Onderzoek naar de regulering van cannabis |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek «Cannabis – from prohibition to regulation» van het door de Europese Commissie ge-cofinancierde European Research Project Alice Rap?1
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat er geen verband kan worden aangetoond tussen een strenge wetgeving ten aanzien van cannabis en de mate waarin in een land cannabis wordt gebruikt? Zo ja, welke conclusie trekt u daar uit? Zo nee, hoe zou u de bevindingen van dat onderzoek, bijvoorbeeld de bevindingen op pagina 6, dan duiden?
Volgens het onderzoek kan geen eenduidige relatie worden aangetoond tussen strenge wetgeving ten aanzien van cannabis en de prevalentie van het gebruik van cannabis in een land. Ik onderschrijf deze bevinding. Het Nederlandse drugsbeleid richt zich op het voorkomen en beperken van de risico’s van drugsgebruik voor de gebruiker, zijn directe omgeving en de samenleving. Hiertoe voert het kabinet een gebalanceerd beleid dat steunt op twee pijlers: bescherming van de volksgezondheid enerzijds en bestrijding van overlast en criminaliteit anderzijds.
Wat is uw mening over het conceptuele model in het onderzoek waar er vanuit wordt gegaan dat de sociale en gezondheidsschade van het gebruik van cannabis het laagst is als er sprake is van een strikte wettelijke regulering van de cannabismarkt?
Het gaat hier om een hypothetisch model, dat nog nergens ter wereld in praktijk is gebracht. Het cannabisbeleid zoals dat recent in Uruguay is vormgegeven lijkt die richting op te gaan, maar het is nog te vroeg om vast te kunnen stellen of in de praktijk daadwerkelijk sprake zal zijn van strikte, wettelijke regulering en of dit ook de volgens het model verwachte effecten heeft.
Deelt u de stelling uit het rapport: «the world is saddled with drugs treaties which are not fit for the purpose»? Zo ja, wat gaat u dan doen om de internationale verdragen wel in lijn te brengen met het doel om de nadelige effecten, waaronder gezondheidseffecten, van cannabis te kunnen aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Onder de huidige verdragen is Nederland in staat gebleken de nadelige gezondheidseffecten van drugs in het algemeen, en cannabis in het bijzonder, aan te pakken. Het kabinet is dan ook van mening dat het aanpassen van de internationale drugsverdragen op dit moment niet nodig en niet wenselijk is.
Op grond van welke voorbehouden bij welke internationale verdragen is het huidige Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van de verkoop en gebruik van cannabis gebaseerd? Is het bestaande gedoogbeleid in strijd met enig internationaal verdrag waarbij Nederland geen voorbehoud heeft gemaakt? Zo ja, welke verdragen zijn dat?
Het Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van de verkoop en het aanwezig hebben van cannabis is gebaseerd op het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij het VN Sluikhandel Verdrag. In de memorie van antwoord stelt de regering dat door het voorgestelde voorbehoud zeker wordt gesteld dat het bestaande Nederlandse vervolgingsbeleid als gevolg van dit verdrag geen wijziging behoeft te ondergaan. Hiermee werd impliciet gedoeld op coffeeshops, die ook in die tijd al in Nederland bestonden en werden gedoogd. Vanwege dit voorbehoud is het Nederlandse beleid niet in strijd met enig internationaal verdrag.
Deelt u de mening van sommige wetenschappers dat het bestaande Nederlandse gedoogbeleid als het niet te goeder trouw uitvoeren van de verdragen kan worden aangemerkt?2 Zo ja, waarom deelt u die mening? Als Nederland nu al niet te goeder trouw internationale verdragen uitvoert, waarom zouden we de ruimte die wij blijkbaar benutten niet verruimen naar (delen van) de achterdeur? Zo nee, waarom deelt u de mening niet?
Nee. Met het voorbehoud dat Nederland gemaakt heeft bij het VN Sluikhandel Verdrag is de benodigde ruimte geschapen voor het toentertijd reeds bestaande gedoogbeleid.
Kunt u toelichten of en in welke mate er een discussie is gevoerd voorafgaand aan de ondertekening van de Declaration of Intent betreffende de defensiesamenwerking tussen Nederland en Duitsland over het soevereiniteitsvraagstuk? Wat waren de standpunten van beide partijen?1
Bij de inzet van militairen tijdens operaties geldt voor zowel Duitsland als Nederland dat elk land het laatste woord heeft over de eigen eenheden. Dit was ook het uitgangspunt tijdens de voorbereiding van de Declaration of Intent (DoI) van 28 mei 2013 waarin het onderwerp soevereiniteit niet apart is behandeld. In beide landen groeit echter het besef dat nu de Europese defensiesamenwerking steeds intensiever wordt, het nuttig kan zijn soevereiniteitsaspecten te bespreken.
In Nederland heeft het kabinet in reactie op het advies nr. 78 uit 2012 van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) beklemtoond dat defensiesamenwerking en soevereiniteit geen tegenpolen zijn. Soevereiniteit kan worden opgevat als handelingsvermogen. Internationale samenwerking kan bijdragen tot de instandhouding en versterking van capaciteiten, en zo het handelingsvermogen op veiligheidsgebied in stand houden en vergroten (Kamerstukken 33 279, nrs. 2 en 4).
Bij de toenemende defensiesamenwerking is het van groot belang dat partners op elkaar kunnen rekenen, juist ook als de inzet in operaties aan de orde is. Versterking en verdieping van defensiesamenwerking zijn dan ook niet haalbaar zonder betrokkenheid van en samenwerking tussen de desbetreffende parlementen. Dit is met de Kamer besproken tijdens het algemeen overleg van 3 juli 2013 (Kamerstuk 33 279, nr. 8). Het is vanuit deze gedachte dat mijn Duitse collega mevrouw Von der Leyen en ik op 30 april jl. de defensiecommissies van de Kamer en de Bondsdag hebben uitgenodigd voor de ceremonie van de integratie van de Luchtmobiele Brigade in de Division Schnelle Kräfte op 12 juni a.s.
Ook in de Duitse Bondsdag wordt hierover nagedacht. Instemming van de Bondsdag is vereist voor de inzet van de Duitse strijdkrachten in het buitenland indien sprake is of kan zijn van gewapend optreden. De Bondsdag heeft in maart jl. een breed samengestelde onderzoekscommissie ingesteld die zal bekijken hoe de bevoegdheden van het Duitse parlement kunnen worden verzekerd in het licht van de toenemende defensiesamenwerking in de Navo en de EU. De commissie zal uiterlijk in maart 2015 haar rapport uitbrengen.
Biedt de Declaration of Intent volgens u een geldige basis voor de gezamenlijke aanschaf van materieel daar waar bijvoorbeeld gesproken wordt over intensivering van de samenwerking bij wapensystemen (Patriot) en de onderzeedienst?
Ja. De DoI verwoordt de politieke intentie tot samenwerking maar is niet juridisch bindend. In de bijlage van de DoI worden enkele onderwerpen van samenwerking genoemd, waaronder de gezamenlijke aanschaf van materieel. Deze mogelijkheden worden nu onderzocht. Als het tot concrete samenwerking komt, zullen Duitsland en Nederland daarvoor zonodig juridisch bindende overeenkomsten opstellen. Gezamenlijke materieelverwerving met Duitsland is overigens niet nieuw. Duitsland en Nederland hebben bijvoorbeeld eerder de pantservoertuigen Fennek en Boxer ontwikkeld en aangeschaft.
Kunt u een overzicht geven van materieel(projecten) waarbij u overweegt om in samenwerking met Duitsland gezamenlijk materieel aan te schaffen?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 hebben Duitsland en Nederland in het verleden samen pantservoertuigen gebouwd, zoals het Fennek-verkenningsvoertuig waarvan de productie inmiddels is voltooid en het Boxer-pantserwielvoertuig waarvan de productie nog loopt. Duitsland en Nederland voeren nu onder andere overleg over samenwerking bij de bouw van marineschepen, de modernisering van de Smart-L radar op fregatten en de levensduurverlenging of vervanging van de Patriot-systemen.
Kunt u toezeggen dat de Kamer tijdig wordt geïnformeerd op het moment dat voorbereidende handelingen worden getroffen en/of plannen worden gemaakt voor de gezamenlijke aanschaf van materieel?
Ja, voor alle materieelverwerving geldt dat de Kamer wordt geïnformeerd volgens de afspraken van het Defensie Materieel Proces (DMP). Dit is ook van toepassing op materieel dat samen met buitenlandse partners wordt aangeschaft.
Kunt u toelichten wat een gezamenlijk stafelement exact inhoudt, hoe het gezamenlijk stafelement wordt ingevuld en bij wie de zeggenschap over manschappen en materieel berust op welk moment?
Het gezamenlijke stafelement houdt in een volledig geïntegreerde staf bestaande uit militairen van beide landen. In het geval van de Division Schnelle Kräfte is de divisiecommandant een Duitse generaal en zijn plaatsvervanger een Nederlandse generaal. Daarnaast zijn tien Nederlanders werkzaam in de staf.
De divisiecommandant kan opdrachten geven aan de Luchtmobiele Brigade ten aanzien van training en opleidingen. Hij is tevens verantwoordelijk voor het opwerken van de brigade tot een operationeel inzetbare eenheid. De Nederlandse Commandant Landstrijdkrachten is ervoor verantwoordelijk dat de Luchtmobiele Brigade beschikt over voldoende getraind personeel en inzetbaar materieel. Tevens stelt hij in nauw overleg met de Duitse landmacht de normen vast voor de operationele gereedheid van de Luchtmobiele Brigade. De commandant van de Luchtmobiele Brigade blijft verantwoordelijk voor de operationele inzetbaarheid van zijn drie bataljons.
In het geval van inzet van de Division Schnelle Kräfte tijdens een operatie stelt Nederland de Luchtmobiele Brigade ter beschikking van de internationale commandant, in dit geval de Duitse divisiecommandant. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 7 heeft Nederland altijd het laatste woord als het gaat om de inzet van Nederlandse eenheden.
Is het nog mogelijk voor Nederland om de 11 Luchtmobiele Brigade volledig en zelfstandig in te zetten na de integratie van de 11 Luchtmobiele Brigade in de Division Schnelle Kräfte? Gelden er operationele beperkingen? Zo ja, welke?
Ja, de zelfstandige inzet van de Luchtmobiele Brigade blijft mogelijk, ook na de integratie in de Duitse Division Schnelle Kräfte.Daarvoor bestaan geen operationele beperkingen. De inzetbaarheid van de Luchtmobiele Brigade kan door de integratie in de Duitse eenheid worden vergroot omdat kan worden gebruikgemaakt van Duitse ondersteunde capaciteiten die in Nederlands schaars zijn. Bij een volledig zelfstandige inzet van de brigade zijn die extra capaciteiten waarschijnlijk niet in dezelfde omvang beschikbaar.
Is het mogelijk om na de integratie van de 11 Luchtmobiele Brigade in de Division Schnelle Kräfte te besluiten om Nederlands personeel en materieel uit de divisie terug te trekken op het moment dat er sprake is van een gezamenlijke inzet tijdens missies en operaties? Kan Nederland vooraf en tijdens gezamenlijke missies een rode kaart trekken?
Nederland heeft altijd het laatste woord over de inzet van Nederlandse eenheden in een operatie, net zoals Duitsland het laatste woord heeft over de inzet van Duitse eenheden. Dit geldt zowel voorafgaand aan als tijdens de inzet in een operatie. Wel is het zo dat een samenwerkingsverband politiek niet vrijblijvend is. Partners die een samenwerking aangaan, moeten op elkaar kunnen rekenen als het tot inzet komt. Intensief contact tussen niet alleen de regeringen maar ook de parlementen van samenwerkingspartners is daarom van groot belang.
In hoeverre is het Duitse parlement betrokken geweest bij de plannen tot intensivering van de defensiesamenwerking tussen Nederland en Duitsland?
Het Duitse Ministerie van Defensie heeft een technische briefing over de samenwerking verzorgd voor de defensiecommissie van de Duitse Bondsdag, vergelijkbaar met de briefing die het Nederlandse Ministerie op 19 juni 2013 heeft gegeven aan de vaste commissie voor Defensie van de Kamer. Verschillende Bondsdagleden tonen regelmatig interesse in de Duits-Nederlandse samenwerking en onder anderen de Nederlandse defensieattaché in Berlijn heeft hen hierover geïnformeerd. Daarnaast heeft in maart 2013 de toenmalige Nederlandse commandant van het Duits-Nederlandse Legerkorps, luitenant-generaal Van Loon, een gesprek gehad met de defensiecommissie van de Bondsdag over de onderlinge samenwerking.
Met welke landen heeft Duitsland nog meer een Declaration of Intent getekend of heeft Duitsland andere vergaande samenwerkingsovereenkomsten gesloten waarbij legeronderdelen zijn geïntegreerd in samenwerkingsverbanden met een gezamenlijk stafelement?
De Nederlands-Duitse defensiesamenwerking kan leiden tot de integratie van eenheden, en gaat daarmee verder dan de samenwerking die Duitsland recent met andere landen is aangegaan. Duitsland heeft in mei 2013 een DoI getekend met Polen over intensivering van de samenwerking op marinegebied, maar die heeft geen betrekking op de integratie van eenheden. Overigens werken Duitsland, Polen en Denemarken intensief samen in het Navo-legerkorpshoofdkwartier Multinational Corps Northeastin Szczecin dat vergelijkbaar is met het Duits-Nederlandse legerkorpshoofdkwartier in Münster. Ook met Noorwegen heeft Duitsland in september 2011 een DoI getekend over intensieve samenwerking, zij het zonder dat wordt gesproken over de integratie van eenheden.
