Het bericht ‘Man in Amsterdam opgepakt voor voorbereiden aanslag op agenten’ |
|
Lilian Helder (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Man in Amsterdam opgepakt voor voorbereiden aanslag op agenten»?1
Ja.
Herinnert u zich het antwoord op eerdere schriftelijke vragen van de PVV-fractie «Waarom geen grenscontroles?»2, waarin wordt gesteld dat er een grenscontrole is aan de buitengrenzen van de EU en dat grenscontrole aan de binnengrenzen geen meerwaarde heeft? Ziet u in dat dit standpunt onhoudbaar is? Zo nee, waarom niet?
In geval van een ernstige bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid kunnen grenscontroles aan de binnengrenzen tijdelijk worden heringevoerd. De situatie is echter niet zodanig dat Nederland dergelijke grenscontroles zal herinvoeren. Conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet een afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van personen als restrictief worden opgevat. Tijdelijke herinvoering van grenscontroles kan alleen als uiterste middel. Een beoordeling dient plaats te vinden in hoeverre de tijdelijke maatregel de bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid voldoende kan verhelpen, en of de maatregelen tot die bedreiging in verhouding staan. Op dit moment staat het inzetten van deze uiterste maatregelen niet in verhouding tot de effectiviteit daarvan. Bovendien zou het ook economische schade ten gevolge hebben voor Nederland.
De EU-lidstaten zetten in op betere samenwerking en het delen van informatie in plaats van op het sluiten van de binnengrenzen. Ik heb nationaal gekozen voor de 38 maatregelen zoals beschreven in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754, nr. 253) en deze met uw Kamer besproken in het aansluitende debat op 4 september 2014.
Hoe is de illegale Marokkaan Nederland binnengekomen en waarom liep hij vrij rond?
Over individuele gevallen worden geen mededelingen gedaan.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor alle immigratie uit islamitische landen en deze grenzen weer te gaan bewaken?
Het grenscontroleproces is een integer en veilig proces gebaseerd op internationale en Europese wet- en regelgeving. Hierbij wordt rekening gehouden met verschillende belangen, waaronder de mobiliteit van de passagier, waarbij niet wordt ingeboet aan veiligheid. De Koninklijke Marechaussee controleert van elke passagier die de Schengen buitengrens passeert de echtheid van het paspoort en controleert eveneens of de houder van het paspoort hoort bij het aangeboden paspoort.
Capituleert u wederom voor de islamitische dreiging en geeft u politieagenten voortaan het advies geen uniform meer te dragen in het openbaar, of zorgt de toegenomen islamitische dreiging in binnen- en buitenland eindelijk voor het besef dat u het leger in moet zetten om drukke plaatsen zoals stations te beveiligen? Zo neen, waarom niet?
Er is en wordt geen voorschrift uitgevaardigd door de politie met betrekking tot het dragen van het uniform in het openbaar vervoer. Maar het is het recht van de politiemedewerker om in burgerkleding met het openbaar vervoer van en naar het werk te reizen.
Ik hecht eraan te benadrukken dat er momenteel geen concrete aanwijzingen zijn voor een aanslag in Nederland. Sinds de verhoging van het dreigingsniveau naar substantieel in maart vorig jaar is er sprake van verhoogde alertheid bij de veiligheidspartners zoals de politie. Het niveau substantieel betekent dat het risico op een aanslag reëel wordt geacht. Daarom is in Nederland waakzaamheid geboden. Dit geldt voor iedereen. De overheid treft vanzelfsprekend maatregelen.
De lokale driehoeken van de vier grote steden hebben op advies van de NCTV besloten om uit voorzorg aanvullende politiesurveillances uit te voeren. Het gaat hier om extra ogen en oren om preciezer toezicht te houden en de weerbaarheid verder te verhogen. Er is op dit moment geen aanleiding om drukke plaatsen zoals stations te beveiligen door militairen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het Vrouw-Moeder-Kind centrum in het Atriumziekenhuis Atrium ziekenhuis in Heerlen er niet komt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het vorig jaar met veel trots aangekondigde Vrouw-Moeder-Kind-centrum (VMK) van het Atrium ziekenhuis in Heerlen er vanwege bezuinigingen niet komt?1
De Raden van Bestuur van Atrium en Orbis hebben mij laten weten dat het bericht, dat het Vrouw-Moeder-Kind-centrum in Heerlen van de baan is, onjuist is en dat ze de genoemde percentages niet herkennen. In Heerlen is nog steeds in een verloskundig centrum voorzien, met maternity rooms en een afdeling Neonatologie die van alle moderne faciliteiten zijn voorzien. Van deze voorzieningen kan straks ook door de 1e lijns verloskundigen gebruik worden gemaakt voor bevallingen. Dit centrum komt in de nieuwbouw en wordt eind volgend jaar in gebruik genomen.
Bent u, gelet op de ligging van Heerlen in het verzorgingsgebied, van mening dat de centralisatie van verloskundige zorg in die stad een goed idee is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik hecht veel waarde aan de bereikbaarheid van acute verloskundige zorg. Zowel het Atrium als Orbis is echter geen gevoelig/cruciaal ziekenhuis volgens de analyse gevoelige ziekenhuizen van het RIVM die ik u op 20 september 2013 heb toegezonden (32 854, nr. 20).
Herkent u de in het artikel genoemde percentages en weet u welke vertrouwelijke stukken hier bedoeld worden? Zo nee, bent u bereid die te achterhalen en te delen met de Kamer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken en ken de vertrouwelijk stukken niet. Het is aan de Raden van Bestuur van Atrium en Orbis om de verdere invulling van het centrum voor te bereiden. Ik heb hier geen rol in.
Wat is uw reactie op het feit dat men bij de afweging van het centraliseren van de verloskundige zorg in Heerlen, men het voor lief nam dat er 20% minder bevallingen zouden plaatsvinden dan wanneer dit in Sittard zou gebeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u, gelet op de mening van ingewijden dat de ruimte beschikbaar in Heerlen eigenlijk te klein is voor verloskundige zorg, van oordeel dat centralisatie in die stad eigenlijk niet wenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de verantwoordelijkheid van de Raden van Bestuur van Atrium en Orbis, in overleg met betrokken partijen, om te zorgen voor een adequate infrastructuur die voldoet aan de relevante richtlijnen en regelgeving.
Zou het naar uw mening, nu het Atrium ziekenhuis in Heerlen zich niet langer kan profileren met een nieuw VMK, niet veel verstandiger zijn verloskundige zorg in zowel Heerlen als bij het Orbis ziekenhuis in Sittard aan te blijven bieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat «het ziekenhuis van de 21e eeuw» – zoals het Orbis ook wel wordt genoemd – zonder verloskundige zorg kan? Is dat uw definitie van een hypermodern ziekenhuis?
De toedeling van functies dient bezien te worden in de locale context. Het gaat hier om afspraken tussen aanbieders, zorgverzekeraars en andere betrokken partijen. Ik heb hier geen rol in.
In welk stadium en hoe concreet zijn de fusieplannen van het Atrium ziekenhuis in Heerlen en het Orbis ziekenhuis in Sittard-Geleen?
