolk en SignCall geleverd worden door hetzelfde bedrijf waardoor de facto een met subsidie en premiegeld gefinancierd monopolie bestaat? Zo ja, hoe beoordeelt u deze situatie? Zo nee, waarom is dit niet waar?
De software voor het platform van KPN Teletolk en voor Signcall is geleverd door nWise, een Zweeds bedrijf.
Deze software is door SignCall in 2012 geïntroduceerd op de Nederlandse markt om de weggevallen tekstdienst van AnnieS op te vangen. Dit bedrijfje leverde indertijd een tekstdienst voor doven via de Blackberry. Na het faillissement van AnnieS was dringend een interim-oplossing nodig om de gevolgen voor de dovenwereld op te vangen. Dat is toen mogelijk gemaakt door een financiële bijdrage van de Ministeries van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van Volkshuisvesting, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie. De introductie van deze software staat volledig los van de introductie van KPN Teletolk.
Bent u op de hoogte van signalen dat het systeem van KPN Teletolk niet voldoet aan de open standaard van Total Conversation? Betekent het dat wanneer het systeem van KPN Teletolk hier niet aan voldoet, KPN niet voldoet aan de eisen van de Telecommunicatiewet?
De Total Conversation-standaard die het systeem van KPN Teletolk gebruikt is de standaard die is voorgeschreven in de desbetreffende wetgeving. KPN voldoet daarmee aan de eisen die de Telecommunicatiewet stelt. Binnen de standaard zijn er echter op details verschillende mogelijkheden voor implementatie, waardoor voor volledige interoperabiliteit soms overleg tussen aanbieders van verschillende varianten nodig is. Dat vergt van beide kanten bereidheid tot overleg en technische afstemming. KPN heeft mij bericht dat zij steeds met haar leveranciers overleg voert en zo nodig diepgaand onderzoek laat doen om technische problemen die zich voordoen op te lossen.
Op welke wijze dwingt u af dat de standaard van Total Conversation op correcte wijze door KPN geïmplementeerd wordt? Waar kunnen organisaties en bedrijven die hieraan twijfelen hun bevindingen overleggen?
De klachten zijn mij bekend. Het gaat hier om een Frans bedrijf. Zoals bij het antwoord op vraag 4 is aangegeven, kunnen binnen de voorgeschreven standaard op detail verschillen bestaan. Het is daarom zaak dat de betrokken bedrijven deze met elkaar afstemmen. Dat kan betekenen dat beide partijen aanpassingen zullen moeten doen om volledige interoperabiliteit te bereiken waarbij de beste oplossing voor de gebruiker voorop moet staan. Voorts kan een partij zich tot de ACM, de toezichthouder op de naleving van de Telecomwetgeving, wenden, indien zij denkt dat de Telecommunicatiewet niet of niet correct wordt nageleefd.
Kent u klachten van aanbieders van Total Conversation-software dat zij technische problemen hebben bij het aansluiten op het platform van KPN Teletolk? Wat raadt u deze bedrijven aan om te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het voor gezonde marktverhoudingen goed zou zijn wanneer er meerdere aanbieders van Total Conversation-software actief worden op de Nederlandse markt? Zo ja, wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat dit binnen zes maanden gerealiseerd is?
Ja. De Total Conversation-software die in het kader van de bemiddelingsdienst wordt gebruikt, is gebaseerd op open standaarden en is voor iedereen beschikbaar en iedereen kan daar op aansluiten. Dat is zo geregeld in het Besluit en de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen. Er is dus beoogd te voorzien in een open markt, waarop meerdere aanbieders van Total Conversation-software actief kunnen zijn. Met het Franse bedrijf, zo heeft KPN mij meegedeeld, vindt nog steeds afstemming plaats en naar verwachting zal dit binnen zes maanden tot een oplossing leiden.
Een teruggeleiding van een 10-jarig meisje naar haar vader in de Verenigde Staten |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kloppen de feiten, zoals beschreven in NRC Handelsblad1 en Hart van Nederland2 over de teruggeleiding van Jasmijn (10 jaar) naar de Verenigde Staten? Zo niet, op welke punten niet?
Herinnert u zich de eerdere discussie in de Kamer, in hoeverre de hoofdregel uit het Haags Kinderontvoeringsverdrag «eerst terug en dan praten» soms strijdig is met het belang van het kind zoals onder andere neergelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind? Kunt u, in het licht hiervan, de vraag beantwoorden waarom Nederland zo terughoudend is in het toepassen van de uitzondering in het Haags Kinderontvoeringsverdrag dat kinderen niet teruggeleid hoeven te worden indien zij zich verzetten of dit anderszins niet in het belang van het kind is?