Verder werkt Duitsland intensief samen met Frankrijk. Beide landen hebben in 1987 de geïntegreerde Frans-Duitse brigade opgericht die een belangrijke bouwsteen vormt van het multinationale Eurokorps. Frankrijk heeft eind 2013 aangekondigd de bijdrage aan het gezamenlijke brigade te zullen verminderen. Van het Eurokorps-hoofdkwartier vormen vijf landen de «kadernaties» (Framework Nations). Naast Frankrijk en Duitsland gaat het om België, Luxemburg en Spanje. Naar verwachting zal Polen in 2016 ook een kadernatie van het Eurokorps worden.
Met welke landen heeft Duitsland nog meer een Declaration of Intent getekend of heeft Duitsland andere vergaande samenwerkingsovereenkomsten gesloten waarbij de intentie aanwezig is om over te gaan tot de gezamenlijke aanschaf van materieel?
De overeenkomsten met Polen en Noorwegen die in het antwoord op vraag 9 zijn genoemd, hebben onder andere betrekking op de gezamenlijke aanschaf van materieel. Duitsland heeft verder intensieve materieelbetrekkingen met de Verenigde Staten. In Europa is Duitsland onder andere betrokken bij multinationale projecten zoals de Eurofighter en de NH-90.
Hoe beoordeelt u de plannen van de Duits-Nederlandse Army Steering Group (ASG) om samenwerking in het buitenland te verdiepen door elkaars land te vertegenwoordigen tijdens vergaderingen? Kunt u deze plannen nader toelichten?2
In beginsel heeft elk land een eigen vertegenwoordiging bij internationale vergaderingen. Nederland en Duitsland kunnen elkaar vertegenwoordigen in internationale vergaderingen over militair-technische aspecten indien van tevoren duidelijk is dat de standpunten grotendeels overeenkomen. Ik ben positief over deze plannen die berusten op het wederzijdse vertrouwen dat gedurende de jarenlange intensieve samenwerking is opgebouwd.
Waar ligt bij u de grens als het gaat om de integratie van Nederlandse defensieonderdelen in de Wehrmacht?
Nederland wil graag met strategische partners samenwerken tot en met het niveau van de integratie van eenheden. Strategische partners zoals Duitsland hebben een geringe (geo)politiek-strategische afstand tot ons land en kennen een vergelijkbare politieke cultuur. De concrete integratie van eenheden is mogelijk indien dit voor beide landen voordelen biedt.
Integratie kan politieke, operationele en bedrijfsmatige voordelen hebben. De inzet van een geïntegreerde eenheid in een internationale operatie kan een krachtig politiek signaal van solidariteit zijn. In operationeel opzicht kunnen geïntegreerde eenheden leren van elkaars sterke punten, zijn ze goed op elkaar ingespeeld en zijn ze daardoor beter voorbereid op een gezamenlijke operationele inzet. De integratie van eenheden kan echter ook bedrijfsmatige voordelen bieden, bijvoorbeeld door samenwerking bij opleidingen en bij onderhoud en het gezamenlijke beheer van een pool van reservedelen. Geïntegreerde staven van eenheden kunnen zorgen voor betere operationele kwaliteit en voor besparingen op de benodigde stafcapaciteit.
Vooral enkele landmachteenheden van de Bundeswehr, zoals de Duitse krijgsmacht wordt aangeduid, zijn voor Nederland interessante partners met het oog op mogelijke integratie. De integratie van de Luchtmobiele Brigade in de Division Schnelle Kräfte zal op 12 juni a.s. een feit zijn. Bij de eenheden voor grondgebonden luchtverdediging komt de geïntegreerde stafcapaciteit in 2015 van de grond, terwijl ook goede vooruitgang wordt geboekt bij de integratie van de vuursteuneenheden (artillerie en mortieren).
Ten aanzien van de besluitvorming over de inzet van geïntegreerde eenheden verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Waar ligt bij u de grens als het gaat om de gezamenlijke aanschaf en inzet van materieel met Duitsland of andere internationale partners?
Samenwerking op materieelgebied kan betrekking hebben op de gehele levenscyclus van materieel, van behoeftestelling en verwerving via instandhouding tijdens gebruik tot afstoting. Nederland is geïnteresseerd in samenwerking bij materieelverwerving die voorziet in een behoefte van Nederland of die de tekorten van de Navo of de EU helpt op te lossen, en waarbij de samenwerking voordelen oplevert. De voordelen van samenwerking kunnen uiteenlopen.
Samenwerking kan ervoor zorgen dat Nederland en andere partners beschikken over capaciteiten die de landen afzonderlijk niet kunnen opbrengen. Het multinationale programma voor de aanschaf van C-17 transportvliegtuigen is daarvan een goed voorbeeld. Verder kan de gezamenlijke aanschaf van materieel zorgen voor een betere interoperabiliteit en voor kostenvoordelen bij de aanschaf en de instandhouding. De partners moeten daarbij wel terughoudend zijn bij het stellen van extra eisen voor het eigen materieel. Verder is het wenselijk dat een van de partners kan optreden als lead nation om daarmee te zorgen voor een sterke positie in de onderhandelingen met de industrie.
Ten aanzien van de inzet van eenheden, waaronder het materieel, verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Waar ligt bij u de grens als het gaat om de vertegenwoordiging van de Nederlandse Krijgsmacht tijdens vergaderingen door een ander land?
In beginsel heeft elk land een eigen vertegenwoordiging bij internationale vergaderingen. Nederland en Duitsland kunnen elkaar vertegenwoordigen in internationale vergaderingen over militair-technische aspecten indien van tevoren duidelijk is dat de standpunten grotendeels overeenkomen.
Wilt u iedere vraag afzonderlijk en uiterlijk 5 juni 2014 beantwoorden?
Ja.
De olielekkage uit opslag in lege zoutmijnen in het natuurgebied Amtsvenn (bij Enschede) en de geplande extra opslag van diesel in lege zoutmijnen onder Enschede |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wie aansprakelijk zou zijn voor de schade aan natuur en leefomgeving indien olielekkages in natuurgebieden zich in Nederland voor zouden doen? Is hier al ervaring mee?
Op grond van het Burgerlijk Wetboek 6, artikel 175 en artikel 177, is de vergunninghouder aansprakelijk voor schade aan natuur en leefomgeving indien olielekkages in natuurgebieden zich in Nederland voor zouden doen. Op grond van het Burgerlijk Wetboek Boek 3, artikel 310, lid 2 verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van de schade door de verontreiniging van water en de bodem in ieder geval na dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In Nederland is geen ervaring met olielekkages in natuurgebieden en de daarmee samenhangende aansprakelijkheid.
Kunt u aangeven of de geplande opslaglocaties in Overijssel zich onder of in de nabijheid van natuurgebieden en/of drinkwaterwinningsgebieden bevinden?
De geplande opslag van gasolie ligt onder industrieterrein De Marssteden aan de rand van Enschede. In de buurt liggen de volgende natuurgebieden:
De dichtstbijzijnde drinkwatergebieden liggen op 4,5 en 5 km afstand. Op 5 km afstand is tevens een boringvrije zone gelegen. De dichtstbijzijnde waterwingebieden stroomafwaarts bevinden zich op ongeveer 15 km van Enschede, in Goor. Het drinkwater wordt gehaald uit een andere geohydrologische laag die, door ondoorlatende lagen, niet in contact staat met de grondwaterlaag in Enschede.
Is de opbouw van de grondlagen in het natuurgebied Amtsvenn vergelijkbaar met die van ondergrondse opslaglocaties in Nederland?
Ja, in grote lijnen is de opbouw van de diepe ondergrond in het Amtsvenn gebied vergelijkbaar met die onder de Marssteden. Alleen, de ondergrondse opslag is op een andere manier ingericht. In het Gronau/Epe gebied vindt de opslag van olie (en gas) plaats op een grotere diepte, namelijk op ca. 1.100 meter diepte, in de zoutlagen van de «Zechstein-formatie». In het gebied bij Enschede zal de ondergrondse olieopslag plaatsvinden op een diepte van ca. 450 meter in de zoutlagen van de «Röt-formatie». Een essentieel verschil tussen beide opslagen is dat de opslag onder Enschede zal plaatsvinden door middel van twee dubbel verbuisde boorgaten, terwijl in het Gronau/Epe gebied de olie wordt opgeslagen middels één boorgat in een niet dubbel verbuisd systeem.
Zijn er alternatieven voor de opslag van brandstof voorhanden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Op basis van welke argumenten is de keus voor ondergrondse opslag gemaakt?
In de Milieueffectrapportage (MER), noodzakelijk voor de planologische procedure, is gekeken naar alternatieven voor ondergrondse opslag. Er zijn vijf bovengrondse opslaglocaties onderzocht. De locaties zijn geselecteerd op grond van de ligging nabij logistieke mogelijkheden, zoals de ligging in de buurt van groot water, havens en bij bestaande pijpleidingen. Daarnaast zijn acht ondergrondse locaties bekeken. Een vijftal locaties valt af, omdat deze al een andere bestemming hebben of niet geschikt zijn voor opslag. Op grond van een afweging op basis van doelmatige winning, aantal, volume en logistiek is de locatie in Twente overgebleven als de te onderzoeken ondergrondse locatie in de MER.
Op grond van de MER kan geconcludeerd worden dat aan de ondergrondse opslag de volgende voordelen zijn verbonden:
In het inpassingsplan worden nut en noodzaak omschreven van het project. Geconcludeerd wordt dat de opslag in Enschede een belangrijke bijdrage levert aan de uitbreiding van de capaciteit voor strategische opslag van olieproducten waartoe het Rijk zich heeft verplicht op grond van internationale afspraken. Gebruik van de ondergrond voor gasolieopslag sluit goed aan op het beeld dat wordt geschetst in de «Rijksvisie duurzaam gebruik van de ondergrond». Daarnaast is het gebruik van zoutcavernes voor ondergrondse opslag vrijwel het enige kostenefficiënte alternatief voor bovengrondse opslag om, op korte termijn, de opslagcapaciteit in Nederland substantieel uit te breiden. Door de cavernes in de regio Twente te gebruiken, wordt de spreiding van opslagcapaciteit in Nederland bovendien verbeterd daar de meeste opslag in Rotterdam en Amsterdam is gevestigd.
Verschillen de risico’s per reeds opgeslagen of mogelijk op te slaan substantie? Zo ja, wat zijn deze verschillen? Zo nee, waarom niet?
Naast ruwe olie en gasolie wordt wereldwijd aardgas, LPG, stikstof, waterstof en perslucht opgeslagen in uitgeproduceerde zoutcavernes. Vanuit de vergunningverlening en voor het toezicht op veiligheid en milieu wordt er geen onderscheid gemaakt naar welke substantie er in een zoutcaverne wordt opgeslagen. Voor alle opslagen is het noodzakelijk dat er een uitgebreide risicoanalyse wordt uitgevoerd om de risico's op het lekken en verspreiden van de stoffen in kaart te brengen. Tevens moet er een risicomanagementsysteem worden opgetuigt, inclusief een monitoringsprogramma (vastgelegd in het monitoringsplan met jaarlijkse rapportages). SodM adviseert mij bij de vergunningverlening en ziet erop toe dat het risicomanagementsysteem adequaat wordt uitgevoerd.
Het grootste verschil zit tussen gassen en vloeistoffen. Het belangrijkste verschil is de druk. De aanwezige hoeveelheid gas bepaalt de druk die vanuit de caverne op het omliggende gesteente wordt uitgeoefend. Door de wisselende druk bij gasopslag (soms per seizoen, soms dagelijks) heeft gasopslag meer geomechanische effecten. Daarom wordt gasopslag aan strikte voorwaarden gebonden voor wat betreft de minimumdruk die in de caverne gehandhaafd moet worden. Zolang de druk boven de minimumdruk blijft, zijn de effecten voor wat betreft de vervorming van de caverne beperkt. Bij de opslag van vloeistoffen wordt de druk bepaald door het dichtheidsverschil tussen pekel en de opgeslagen vloeistof en een eventueel extra opgelegde druk om het heel langzaam samendrukken van de caverne tegen te gaan. Langdurige opslag van vloeistof kent een constante druksituatie, die vaak gelijk is aan de situatie waarin de caverne helemaal met pekel gevuld zou zijn (plus een eventueel extra opgelegde druk). De vloeistof gaat er één keer in en blijft er vervolgens vaak jaren zitten zonder noemenswaardige verandering van de druk.
Indien zich geen calamiteiten voordoen, blijft het bij bovengenoemde verschillen. Mocht er een lekkage optreden, dan zitten de verschillen in de toxiticiteit, de brandbaarheid en het explosiegevaar van de stof. Gasolie bevat geen vluchtige bestanddelen en is daardoor veel minder brandbaar dan bijvoorbeeld benzine of ruwe olie.
De bodem- en grondwaterverontreiniging en de mogelijkheden deze verontreiniging op te ruimen verschilt per stof. Ruwe olie bevat in vergelijking met gasolie zowel zwaardere (residuale) componenten en lichtere, vluchtigere componenten. De zwaardere componenten uit ruwe olie zijn veel moeilijker biologisch af te breken dan gasolie en de lichtere, meer vluchtige componenten uit ruwe olie veroorzaken meer emissie naar de lucht, waardoor het effect op mens en dier toeneemt.
Wilt u de antwoorden op deze vragen betrekken bij de beantwoording van hierover eerder gestelde vragen?