De ziekenhuizen Atrium en Orbis werken toe naar een fusie per 1 januari 2015. De banken hebben op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over de financiering. De centrale ondernemingsraad, de verpleegkundige adviesraad, de centrale cliëntenraad en medische staven van de ziekenhuizen hebben ingestemd met de fusie.
Op welke wijze is met bewoners, zorgverleners en andere betrokkenen overleg gevoerd over de fusie van deze twee ziekenhuizen? Zijn zij gelukkig met deze voornemens? Kunt u uw antwoord toelichten?
De centrale ondernemingsraad, de verpleegkundige adviesraad, de centrale cliëntenraad en medische staven en medische staven van de ziekenhuizen zijn akkoord gegaan met de fusie. De NZA toetst (fusietoets) op dit moment of bij het betrekken van de stakeholders de juiste werkwijze is gevolgd.
Is het gezien deze recente ontwikkelingen niet verstandiger om de fusieplannen nu voor eens en voor altijd af te blazen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de besturen van de betreffende ziekenhuizen hierop aan te spreken?
Mijn beleid is er op gericht dat patiënten voldoende alternatieven hebben in een regio, opdat ze kunnen kiezen. Voor patiënten is het belangrijk om een keuze te hebben tussen verschillende ziekenhuizen, zodat zij weg kunnen als een zorgaanbieder niet bevalt. Voor verzekeraars is het op hun beurt goed wanneer zij een keuze kunnen maken om de beste zorg voor hun verzekerden in te kopen tegen een redelijke prijs. Daarom is het van belang dat er voldoende onderscheidend aanbod overblijft en er niet wordt gefuseerd om het fuseren. Raden van bestuur beslissen of ze wel of niet willen fuseren en het is aan toezichthouders om dit te toetsen. Ik ben hier verder geen partij in.
In welke regio’s ligt er op dit moment een (concept-)regioplan van zorgverzekeraars waarin er wordt gekoerst op het sluiten dan wel samenvoegen van afdelingen voor verloskundige en spoedeisende zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat betreft de concentratie van spoedzorg heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in februari 2013 de gezamenlijke uitgangspunten bekend gemaakt. Op basis daarvan zijn vervolgens per regio verkennende gesprekken gevoerd tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De uitgangspunten van de zorgverzekeraars zijn te raadplegen via de website van ZN.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) heeft zorgverzekeraars er inmiddels op gewezen dat hun gezamenlijke plannen voor de concentratie van spoedeisende ziekenhuiszorg de keuzemogelijkheden voor patiënten en verzekerden te veel kunnen verminderen. Op basis hiervan heeft ZN op 16 juli 2014 laten weten het gezamenlijke traject rond complexe spoedeisende zorg voor dit moment af te ronden. Er is op dit moment dus geen sprake meer van een gezamenlijk traject van de zorgverzekeraars. Het is nu aan iedere zorgverzekeraar afzonderlijk om hier het eigen inkoopbeleid op te formuleren. Het inkoopbeleid van zorgverzekeraars is een individuele verantwoordelijkheid, waarbij een zorgverzekeraar moet voldoen aan de zorgplicht jegens zijn verzekerden.
Het is nu aan ZN om aan te tonen dat het collectief stellen van kwaliteitseisen per saldo goed is voor de verzekerden. Zorginstituut Nederland is door ZN verzocht om vanuit zijn onafhankelijke positie de partijen te verzoeken om zo snel mogelijk gezamenlijk de kwaliteitsstandaarden voor spoedeisende hulp te formuleren. Wat Zorginstituut Nederland betreft, zullen de kwaliteitsstandaarden waar alle partijen het over eens zijn, nog dit jaar in het register bij het Zorginstituut worden opgenomen. Voor de standaarden waarover nog geen overeenstemming bestaat, verwacht Zorginstituut Nederland dat deze in de loop van 2015 worden geregistreerd. Als de partijen daar niet uitkomen, zal het Zorginstituut zelf een expertcommissie instellen om voorstellen te doen.
Kunt u de Kamer deze (concept-)plannen voor elke regio doen toekomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u bij elk plan aangeven hoever de uitvoering ervan gevorderd is?
Zie antwoord vraag 11.
Een illegale Marokkaan die een terreuraanslag wilde plegen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «OM: «Illegale Marokkaan wilde aanslag plegen»»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre de betreffende persoon alleen handelde en of de betrokken familie eveneens wordt doorgelicht op voorbereidingen c.q. wordt aangemerkt als verdachte?
Daarover kunnen op dit moment in het belang van het onderzoek geen verdere mededelingen worden gedaan.
Wat wordt er specifiek bedoeld met «voorbereidingen van terroristische misdrijven tegen politiemensen»?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen teneinde te voorkomen dat de terreurverdachte binnen 14 dagen weer op vrije voeten is?
Het is aan het Openbaar Ministerie en aan de rechter te bepalen of aanleiding bestaat de voorlopige hechtenis van verdachten al dan niet te verlengen. In de afwegingen die leiden tot dergelijke beslissingen in een lopend strafrechtelijk onderzoek, treed ik niet.
Kunt u garanderen dat de illegale Marrokaan per definitie wordt uitgezet (indien schuldig uiteraard na een zo zwaar mogelijke straf) en tot persona non grata wordt verklaard?
Ten aanzien van criminele vreemdelingen geldt dat zij na een onherroepelijke veroordeling het verblijfsrecht kunnen verliezen, een inreisverbod of een ongewenstverklaring opgelegd krijgen en na het uitzitten van een gevangenisstraf of maatregel Nederland direct moeten verlaten. Als zij dat nalaten worden zij zo mogelijk uitgezet.
Op welke wijze zijn de enorme hoeveelheid illegalen die ons land telt in beeld bij de veiligheidsdiensten in het kader van contraterrorisme?
De AIVD doet onderzoek naar personen en organisaties die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Illegaal verblijf in Nederland op zich is onvoldoende aanleiding voor onderzoek door de AIVD.
Pleegkinderen die na hun 18de verjaardag in een zwart gat vallen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het onderzoek waaruit blijkt dat jongvolwassenen in een zwart gat vallen als de jeugdhulpverlening op de 18de verjaardag stopt en op het feit dat de jeugdhulpverlening niet goed aansluit op de zorg voor volwassenen?1
Het is onwenselijk dat jongvolwassenen niet de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Met de invoering van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) krijgen gemeenten de verantwoordelijkheid voor de zorg voor jeugdigen zowel voor hun 18e als na hun 18e. Gemeenten zijn op basis van art 2.1.2. van de Wmo 2015 verplicht om in het beleidsplan aandacht te geven aan de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd, in het bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een bepaalde leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet meer kan ontvangen. Daarmee is wettelijk geborgd dat gemeenten aandacht hebben rond deze overgang. Dat betreft niet alleen pleegkinderen, maar alle jeugdigen die jeugdhulp ontvangen.
In mijn brief van 23 september 2014 (Kamerstuk 24 170, nr. 149) ben ik ingegaan op het voorstel van de Kinderombudsman om een veiligheidscheck in te voeren voor (lvb-)jeugd. Ik heb daarbij gewezen op de mogelijkheden die er zijn om zorg te bieden vanaf het 18e jaar, evenals op de informatiekaart die vanuit het transitiebureau is opgesteld ten behoeve van gemeenten.