Wat is uw reactie op de constatering dat veel andere landen, zoals Duitsland, ruimhartiger omgaan met de weigeringsgronden voor teruggeleiding uit dit Verdrag? Ziet u redenen en mogelijkheden de gangbare praktijk in Nederland op dit punt aan te passen?
Is het waar dat het 10-jarige meisje op weg naar school is besprongen door een team agenten, bijgestaan door een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming, waarbij het meisje schoppend, gillend en huilend in een auto is gezet en direct op het vliegtuig naar de Verenigde Staten is gezet, zonder afscheid te kunnen nemen van haar moeder die ondertussen geboeid is afgevoerd zonder te kunnen overleggen met haar advocaat? Als dit inderdaad waar is, wat is hier dan allemaal fout gegaan?
Had deze concrete teruggeleiding niet anders gekund en gemoeten? Is het Samenwerkingsprotocol gedwongen tenuitvoerlegging teruggeleidingsbeschikkingen in internationale kinderontvoeringszaken3 correct nageleefd, zoals het uitgangspunt «dat alles zo rustig mogelijk verloopt voor het kind»? Had deze terugkeer, indien deze al noodzakelijk was, niet veel beter en zorgvuldiger voorbereid kunnen en moeten worden?
Waarom is aan de gearresteerde moeder pas gelegenheid geboden contact te leggen met haar advocaat nádat Jasmijn was teruggeleid, waardoor een eventueel kort geding tegen de teruggeleiding onmogelijk werd? Welke rechten zijn hier geschonden? Is dit doelbewust gebeurd? Hoe wordt voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals zal gebeuren?
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat de moeder van Jasmijn reeds financieel geruïneerd was door de kostbare eerdere (echtscheidings)procedure in de Verenigde Staten, waardoor er feitelijk geen geld meer was voor een nieuwe procedure? Bent u bekend met het feit dat dit probleem zich vaker voordoet, zeker in relatie met de Verenigde Staten? Welke oplossing zou hier volgens u voor moeten komen?
Wat is uw reactie op het feit dat er in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, maar ook in Canada, sprake is van strafrechtelijke vervolging van degene die het kind onrechtmatig heeft meegenomen naar het buitenland, met als gevolg dat er na teruggeleiding geen mogelijkheid bestaat voor deze ouder ook naar dit land te komen teneinde het kind te bezoeken en/of te procederen? Herinnert u zich de eerdere discussie hierover in de Kamer? Bent u bereid ook op dit punt met voorstellen te komen teneinde dit probleem op te lossen?
Bent u bereid, al dan niet via de Centrale Autoriteit, in contact te treden met de autoriteiten in de Verenigde Staten over deze zaak, teneinde een geschikte oplossing te treffen waarbij in ieder geval de veiligheid van het kind gewaarborgd is?
De wijze van klachtafhandeling door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) inzake vermeend seksueel misbruik in Zorgresidentie Villa de Luchte te Lochem |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat Mevrouw V. zich niet herkent in de beantwoording van eerdere Kamervragen, waarin u meldt dat twee van de drie klachten die mevrouw indiende zijn afgehandeld? Ben u ermee bekend dat er op geen van de gemelde zaken – zoals misbruik, medicijntoediening (drogeren) zonder tussenkomst van een arts, gewichtsverlies, onthouding van zorg en incapabel personeel – een bevredigend antwoord is gekomen, en hiermee in dit dossier niets afgesloten kan worden?1
Ik betreur het dat mevrouw V. zich niet herkent in mijn eerdere beantwoording. De IGZ heeft zorgvuldig onderzoek gedaan (zie ook mijn antwoord op vraag 4) en over de uitkomsten daarvan veelvuldig contact gehad met mevrouw V. Daarbij heeft de IGZ een reactie gegeven op de zaken die mevrouw V. gemeld heeft. Het kan gebeuren dat de uitkomsten van het onderzoek van de inspectie niet overeenkomen met datgene dat een melder verwachtte of hoopte. Dat lijkt hier het geval te zijn. Dat betreur ik, maar ik kan het helaas niet veranderen.
Wat is de reden dat veel mensen ontevreden zijn over de werkwijze van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Kunt u cijfers overleggen van het aantal meldingen dat niet werd onderzocht door de IGZ, en de afhandeling van het aantal meldingen volgens de melders te lang duurde? Welke concrete doelstellingen heeft u met het instellen van het Landelijk Meldpunt Zorg?