Hierboven zijn de vragen van de leden Omtzigt, Agnes Mulder en Geurts (allen CDA) en van het lid Van Tongeren (GroenLinks) beantwoord.
Het bericht dat geld bestemd voor zorg spoorloos verdween |
|
Tjitske Siderius (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de fraudetoestanden bij Thuiszorg Diakonie waarbij binnen twee jaar tijd zeker € 5,4 miljoen, geld bestemd voor zorg, spoorloos is verdwenen? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
Fraude met geld dat voor de zorg van behoeftige mensen is bedoeld is onaanvaardbaar en veroordeel ik ten sterkste. Of van fraude sprake is bij Thuiszorg Diakonie zal uiteindelijk het daarnaar gestarte (voor)onderzoek moeten uitwijzen.
Hoe lang bent u al op de hoogte van deze situatie van Thuiszorg Diakonie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of van frauduleus handelen en sjoemelen met zorggeld sprake is geweest bij Thuiszorg Diakonie zal het daarnaar gestarte (voor)onderzoek moeten uitwijzen. In de tweede helft van 2012 zijn onduidelijkheden geconstateerd bij Thuiszorg Diakonie door het zorgkantoor Achmea, waarover door het zorgkantoor diverse gesprekken met de bestuurder van de instelling zijn gevoerd, waarin ook verbeterafspraken zijn gemaakt. In de zomer van 2013 is door het zorgkantoor een materiële controle uitgevoerd, waarvan de uitkomsten begin september 2013 aanleiding waren tot stopzetting van de bevoorschotting door zorgkantoor Achmea en het opzeggen van het contract per 1 januari 2014. In november 2013 heeft het zorgkantoor Achmea het Ministerie van VWS geïnformeerd over de situatie bij Thuiszorg Diakonie. De gemeente Amsterdam heeft besloten geen contract op grond van de Wmo meer te gunnen aan de instelling met ingang van 1 januari 2014.
Hoe lang was Achmea al op de hoogte van deze fraudepraktijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat het frauduleuze handelen van Thuiszorg Diakonie zo laat is geconstateerd en deze thuiszorgorganisatie twee jaar kon sjoemelen met zorggeld? Kunt u dit verklaren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat bij de overname van de cliënten van Thuiszorg Diakonie bleek dat personen niet bestonden, niet op de hoogte waren dat zij een indicatie hadden of inmiddels al overleden waren, maar er wel geld werd gedeclareerd? Acht u dit een wenselijke situatie?
Hetgeen de vragenstellers vragen, vormt onderdeel van het gestart (voor)onderzoek naar Thuiszorg Diakonie. Vanzelfsprekend acht ik het niet alleen onwenselijk als geld voor zorg onrechtmatig wordt gedeclareerd, maar keur dat ten sterkste af. Over de maatregelen die ik en de Minister van VWS hebben genomen en zullen nemen in het kader van de fraudebestrijding in de zorg, is de Tweede Kamer bij brief van 19 december 2013 geïnformeerd (Kamerstukken II 2013/14, 28 828, nr. 54).
Wat is uw oordeel over het feit dat van de 90 thuiszorgmedewerkers er bij overname maar vier thuiszorgmedewerkers bekwaam werden geacht door Amstelring voor goede zorgverlening? Welke eisen stelde Thuiszorg Diakonie aan haar thuiszorgmedewerkers? Waren alle 90 thuiszorgmedewerkers in dienst bij Thuiszorg Diakonie in uw ogen bekwaam voor het werk dat zij moesten doen?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) eerder inspecties uitgevoerd bij Thuiszorg Diakonie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de inspectierapporten aan de Kamer te zenden?
De Inspectie heeft in 2012, in het kader van een oriënterend themaonderzoek naar de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in verschillende zorgsectoren, ook een bezoek gebracht aan Thuiszorg Diakonie. Daaruit bleek dat zij de meldcode en/of opleidingen niet had geïmplementeerd. De Inspectie heeft Thuiszorg Diakonie opgedragen hiervoor zorg te dragen in 2013. De resultaten van het themaonderzoek zijn in september 2013 (in geaggregeerde vorm) door de IGZ gepubliceerd.
Acht u het wenselijk dat een directeur van Thuiszorg Diakonie € 300.000 heeft gepind en dit geld voor privédoeleinden gebruikt? Welke mogelijkheden zijn er om dit geld, bedoeld voor zorg, terug te vorderen? Bent u bereid alles op alles te zetten om dit publieke geld weer in publieke handen te krijgen en te bestemmen voor goede zorg?
Het gebruik van geld voor privédoeleinden dat voor de zorg van behoeftige mensen is bedoeld is onaanvaardbaar en keur ik ten sterkste af. Of hiervan ook daadwerkelijk sprake is geweest, zal het gestarte (voor)onderzoek naar Thuiszorg Diakonie moeten uitwijzen. Indien de uitkomsten van het onderzoek leiden tot (juridische) vervolgstappen, zullen ook de wettelijke mogelijkheden om onrechtmatig verkregen gelden te ontnemen ten volle worden benut.
Acht u een salaris van € 180.000 en € 150.000 voor directeuren van een thuiszorgorganisatie acceptabel?
Per 1 januari 2013 is de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector in werking getreden. De wet regelt naast een maximum-inkomen, ook een maximale ontslagvergoeding van € 75.000,– en een verbod op bonussen, winstdeling en andere vormen van variabele beloning.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de 15 onderaannemers die voor Thuiszorg Diakonie werkzaam waren? Kunt u per onderaannemer aangeven of zij nog bestaan en werkzaam zijn in de thuiszorg? Bent u bereid om dit eventueel te onderzoeken en de Kamer hier uitgebreid over te informeren?
Hetgeen door de vragenstellers wordt gevraagd, vormt onderdeel van het (voor)onderzoek naar Thuiszorg Diakonie.
Zijn deze 15 onderaannemers betrokken bij het fraudeonderzoek naar Thuiszorg Diakonie? Zo ja, kunnen zij dan nog werkzaam zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Wat vindt u ervan dat Thuiszorg Diakonie regelde dat thuiszorgmedewerkers door chauffeurs naar cliënten gereden werden en dat dit betaald werd uit AWBZ geld? Acht u dit een wenselijke en goede besteding van gemeenschapsgeld?
Het gestarte (voor)onderzoek zal moeten uitwijzen of hiervan ook daadwerkelijk sprake was bij Thuiszorg Diakonie.
Kunt u aangeven tot wanneer het fraudeonderzoek naar Thuiszorg Diakonie loopt en bent u bereid om na afronding de resultaten direct aan de Kamer te doen toekomen?
Ik kan niet aangeven hoeveel tijd het (voor)onderzoek naar Thuiszorg Diakonie nog in beslag zal nemen. Over een eventueel strafrechtelijk (voor)onderzoek en mogelijke vervolging beslist het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid om deze mogelijkheden van fraude met zorggeld wettelijk onmogelijk te maken? Welk effect hebben de forse bezuinigingen op de capaciteit die er is om fraude in de zorg op te sporen?
De NZa voert in samenwerking met externe experts een onderzoek uit naar de witte vlekken in het systeem en de omvang van fraude in de zorg op geleide van een motie van het Tweede Kamerlid, Anne Mulder (Kamerstukken II 2012/13, 28 828, nr. 29). Een update van de tussenrapportage van de NZa (Kamerstukken II 2013/14, 28 828, nr. 56: Onderzoek zorgfraude – tussenrapport NZa) is de Kamer eerder toegestuurd. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, heeft het kabinet extra middelen gereserveerd voor de intensivering van het toezicht en de opsporing in de zorg. Het gaat daarbij om een bedrag van € 5 miljoen in 2014 en € 10 miljoen in 2015 en latere jaren. Van het beschikbare bedrag voor 2014 is € 3,3 miljoen aangewend voor extra capaciteit voor toezicht door de NZA en € 1,7 miljoen voor extra capaciteit voor opsporing door de I-SZW. De exacte aanwending van de beschikbare middelen vanaf 2015 zullen in de VWS-begroting voor 2015 aan de orde komen.
Het conflict tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Ommen over de aanpak van de verkeersonveilige kruising van de N36 bij Beerze |
|
Sander de Rouwe (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het conflict tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Ommen over de aanpak van de verkeersonveilige kruising van de N36 bij Beerze?1
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Kunt u aangeven hoe het voornemen tot stand is gekomen om verkeerslichten (VRI) te plaatsen op de kruising bij Beerze? Op welke wijze zijn betrokken overheden, burgers en maatschappelijke organisaties bij de keuze voor een VRI betrokken en op welke wijze is er gezocht naar maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak?
In samenwerking met de gemeenten Ommen en Hardenberg is een onderzoek uitgevoerd door een onafhankelijk adviesbureau naar het beste alternatief voor het kruispunt N36-Beerzerweg. Medio augustus 2013 heeft er een bestuurlijk overleg plaatsgevonden tussen RWS en de gemeenten Hardenberg en Ommen. Tijdens dit overleg is de oplossingsrichting en het vervolgproces besproken.
Deelt u de zorg van de betrokken overheden dat verkeerslichten niet of onvoldoende bijdragen aan de verbetering van de verkeersveiligheid? Wat zijn de gevolgen voor de doorstroming? Deelt u de opvatting dat een ongelijkvloerse aansluiting vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid en doorstroming veruit de voorkeur verdient?
Nee, het bureau dat het onderzoek heeft uitgevoerd geeft aan dat een VRI in combinatie met dubbele doorgaande rijstroken op dit moment de meest voor de hand liggende en haalbare oplossing is.
Om de doorstroming op de N36 goed te houden komt er een extra rijstrook rechtdoor (bij het kruispunt zijn er dan twee rijstroken rechtdoor). Het ontwerp is zodanig dat de wachtrijen in één keer kunnen worden verwerkt. Dat betekent dat bij normaal verkeer er geen file ontstaat. Daarnaast krijgt de verkeersregelinstallatie diverse programma’s die afhankelijk van de dag en de tijd op de dag kunnen worden ingezet om een zo optimaal mogelijke verkeersafwikkeling te verkrijgen.
Een VRI is op dit moment de meest kosteneffectieve maatregel en op de kortste termijn te realiseren.
Wat is het verschil in kosten tussen de meest optimale oplossing (ongelijkvloerse kruising) en de «second best» oplossing (VRI)? Welk budget heeft Rijkswaterstaat voor de aanpak beschikbaar?
Een ongelijkvloers kruispunt kost afhankelijk van het ontwerp naar schatting tussen € 6 en € 10 miljoen. De oplossing met een VRI kost € 1,175 miljoen. Het verschil in kosten is circa € 5 miljoen tot € 9 miljoen. Er is budget voor kruispunt Beerze vanuit het programma Meer Veilig 2 (realisatietermijn 2011 tm 2014). Binnen de randvoorwaarden en uitgangspunten van dit programma voor kosteneffectieve verkeersveiligheidsmaatregelen komt alleen een gelijkvloerse oplossing in aanmerking.
Welke rechtsgrond kent de zogeheten «potentheorie» van Rijkswaterstaat, die inhoudt dat elke wegbeheerder meebetaalt aan een voorgenomen verkeersmaatregel? Kunt u aangeven of er bestuurlijke afspraken bestaan tussen Rijkswaterstaat en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over een financiële bijdrage van een betrokken gemeente aan de aanpassing van een rijksweg, alsmede over de uitgangspunten voor de kostenverdeling?
De «potentheorie» wordt niet alleen door Rijkswaterstaat, maar ook door provincies en gemeenten gehanteerd als uitgangspunt voor afspraken over de kostenverdeling van verkeersmaatregelen waarbij verschillende overheden als beheerder betrokken zijn. Elke wegbeheerder draagt bij aan de kosten evenredig aan het aantal van zijn wegen dat aantakt op het kruispunt. Over een financiële bijdrage van een betrokken gemeente aan de aanpassing van een rijksweg of de uitgangspunten voor de kostenverdeling bestaan geen bestuurlijke afspraken tussen Rijkswaterstaat en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Bent u bereid om Rijkswaterstaat te vragen opnieuw met de betrokken overheden in gesprek te gaan over een structurele oplossing in de vorm van een ongelijkvloerse kruising? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Binnen het budget voor kosteneffectieve verkeersveiligheidsmaatregelen zijn geen middelen beschikbaar voor een ongelijkvloers kruispunt. In het Bestuurlijk Overleg MIRT kunnen de regionale partners de wens voor een ongelijkvloerse oplossing aankaarten.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor de door Rijkswaterstaat aan de gemeente Ommen gestelde deadline in mei, zodat gemeenteraad uw antwoorden kan betrekken bij hun oordeelsvorming over deze kwestie? Indien dit niet lukt, bent u bereid aan Rijkswaterstaat te vragen om de deadline op te schorten?
Opschorten van de deadline is niet mogelijk omdat het project binnen de randvoorwaarden van het programma Meer Veilig 2 moet worden uitgevoerd.
De beantwoording van eerdere vragen over het opheffen van ICIN (Netherlands Heart Institute) door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
In uw antwoorden op eerdere vragen over de opheffing van ICIN refereerde u aan de diverse studies die onder ICIN worden uitgevoerd; kunt u aangeven op welke wijze nieuwe studies worden voortgezet als ICIN wegvalt? Wie draagt de verantwoordelijkheid hiervoor? Waarom acht u het belang van ICIN voor het cardiovasculair onderzoek klein, terwijl de KNAW daarover juist zo lovend is?1
Het ICIN stimuleert, initieert, coördineert en beheert studies. De studies worden uitgevoerd binnen de universitair medische centra (umc’s). Bij het wegvallen van ICIN zullen de UMC’s hiermee kunnen doorgaan. Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen hierover is aangegeven, zullen er dan meer taken op het gebied van projectorganisatie, projectcoördinatie en samenwerking komen te liggen bij de umc’s en andere partijen.