Daarnaast wil ik wijzen op de mogelijkheid van verlengde jeugdzorg tot 23 jaar. Daar waar jongvolwassenen in een instelling verblijven, behoort een instelling te zorgen dat de overgang naar hulp na het 18e jaar tijdig wordt voorbereid en zorgvuldig gebeurt.
Via de regionale cliëntenmonitors, die thans worden opgezet en de daaraan gekoppelde rapportages volg ik deze groep nauwlettend.
Ziet u mogelijkheden om aan de oproep van orthopedagogen, de Universiteit Leiden en Jeugdzorg Nederland gehoor te geven om één loket te organiseren voor vragen waarbij pleegkinderen die niet kunnen terugvallen op familie, vrienden of een ander netwerk kunnen aankloppen?2 3
Jeugdigen kunnen tot hun 18e levensjaar pleegzorg krijgen. Sommige pleegkinderen hebben na hun 18e nog behoefte aan ondersteuning en begeleiding. De gemeente kan in dat geval een voorziening treffen. In dat geval kan de pleegzorginstelling de pleegouders en de jeugdige blijven begeleiden. Voor pleegkinderen die niet in aanmerking komen voor de voorzetting van de pleegzorg, is het van belang dat inzichtelijk wordt gemaakt hoe de overgang naar zelfstandigheid en eventuele aansluiting op zorg, werk en opleiding verloopt. Het is op basis van de Wmo wettelijk verplicht voor gemeenten om hier aandacht aan te geven. Voor pleegkinderen die het 18e levensjaar bereiken bestaat de mogelijk om afhankelijk van hun behoefte aan hulp het Wmo-loket of het jongerenloket te benaderen.
Welke maatregelen gaat u nemen om uw belofte – dat bij uitstroom uit de jeugdhulpverlening waarbij er niet direct een volwassenequivalent beschikbaar is gemeenten een voorziening moeten treffen – gestand te doen? Op welke wijze is de continuïteit van zorg gewaarborgd bij de overgang van de minderjarige naar de meerderjarige leeftijd?4
Ik heb tijdens het debat van 8 oktober 2014 aangegeven dat als er in 2015 vanaf het 18e jaar zorg nodig is die valt onder de voorgenomen Wlz of Zvw, dat die beschikbaar is. De gemeente kan daarnaar doorverwijzen.
Als de benodigde hulp niet beschikbaar is of niet valt onder de termen van de voorgenomen Wlz of Zvw zal de gemeente op basis van Wmo 2015 een passend ondersteuningsaanbod moeten doen of in overleg met zorgverzekeraars een oplossing moeten zoeken.
Indien jeugdhulp moet doorlopen na het 18e jaar en de hulp wordt niet vanuit een ander wettelijk kader zoals de AWBZ (Wlz), Zvw of Wmo2015 geboden, dan heeft de gemeente op basis van de doorloopregeling in de Jeugdwet de verplichting deze hulp tot maximaal het 23e levensjaar te financieren.
Is het leunen op de bereidwilligheid van gemeenten voor het treffen van een voorziening bij de overgang van jeugdhulpverlening naar hierop aansluitende zorg voor volwassenen niet wat naïef? Ziet u mogelijkheden om deze overgang wettelijk te borgen, zodat er geen pleegkinderen of andere jongeren uit de jeugdhulpverlening na hun 18de tussen wal en schip vallen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel gemeenten hebben concrete afspraken in hun beleidsplan c.q. verordening opgenomen om het hiaat dat ontstaat bij de overgang van jeugdhulpverlening naar volwassenenzorg te dichten?
Op basis van art. 2.1.2. van de Wmo 2015 zijn alle gemeenten verplicht om in hun beleidsplan aandacht te besteden aan de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd, in het bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een bepaalde leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet meer kan ontvangen.
Wat is er terechtgekomen van de belofte die u heeft gedaan aan de Eerste Kamer met betrekking tot het anticiperen op de overgang van 18-min naar 18-plus zorg (naar aanleiding van aanbevelingen van de Kinderombudsman)?5
In zowel de Jeugdwet als de Zorgverzekeringswet is een passage opgenomen die voorschrijft dat gemeenten en verzekeraars zorgen voor de aansluiting tussen hun domeinen. Als de verzekeraar de betreffende behandeling bij dezelfde zorgaanbieder heeft ingekocht als de gemeente, dan kan de jeugdige in principe bij deze behandelaar blijven en zal de factuur vanaf het 18e jaar naar de verzekeraar gaan in plaats van de gemeente. Als de verzekeraar dezelfde zorg bij een andere aanbieder heeft ingekocht, dan bestaat de mogelijkheid dat deze jeugdige moet overstappen naar deze aanbieders. Dan zal een zorginhoudelijke (gegevens)overdracht tussen behandelaren moeten plaatsvinden.
Echter, het is onwenselijk dat de behandeling onderbroken zou worden of dat naar een andere behandelaar zou worden overgestapt omdat dan bijvoorbeeld het risico aanwezig is dat de vervolgbehandeling vanaf de 18e jaar leeftijd langer duurt. Daarom hebben zowel gemeenten als zorgverzekeraars er belang bij om invulling te geven aan de hiervoor genoemde eis te zorgen voor aansluiting tussen hun domeinen. Ik blijf er bij gemeenten en zorgverzekeraars op aandringen hier invulling aan te geven.
Als de gemeente zorgaanbod heeft gecontracteerd dat niet in het basispakket zit, is er sprake van «zorg die niet onder een ander wettelijk kader valt». Dan kan de gemeente gehouden zijn deze zorg tot het 23e jaar te continueren. In alle gevallen heeft de verzekeraar, om zijn zorgplicht te kunnen vervullen, bepaalde informatie over lopende zorgtrajecten nodig van de gemeente. ZN en de VNG zijn momenteel in gesprek over de inhoud en de praktische uitwerking van deze informatieoverdracht.
Het bericht dat 2,5 miljoen mensen in Nederland onder de armoedegrens leven |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht1 dat volgens het rapport van Platform31 en het European Urban Knowledge Network (EUKN) 2,5 miljoen mensen in Nederland onder de armoedegrens leven?
Ja.
Hoe verhouden deze cijfers zich tot de onderzoeken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Centraal Planbureau (CPB), die aangeven dat er 1,2 miljoen mensen in Nederland in armoede leven, onder wie 400.000 kinderen?
Het rapport van het European Urban Knowledge Network (EUKN) beschrijft de ontwikkeling en aanpak van armoede in Europa. Om armoede tussen landen binnen de Europese Unie vergelijkbaar te maken heeft het EUKN gebruik gemaakt van een Europees meetinstrument voor de kans op armoede en sociale uitsluiting: de AROPE-indicator. Deze indicator houdt verband met de Europa 2020-strategie waarin o.a. de doelstelling is geformuleerd over het terugdringen van die kans.
De AROPE-indicator is gebaseerd op een combinatie van drie indicatoren, namelijk inkomen, werkintensiteit, en een meting van de mate waarin men financieel in staat is bepaalde gangbare goederen/diensten aan te schaffen. Men loopt in deze definitie een (verhoogd) risico op armoede en sociale uitsluiting als men een inkomen heeft lager dan 60% van het mediane inkomen en/of ernstig achtergesteld is in gangbare goederen en diensten en/of tot een huishouden behoort met een lage werkintensiteit.