Uit een zwartboek dat de Nationale ombudsman, in samenwerking met TROS Radar, in april 2012 aan de Minister van VWS heeft aangeboden, kwam naar voren dat een deel van de mensen die een klacht meldde bij de IGZ zich niet gehoord voelde. Mede naar aanleiding van dit zwartboek heeft de Minister van VWS de heer van der Steenhoven en mevrouw Sorgdrager opdracht gegeven twee onderzoeken naar de IGZ uit te voeren. Naar aanleiding van die onderzoeksrapporten is eerder, met uw Kamer, geconstateerd dat binnen de IGZ een cultuuromslag nodig is in de manier van toezicht houden en handhaven. Dit betekent ook dat de IGZ in haar handelen beter, meer dan in het verleden, oog moet hebben voor het perspectief van de burger. In het lopende verbetertraject van de IGZ is een belangrijke rol weggelegd voor de visitatiecommissie onder leiding van mevrouw Sorgdrager. Deze onafhankelijke commissie toetst jaarlijks de voortgang van het verbetertraject. Zoals de Minister van VWS uw Kamer heeft toegezegd, stuurt zij uw Kamer jaarlijks een evaluatie over de voortgang van het verbetertraject. De eerstvolgende evaluatie ontvangt u vóór de zomer van 2014. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan het visitatierapport.
De IGZ maakt daarnaast binnenkort haar Jaarbeeld 2013 openbaar. Daarin worden cijfers opgenomen over het aantal meldingen dat de IGZ heeft ontvangen, het aantal onderzoeken dat zij naar aanleiding van die meldingen heeft gedaan en de doorlooptijd daarvan.
Het doel van het Landelijk Meldpunt Zorg, dat rond 1 juli aanstaande van start gaat, is een bijdrage te leveren aan een professionelere klachtafhandeling en meer transparantie over klachten en meldingen in de zorg en de afhandeling daarvan. Het Landelijk Meldpunt Zorg neemt de behandeling van een klacht niet over, maar mensen kunnen er wel terecht voor advies en begeleiding als ze een klacht over de zorg hebben en/of (klachtgerelateerde) vragen hebben over de kwaliteit van zorg. Het Landelijk Meldpunt Zorg en de IGZ zullen nauw samenwerken, ondermeer bij klachten van burgers waarnaar de IGZ onderzoek doet. Daarbij is het belangrijk dat de IGZ de melder goed betrekt bij dit onderzoek en deze ook tijdig informeert over de resultaten ervan. Het Landelijk Meldpunt Zorg monitort de voortgang van dit proces en rappelleert zo nodig de IGZ.
Wanneer verwacht u de klacht van mevrouw V. te kunnen afhandelen? Welke concrete datum – nu de klacht inmiddels anderhalf jaar loopt – kunt u noemen?
De IGZ heeft mij toegezegd de laatste klacht van mevrouw V. vóór 15 juni 2014 afgehandeld te hebben.
Hoe verklaart u dat u in de situatie van de klacht van mevrouw V., nl. seksueel misbruik, in twijfelt trekt, maar de betrokken medewerker, na nog een reeks van soortgelijke aantijgingen achtereenvolgens een kamerverbod heeft gekregen, op non-actief is gesteld, zijn tijdelijke contract is afgekocht en hij een aantekening heeft gekregen in het IGZ-systeem? Op welke wijze garandeert u dat medewerkers met een dergelijke negatieve staat van dienst geen betrekking meer krijgen in de zorgverlening van kwetsbare mensen, en de kans op herhaling wordt uitgesloten?
De IGZ heeft gedurende haar onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat er sprake is geweest van seksueel misbruik. Er is voor de IGZ dan ook geen reden geweest om deze betrokken medewerker met een aantekening op te nemen in het IGZ-systeem. Ik heb van de IGZ begrepen dat de directie van Villa de Luchte destijds, na haar eigen onderzoek, ook geen aanwijzingen had die het vermoeden van seksueel misbruik zouden bevestigen. Wel was de beroepshouding van de betrokken medewerker voor de directie van Villa de Luchte aanleiding hem tot aan het eind van zijn tijdelijk dienstverband op non-actief te stellen.