Het ICIN heeft veel bereikt en is zeker van waarde gebleken. Echter de langetermijnschade voor het cardiovasculaire onderzoeksveld zal bij het wegvallen van het ICIN relatief beperkt zijn, gezien de hoge organisatiegraad van de Nederlandse cardiologie, de kwaliteit van het huidige onderzoek en de aanwezigheid van instellingen zoals de Nederlandse Hartstichting.
Klopt het dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de KNAW alternatieven voor opheffing van ICIN moet betrekken bij haar afweging? Kunt u aangeven of er alternatieven zijn overwogen en zo ja, waarom deze zijn afgewezen? Volgens de Awb moeten ook de belanghebbenden worden gehoord, kunt u aangeven of dat is gebeurd en wat hun oordeel was?
Tegen de KNAW is een juridische procedure aangespannen. Omdat de zaak onder de rechter is zijn wij zeer terughoudend in de beantwoording van deze vragen.
Of alternatieven voor opheffing van het ICIN ingevolge de Awb moeten worden betrokken in de afweging bij de opheffing is aan de rechter.
In het kader van een ingediend bezwaarschrift tegen het besluit tot opheffing van het ICIN zijn de belanghebbenden in een hoorzitting gehoord. Zij zijn het niet eens met de opheffing en menen in rechte tegen het besluit te kunnen opkomen. De rechter oordeelt hierover.
Klopt het dat het besluit tot opheffing van ICIN is genomen voordat de Ondernemingsraad om advies is gevraagd, terwijl dit wel een wettelijke vereiste is ingevolge artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden? Wat betekent dit voor de rechtsgeldigheid van het besluit?
De zaak is momenteel onder de rechter. Het is aan de rechter om de rechtsgeldigheid van het besluit te beoordelen.
Hoe verhoudt het oordeel van de Ondernemingsraad van de KNAW dat (gezien de zeer snelle besluitvorming, de steeds wisselende argumenten voor opheffing, het feit dat de financiële consequenties van opheffing pas onderzocht zijn nádat het besluit tot opheffing is genomen en het feit dat de OR pas gehoord is toen de uitvoering van het opheffingsbesluit al begonnen was) er geen sprake was van een zorgvuldige afweging tot uw constatering dat deze wel heeft plaatsgevonden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt het oordeel van de evaluatiecommissie van de KNAW (dat uitspreekt dat het ontbreken van een wetenschapsinhoudelijke onderbouwing van de vergaande besluiten wordt gezien als een ernstige tekortkoming) zich tot uw constatering dat er wel een zorgvuldige afweging gemaakt is?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de zaak onder de rechter. Die beoordeelt de zorgvuldigheid van het besluit.
Is het u bekend dat de KNAW al in oktober 2013 besloot € 2 miljoen mee te betalen aan verzelfstandiging van het ICIN maar pas nádat de medewerkers van het instituut vrijwillig en onvoorwaardelijk ontslag genomen hebben? Vindt u dit redelijk?
Zie de antwoorden op vraag 3 en vraag 5.
De tweede voorwaarde die de KNAW stelt aan verzelfstandiging van ICIN is dat anderen ook investeren in een nieuw, zelfstandig ICIN; Hartstichting en de Universitaire Medische Centra zijn daar in principe toe bereid, maar eisen dat de KNAW ook haar verantwoordelijkheid neemt in de vorm van een overgangsregeling; wilt u bewerkstelligen dat de KNAW bewilligt in een dergelijke overgangsregeling?
Eerdere Kamervragen hierover hebben wij als volgt beantwoord.
De KNAW heeft het ICIN Netherlands Heart Institute in de vroege zomer van 2013 gevraagd met een business plan te komen voor de doorstart van het instituut. Tot 31/12/13 werd het instituut de tijd gegeven een plan te overleggen. Bij indiening van het plan werd € 5,2 mln. gevraagd voor een doorstart. Dit bedrag zou nodig zijn om het instituut in de huidige vorm in de komende 5 jaar voort te zetten. De KNAW beoordeelde dit plan als onvoldoende om een dergelijk bedrag te rechtvaardigen. In het plan werden geen substantiële keuzes gemaakt wat betreft het takenpakket en de organisatie van het instituut. Bovendien waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het ICIN Netherlands Heart Institute kreeg de kans om een tweede versie van het plan in te dienen. Opnieuw werd € 5,2 mln. gevraagd voor voortzetting van het ICIN, ook in die tweede versie was geen sprake van financiële garanties van andere partijen. KNAW heeft het plan daarom wederom afgewezen.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
Montana beheer en de toezichthouders |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Schimmige «goeroes» bedriegen beleggers; Duizenden particulieren voor miljoenen het schip in»?1
Ja.
Klopt het dat over Montana beheer verschillende meldingen bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zijn gedaan? Kunt u hiervan een overzicht geven?
De AFM heeft in de periode juli 2010 tot en met 2013 in totaal veertien meldingen ontvangen over Montana Beheer. In juli 2010 heeft de AFM drie meldingen ontvangen, waaronder één anonieme melding. In oktober 2011 ontving de AFM één melding. De vier meldingen in 2012 waren anonieme meldingen. In 2013 ontving de AFM zes meldingen waarvan één anonieme. Van de acht meldingen die de AFM heeft ontvangen voordat zij de zaak op 13 december 2012 aan de FIOD overdroeg, bevatte het merendeel summiere informatie.
Waarom is er door de AFM tot oktober 2013 niets gedaan met de meldingen tegen Montana beheer en verdachte Rob van den Bergh?
De AFM heeft vanaf het moment dat de eerste meldingen in juli 2010 over Montana beheer binnenkwamen verschillende acties ondernomen. Naar aanleiding van de drie meldingen in juli 2010 heeft de AFM op 3 augustus 2010 betrokkene, destijds handelend onder de naam Montana Beheer, om informatie verzocht omdat het vermoeden bestond dat hij beleggingsdiensten aanbood zonder de benodigde AFM vergunning (overtreding artikel 2:96 Wft). Na contact met de AFM heeft betrokkene de gemelde activiteiten gestaakt en de website waarop hij beleggingsdiensten aanbood gesloten. De AFM heeft hierna het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van een nieuwe melding in oktober 2011 waarin nieuwe informatie naar voren kwam is op 15 december 2011 het onderzoek heropend. De AFM heeft betrokkene om informatie verzocht om te kunnen vaststellen of hij zonder vergunning financiële diensten verleende. Omdat betrokkene de verzochte informatie deels weigerde te verstrekken, is op 3 mei 2012 een last onder dwangsom opgelegd. Dit besluit is vervolgens op 5 juli 2012 gepubliceerd. Betrokkene heeft ook na de opgelegde last onder dwangsom de gevraagde gegevens niet verstrekt. Om de overtreding te kunnen vaststellen, heeft de AFM het onderzoek voortgezet door bankafschriften bij verschillende banken op te vragen. Na intern onderzoek bij de Belastingdienst en AFM heeft de AFM op 13 december 2012 informatie gedeeld met de FIOD, omdat er vermoedens waren van strafbare feiten.
Waarom is er door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst (FIOD-ECD) tot mei 2013 niets gedaan met de meldingen tegen Montana beheer en verdachte Rob van den Bergh?
De melding die de AFM op 13 december 2012 bij de FIOD heeft gedaan is geregistreerd in het registratie systeem voor fraudezaken (GEFIS). Vervolgens is de zaak op 14 februari 2013 geagendeerd door de AFM bij het Tripartiete Overleg (TPO) tussen de AFM, de FIOD en het Functioneel Parket (FP). Daarin vindt de selectie plaats van meldingen en signalen die in aanmerking komen voor strafrechtelijke onderzoek. Nadat de gemelde feiten door de FIOD in maart en april 2013 nader zijn onderzocht, is de zaak in een volgend TPO besproken en door de FIOD en het FP geaccepteerd voor strafrechtelijk onderzoek. De zaak is vervolgens aangebracht bij de rechter. De rechtbank heeft de zaak op 15 april 2014 aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris in verband met onderzoekswensen van de verdediging.
Zijn er meer soortgelijke zaken bekend waarin al vroeg melding is gedaan bij de AFM en het vervolgens lang heeft geduurd voor daar iets mee gedaan werd? Zo ja, welke?
De AFM houdt permanent toezicht op de naleving van de wettelijke regels die gelden voor individuele (financiële) ondernemingen. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat dit toezicht onvoldoende functioneert of dat meldingen te lang blijven liggen. Meldingen die bij de AFM binnenkomen over mogelijke misstanden in de sector worden van geval tot geval bekeken, beoordeeld en geprioriteerd. Als blijkt dat een overtreding door een onderneming grote impact heeft op de markt, of als er meerdere signalen zijn over diezelfde onderneming, dan kan er een onderzoek worden gestart. Dit onderzoek moet nauwkeurig gebeuren en vereist vaak aanvullende informatie van de betrokkene om de overtreding te kunnen bewijzen, wat extra tijd kost.
Bij welk toezichtsorgaan ligt de verantwoordelijkheid in dit soort zaken?
De AFM houdt toezicht op partijen die beleggingsdiensten aanbieden dan wel beleggingsactiviteiten verrichten. Dit toezicht wordt uitgeoefend door middel van controle, handhaving en normoverdracht (bijvoorbeeld voorlichting over nieuwe regels). Hierbij let de AFM nadrukkelijk op signalen en klachten uit de markt en bevindingen van haar controles bij financiële instellingen. Indien er (tevens) een vermoeden bestaat van strafbare feiten, dan draagt de AFM de zaak over aan de FIOD of doet zij aangifte bij het Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat in het algemeen door trage reacties van de zijde van de overheid op signalen van misstanden meer mensen het slachtoffer kunnen worden van de praktijken van oplichters?
Het is voor het vertrouwen van de consument in de financiële markten essentieel dat hij of zij kan rekenen op voldoende bescherming tegen misstanden en op adequaat, tijdig en zorgvuldig optreden door de toezichthouder als misstanden worden gemeld. Bovenstaande zaak geeft mij geen aanleiding te veronderstellen dat in dit geval of in het algemeen sprake zou zijn van trage reacties van de zijde van de overheid.
Op welke manier kunt u voorkomen dat er nogmaals een dermate lange tijd overheen gaat voor de toezichthouders actie ondernemen?
De AFM en de FIOD hebben in deze zaak gehandeld binnen de reguliere termijnen en zorgvuldigheidsnormen. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Indien mij in de toekomst signalen bereiken dat er binnen het toezicht zaken te lang blijven liggen, dan zal ik dit uiteraard bekijken.
De openbaarheid van punctualiteitsgegevens van ProRail |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «RTL krijgt punctualiteitsgegevens niet»?1
Ja.
Bent u er mee bekend dat ProRail op haar website alleen het landelijke punctualiteitscijfer van de laatst gemeten dag publiceert?
Ja.
Klopt het dat RTL de onderliggende historische en gespecificeerde punctualiteitsgegevens eerder heeft opgevraagd bij NS, maar dat NS deze gegevens niet heeft verstrekt?
Ja.
Klopt het dat ProRail genoemde punctualiteitsgegevens wel wil verstrekken, maar dat er contracten zijn tussen ProRail en vervoerders die bepalen dat ProRail geen gegevens mag verstrekken als de vervoerder daar niet mee instemt?
De onderliggende afzonderlijke punctualiteitsgegevens waar het hier om gaat zijn niet van ProRail maar van de individuele spoorwegondernemingen. Deze informatie wordt door ProRail voor de spoorwegondernemingen verzameld. Dit is vastgelegd in de toegangsovereenkomst tussen ProRail en de desbetreffende vervoerder, en in overeenstemming met de jaarlijkse netverklaring. Daarin is tevens vastgelegd dat ProRail vertrouwelijk omgaat met deze informatie en geheimhouding hieromtrent betracht.
Deelt u de mening dat punctualiteitsgegevens niet bedrijfsvertrouwelijk zijn en daarom door ProRail openbaar zouden moeten worden gemaakt voor iedereen, zodat bijvoorbeeld ook reizigersorganisaties ze kunnen gebruiken voor hun analyses en niet afhankelijk zijn van de gegevens voor zover die verstrekt worden door de vervoerders?
ProRail valt, zoals recentelijk is bevestigd door de Raad van State, niet onder de Wet openbaarheid van bestuur. Het is dus, behoudens de informatie die ProRail conform de verplichtingen in de concessie openbaar moet maken, geheel aan ProRail zelf welke informatie zij openbaar maakt (zie verder het antwoord op vraag 4).
Bent u bereid van ProRail te eisen dat de punctualiteitsgegevens per traject zo spoedig mogelijk openbaar worden gemaakt?
Ik zie hier geen reden toe. ProRail is alleen verplicht mij informatie te verstrekken voor zover dat is geregeld in de beheerconcessie en de Spoorwegwet. Gedetailleerde informatie ten aanzien van punctualiteit per afzonderlijk traject of individuele trein valt niet onder de rapportageplicht van de huidige concessie. In de nieuwe concessies wordt dat anders (zie verder het antwoord op vraag 7).
Ziet u mogelijkheden om genoemde gegevens ook realtime beschikbaar te stellen via open data?