Wanneer iemand onder in ieder geval één van deze indicatoren valt, wordt hij/zij tot de groep gerekend van mensen met kans op armoede en sociale uitsluiting.
In 2012 ging het in Nederland om 15,0% (tov 15,7% in 2011) van de bevolking. Overigens kent Nederland hiermee het laagste armoedecijfer van Europa; Tsjechië (15,4%) en Zweden (15,6%) staan respectievelijk op de tweede en derde plaats.
Jaarlijks presenteren het SCP en het CBS in het Armoedesignalement de meest actuele gegevens over (de kans op) armoede in Nederland. Dit aan de hand van twee centrale indicatoren: de niet-veel-maar-toereikendgrens van het SCP en de lage inkomensgrens van het CBS.
Het SCP beschrijft armoede op grond van het niet-veel-maar-toereikend criterium. Dit betreft een normbedrag dat is gebaseerd op de minimaal vereiste uitgaven voor voedsel, kleding, wonen en sociale participatie. De standaard door de regering gehanteerde armoedegrens is de lage-inkomensgrens van het CBS. Deze grens is gebaseerd op de hoogte van de bijstand in 1979. Deze grens wordt veelvuldig gebruikt omdat deze alleen wordt aangepast met de inflatie en daarmee een gelijkblijvend koopkrachtniveau in de tijd aangeeft.
Op 2 december 2013 is het meest recente Armoedesignalement 2013 gepresenteerd, met cijfers over het jaar 2012. Hieruit bleek dat in 2012, 9,4% van de Nederlandse huishoudens moest rondkomen van een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dit zijn circa 664.000 huishoudens oftewel ca. 1,3 miljoen mensen, waarvan 391.000 kinderen.
Het begrip armoede is geen vastomlijnd concept dat het beste door middel van één kerncijfer gemeten zou kunnen worden, er zijn meerdere invalshoeken en definities om inzicht te krijgen in de verschillende aspecten van de problematiek.
Welke definitie ook wordt gebruikt: Nederland heeft de laatste jaren economisch zware tijden doorgemaakt en daarmee is er voor de regering alle reden om zich in te zetten voor het aanpakken van armoede en schulden. Dit onder andere door extra middelen beschikbaar te stellen voor de intensivering van het armoedebeleid (2013: € 20 mln, 2014: € 80 mln en vanaf 2015 € 100 mln structureel per jaar).
Herkent u zich in de aanbevelingen van Platform31 over een integrale aanpak en op welke wijze kunnen gemeenten hier op dit moment invulling aangeven? Zo ja, hoe gaat het kabinet zich inspannen om de integrale werkwijze aan te moedigen en/of te stimuleren bij de gemeentelijke overheid?
Ja, ik ondersteun de aanbevelingen voor een integrale aanpak volledig. Door de decentralisaties in het sociale domein krijgen gemeenten nog meer mogelijkheden om beter maatwerk te leveren en op individueel niveau te bezien hoe mensen kunnen blijven meedoen in de samenleving.
Waar het gaat om schuldhulpverlening wordt al veel geïnvesteerd in een integrale aanpak. In 2012 is bijvoorbeeld een studie van het Verwey-Jonker Instituut verschenen over de resultaten van 24 lokale projecten om integrale schuldhulpverlening op te zetten en schuldpreventie te bevorderen. Gemeenten treffen in deze studie veel aanknopingspunten aan om hun eigen beleid mee vorm te geven. En dit jaar zijn in mijn opdracht businesscases preventie en vroegsignalering van schulden ontwikkeld; vanaf 23 mei jl. zijn deze openbaar via een website2. Deze businesscases moeten er toe leiden, dat gemeenten en andere betrokken (keten)partijen nog meer gaan investeren in een brede, integrale aanpak ten behoeve van preventie en vroegsignalering van schulden.
Ook bij het tegengaan van de armoedeproblematiek is een integrale aanpak van groot belang. Het gaat niet alleen om het directe geldgebrek van mensen, er is altijd een oorzaak en een context die bij de aanpak van het probleem betrokken moet worden. In de Nationaal Strategische Rapportage Sociale Bescherming (NSR), die in het voorjaar aan Uw Kamer is aangeboden3 wordt de aanpak van het armoedebeleid in een breder kader gezet. De NSR kan door gemeenten benut worden als brede contextinformatie bij het vormgeven van het lokale armoedebeleid. Ook de EUKN studie waaruit de aanbevelingen komen, kan naar mijn mening hierbij goed benut worden.
Ik werk nauw samen met VNG en Divosa bij het ondersteunen van gemeenten, bijvoorbeeld in het programma Vakmanschap.
Naast de hiervoor reeds genoemde organisaties zijn er veel maatschappelijke organisaties die het armoede- en schuldenbeleid van de gemeenten kunnen ondersteunen. De afgelopen jaren heb ik vele van deze initiatieven ondersteund om daarmee de inzet van vrijwilligers te stimuleren (o.a. Humanitas, SchuldHulpMaatje en Stichting Thuisadministratie). Op grond van de Regeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek kunnen maatschappelijke organisaties weer een subsidie-aanvraag indienen.
Inzet op preventie van groot belang. Onderzoek laat zien dat preventie loont. Door middel van handreikingen en business cases worden knelpunten, succesfactoren en kosten-batenanalyses inzichtelijk gemaakt en worden gemeenten samen met vrijwilligers gestimuleerd en geïnspireerd om een aanpak preventie en vroegsignalering te ontwikkelen.
De huisvesting van de belastingdienst in Tilburg |
|
Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Waarom bent u tot de conclusie gekomen dat het pand van Defensie in Tilburg geen optie is voor de huisvesting van de belastingdienst?1
Bij het opstellen van het masterplan Noord-Brabant is zorgvuldig gekeken hoe vraag en aanbod rond rijkskantoren zich ontwikkelen. Daarbij is ook gesproken over het pand van Defensie in Tilburg. Op dat moment kon geen match worden gemaakt met een vragende partij aan de kant van het Rijk. Aan de vraagkant bleek dat de Belastingdienst in een beperkter aantal plaatsen kantoor ging houden. De Belastingdienst bundelt zijn kantorenfunctie voor Noord-Brabant in Eindhoven en Breda. Voorafgaand aan vaststelling van het masterplan Noord-Brabant is overleg gevoerd met de commissaris van de Koning en de burgemeesters van de vijf grootste steden in de provincie. Inmiddels is aan de wethouder van Economische Zaken toegelicht dat de mogelijkheden van de rijksoverheid in Tilburg nogmaals zullen worden bekeken bij de actualisering van de masterplannen.
Waarom stelt u dat «gesproken is over het pand van Defensie in Tilburg» terwijl de gemeente Tilburg «dit blijft betwisten»?2
Om het aanbod van rijkskantoren goed in beeld te krijgen is indertijd ook gesproken met vertegenwoordigers van het Ministerie van Defensie. Inmiddels is aan de wethouder van Economische Zaken toegelicht dat de mogelijkheden van de rijksoverheid in Tilburg nogmaals zullen worden bekeken bij de actualisering van de masterplannen.
Waarom houdt u de optie extra «aanhuur» in Eindhoven en Breda open, terwijl in Tilburg een geschikt pand beschikbaar is dat eigendom is van het Rijk?