Op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen zijn zorgaanbieders verplicht om de zorgverlening op zodanige wijze te organiseren (inclusief de kwaliteit van het personeel) dat dit leidt tot verantwoorde zorg. Deze algemene plicht brengt met zich mee dat de zorgaanbieder zorg moet dragen voor kwalitatief goed functionerend personeel. In het door uw Kamer reeds aangenomen voorstel van Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), dat momenteel ter behandeling ligt in de Eerste Kamer, worden de verplichtingen voor zorgaanbieders op dit punt aangescherpt. In het voorstel staan een expliciete vergewisplicht voor de zorgaanbieder voor het aannemen van een nieuwe werknemer, de mogelijkheid om bij amvb nadere regels te stellen ten aanzien van het verplicht overleggen van een VOG door werknemers die regulier contact met cliënten hebben, en een meldplicht bij de IGZ voor gevallen van ontslag van zorgverleners wegens ernstig disfunctioneren. Deze toevoegingen in de verplichtingen voor zorgaanbieders moeten ertoe bijdragen dat werknemers met een negatieve staat van dienst niet meer elders worden aangenomen, danwel dat de zorgaanbieder voor deze werknemers aanvullende voorzieningen treft zodat herhaling van het functioneren uit het verleden wordt voorkomen.
Het bericht "Blinde paniek door zorgbrief" |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Blinde paniek door zorgbrief»?1
Ja.
Bent u voornemens een brief te versturen aan 800.000 AWBZ-zorggeïndiceerden? Zo ja, sinds wanneer bestaat dit voornemen?
Neen.
Het – volgens de van toepassing zijnde privacyregels – zorgvuldig informeren van de huidige AWBZ-cliënten over de veranderingen in de langdurige zorg vind ik zeer belangrijk. Daarom zullen cliënten via verschillende kanalen vanuit het Rijk geïnformeerd worden. Er zal vanuit VWS geen persoonlijke brief worden verstuurd over de gegevensoverdracht of over de persoonlijke situatie. VWS is ten eerste juridisch niet bevoegd om over de gegevens van cliënten te beschikken. Een dergelijke brief zou ten tweede slechts algemene informatie over de veranderingen in de langdurige zorg kunnen bevatten en geen informatie over de persoonlijke veranderingen voor de cliënt.
Heeft u ervan kennis genomen dat uit het krantenbericht is op te maken dat u nog niet weet wanneer de brief verstuurd gaat worden, en wat de inhoud daarvan zal zijn? Weet u dat inmiddels wel? Zo nee, wanneer weet u dat wel, en bent u bereid de Kamer daarover te informeren? Zo ja, wat is de inhoud van de brief, en wanneer wordt deze verstuurd?
De inhoud van het krantenbericht is mij bekend. In verband met zorgvuldige communicatie naar mensen, kies ik er voor om de communicatie over de veranderingen in de langdurige zorg als volgt vorm te geven. Eerst zullen cliënten geïnformeerd worden door het Rijk over het waarom, wat en wanneer van de veranderingen via berichtgeving in kranten, folders, websites, radio, televisie en bijeenkomsten. Het gaat niet alleen om informatie over wat gaat veranderen, maar ook over de continuïteit van zorg, zoals geborgd in het overgangsrecht in de relevante wetten.
Hierna zullen cliënten door zowel gemeenten, zorgverzekeraars als ZBO’s concreter worden geïnformeerd over wat er in de persoonlijke situatie verandert. Gezien het belang en de verantwoordelijkheid van het Rijk zal VWS met deze partijen faciliteren, bijvoorbeeld met voorbeeld-teksten, folders en een helpdesk. Daarnaast zal VWS alle communicatie die de komende maanden vanuit gemeenten, zorgverzekeraars en ZBO’s in de richting van AWBZ-cliënten wordt gestuurd, in kaart brengen en op elkaar afstemmen.
Een en ander wordt overigens pas concreet ingang gezet wanneer en indien de Eerste kamer met de Wmo 2015 heeft ingestemd.
Kunt u in deze brief ingaan op de specifieke gevolgen voor de geadresseerde in kwestie? Anders gezegd: weet de geadresseerde concreet wat er precies gaat wijzingen in de zorg en ondersteuning die hij/zij krijgt na het lezen van de brief? Zo ja, hoe komt u aan deze informatie? Zo nee, welke zin heeft het dan een dergelijke brief te versturen, daarbij in acht nemend de onrust die u veroorzaakt?