In de Lange Termijn Spooragenda deel 2 heb ik aangegeven dat reizigers een beter inzicht krijgen in de prestaties op het spoor (Kamerstuk 29 984, nr. 474). Ook wil ik specifieker gaan sturen op de prestaties van ProRail en NS waarvoor de informatievoorziening dient te worden uitgebreid en aangepast.
Daarom zijn in de nieuwe concessies bepalingen opgenomen over de transparantie van NS en ProRail richting het publiek, stakeholders en de concessieverlener. Hierin staat onder andere opgenomen dat zowel NS als ProRail inzicht moeten geven in de punctualiteitcijfers (in de vorm van informatie- dan wel prestatie-indicatoren) voor respectievelijk het Hoofdrailnet (HRN) en de Hoofdspoorweginfrastructuur (HSWI). Onder meer gedifferentieerd naar de tien slechts presterende lijnen.
Verder zullen NS en ProRail een brede en actuele set aan informatie over hun presteren publiek maken waar mogelijk gedifferentieerd naar tijd en locatie. De uitwerking van de set vindt op dit moment plaats. Ik verwacht dat differentiatie zeker mogelijk is voor de punctualiteitscijfers.
NS werkt ook aan het beter inzichtelijk maken van punctualiteitsgegevens via de Reisplanner extra. Hierin is op dit moment al de punctualiteit van iedere treinreis zichtbaar.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Het artikel ‘Geld nodig voor oorlogsgraven’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Geld nodig voor oorlogsgraven»?1
Ja. Ik ben blij te lezen dat de Oorlogsgravenstichting het vinden van externe financiers op de agenda heeft gezet. Dat is conform de afspraken die we hebben gemaakt.
In hoeverre is het waar dat de kosten voor het onderhoud van oorlogsgraven steeds hoger worden? Wat zijn daarvan de oorzaken?
De kosten van het onderhoud zijn onderhevig aan alle prijsstijgingen voor materialen en personele kosten. Daarnaast bevinden ca 75% van de oorlogsgraven zich in het buitenland waardoor het onderhoud van vele valuta koersen afhankelijk is. De kosten van het lokale Indonesische personeel stijgt c.f. de door het Ministerie van Buitenlandse zaken gehanteerde norm voor haar lokale personeel.
Hoe is het gesteld met het eigen vermogen van de Oorlogsgravenstichting? Is het waar dat er bijna geen eigen vermogen meer is? Zo ja, wat zijn daarvan de oorzaken?
Bij de evaluatie van de «Regeling subsidiëring Oorlogsgravenstichting» in 2010 is besloten om het uitgangspunt dat de Oorlogsgravenstichting financieel zelfstandig zou worden los te laten. Daarmee is ook in wederzijdse overeenstemming besloten om het eigen vermogen terug te brengen tot het nodige weerstandsvermogen van € 1,3 miljoen.
De Oorlogsgravenstichting had eind 2013 een eigen vermogen van € 0,7 miljoen en verwacht in 2016 het vermogen weer op niveau te hebben.
Hoe beoordeelt u de zorgen van de Oorlogsgravenstichting over de financiering en het onderhoud van de oorlogsgraven?
Ik heb meerdere malen serieus gekeken naar de financiële situatie van de Oorlogsgraven-stichting. Naar aanleiding daarvan heb ik in december 2012 (met het Ministerie van Defensie) besloten om de subsidie incidenteel te verhogen met € 1,93 miljoen. Daarnaast heb ik medio 2013 besloten om de subsidie structureel met bijna € 0,5 miljoen te verhogen. Bij deze laatste verhoging heeft de Oorlogsgravenstichting aangegeven dat zij hiermee het werk verantwoord kan voortzetten.
Wat zijn de gevolgen voor de oorlogsgraven als de Oorlogsgravenstichting onvoldoende externe geldschieters weet te vinden, terwijl de kosten voor het onderhoud van de graven lijken toe nemen? In hoeverre lukt het de Oorlogsgravenstichting om externe geldschieters te vinden?
De kerntaak van de Oorlogsgravenstichting, het onderhoud van het oorlogsgraf waar ook ter wereld, welke een overheidstaak is, wordt volledig gedekt door de subsidie. Voor extra uitgaven is de Oorlogsgravenstichting op zoek naar andere inkomsten dan de subsidiegelden. Een deel van de incidentele subsidie van eind 2012 was bedoeld om hiervoor initiatieven te ontplooien. Uit een haalbaarheidsstudie die de Oorlogsgravenstichting heeft laten doen blijkt dat er zeker mogelijkheden zijn om extra middelen aan te trekken.
Deelt u de mening dat het onderhoud van graven van in oorlogen of conflicten omgekomen soldaten, gelet op hun belangrijke rol in de geschiedenis, een langdurige verantwoordelijkheid van de overheid is, ook als daar meer financiële middelen van de overheid voor nodig zijn? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe vult u die verantwoordelijkheid in?
Zie de antwoorden op vraag 4 en 5.
In hoeverre is het mogelijk om een scheiding aan te brengen tussen de exploitatie van herdenkingscentra, en het onderhoud en realiseren van graven door de Oorlogsgravenstichting? Bent u bereid om deze mogelijkheid te bezien en eventueel aan de realisatie daarvan mee te werken? Zo neen, waarom niet?
De exploitatie van de herdenkingscentra is een verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de exploitatie van de oorlogsgraven is een verantwoordelijkheid van mijn departement. De gewenste scheiding is daarmee reeds gerealiseerd.
Het bericht 'Met spoed gezocht: 100.000 seniorenwoningen' |
|
Sietse Fritsma (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Met spoed gezocht: 100.000 seniorenwoningen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er een groot tekort is aan seniorenwoningen? Zo nee, waarom niet?
Door de vergrijzing zal het aantal mensen dat een geschikte woning nodig heeft waarschijnlijk stijgen. Ook zullen door de extramuralisering in de komende jaren tussen de 30.000 en 35.000 mensen langer thuis blijven wonen. Dit hoeft niet tot nieuwbouw van seniorenwoningen te leiden. Een deel daarvan heeft maar aanpassingen nodig. Zij kunnen met het aanbrengen van aanpassingen in hun huidige woning blijven wonen. Zoals ook in het artikel staat, zijn hier steeds meer mogelijkheden voor. Een ander deel heeft al een aangepaste woning, dan wel zal verhuizen naar een vorm van verzorgd wonen of naar een reeds aangepaste woning. Om langer thuis blijven wonen gaat het daarbij niet alleen om een aangepaste woning; ook de voorzieningen in de buurt en het aanbod van zorg en ondersteuning zijn van belang.
Daarnaast is er al een aanbod van bijna twee miljoen geschikte woningen. Volgens het WoON 2012 wonen er 640.000 huishoudens jonger dan 55 jaar zonder beperkingen in een geschikte woning waardoor er nog ruimte in het aanbod is. Dus ook met gericht toewijzen van geschikte woningen kunnen mensen in een meer passende woning worden gehuisvest.
Naar onze mening is daarmee het huisvesten van mensen, die met een toename van beperkingen te maken krijgt, goed uitvoerbaar.
Bijna 100.000 kwetsbare ouderen zullen gedwongen uit hun verzorgingshuis moeten verhuizen, aan de andere kant zijn er 100.000 seniorenwoningen te kort; deelt u de mening dat de maatregel «extramuraliseren ZZP 1 t/m 3» ondoordacht en onverantwoord is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de maatregel «extramuraliseren ZZP 1 t/m 3» uit te stellen totdat er genoeg seniorenwoningen beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u er voor zorgen dat er op korte termijn meer geschikte seniorenwoningen komen?
Om er voor te zorgen dat er voldoende geschikte woningen en voorzieningen zoals zorg aanwezig zijn, is het van belang dat gemeenten, zorgaanbieders, woningcorporaties op het lokale en/of regionale niveau samenwerken. Daarnaast hebben mensen zelf de verantwoordelijkheid om zich voor te bereiden op de toekomst met beperkingen, ook in hun woning. Om de samenwerking op het regionale niveau te ondersteunen en stimuleren, en burgers meer bewust te maken van de maatregelen die zij kunnen treffen, hebben de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik een transitieagenda Langer zelfstandig wonen ontwikkeld. Deze bestaat onder andere uit het organiseren van regionale tafels, de instelling van een aanjaagteam en activiteiten die gericht zijn op bewustwording en kennisuitwisseling. In onze brief Transitieagenda Langer zelfstandig wonen van 4 juni 2014, vindt u hierover meer informatie.
Hoe gaat u er voor zorgen dat kwetsbare ouderen een geschikte woning krijgen en niet eindigen op een appartement zonder lift, om vervolgens niet meer buiten te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Dieselbendes roven tanks leeg’ |
|
Barbara Visser (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Dieselbendes roven tanks leeg»?1
Ja.
Welke informatie hebt u over het fenomeen, de ernst van de misdrijven, de aantallen diefstallen en de geleden schade bij ondernemers? Welk systeem wordt door deze bendes gebruikt om de brandstof over te pompen?
Het algemene beeld is dat (de registratie van) diefstal van brandstof toeneemt. Het gaat dan om tanken zonder te betalen en diefstal van brandstof uit tanks van voertuigen of opslagtanks. De onderstaande grafiek geeft een beeld van het aantal aangiftes van diefstal van brandstof in geheel 2013 (eerste kolom) en de eerste vier maanden van 2014 (tweede kolom). Hieruit blijkt dat tot 1 mei 2014 reeds meer diefstallen hebben plaatsgevonden dan in het gehele jaar daaraan voorafgaand.
Verder kan worden gekeken naar incidenten waarbij grotere hoeveelheden brandstof uit tanks zijn weggenomen. Deze cijfers zijn in onderstaande grafiek opgenomen.
Het betreft hier aangiftes van alle brandstof (niet alleen diesel uit tanks van vrachtwagens en opslagtanks) van meer dan 100 liter.
Voor zover bekend worden bij de diefstal van diesel gewone dieselpompen en highspeedpompen gebruikt om diesel over te pompen. In een aantal gevallen was sprake van een in of onder het voertuig verborgen pompinstallatie. De ontvreemde diesel wordt soms in IBC’s (vloeistofcontainers van 1.000 liter) gepompt en soms direct in een standaard tank.
Klopt het dat het gaat om goed georganiseerde bendes uit het voormalige Oostblok? Zo ja, welke afspraken hebt u met collega-bewindspersonen uit deze regio om de strijd tegen deze bendes aan te gaan?
De politie beschikt (nog) over te weinig informatie om gefundeerd aan te kunnen geven of het gaat om goed georganiseerde bendes uit het voormalige Oostblok. Veel daders van diefstal van diesel uit vrachtwagens zijn nog niet in beeld geweest. Diegenen die gepakt zijn voor diefstal van meer dan 100 liter diesel uit tanks, zijn verdeeld over meerdere nationaliteiten. Er zijn tot nu toe 681 aangiftes gedaan. Ik verwijs naar de eerst vermelde grafiek in mijn antwoord op vraag 2.
Klopt de informatie dat deze bendes vooral tijdens de nachtelijke uren toeslaan en daarbij gebruikmaken van bestelbusjes met tanks in de laadruimte? Zo ja, biedt dit aanknopingspunten voor geïntensiveerde verkeerscontroles van buitenlandse busjes in de nachtelijke uren?
De incidenten die bekend zijn bij de politie vonden met name plaats gedurende de nacht. Dit betrof vaak de tweede helft van de nacht.
Deze informatie is gebaseerd op het tijdstip waarop daders zijn aangehouden en het tijdstip waarop chauffeurs hebben aangegeven verdachte personen te hebben gezien. De gebruikte voertuigen zijn, voor zover bekend, zowel busjes als vrachtauto’s. Verder is bekend dat er ook gehuurde busjes worden gebruikt.
Deze informatie biedt aanknopingspunten voor controles gericht op de tijdstippen en het soort voertuigen dat gebruikt wordt voor dieseldiefstal.
Maakt u bij de strijd ook gebruik van kentekengegevens (via Automatic Number Plate Recognition (ANPR) en Amigo Boras) en videobewaking bij parkeer- en rustplaatsen? Zo ja, welke resultaten zijn met behulp van dit middel behaald en welke resultaten verwacht u met de verdere ontwikkeling van dit middel en de samenwerking met buurlanden en voormalige Oostbloklanden te behalen?
Er wordt nog geen gebruik gemaakt van kentekengegevens. Er zijn nog te weinig kentekengegevens bekend om met betrekking tot dit onderwerp ook een ANPR-bestand aan te leggen.
Op de corridor Venlo- Eindhoven- Rotterdam is een cameravolgsysteem op o.a. parkeerplaatsen voor vrachtauto’s en verzorgingsplaatsen langs snelwegen. Dit is gericht op criminaliteit op de verzorgingsplaatsen en niet specifiek ingericht op diefstal van diesel.
Heeft u voldoende (juridische) mogelijkheden en middelen ter beschikking om met succes mobiel banditisme en in het bijzonder het delict van diefstal van diesel uit vrachtwagens te bestrijden?
Tijdens het Algemeen Overleg over politieonderwerpen van 18 juni jl. heb ik het belang benadrukt van een harde aanpak van brandstofdieven. Er zijn voldoende (juridische) mogelijkheden voor de politie om met succes mobiel banditisme te bestrijden.
Het rapport naar aanleiding van de documentaire van de NCRV genaamd ‘2doc: een goede plek voor Dex’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de documentaire «2doc: Een goede plek voor Dex»?1
De documentaire geeft een indrukwekkend beeld van de zoektocht van Dexters ouders naar een goede plek voor hun zoon Dexter. In mijn brief aan de Kamer (Kamerstuk II 24 170, nr. 147) ga ik uitgebreid in op de documentaire en op de bredere problematiek van het vinden van de juiste plek voor mensen met complexe problematiek zoals Dexter.