Bij het invullen van de vraag van de Belastingdienst in Eindhoven is op dit moment geen extra aanhuur voor de Belastingdienst in Eindhoven nodig. Dit als gevolg van efficiënt huisvesten. Voor de Belastingdienst vestiging in Breda wordt passende huisvesting opgeleverd in het derde kwartaal 2016. De huisvesting bevindt zich in de zogenaamde OV-terminal boven het station. Mochten de feiten veranderen, dan is in de actualiseringsronde per 2016 die ik dit jaar start, ruimte om deze nieuwe feiten af te wegen.
Het bericht “Gehandicapte niet welkom in Utrecht door milieuregels” |
|
Barbara Visser (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Gehandicapte niet welkom in Utrecht door milieuregels»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Hoe oordeelt u over het feit dat mensen met een gehandicaptenvoertuig door milieuregels worden belemmerd in hun deelname aan de samenleving?
Europa heeft milieurichtlijnen2 afgesproken ter bescherming van de gezondheid van de Europese inwoners omdat gebleken is dat gezondheidsschade door vervuilde lucht een belangrijke doodsoorzaak is. In honderden Europese steden zijn milieuzones ingevoerd omdat hiermee een grote bron van vervuiling wordt aangepakt door alleen die voertuigen uit de binnensteden te weren die verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de gezondheidsschadelijke uitstoot. In Nederland is Utrecht de eerste gemeente die een milieuzone voor personen- en bestelauto’s invoert, omdat de gemeente Utrecht verwacht dat zonder deze maatregel niet aan de grenswaarden kan worden voldaan. Door deze maatregel wordt 2% van de voertuigen geweerd (personen- en bestelvoertuigen van voor 2001 rijdend op diesel en van voor juli 1992 rijdend op benzine), hetgeen naar verwachting leidt tot een reductie van roet van 30% van het vervoer. De milieuzone geldt voor alle personen- en bestelvoertuigen die niet aan de toelatingseisen voldoen. Het selectiecriterium is dus het voertuig en niet de gebruiker ervan.
Naast de verantwoordelijkheid om voor schone lucht voor de ingezetenen te zorgen heeft de gemeente ook de verantwoordelijkheid om mensen met een beperking de mogelijkheid te geven om te participeren in de samenleving. Gelet op die laatste verantwoordelijkheid heeft de gemeente Utrecht verschillende mogelijkheden voor mensen met een beperking die gebruik maken van een oudere dieselauto, om hen te ondersteunen bij vervanging of om ontheffing te verkrijgen. Zo kunnen eigenaren van voertuigen die niet voldoen aan de voorwaarden van de milieuzone in de gemeente Utrecht in aanmerking komen voor een sloopsubsidie en een stimuleringssubsidie bij vervanging van hun auto door een schonere auto. Daarnaast zijn er, onder voorwaarden, mogelijkheden op grond waarvan het college van B&W ontheffing kan verlenen voor voertuigen in de milieuzone. Voor de in het artikel van de Telegraaf belichte casus loopt er momenteel binnen de gemeente een procedure; voor de betreffende mevrouw wordt bezien of zij in aanmerking kan komen voor een ontheffing. Naast de hiervoor genoemde mogelijkheden van subsidie en ontheffing kunnen mensen met een beperking via de Wmo en – in geval van woon-werkverkeer via het UWV – in aanmerking komen voor een vergoeding voor een aanpassing aan de auto.
Ik ben van mening dat maatregelen die ten goede komen aan het milieu in beginsel zowel voor mensen met als zonder een beperking dienen te gelden. Indien als gevolg hiervan de participatie aan de samenleving van een persoon met een mobiliteitsbeperking zou kunnen worden beperkt, dient de gemeente in goed overleg met betrokkene te bezien welke alternatieven voorhanden zijn. Op basis van de door mij verkregen informatie stel ik vast dat de gemeente Utrecht in deze specifieke casus haar verantwoordelijkheid neemt.
Hoe weegt u de mobiliteit van mensen met een om medische redenen aangepast voertuig ten opzichte van de regels omtrent milieuzones?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de regels omtrent milieuzones de participatie van mensen met een gehandicaptenvoertuig niet onnodig mogen beperken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties gaat u ondernemen om buitenproportionele gevolgen van regels omtrent milieuzones voor mensen met een gehandicaptenvoertuig tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
De invoering van de maximumsnelheid van 100 km/u op de A1/A35 nabij Borne en Hengelo |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de invoering van de maximumsnelheid van 100 km/u op de A1/A35 nabij Borne en Hengelo?1 Zo ja, herinnert u zich de toezegging aan de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu van 19 februari 2014 om vóór het Algemeen overleg MIRT op 18 juni 2014 een schriftelijke reactie over de uitkomst van het meldpunt A35 naar de Kamer zenden?
Ja, zowel de antwoorden als de toezeggingen zijn mij bekend.
Klopt het dat deze schriftelijke reactie tot nu toe niet naar de Kamer is gestuurd? Zo ja, bent u bereid om deze schriftelijke reactie alsnog zo spoedig mogelijk naar de Kamer te zenden?
In mijn brief2 van 13 juni 2014 ter voorbereiding op het algemeen overleg MIRT van 18 juni 2014 heb ik onder punt 5 een reactie gegeven op de uitkomsten van het meldpunt A35 welke hieronder verkort is weergegeven.
Het stopzetten van een succesvolle opleiding voor kwetsbare leerlingen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «ROC1 mag opleiding voor Moeilijk Lerenden niet schrappen»?2
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Ik heb inmiddels van ROC Midden Nederland (ROCMN) vernomen dat zij het voornemen heeft om de opleiding voor Moeilijk Lerenden (ML-opleiding) niet te schrappen. De ML-opleiding van ROCMN, nu XL Entree, bestaat al twintig jaar als een tweejarige bbl-opleiding op niveau 1. Deelnemers komen uit het praktijkonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs (samen ongeveer 40% van de instroom) en omvatten verder nog de zogenoemde zij-instromers (18 tot 27 jaar, 60% van de instroom) die al enige jaren het voorliggende onderwijs hebben verlaten. ROCMN heeft het voornemen de XL Entree-opleiding in de bbl- en bol-variant voort te zetten, in nauwe samenwerking met het praktijkonderwijs. Daarmee wordt de doelgroep van de opleiding verbreed.
Wat is uw oordeel over het rapport «School2Work rapportage moeilijk lerenden»3, waaruit blijkt dat deze opleiding kwetsbare jongeren op een effectieve manier aan een diploma en werk helpt?
Het rapport «School2Work rapportage moeilijk lerenden» beschrijft de resultaten van de ML-opleiding. ROCMN heeft dan ook aangegeven dat deze uitkomsten worden meegenomen in de verdere ontwikkeling van de opleiding.
Bent u ervan op de hoogte dat juist deze opleiding door een samenwerkingsovereenkomst (tussen diverse gemeentes in de regio Utrecht, ROC Midden Nederland en Praktijkscholen) op het punt staat beëindigd te worden?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het voornemen om de opleiding niet te beëindigen. Er is een concept-samenwerkingsovereenkomst opgesteld waarin nadere (regionale) afspraken worden uitgewerkt. ROCMN heeft mij geïnformeerd over het uitgangspunt en aangegeven dat met het nieuwe scenario de kennis en kunde van de XL Entree behouden blijft en er een breder aanbod ontstaat voor de groep moeilijk lerende jongeren in een bbl- en bol-variant. De overeenkomst wordt op 20 november aanstaande ondertekend.