Door het informeren van mensen via de hierboven uitgelegde stappen zullen zij eerst algemeen geïnformeerd worden over de veranderingen en continuïteit in de zorg en ondersteuning waarna vervolgens gemeenten, zorgverzekeraars en andere organisaties hen concreet over de persoonlijke situatie zullen informeren. Gemeenten ontvangen, binnen 10 werkdagen na publicatie van de Wmo 2015 in het Staatsblad, een beperkte set van gegevens zodat zij met dezse clienten in gesprek kunnen en passende zorg en ondersteuning per 2015 voor cliënten kunnen vormgeven.
Heeft u een sluitende administratie van alle mensen die zorg uit de AWBZ ontvangen? Indien iemand de bewuste brief niet ontvangt, betekent dit dan dat betrokkene gewoon zijn oude rechten behoudt? Bij wie ligt de bewijslast? Indien die bij u ligt, hoe gaat u dan zorgdragen voor een sluitend systeem?
Het CAK beschikt uit hoofde van haar kerntaak over de gegevens van mensen die AWBZ zorg gebruiken, die ouder zijn dan 18 jaar. Het CIZ beschikt uit hoofde van haar kerntaak over de gegevens van mensen die zij hebben geïndiceerd. De gegevens van het CAK en CIZ zijn niet aan VWS verstrekt. VWS beschikt niet, en is niet bevoegd om te beschikken, over individuele gegevens van AWBZ-geindiceerden.
Het overgangsrecht, waaraan u in uw vraag refereert, is adequaat geregeld in de vigerende wet- en regelgeving.
Zijn de zorginstellingen (op het gebied van V&V, VG, LG en GGZ) betrokken bij het voornemen AWBZ-zorggerechtigden te informeren? Zo ja, zijn zij voorbereid op de vele verzoeken om informatie die zij krijgen?
Ja. In de werkafspraken transitie hervorming langdurige zorg, die ik in maart met onder andere de koepels van aanbieders heb gemaakt, is communicatie een belangrijk onderwerp. Met de ondertekenaars van de werkafspraken ben ik in overleg over de verdere uitwerking van de communicatie richting cliënten en de wijze waarop vragen en verzoeken om informatie adequaat, tijdig en in samenspraak opgepakt kunnen worden.
Zijn de gemeenten betrokken bij het voornemen AWBZ-zorggerechtigden te informeren? Zo ja, zijn zij voorbereid op de vele verzoeken om informatie die zij krijgen? Zo ja, zijn zij rond de zomer al in staat aan te geven in hoeveel gevallen zij een nieuw indicatiebesluit gaan nemen die consequenties kan hebben voor de hoeveelheid zorg en ondersteuning die mensen tot 1 januari 2015 krijgen?
Ja. Met de VNG ben ik in overleg over de communicatie en hoe de gemeenten zich kunnen voorbereiden op verzoeken om informatie. Na het ontvangen van cliëntgegevens in juli en de contractering van aanbieders voor 1 oktober zullen gemeenten inzicht kunnen geven aan cliënten over de inrichting van de ondersteuning gedurende het overgangsjaar 2015 en de ondersteuning na afloop van het overgangsrecht in 2015.
Indien zorginstellingen en gemeenten de vele vragen over de gevolgen niet meer aankunnen, heeft uw ministerie dan een helpdesk voor verontruste zorgontvangers? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid deze in te richten?
Ja. Het CAK richt op verzoek van VWS per 1 september een centrale helpdesk in, die bereikbaar is met een gratis viercijferig telefoonnummer. Deze helpdesk is bedoeld als centrale vraagbaak, waar mensen met algemene vragen over de wijzigingen per 2015 terecht kunnen. Hierbij kan de helpdesk algemene vragen van mensen beantwoorden en hiermee ondersteunend werken voor gemeenten en zorginstellingen. Vragen over de specifieke situatie in de gemeente of instelling zullen door de gemeenten en instellingen zelf worden beantwoord.
Is het niet merkwaardig dat alle AWBZ-gerechtigden aangeschreven worden, terwijl er voor hen overgangsrecht geregeld is, maar de Wmo-gerechtigden niet door u geïnformeerd worden over de gewijzigde wet, aangezien voor hen geen overgangsrecht geldt?
Het overgangsrecht in de Wmo 2015 is van toepassing op AWBZ-gerechtigden waarvan de ondersteuning overgaat naar de Wmo 2015. De rechten van «bestaande» Wmo-cliënten vloeien voort uit de door de gemeente afgegeven beschikkingen. Dat betekent dat het juridisch gezien ook aan gemeenten is om wijzigingen in die rechtsbetrekking aan te brengen Dit omvat ook het op behoorlijke wijze afbouwen van verstrekte rechten en het hanteren van een redelijke termijn waarop rechten eventueel aflopen. De VNG heeft de gemeenten met een ledenbrief geadviseerd over de wijze waarop zij overgangsrecht voor huidige Wmo-cliënten kunnen vormgeven.