Beschikt u over cijfers hoeveel ernstig en/of meervoudig gehandicapte kinderen met een specifieke en intensieve zorgvraag er zijn, waarvoor in bestaande instellingen eigenlijk geen passende plaats is? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het?
Het Centrum voor Consultatie en Expertise geeft aan dat er jaarlijks een groep van circa 60 à 70 cliënten met een complexe zorgvraag is die (te) lang moet wachten op een passende plek in de zorg. Het gaat daarbij zowel om jeugdigen als (jong)volwassenen.
Wat zijn de precieze belemmeringen in bijvoorbeeld wet- en regelgeving, op zowel nationaal als lokaal niveau, en qua financiering waar tegenaan wordt gelopen door instellingen bij het kunnen bieden van de goede zorg voor deze kinderen, alsmede voor het kunnen oprichten van nieuwe, kleinschalige zorginitiatieven?
In bovengenoemde brief aan de Kamer geef ik aan dat er noch op nationaal noch op lokaal niveau structurele belemmeringen zijn bij het bieden van goede zorg en het tot stand brengen van nieuw zorgaanbod. Wel geldt hierbij, zoals bij elk zorginitiatief, dat de initiatiefnemers over voldoende middelen dienen te beschikken of financiers dienen te vinden om de benodigde voorzieningen uiteindelijk te kunnen realiseren. Om deze financiers te vinden, is het doorgaans noodzakelijk om een overtuigend activiteiten- en exploitatieplan te hebben, hetgeen toezeggingen van zorginkopers (zorgverzekeraars, zorgkantoren en/of gemeenten) vereist, zodat na realisatie van de voorziening de daar geboden zorg ook daadwerkelijk wordt gecontracteerd.
Zoals ook uit de documentaire blijkt, kan het vinden van voldoende financiering en het maken van deze exploitatieafspraken soms een lange weg zijn. Vervolgens kosten ook de procedures rond de verlening van benodigde bouwvergunningen de nodige tijd, zeker als daarvoor, zoals in dit geval, wijzigingen van een bestemmingsplan noodzakelijk zijn.
Verwacht u dat deze belemmeringen worden geadresseerd met de nieuwe Wet langdurige zorg? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te onderzoeken op welke andere wijzen deze belemmeringen kunnen worden aangepakt?
Zowel in de huidige AWBZ als in de nieuwe Wlz zijn er in principe voldoende mogelijkheden om nieuw aanbod tot stand te brengen. Zoals ook aangegeven in bovengenoemde brief aan de Kamer, liggen de oorzaken voor het soms niet (voldoende) voorhanden zijn van zorg bij de complexe problematiek waar het hier om gaat niet op het niveau van het zorgstelsel, maar meer in de interactie tussen de complexe problematiek van de cliënt, diens omgeving, het zorgaanbod in de regio en (soms) het bekostigingssysteem voor die complexe zorg. In bovengenoemde brief aan de Kamer schets ik welke stappen ik neem om deze problematiek aan te pakken.
Vervuilende tweetakt scooters |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tweetakt scooter nog grotere vervuiler dan gedacht» en «Tweetaktscooters extreem vervuilend, verbod dreigt»?1 2
Die berichten en het onderliggende onderzoek zijn mij bekend. Overigens hebben de nogal alarmerende uitkomsten van het onderzoek vooral betrekking op de situatie in een aantal Aziatische landen en steden. Daar kent men een veel groter aantal tweetakt brommers, die bovendien ook nog aanzienlijk vervuilender zijn dan de in Europa gebruikte modellen waarvoor eisen gelden aan de uitstoot.
Deelt u de mening dat een ban op tweetaktscooters een kosteneffectieve maatregel is om de lucht schoner te krijgen?3 Ziet u mogelijkheden om een dergelijk verkoopverbod in Nederland op korte termijn in te voeren?
Die mening deel ik niet op voorhand. Tweetaktscooters zijn niet per definitie vuiler dan viertaktscooters. Relatief schone tweetaktmodellen met geavanceerde techniek zoals directe inspuiting zouden door zo’n verbod worden getroffen, terwijl meer vervuilende viertaktmodellen zouden mogen blijven rijden.
Op dit moment voert het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid een studie uit naar kosteneffectieve maatregelen om de luchtkwaliteit verder te verbeteren en de gezondheidseffecten van de luchtverontreiniging door het verkeer, inclusief scooters, optimaal kosteneffectief verder terug te dringen. Ik heb uw Kamer daar vorig jaar tijdens het Algemeen Overleg Milieuraad op 9 oktober 2013 over geïnformeerd.
Een verkoopverbod in Nederland op korte termijn is niet aan de orde. Het gaat om producten die aan de Europese toelatingseisen voldoen, en waarvan de interne markt voorschrijft dat de toelating dus niet geweigerd mag worden.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 33 750-XII, nr. 45) over het aanscherpen van de emissie-eisen voor ultrafijnstof voor bromfietsen? Bent u op grond van dit nieuwste wetenschappelijke rapport bereid uw lobby in Brussel voor strengere normen te versterken?
Het stellen van een heel strenge eis aan de uitstoot van ultrafijnstof lost het door het Paul Scherrer Instituut beschreven fenomeen van de vorming van secundaire aerosolen niet op. Een strenge eis aan de uitstoot van koolwaterstoffen, zoals vastgelegd voor 2017 in Verordening EU/168/2013, doet dat wel, en zal naar verwachting bovendien een eind maken aan de toelating van tweetaktscooters. Niet omdat het technisch onmogelijk is om met tweetakt aan die strenge normen te voldoen, maar omdat die tweetaktmotortjes dan zo complex en duur worden dat de reden van hun bestaan, eenvoud en lage kosten, komt te vervallen. De Verordening draagt de Europese Commissie bovendien op om uiterlijk in 2016 met een evaluatie te komen van de noodzaak tot het stellen van een eis aan het aantal uitgestoten deeltjes. Dat lijkt een bruikbare maatstaf voor de uitstoot van ultrafijnstof. Ik zal de Commissie daarin steunen, en waar mogelijk proberen het proces te bespoedigen.
Ziet u mogelijkheden om in Brussel af te spreken de normen dusdanig aan te scherpen dat binnen afzienbare termijn alleen nog verkoop van elektrische scooters is toegestaan?
Dat acht ik geen begaanbare weg. Nog maar ruim een jaar geleden hebben we in de EU een Verordening vastgesteld met een aanscherping van de eisen aan de uitstoot in drie stappen. Het Zwitserse onderzoek bevat geen zodanig nieuwe feiten dat een herziening van de Verordening daarmee kan worden gelegitimeerd. Nederland zal zich wel inzetten voor een zo snel mogelijke marktintroductie van schonere scooters, en daarbij oog hebben voor de kansen voor elektrische scooters.
Is het mogelijk voor gemeenten om tweetaktscooters niet toe te staan in milieuzones? Zo nee, welke aanpassing van regelgeving is hiervoor nodig en bent u tot die aanpassingen bereid?
Lokaal zouden desgewenst beperkingen kunnen worden opgelegd aan scooters met bepaalde technologie, zoals tweetakt versus viertakt. Daartegen pleit echter dat er ook tweetaktscooters zijn met schonere technologie (bijvoorbeeld directe inspuiting) waarvoor het bezwaar van de hoge uitstoot van koolwaterstoffen en de daaruit resulterende secundaire aerosolen niet of veel minder aan de orde is. Ook zullen er berijders zijn die het verschil tussen tweetakt en viertakt niet kennen, en mogelijk niet eens weten of zij door een dergelijke milieuzone zouden worden getroffen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 33 750-XII, nr. 46) over het verscherpen van de controle op voertuigeisen voor bromfietsen?
De afgelopen maanden is intensief overlegd met de RDW en met de Inspectie Leefomgeving en Transport over de mogelijkheden en belemmeringen voor een intensivering van het toezicht. Een brief met een beschrijving van de bevindingen en de daarop gebaseerde voorgenomen maatregelen zal de Kamer op korte termijn worden toegezonden.
De mogelijke doodstraf na bekering tot het christendom |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Soedanese riskeert doodstraf om geloofskeuze»?1
Ja.
Klopt het dat de Soedanese Miriam Yahya Ibrahim de doodstraf kan krijgen als gevolg van haar bekering van de islam tot het christendom? Zo ja, in hoeverre deelt u onze afschuw van de islamitische wet met betrekking tot afvalligheid?
Mariam Yahya Ibrahim is recent ter dood veroordeeld door een Sudanese rechtbank omdat zij ervan beschuldigd wordt het islamitische geloof te hebben verlaten en zich tot het christendom te hebben bekeerd. Door de verdediging is hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het kabinet deelt de zorgen van de Kamer met betrekking tot deze ter dood veroordeling. Het kabinet zet zich in voor mensenrechten wereldwijd, waaronder de vrijheid van godsdienst. Deze vrijheid betekent dat men ook het recht heeft van geloof te veranderen.
Kunt u aangeven hoeveel ontwikkelingshulp Nederland in totaal aan Soedan geeft via de EU, de Wereldbank en de VN?
Een aantal programma’s van de EU, de Wereldbank en de VN staat open voor Sudan. Voor wat betreft de EU en de VN draagt Nederland – via algemene bijdragen aan deze instellingen – indirect hieraan bij. Gezien het niet-geoormerkte karakter van deze bijdragen kan niet worden aangegeven hoe groot deze bijdragen zijn. Voor wat betreft de Wereldbank lopen beperkte programma’s op het gebied van armoede- en conflictbestrijding via het administratief budget en een Multi-Donor Trust Fund. Nederland draagt hier niet aan bij. Sudan heeft geen toegang tot reguliere Wereldbankprogramma’s en IDA, omdat het achterstallige betalingen heeft.
Bent u bereid de (directe en indirecte) ontwikkelingshulp die Nederland aan Soedan geeft stop te zetten? Zo neen, waarom niet?
De Nederlandse bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met Sudan is in 2011 beëindigd. Wel financiert Nederland enkele activiteiten die niet via de Sudanese overheid lopen, met name op het gebied van humanitaire hulp en steun aan NGO’s. Deze programma’s richten zich vooral op het verlichten van de humanitaire noden van de Sudanese bevolking en het ondersteunen van mensenrechtenactiviteiten. Beëindiging van deze activiteiten is nu niet aan de orde.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te voorkomen dat deze vrouw de doodstraf krijgt opgelegd?
Het kabinet heeft de Sudanese ambassadeur laten ontbieden op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hierbij is de boodschap afgegeven dat Nederland het vonnis afkeurt en is benadrukt dat Nederland veel belang hecht aan vrijheid van godsdienst. De Sudanese ambassadeur gaf aan dat de rechtsgang nog niet is afgerond en dat de advocaten van mevrouw Mariam Yahya Ibrahim in hoger beroep zijn gegaan. De woordvoerder van Hoge Vertegenwoordiger Ashton bracht op 15 mei een verklaring uit, waarin zij haar afkeuring uitspreekt over het vonnis en de Sudanese autoriteiten oproept om de vrijheid van godsdienst te respecteren. Nederland heeft eveneens bepleit dat de EU de Sudanese autoriteiten in Khartoum aanspreekt op het vonnis. Nederland zal de zaak nauw blijven volgen en, afhankelijk van het verloop van de rechtsgang, samen met EU-partners bezien welke verdere maatregelen genomen kunnen worden.
De instructietaal in het onderwijs op Sint Eustatius |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «English to replace Dutch as language of instruction»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de taalbarrière voor Sabaanse studenten?2
Ik ken het bericht waar u naar verwijst en herinner mij de eerdere antwoorden over de taalbarrière voor Sabaanse studenten.
Wat zijn de «preliminary findings of an academic study» waarover het artikel spreekt? Betreft deze studie het «haalbaarheidsonderzoek naar de mogelijke opties voor het instructietaalregime op Sint Eustatius»?3 Zo nee, wie was de opdrachtgever voor deze studie? Kunt u het haalbaarheidsonderzoek – bij de beantwoording van deze vragen – ook aan de Kamer zenden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de rapporten inzake het onderzoek naar de instructietaal op Sint Eustatius die bij mijn brief van heden (Kamerstuk II 31 568, nr. 138) aan uw Kamer zijn aangeboden.
In hoeverre doorkruist dit besluit van de eilandsraad het traject van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om te komen tot een oplossing voor de taalproblematiek op Sint Eustatius, zoals u dat in uw brief d.d. 4 maart 2014 beschreven heeft?4 Hoe ziet het verdere traject eruit om tot een oplossing van de taalproblematiek op Sint Eustatius te komen?
Mijn besluitvorming is niet doorkruist door de motie die de eilandsraad van Sint Eustatius recent heeft aangenomen. Voor de beantwoording van uw vraag over het verdere traject verwijs ik u naar de inhoud van mijn brief van heden (Kamerstuk II 31 568, nr. 138) aan uw Kamer.
Welke instantie (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, eilandbestuur, of mogelijk een andere) bepaalt in welke taal onderwijs wordt gegeven op Sint Eustatius?
De instructietaal die op Sint Eustatius moet worden gehanteerd is vastgelegd in de wet- en regelgeving. De wetgever bepaalt dus uiteindelijk wat de instructietaal in het onderwijs op dit eiland is.