Is het waar dat het bestuur van ROC Midden Nederland dit besluit heeft genomen zonder rekening te houden met de opvatting van de ondernemingsraad en de studentenraad? Deelt u de mening dat dit soort bestuurlijke arrogantie gemeden dient te worden?
Zie voor de beantwoording van deze vraag, ook de het antwoord op vraag 1. De uitwerking van de afspraken in de concept-samenwerkingsovereenkomst vindt momenteel plaats door een werkgroep. ROCMN heeft mij verzekerd dat de uitwerking zal worden voorgelegd aan zowel de ondernemingsraad als de studentenraad. Daarnaast heeft de wethouder Onderwijs van de gemeente Utrecht toegezegd de Gemeenteraad over deze ontwikkeling te informeren. Deze ontwikkeling zal voor komend schooljaar zijn afgerond.
Deelt u de mening dat ROC Midden Nederland hiermee zijn verantwoordelijkheid ontloopt voor jongeren die juist steun nodig hebben bij het halen van een diploma en het vinden van werk?
Nee, die mening deel ik niet. ROCMN spant zich juist in om deze doelgroep, in samenwerking met het praktijkonderwijs, te onderwijzen en te begeleiden naar het behalen van een diploma.
Is dit plan in tegenstrijd met uw visie dat ROC’s juist hun verantwoordelijkheid moeten nemen voor kwetsbare jongeren?4
Ik verwijs u voor het antwoord naar vraag 5.
Vindt u het ook gênant dat de MBO Raad goede sier maakt met een opleiding die op het punt staat gesloten te worden?5
Deze vraag is niet van toepassing, omdat het voornemen is de XL Entree te continueren.
Bent u bereid bij de gemeente Utrecht en ROC Midden Nederland aan te dringen op behoud van deze opleiding? Zo nee, waarom niet?
Nee, want het voornemen is de XL Entree te continueren.
Het bericht ‘Bonus directeur regionale omroep L1 onder de loep’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), John Kerstens (PvdA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Bonus directeur regionale omroep L1 onder de loep»?1
Ja.
Is het waar dat de regionale omroep L1 een bonus heeft uitgekeerd aan een directeur ter hoogte van ruim 26.000 euro?
Het Commissariaat voor de Media onderzoekt dit momenteel.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de commissarissen van de betreffende omroep die suggereren dat bonussen ook onder het overgangsrecht van de WNT2 vallen? Zijn bij u meer gevallen bekend waarin het uitkeren van bonussen door instanties gekoppeld is aan het overgangsrecht? Zo ja, hoeveel en hoe is hier tegen opgetreden?
Sinds de inwerkingtreding van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) mogen bonussen niet meer worden overeengekomen. Het overgangsrecht regelt wel dat afspraken over een bonusbetaling die voor 6 december 2011 zijn gemaakt voor ten hoogste vier jaar na inwerkingtreding van de wet worden gerespecteerd (artikel 7.3, zesde lid, in samenhang met het elfde lid). Een in 2013 uitbetaalde bonus die niet voor 6 december 2011 is afgesproken, is dus in strijd met de WNT en onverschuldigd betaald.
Over de toepassing van de WNT in 2013, inclusief de toezichts- en handhavingsacties, wordt de jaarrapportage WNT opgesteld die eind dit jaar naar de Tweede Kamer zal worden verzonden.
Wat is de procedure bij het terugvorderen van een onverschuldigd betaalde bonus? Is deze procedure voor alle instellingen die onder de WNT vallen hetzelfde? Moeten onverschuldigd betaalde bedragen door de bestuurder aan de instelling worden terugbetaald? Zo nee, op welke wijze wordt dan recht gedaan aan de WNT?
Bij onverschuldigde betaling rust op de instelling de plicht om het onverschuldigde bedrag terug te vorderen en op de topfunctionaris de plicht om het onverschuldigde bedrag aan de instelling terug te betalen. Indien dat uit blijft en ook na een verzoek tot herstel door de verantwoordelijk Minister, geen correctie plaatsvindt, heeft de verantwoordelijk Minister de bevoegdheid de partijen een last onder dwangsom op te leggen, waarvan mededeling wordt gedaan in de Staatscourant (artikel 5.4 WNT). Indien de last onder dwangsom niet wordt uitgevoerd, kan de verantwoordelijk Minister zelf de onverschuldigde betaling opeisen (artikel 5.5 WNT). Deze procedure is voor alle WNT-instellingen gelijk.
Welke financiële gevolgen heeft deze onrechtmatig betaalde bonus voor het omroep-programmabudget van de betreffende omroep?
Het moet nog blijken of er sprake is van een onrechtmatig betaalde bonus. Indien dat het geval is dient betrokkene het teveel betaalde bedrag terug te betalen aan de instelling. Alle inkomsten van een publieke media-instelling dienen te worden gebruikt voor het verzorgen van media-aanbod.
Op welke wijze ondervinden semipublieke instellingen nadelen van door hen onrechtmatig betaalde bonussen (bezoldigingen of vertrekpremies)? Deelt u de mening dat ook bij semipublieke instellingen een (financiële) prikkel moet worden toegepast om te voorkomen dat zij in strijd handelen met de WNT? Zo nee, waarom niet?
De WNT beoogt dat juist te voorkomen en regelt dat onrechtmatig betaalde bonussen onverschuldigd betaald zijn en door de betrokken instelling moeten worden teruggevorderd. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Alhoewel het voldoen aan de WNT een eigen verantwoordelijkheid is van de instellingen waarop de WNT van toepassing is, stel ik initiatieven van subsidieverlenende decentrale overheden om bij te dragen aan maatschappelijk aanvaardbare beloningsverhoudingen op prijs. Dat kan door vooraf in de subsidieverordening voorwaarden op te nemen ten aanzien van inkomens van bestuurders bij de instelling die om een subsidie verzoekt. Ik ben met de VNG en het IPO in overleg over hoe we hen kunnen faciliteren bij het uitwerken van modelverordeningen- of regelingen over dit onderwerp. Ik verwijs ook naar de antwoorden op Kamervragen van de Leden Kerstens en Fokke (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel, nr. 2914). De uiteindelijke beslissing om wel of geen gebruik te maken zo’n instrument behoort tot de autonomie van de subsidieverstrekkende overheidsorganisatie.
De berichten dat huishoudens met financiële problemen de samenleving jaarlijks elf miljard euro kosten |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schulden kosten Nederland 11 mld»1 en het rapport «Overkoepelende blik op de omvang en preventie van schulden in Nederland» van het Nibud?2
Ja.
Herkent u zich in de cijfers uit het onderzoek van het Nibud dat 1,1 miljoen huishoudens in Nederland met ernstige financiële schulden kampen en dat deze schulden de samenleving jaarlijks 11 miljard euro kosten? Verwacht u in lijn met de inschatting van het Nibud dat het aantal huishoudens met ernstige betalingsachterstanden de komende jaren zal stijgen?