Bent u ervan overtuigd dat de overgangstermijnen en het overgangsrecht van de Wmo 2015 veel te krap zijn, waardoor er veel onzekerheid voor zorgontvangers en zorgverleners zal zijn het komende jaar en grote problemen in de uitvoering, bijvoorbeeld als gevolg van de vele bezwaar- en beroepzaken?
Neen. Voor zorgverleners is een extra zekerheid ingebouwd doordat gemeenten voor 1 oktober helderheid moeten bieden richting de aanbieder over de contractering in 2015. Het overgangsrecht van een jaar geldt voor mensen die op grond van AWBZ indicatie overgaan naar de Wmo 2015 tenzij de indicatie eerder afloopt. Het overgangsrecht voor beschermd wonen is vijf jaar. Deze overgangsrechten kunnen de toets van de Algemene wet bestuursrecht en het EVRM doorstaan. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het inrichten van hun toegangsfunctie met ingang van 1 januari 2015, inclusief een procedure voor klachtenafhandeling. Hier zal ik ook op monitoren de komende periode.
Indien uit het antwoord op vraag 4 blijkt dat u niet in staat bent aan te geven wat de specifieke consequenties zijn voor zorgontvangers, wat vindt u dan van de stelling dat de invoering van de zorghervormingen te snel gaat?
Ik ben het niet eens met de stelling.
Het voorstel dat een nationaal teeltverbod op gengewassen mogelijk zou moeten maken |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het voorstel om de regels voor toelating van teelt van genetisch gemanipuleerde gewassen aan te passen, waarmee lidstaten de mogelijkheid zouden moeten krijgen de teelt van gengewassen op (een deel van) hun grondgebied te verbieden, veranderd is ten opzichte van het voorstel dat u en de Kamer besproken hebben tijdens het Algemeen Overleg Biotechnologie en Kwekersrecht van 10 april jl.?
Voor de beantwoording van uw vragen verwijs ik u naar de recent aan uw Kamer gestuurde brief over het voorstel voor nationale teeltbevoegdheid, waarin nader is ingegaan op de wijzigingen aan het voorstel ten opzichte van de versie die met uw Kamer besproken is tijdens het AO biotechnologie en kwekersrecht van 10 april jl., het standpunt van de regering ten aanzien van het voorstel, en de verwachtingen van de bespreking van het voorstel in de Milieuraad van 12 juni.
Kunt u de wijzigingen in het momenteel liggende voorstel toelichten, en daarbij uw appreciatie van de wijzigingen geven?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat er op dit moment een blokkerende minderheid is van landen, waaronder Frankrijk en Duitsland, die ervoor zal zorgen dat dit voorstel niet aangenomen zal worden? Kunt u de bezwaren van deze landen tegen het voorliggende voorstel duiden?
Zie antwoord vraag 1.
Frankrijk is een van de landen die op haar grondgebied geen genteelt wil, deelt u de mening dat een voorstel dat de teelt van gentech zou moeten kunnen reguleren alleen goed genoeg is als ook Frankrijk daarmee uit de voeten kan om gengewassen daadwerkelijk van haar akkers te kunnen weren? Zo nee, waarom zou u een voorstel willen steunen dat de beoogde vrijheid voor lidstaten in de praktijk onvoldoende waarmaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Mag de Kamer ervan uitgaan dat zowel de instructie voor ambtelijke bijeenkomsten als uw eigen inbreng luidt dat Nederland niet kan instemmen met het huidige voorstel, omdat het niet overeenkomt met de aangenomen motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 21 501-08 nr 502) en lidstaten te weinig ruimte biedt om gengewassen daadwerkelijk te weren van hun grondgebied? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het nationale teeltvoorstel dermate belangrijk is dat er een politieke discussie over gevoerd moet worden, zowel in de lidstaten als in de Raad, voordat het voorstel aangenomen wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat er tijdens een ambtelijke bijeenkomst al een definitief besluit genomen zal worden over het voorstel, en bent u bereid om zich hiertegen uit te spreken en aan te dringen op een politieke discussie in de Raad alvorens er een besluit genomen wordt, conform uw toezeggingen aan de Kamer dat er pas in de Milieuraad in juni een besluit genomen zal worden, en u daarvoor nog in gesprek zal gaan met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.