Heeft over de aangenomen motie inmiddels correspondentie plaatsgevonden tussen het ministerie en het eilandbestuur? Zo ja, wat was de uitkomst van die gesprekken? Zo nee, onderneemt u alsnog actie?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de inhoud van mijn brief van heden (Kamerstuk II 31 568, nr. 138) aan uw Kamer.
Het binnenvallen van drugspanden door de politie op basis van onvoldoende (geverifieerde) anonieme informatie |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Arnhem inzake de doorzoeking van bedrijfspand waarin een hennepkwekerij gevestigd was?1
Ja.
Deelt u de mening dat het, gelet op het belang drugsgerelateerde criminaliteit effectief te bestrijden, jammerlijk is als er inderdaad sprake is van een hennepkwekerij maar dat criminelen hun straf ontlopen of in casu het houden van een hennepkwekerij strafrechtelijk volledig zonder gevolgen blijft doordat opsporingsambtenaren de betreffende informatie onvoldoende hebben geverifieerd?
De politie heeft mij meegedeeld dat in de onderhavige zaak een anonieme tip is ontvangen. Deze tip behelsde specifieke informatie over een specifiek adres gecombineerd met enige andere gedetailleerde informatie: het bedrijf waarom het ging en het verwachte tijdstip van het oogsten van cannabis. In beginsel worden dergelijke anonieme meldingen door de politie nader onderzocht voor zover dat mogelijk is. In deze zaak is door de politie het energieverbruik onderzocht en of het in de tip genoemde bedrijf inderdaad op het adres was gevestigd. Op basis hiervan heeft de politie zich naar het desbetreffende adres begeven en is volgens de politie toestemming van de eigenaar verkregen om het pand te betreden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het dossier niet voldoende blijkt dat de verdachte aan de politie ondubbelzinnig en uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven om het pand te betreden. Uitgaande van het ontbreken van de toestemming heeft de rechtbank geoordeeld dat de bovenvermelde informatie onvoldoende was voor binnentreden op grond van artikel 9 Opiumwet en dat de door het binnentreden verkregen informatie moet worden uitgesloten voor het bewijs. De rechtbank heeft de verdachte vervolgens vrijgesproken.
Vanwege de ouderdom van de zaak (januari 2011) en de beperkte onderzoeksmogelijkheden die resteren op het punt van de start van het onderzoek, is door het openbaar Ministerie besloten in deze zaak geen hoger beroep in te stellen. Daardoor staat de uitkomst van deze zaak vast. Ik betreur het als eventuele strafbare feiten onbestraft zijn gebleven.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat dit soort waardevolle tips en informatie klaarblijkelijk niet standaard geverifieerd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat zelfs in het geval dat opsporingsambtenaren onvoldoende rekening hebben gehouden met de waardering van de bewijsmiddelen, het de taak van een officier van justitie is om te toetsen of de ingezette bevoegdheid wel rechtmatig kan worden ingezet?
De politie heeft op grond van artikel 9 Opiumwet, na het verkrijgen van een machtiging daartoe van een hulpofficier van justitie, een zelfstandige bevoegdheid tot het binnentreden van bijvoorbeeld een woning.
Kunt u aangeven in hoeveel (straf)rechtszaken in 2012 en 2013 door onherstelbaar vormverzuim strafvermindering of vrijspraak volgde, terwijl uit de bewijsmiddelen onomstotelijk is vast komen te staan dat er sprake was van een hennepkwekerij?
Over deze aspecten zijn uit de registratiesystemen van het OM en de Raad voor de Rechtspraak geen gegevens te destilleren.
Heeft u indicaties dat binnen de rechtspraak de opinie heerst dat wettelijk genormeerde bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering te ver worden opgerekt?
De passage uit de in vraag 1 aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Gelderland over het onaanvaardbaar oprekken van wettelijk genormeerde bevoegdheden ziet kennelijk op de opmerking van de rechtbank in dezelfde uitspraak over het door de politie binnentreden van een pand waar een hennepkwekerij wordt vermoed op basis van één, soms anonieme, informatiebron die niet (serieus) door de politie is gecontroleerd en geverifieerd. De Raad voor de Rechtspraak heeft mij meegedeeld niet in zijn algemeenheid te kunnen zeggen dat binnen de rechtspraak de opinie heerst dat de wettelijke bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering (te) ver worden opgerekt.
Het artikel “Bouwplaats onveiliger door fraude” |
|
Sjoerd Potters (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bouwplaats onveiliger door fraude»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat als Peter Becker van de Vereniging van Steiger-, Hoogwerk- en Betonkistingsbedrijven fraude met veiligheidscertificaten en identiteitsbewijzen aan de kaak stelt, hij bedreigd wordt door een opleidingsbureau?
Ik vind het onacceptabel als mensen die fraude aan de kaak stellen worden bedreigd. Het is belangrijk dat mensen fraude melden en blijven melden. Zij moeten correct en respectvol worden behandeld.
Deelt u de mening van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die stelt dat de fraude met certificaten Veiligheid, Gezondheid en Milieu Checklist Aannemers (VCA-certificaten) een potentieel veiligheidsrisico vormt voor de Nederlandse samenleving?
Dit kan een risico zijn. De mogelijke gevolgen voor de veiligheid door fraude met het certificaat is afhankelijk van verschillende factoren en kan per situatie verschillen. Er zijn situaties denkbaar waarin fraude met VCA certificaat/diploma een potentieel veiligheidsrisico kan vormen voor de omgeving.
Deelt u de mening dat fraude minder lonend maken van belang is om fraude op de bouwplaats te bestrijden?
Ja
Zo ja, hoe kunt u bevorderen dat deze fraude minder lonend wordt? Zo nee, hoe denkt u dat deze fraude het best kan worden bestreden?
Om fraude niet lonend te laten zijn is belangrijk om de fraudeurs op te sporen en te bestraffen. Daarom heb ik inspectiecapaciteit beschikbaar gesteld voor onderzoeken naar aanleiding van meldingen van fraude. Goed onderzoek door Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie is nodig om fraude te kunnen aantonen zodat fraudeurs strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. Zoals u weet heeft de rechter aan de directeur van het opleidingsinstituut een stevige straf opgelegd in de in het AD genoemde rechtszaak.
Het gaat om een privaat diploma/certificaat. Daarom is het belangrijk dat Stichting SSVV, die verantwoordelijk is voor de certificaten/diploma’s, maatregelen neemt om fraude te bestrijden. Zij hebben afgelopen jaren ook ingezet op fraudebestrijding. De examens worden meer en meer digitaal afgenomen en daarbij krijgt iedere kandidaat andere examenvragen. Lik op stuk beleid wordt toegepast door de diploma’s/certificaten direct in te trekken wanneer fraude wordt geconstateerd. Er worden eisen gesteld aan het examineren bij commerciële opleiders. De mogelijkheden voor dataforensics worden bestudeerd. Met dataforensics kan door middel van een digitale tool fraude opgespoord worden. Verder wordt toezicht gehouden op de VCA examens door VCA Infra (voorheen ECABO), alsmede door de Stichting Examenkamer, laatstgenoemde als onafhankelijk operationeel toezichthouder.
De opdrachtgevers kunnen de certificaten en diploma’s voor wat betreft persoonskwalificaties in het Centraal Diploma Register op juistheid controleren om te voorkomen dat opdrachten worden gegeven aan fraudeurs.
Wat is de ontwikkeling in de stand van zaken ten aanzien van de fraudezaken met VCA-certificaten vanaf de beantwoording van de eerdere vragen?2
Afgelopen 4 jaar zijn 3 strafrechtelijke onderzoeken op het terrein van fraude met veiligheidscertificaten afgerond door Inspectie SZW en het Openbaar Ministerie. Daarnaast is één onderzoek bestuursrechtelijk afgehandeld. Op dit moment loopt ook een aantal strafrechtelijke onderzoeken waar ik geen mededelingen over kan doen in het belang van het onderzoek.
De berichten ‘Islamists infiltrating schools in Hamburg en ‘Engelse scholen in greep van moslimradicalen’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichten «Islamists infiltrating schools in Hamburg»1 en «Engelse scholen in greep van moslimradicalen»?2
Ja
Is er volgens het kabinet een verschil in de benadering/beïnvloeding vanuit de islam van het onderwijs in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en/of Duitsland en zo ja, waar bestaan die verschillen dan uit?
U vraagt mij om de situatie in Nederland te vergelijken met berichten over islamitische beïnvloeding van scholen in Birmingham en Hamburg. Ik doe geen uitspraken over de situatie in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland.
Kunt u garanderen dat genoemde islamitische infiltratie in Nederland niet speelt en zo ja, waar baseert u dat dan op?
Leerlingen, ouders, docenten en anderen kunnen onder meer contact opnemen met de Vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs over vermeende discriminatie en radicalisering. Vanuit de inspectie zijn geen aanwijzingen gekomen dat er in het Nederlandse onderwijs op dit moment sprake is van de door u aangehaalde islamitische infiltratie door radicale moslims wat mogelijk kan leiden tot discriminatie en radicalisering. Wel nemen wij de signalen in de samenleving zeer serieus en tonen we onze betrokkenheid door scholen hierin te ondersteunen met bijvoorbeeld expertise en advies.
Wordt islamisering van het onderwijs sowieso gemonitord in Nederland en zo neen, waarom niet?
Incidenten van radicalisering en religieus extremisme in het onderwijs worden gemonitord door de tweejaarlijkse Monitor sociale veiligheid3. Hierin worden scholen bevraagd of zij te maken hebben gehad met incidenten van religieus extremisme of van ander vormen van extremisme of radicalisering. Op dit moment wordt de Monitor sociale veiligheid 2014 uitgevoerd, waarin deze vragen weer zijn opgenomen. In het najaar wordt deze monitor aan uw Kamer aangeboden.
Bent u bereid uit voorzorg islamitische scholen, madrassa’s, islamitische internaten en scholen die gelieerd zijn aan islamitische instanties te sluiten? Zo neen, waarom niet?
Nee. De onderwijsvrijheid, gewaarborgd in artikel 23 van de Grondwet, houdt in dat een ieder het recht heeft om een school op te richten en in stand te houden, ongeacht de identiteit van de ouders, de inspiratiebronnen van de ouders en de inspiratie of levensbeschouwelijke insteek van de school zelf. Sluiting van een instelling is wel mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarden gesteld in artikel 2:20, eerste lid, Burgerlijk Wetboek. Daarnaast houden gemeenten strenger toezicht op jeugdverblijven, waaronder de zogenaamde «Turkse-internaten». Zij baseren zich hierbij op het kwaliteitskader en de vorm van toezicht ontwikkeld voor alle privaatgefinancierde instellingen (ongeacht hun signatuur of grondslag) waar kinderen wonen en toezicht niet van overheidswege is geregeld, zie Kamerstuk 33 400 XV, nr. 105. Het kabinet wil door deze maatregelen de veiligheid en het welzijn van kinderen in de internaten vergroten en voorkomen dat zij opgroeien in afzondering van de rest van de samenleving.
Het houden van kamelen en dromedarissen en de overdracht van MERS |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Melkkamelen zijn gevoelige dieren»?1
Ja.
Kent u het bericht «Wat is MERS, en hoe gevaarlijk is het?»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom de kamelenmelkerij in Berlicum een ontheffing heeft gekregen voor het houden van kamelen en dromedarissen, terwijl deze niet op de lijst staan van voor productie te houden dieren? Zo nee, waarom niet?
Het toenmalige Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft in 2012 Livestock Research van Wageningen Universiteit (WUR) gevraagd een advies op te stellen over het toevoegen van de Camelus Dromedaris aan de positieflijst voor productiedieren. De WUR heeft hiervoor een commissie van deskundigen samengesteld bestaande uit experts van de WUR, Faculteit Diergeneeskunde en Safaripark Beekse Bergen. De commissie heeft geadviseerd om de Camelus dromedaris niet aan de positieflijst productiedieren toe te voegen indien toepassing van oxytocine structureel noodzakelijk blijkt te zijn om de melkgift te bevorderen. De commissie heeft verder geen onoverkomelijke welzijnsproblemen bij de lacterende dieren en hun jongen geconstateerd.
Gelet het feit dat de voorschriften van het Besluit welzijn productiedieren wordt nageleefd, het bedrijf onder controle staat van een dierenarts en oxytocine niet meer structureel wordt toegepast om de melkgift te stimuleren heb ik onder voorwaarden de ontheffing voor het bedrijf in 2013 verlengd met 5 jaar tot
1 maart 2018.
Erkent u dat het houden van kamelen en dromedarissen leidt tot ongerief en stress als gevolg van het machinaal melken, het routinematig inspuiten van oxitocine en de scheiding van jong en moeder?3 Zo nee, waarom niet?
Voor het stimuleren van de melkgift worden de jongen eerst bij de moeder gelaten. Het drinken van het jong bij de moeder is voldoende om de melkgift op gang te laten komen waarna het moederdier aan de melkmachine wordt gekoppeld. Het jong en de moeder worden tijdens het melken niet gescheiden.
Na het melken drinkt het jong de resterende, nog in het uier aanwezige melk, op. Het structureel inspuiten van oxytocine is hierbij niet nodig en wordt ook niet toegepast.
Is het waar dat het MERS-virus wordt overgedragen via onder meer melk van kamelen en dromedarissen, en in verse melk drie dagen kan overleven? Zo ja, op welke wijze wordt gewaarborgd dat de in Nederland geproduceerde melk vrij is van het MERS-virus, en hoe beschermt u de volksgezondheid tegen dat virus?