De cijfers in het rapport van het Nibud, waar u naar verwijst, zijn gebaseerd op deskresearch, dat wil zeggen, op bestaande onderzoeken, waaronder dat over «Huishoudens in de rode cijfers». Uit het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers 2012 (Kamerstuk, 2012–2013, 24 515, nr. 254) blijkt dat iets meer dan één op de zes Nederlandse huishoudens een risico loopt op problematische schulden, problematische schulden heeft of in een schuldhulpverleningstraject zit. Het grootste deel van deze huishoudens (tussen de 719.000 en 961.000 huishoudens) loopt een risico op problematische schulden. Tussen de 373.000 en 531.000 huishoudens hebben problematische schulden. Het Nibud heeft de aantallen huishoudens vertaald naar personen. Het Nibud heeft in zijn rapport de uitvoeringskosten van de schuldhulpverlening, de kosten van het verlies van arbeidsparticipatie, huisuitzettingen en afsluiting door energiemaatschappijen en het afschrijven van vorderingen uiteen gezet. Deze cijfers zijn gebaseerd op bestaand onderzoek. Een optelling tot 11 miljard wordt in het rapport niet gemaakt. Maar buiten kijf staat dat preventie van problematische schulden goed is voor mensen zelf en de samenleving als geheel.
Er zijn ontwikkelingen die van belang zijn voor de financiële positie van mensen: de huizenmarkt komt voorzichtig weer op gang en de werkloosheid is langzaam aan het dalen. Toch is het niet onrealistisch om te verwachten dat het aantal huishoudens met ernstige betalingsachterstanden de komende jaren nog zal stijgen. Eind dit jaar verschijnt in opdracht van mijn ministerie de vierde meting van de Monitor Betalingsachterstanden. In oktober 2015 volgt de tweede meting van Huishoudens in de rode cijfers. De resultaten van deze onderzoeken zullen een beeld geven van de ontwikkeling van het aantal huishoudens met ernstige betalingsachterstanden.
Deelt u de mening dat deze onderzoeksresultaten de ernst van de problematiek laten zien en de noodzaak om maatregelen te nemen aantonen? Deelt u de conclusie van het rapport van het Nibud dat de huidige aanpak van de schuldhulpverlening onvoldoende werkt? Zo nee, waarom niet?
In het rapport geeft het Nibud zijn overkoepelend beeld van de schuldenproblematiek in Nederland weer en laat het de ernst van de situatie voor mensen en de maatschappij zien. Het Nibud vindt dat er binnen de schuldhulpverlening meer op individueel niveau gekeken zou moeten worden naar de persoonlijke omstandigheden waarin iemand schulden krijgt en het gedrag. De nadruk zou moeten liggen op het vergroten van de financiële zelfredzaamheid van de consument om zo te voorkomen dat er financiële problemen ontstaan. Het Nibud schrijft te vinden dat het tijd is om als samenleving achter deze problematiek te gaan staan en te investeren in schuldpreventie op een breder niveau. Hierbij zou er volgens het Nibud meer aandacht moeten zijn voor de verantwoordelijkheid van de omgeving. Hoe komt iemand in de financiële problemen en wat kan de samenleving in brede zin bijdragen om schulden te voorkomen.
Ik onderschrijf het belang dat Nibud hecht aan een brede aanpak van preventie van schulden met daarin specifieke aandacht voor het zelfredzaam maken van mensen en inzicht in het gedrag. Preventie en vroegsignalering zijn speerpunten binnen mijn schuldenbeleid. Hiervoor is dan ook aandacht binnen de huidige wetgeving en daarnaast ondersteun ik vanuit mijn rol gemeenten bij het vormgeven van hun regie bij het voorkomen van schulden.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden u ziet om de preventie van schulden een sterkere plaats te geven in het landelijke beleid en wetgeving? Bent u bereid om te onderzoeken op welke wijze de continuïteit en waarborging van de preventie van schulden via wet- en regelgeving, voorzieningen en commerciële aanbieders van producten en diensten verbeterd kan worden? Zo ja, op welk termijn kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u niet bereid bent om dit te onderzoeken?
Het voorkomen van schulden is verankerd in bestaande wetgeving. Zo zijn in de Wet op het financieel toezicht (Wft) regels opgenomen voor verantwoorde kredietverstrekking (kredietwaardigheidtoets). De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geeft gemeenten de kaders voor het aanbieden van (integrale) schuldhulpverlening. Preventie is hiervan nadrukkelijk onderdeel. Er worden maatregelen genomen die stimuleren dat zorgverzekeraars meer aan preventie van schulden gaan doen. De compensatie voor het verzekerd houden van mensen met betalingsachterstanden op de zorgpremie wordt afhankelijk gesteld van de mate waarin zorgverzekeraars preventieve activiteiten uitvoeren. Daarnaast wil het kabinet het toeslagenstelsel hervormen om zo ook het aantal toeslagen dat potentieel terugbetaald moet worden te verminderen. Deze hervorming loopt mee in de bredere fiscale stelselherziening. In ons rechtssysteem wordt steeds een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de contractvrijheid van partijen en de bescherming van de (financiële) belangen van de consument. Mensen kunnen niet altijd door wet- en regelgeving worden beschermd tegen het maken van verkeerde financiële keuzes en beslissingen. Ook kan niet worden voorkomen dat mensen door veranderde omstandigheden, zoals het verliezen van een baan, hun financiële verplichtingen niet langer kunnen voldoen. Wel kan de gemeente deze mensen hulp aanbieden bij het oplossen van hun financiële problemen.
Preventie van schulden kent een belangrijke plek in lokaal en landelijk beleid. Vanuit mijn rol ondersteun en faciliteer ik gemeenten om hun regierol bij de preventie van schulden te versterken, in nauwe samenwerking met de VNG, Divosa en NVVK. Hier heb ik eerder al op ingezet met o.a. de Schuldpreventiewijzer3 en de handreiking «Voorkomen is beter dan genezen»4. En dit jaar heb ik gemeenten ondersteund met de publicatie van de businesscases preventie en vroegsignalering van schulden5 en de Preventiebundel6.
Zoals het Nibud ook opmerkt, kent het hebben van schulden een grote gedragscomponent. Dit maakt dat voorkomen van problematische schulden niet met wetgeving alleen bereikt kan worden. Vele partijen kunnen een bijdrage leveren: de overheid, ouders en het onderwijs als het gaat om kinderen leren omgaan met geld en schuldeisers die tijdig betalingsachterstanden signaleren.
Er veel maatschappelijke organisaties die het armoede- en schuldenbeleid van de gemeenten kunnen ondersteunen. De afgelopen jaren heb ik vele van deze initiatieven ondersteund om daarmee de inzet van vrijwilligers te stimuleren (o.a. Humanitas, SchuldHulpMaatje en Stichting Thuisadministratie). Op grond van de Regeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek kunnen maatschappelijke organisaties weer een subsidie-aanvraag indienen.
Ik ben samen met onder andere partijen uit de financiële sector en het Nibud partner in Wijzer in Geldzaken en ik organiseer ieder jaar een activiteit tijdens de Week van het Geld. Een week waar overigens inmiddels ook bedrijven, waaronder telecombedrijven, en veel vrijwilligers aan meedoen.
Bent u daarnaast bereid om met gemeenten te overleggen op welke wijze zij de continuïteit en waarborging van preventie binnen het gemeentelijke beleid voor de schuldhulpverlening kunnen verbeteren? Kunt u de Kamer dan op korte termijn informeren over de uitkomsten van dit overleg?