Het is bekend dat MERS in melk kan overleven. Door verhitting wordt het virus gedood. Het is niet bekend wat het uitscheidingspatroon in melk is en of het wordt overgedragen via de melk. Het MERS-virus is niet geconstateerd in Nederland en er zijn ook geen aanwijzingen dat dit virus in Nederland zou voorkomen. Het bedrijf is vanaf 2010 geheel zelfvoorzienend met betrekking tot uitbreiding van het aantal dieren en daarmee niet afhankelijk van import van dieren uit landen waar de kans op besmetting aanwezig is. Op 15 mei jl. heeft de NVWA een extra inspectiebezoek ingelast en geconstateerd dat in oktober 2013 het bedrijf bloed heeft laten afnemen voor een drachtigheidsonderzoek en daarnaast dit bloed door het RIVM heeft laten onderzoeken op het MERS-virus.
Alle uitslagen waren negatief. Er is geen reden om aan te nemen dat er door dit bedrijf een risico is op besmettingsgevaar.
Erkent u dat het houden van exotische dieren als kamelen en dromedarissen in Nederland niet wenselijk is? Zo ja, bent u bereid een verbod in te stellen op het houden van kamelen en dromedarissen? Zo nee, waarom niet?
Bij het houden van dieren is niet de vraag van belang of de soort exotisch is maar de vraag of aan het houden ervan onacceptabele welzijns- of gezondheidsrisico’s voor mens of dier verbonden zijn die niet of nauwelijks te minimaliseren zijn middels diersoortspecifieke houderijvoorschriften. Aan het houden van dromedarissen op het onderhavige bedrijf zijn geen onacceptabele welzijns- of gezondheidsrisico’s verbonden. Om deze reden zie ik geen noodzaak de ontheffing in te trekken. Dit laat onverlet dat na afloop van elke ontheffingsperiode wordt geëvalueerd of het bedrijf heeft voldaan aan de bij de ontheffing behorende voorwaarden. Ook in 2018 zal worden geëvalueerd of het bedrijf hieraan heeft voldaan en zal worden bezien of de ontheffing kan worden verlengd of dat de soort kan worden toegevoegd aan de positieflijst productiedieren.
Deelt u de bevindingen van de Wetenschapswinkel Wageningen UR (2008) dat het routinematig inspuiten van oxitocine om dromedarissen machinaal te kunnen melken een fundamenteel probleem vormt, en negatieve gevolgen heeft voor de dromedarissen? Bent u bereid maatregelen te treffen tegen het stelselmatig injecteren van oxitocine bij dieren? Zo ja, op welke wijze, en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid alsnog de ontheffing tot het houden van kamelen en dromedarissen in te trekken? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze, en op welke termijn, wilt u de ontheffing evalueren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke wijze MERS-besmetting de Nederlandse exportpositie zou kunnen schaden, en of er aanwijzingen zijn op kruisbesmetting via andere diersoorten? Zo nee, bent u bereid daarnaar onderzoek te laten verrichten, en de uitkomsten daarvan met de Kamer te delen?
MERS is tot op heden alleen aangetroffen bij kameelachtigen buiten Europa en niet bij voor Nederland economisch belangrijke diersoorten, zoals runderen, varkens of pluimvee. Er zijn geen aanwijzingen voor het optreden van kruisbesmettingen met andere diersoorten. Ik vind het daarom op dit moment niet nodig extra onderzoek te laten verrichten.
Het bericht dat het mestbeleid een koude douche voor boeren is |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «mestbeleid koude douche voor boer en LTO»?1
Ja.
Kunt u uw appreciatie geven over het gestelde in het artikel «het kabinet staat vaak met de rug naar het bedrijfsleven en presenteert voorstellen die in de praktijk niet blijken te werken»?
Ik herken mij niet in dat beeld. Er vindt, over tal van onderwerpen, iedere dag overleg plaats tussen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en medewerkers van het ministerie. Zo heeft over het vijfde actieprogramma veelvuldig overleg met de sector plaatsgevonden. Zelf ontvang ik vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zeer regelmatig voor bestuurlijk overleg en leg ik werkbezoeken af om rechtstreeks kennis te nemen van de praktijk.
Het artikel stelt dat «bijna alle inzet van LTO [bleek] van tafel geveegd»; herkent u zich hierin? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen waar naar gevraagd wordt, hebben betrekking op het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Over het maatregelenpakket dat Nederland voor het vijfde actieprogramma aan de Europese Commissie heeft voorgesteld, heb ik uw Kamer op 10 september 2013 geïnformeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 74). In die brief heb ik uw Kamer aangegeven dat over zowel de keuze als de invulling van de maatregelen overleg is gevoerd met LTO en andere sectorvertegenwoordigers en dat dat heeft geleid tot overeenstemming over een aantal, maar niet over alle maatregelen die in het actieprogramma zijn opgenomen. Mede op verzoek van de sector zijn de grootschalige proef voor bedrijfsspecifieke evenwichtsbemesting op basis van de kringloopwijzer, de opbrengstafhankelijke stikstof-totaalgebruiksnorm voor graan op klei, de permanente regeling voor bestrijding van stuifschade, de calamiteitenregeling (herstel schade aan graszode, herstelbemesting) opgenomen en is geen uiterste datum voor de inzaai van het verplichte vanggewas na de teelt van maïs opgenomen.
In het vierde actieprogramma heeft Nederland toegezegd per 2015 beleid te implementeren waarmee ook in de zuidelijke zand- en lössregio’s de nitraatdoelstelling in het grondwater kan worden gerealiseerd en in 2015 gemiddeld een niveau van fosfaatevenwichtsbemesting te realiseren. Bij de keuze voor en de invulling van maatregelen voor het vijfde actieprogramma is steeds getoetst of deze toezeggingen worden nagekomen.
In het vijfde actieprogramma zijn zowel maatregelen opgenomen die beperkend zijn voor ondernemers, als maatregelen die hen meer ruimte geven. Voorstellen voor maatregelen, zoals van LTO, zijn in het vijfde actieprogramma opgenomen als daarvoor een wetenschappelijke onderbouwing beschikbaar was waarmee kon worden aangetoond dat de nitraatdoelstelling, namelijk 50 milligram per liter grondwater, op termijn kan worden gerealiseerd.
Mijn inzet voor het vijfde actieprogramma is door uw Kamer behandeld in het Algemeen Overleg Landbouwraad van 18 september 2013.
Kan de Staatssecretaris van Economische Zaken onderbouwd aangeven per afzonderlijk voorstel (toepassen vaste mestkorrels, champost, uitrijdenvast fracties, vanggewassen en meer graslandvernieuwing) genoemd in het artikel, waarom deze voorstellen en prioriteiten niet zijn gehonoreerd?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het systeem van equivalente maatregelen voor een opbrengstafhankelijke norm voor stikstof en fosfaat?
In het vijfde actieprogramma wordt de aanpak van equivalente maatregelen geïntroduceerd. In overleg met het bedrijfsleven wordt een regeling uitgewerkt, die op 1 januari 2015 van kracht moet worden, op basis waarvan bedrijfs- en gebiedsgerichte initiatieven onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor ontheffing van de generieke stikfstof- en/of fosfaatgebruiksnormen. In dit kader zal de kringloopwijzer voor de melkveehouderij gebruikt worden voor een grootschalige praktijkproef met bedrijfsspecifieke fosfaatevenwichtsbemesting.
Het vijfde actieprogramma voorziet ook in een opbrengstafhankelijke stikstofnorm voor graan op klei. Daarvoor wordt een wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) voorbereid. Deze treedt naar verwachting nog deze zomer met terugwerkende kracht voor het jaar 2014 in werking.
In haar beantwoording2 verwijst de Staatssecretaris van Economische Zaken naar het op 4 oktober 2011 gesloten «Ketenakkoord fosfaatkringlopen»; kan de Staatssecretaris per ambitie, genoemd in het ketenakkoord, aangeven wat de stand van zaken is?
Het Ketenakkoord Fosfaat is een samenwerkingsovereenkomst tussen partijen uit bedrijfsleven, wetenschap, overheid en maatschappelijke instellingen met als doel om een (Europese) markt te creëren voor gerecycled fosfaat. De laatste gedetailleerde voortgangsrapportage van het ketenakkoord Fosfaat is op 5 maart 2013 naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 852, nr. 14). Een volgende voortgangsrapportage wordt eind 2014 opgeleverd door het Nutriëntenplatform, waarin de partijen zich hebben verenigd. De voortgang is ook te volgen via www.nutrientenplatform.nl.
Ik kan u melden dat in Nederland het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zal worden aangepast om een nieuwe categorie meststoffen, de hernieuwbare fosfaten, toe te voegen. Ook op Europees niveau is veel aandacht voor dit onderwerp. Zo is in Europa in maart 2013 een Conferentie over fosfaat gehouden en is het European Sustainable Phosphorus Platform (ESPP) opgericht waarbij de Europese Commissie waarnemer is. Fosfaat is inmiddels door de Europese Commissie aangewezen als kritisch materiaal in het kader van de Raw Materials Initiative en op 5 en 6 maart 2015 wordt een volgende ESPC-bijeenkomst plaats in Berlijn. Ook in Duitsland, België en Frankrijk worden dergelijke publiek-private netwerken opgericht om het hergebruik van nutriënten te promoten. De Europese Commissie volgt deze ontwikkelingen en zal binnenkort in haar reactie op de consultatieve mededeling over fosfaat aangeven welke stappen er op Europees niveau genomen moeten worden om een duurzame markt voor recycled fosfaat te creëren.
In haar beantwoording stelt de Staatssecretaris van Economische Zaken «Het is niet gebruikelijk om tijdens de gesprekken of na afloop ervan mededelingen te doen of correspondentie openbaar te maken»; het is niet gebruikelijk, maar kan daaruit afgeleid worden dat het wel kan? Is het kabinet bereid afschriften van interne (zoals verslagen, mails etc.) en externe (zoals correspondentie met en van de Europese commissie) documenten met betrekking tot onderhandelingen over het vijfde actieprogramma en de derogatie aan de Kamer beschikbaar te stellen?
In het Algemeen Overleg over de Landbouwraad dat ik voerde met uw Kamer op 14 mei jl. heb ik aangegeven geen mededelingen te doen over de inzet van de Europese Commissie in het gesprek over de derogatie. Over de uitkomsten van de onderhandelingen heb ik met uw Kamer gedebatteerd. Ik heb ook gezegd dat het maar zeer de vraag is of openbaarheid van de onderhandelingen voor Nederland in een volgende situatie per saldo een gunstiger effect zouden hebben. Ik zal geen documenten ter beschikking stellen die betrekking hebben op het verloop van de onderhandeling met de Europese Commissie.
Kan de Minister van Buitenlandse Zaken aangeven welke betrokkenheid zijn ministerie en de Nederlandse vertegenwoordiging in Brussel hebben gehad bij de onderhandelingen met het Nitraat comité en de Commissie over het vijfde Actieprogramma en de derogatie?
De departementen van Buitenlandse Zaken, van Infrastructuur en Milieu en mijn departement zijn betrokken geweest bij de voorbereiding van de onderhandelingen met de Europese Commissie. Mijn departement heeft voortouw gehad in de feitelijke onderhandelingen.
Het is noch doenlijk, noch gebruikelijk dat te specificeren op het gevraagde niveau. Als Staatssecretaris draag ik verantwoordelijkheid voor de Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen en daarover heb ik reeds gedebatteerd met uw Kamer in het eerder genoemde Algemeen Overleg van 14 mei jl. over de Landbouwraad.
Kan de Staatssecretaris van infrastructuur en Milieu aangeven welke betrokkenheid het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft gehad bij de onderhandelingen met het Nitraat Comité en de Commissie over het vijfde Actieprogramma en de derogatie?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel personen, met welke functie en van welk departement betrokken zijn geweest bij de onderhandelingen over het vijfde Actieprogramma en de derogatie?
Zie antwoord vraag 8.
In haar beantwoording geeft de Staatssecretaris van Economische Zaken geen antwoord op de vraag hoe zij de uitspraak beoordeelt dat het er naar uitziet dat de Kamer niet volledig is geïnformeerd over het verbod op fosfaatkunstmest bij derogatie en dat er strengere monitoring moet gaan plaats vinden; waarom heeft zij deze vraag niet beantwoord en is zij bereid deze herhaalde vraag nu wel te beantwoorden?
In mijn brief van 2 mei jl. en tijdens het debat daarover op 14 mei jl. heb ik uiteengezet dat in de eindfase van de onderhandeling over de derogatie de communicatie gericht is geweest op de hoofd- en knelpunten van het vinden van een oplossing daarvoor en dat het verbod op gebruik van fosfaat uit kunstmest als technisch punt is beschouwd. Ik heb toegelicht waarom de in vraag 11 genoemde punten tot dan toe onderbelicht zijn gebleven en waarom niet alle beschikbare informatie direct aan uw Kamer en de sector gemeld is.
Zoals eerder door mij gezegd, had de communicatie derhalve beter gekund. Voorts is de sector materieel niet benadeeld, omdat er een overgangsvoorziening is getroffen voor ondernemers die niet op de extra voorwaarden hadden gerekend en al verplichtingen waren aangegaan die niet zonder financiële consequenties waren terug te draaien.
In haar beantwoording stelt de Staatssecretaris van Economische Zaken vast dat de communicatie beter had gekund; is zij bereid om haar excuses aan te bieden aan de Kamer en de agrarische sector, omdat de voorwaarde, om gebruik van fosfaat uit kunstmest op derogatie niet langer toe te staan aan bedrijven pas achteraf in de uitvoeringsvoorschriften aan de Kamer en de agrarische sector is gemeld?
Zie antwoord vraag 11.