Gemeenten moeten in hun beleidsplan voor integrale schuldhulpverlening ook ingaan op preventie. In de praktijk blijken sommige gemeenten nog te zoeken naar hoe zij daar het beste invulling aan kunnen geven. Om die reden organiseer ik in overleg met de VNG en Divosa vanaf volgend jaar, naast de al lopende ondersteuning, platformbijeenkomsten voor gemeenten waarbij aandacht is voor het delen van goede voorbeelden en verschillende aanpakken. Hierbij speel ik in op de ondersteuningsbehoefte die bij gemeenten bestaat en help ik hen de continuïteit en waarborging van preventie te verbeteren. Tijdens de jaarlijkse Gemeentedagen, waar ik op verschillende plaatsen in het land met wethouders sprak, stond het onderwerp preventie prominent op de agenda.
Misbruik van de innovatiebox |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Het negatieve vennootschapsbelastingtarief»?1
Ja.
Deelt u de analyse van de auteur dat er een lek zit in de innovatiebox?
Naar mijn mening bevat de innovatiebox in de praktijk geen lek. In de situatie waar in de genoemde column op wordt gedoeld, kan wel sprake zijn van een onduidelijkheid over de toepassing van de innovatiebox. Om de onduidelijkheid en eventuele onwenselijke gevolgen van de toepassing van de innovatiebox in de beschreven situatie weg te nemen, zal ik in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015 een voorstel tot aanpassing van de innovatiebox doen.
Klopt het dat bij een buitenlands belastingtarief van 10% (zoals in het Verenigd Koninkrijk) een Nederlands bedrijf 20% of 25% Nederlandse vennootschapsbelasting terugkrijgt als de in het buitenland ontwikkelde innovatie naar Nederland wordt overgebracht?
Onder de objectvrijstelling is bepaald dat de (wereld)winst van een belastingplichtige wordt verminderd met de positieve en negatieve bedragen van de winst uit de andere staat. Op deze manier wordt voorkomen dat winst die al in het buitenland belast is in Nederland voor een tweede maal belast wordt. Deze regeling resulteert er niet in dat Nederlandse vennootschapsbelasting wordt teruggegeven, maar voorkomt dubbele belastingheffing over het deel van de winst van een belastingplichtige dat niet toerekenbaar is aan het Nederlandse deel van de onderneming.
Klopt het dat met een investering van € 1 miljoen een belastingvoordeel van enkele tonnen behaald kan worden?2
In de situatie waar in de genoemde column op wordt gedoeld, wordt een immaterieel activum ontwikkeld in een vaste inrichting in het buitenland en wordt dit activum vervolgens overgebracht naar het hoofdhuis in Nederland. De toerekening van activiteiten en activa, zoals (de ontwikkeling van) een immaterieel activum, aan het hoofdhuis of een vaste inrichting is geen vrije keuze van de ondernemer. Een dergelijke toerekening vindt op basis van de zogenoemde authorized OECD approach plaats op objectieve gronden. Volgens deze benadering worden de activiteiten en activa toegerekend aan de aanwezigheid in verschillende landen op basis van de zogenoemde significant people functions.
De voor toerekening van (de ontwikkeling van) een immaterieel activum relevante functies zullen hierbij in de regel daar worden uitgeoefend waar het personeel aanwezig is dat bevoegd en in staat is tot het nemen van beslissingen met betrekking tot het aangaan en beheren van de risico’s die verband houden met (de ontwikkeling van) het immateriële activum. Het verplaatsen van deze functies en dus het verplaatsen van het immateriële activum zal daarmee in veel gevallen niet eenvoudig zijn en kan praktisch bezwaarlijk zijn. Er zijn mij dan ook geen gevallen bekend waarin bovenstaande constructie in de praktijk is toegepast.
Ingeval het toch mogelijk is om deze constructie toe te passen, kan er niet bij voorbaat van worden uitgegaan dat daarmee het in het rekenvoorbeeld geschetste resultaat wordt bereikt. Zo kan worden gesteld dat de waarde in het economische verkeer van het immateriële activum op het moment dat dit activum wordt overgebracht naar Nederland voor de innovatiebox moet worden aangemerkt als voortbrengingskosten, zodat de belastingplichtige geen voordeel heeft van de constructie.
Of er een voordeel behaald kan worden en de hoogte daarvan is dus afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook de waardeontwikkeling van het activum en de belastingdruk in de vaste inrichting. De uitkomsten uit het voorbeeld zeggen daarom weinig over het werkelijk te behalen belastingvoordeel, mocht de constructie worden toegepast. Een eventueel voordeel zou voornamelijk afhankelijk zijn van de waarde van het activum in het economische verkeer op het moment van overdracht en niet zozeer van het investeringsbedrag.
Is het waar dat, ook al heeft de innovatie niet in Nederland plaatsgevonden, dit bedrijf vervolgens toch slechts 5% belasting betaalt over de opbrengsten?
Een belastingplichtige kan gebruikmaken van de innovatiebox als hij een immaterieel activum zelf heeft voortgebracht. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de locatie waar de activiteiten plaatsvinden. Als de voordelen uit het activum worden toegerekend aan een buitenlandse vaste inrichting, zal de belastingplichtige evenwel per saldo geen voordeel genieten door de innovatiebox, omdat deze activiteiten niet in Nederland, maar in het buitenland aan belastingheffing zijn onderworpen. Als de winst in Nederland belast wordt en aan de voorwaarden van de innovatiebox is voldaan is het effectieve tarief 5% over het deel van de winst dat toerekenbaar is aan het innovatieve immateriële activum.
Klopt het dat het teruggekregen bedrag aan vennootschapsbelasting niet hoeft te worden ingehaald?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de innovatiebox op deze manier een prikkel vormt om innovatie en werkgelegenheid in het buitenland in plaats van in Nederland te stimuleren?
Innovatie is een bron voor duurzame economische groei en levert een belangrijke bijdrage aan de versterking van het concurrentievermogen. De innovatiebox speelt daarbij een belangrijke rol, omdat de innovatiebox innovatieve bedrijven aanzet tot het doen van meer onderzoek en ontwikkeling. Daarmee vormt de innovatiebox een stimulans voor innovatie en hoogwaardige werkgelegenheid in Nederland. Uit de praktijk blijkt niet dat de genoemde constructie voorkomt en deze leidt er dus op dit moment niet toe dat de innovatiebox een prikkel vormt om juist in het buitenland te innoveren.
Desondanks ben ik het met de vraagsteller eens dat het ongewenst zou zijn als deze constructie inderdaad tot ongerechtvaardigde voordelen zou leiden. Daarom zal ik in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015 een voorstel tot aanpassing van de innovatiebox doen, om onduidelijkheid en mogelijke onwenselijke gevolgen van de toepassing van de innovatiebox in de beschreven situatie weg te nemen.
Bent u bereid zo snel mogelijk – bijvoorbeeld door middel van een nota van wijziging op het Belastingplan 2015 – dit heffingslek te dichten of anders dit mee te nemen in de geplande evaluatie van de innovatiebox?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Cogas gooit Ziggo van de kabel, abonnees moeten naar Caiway’ |
|
Eddy van Hijum (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht bericht «Cogas gooit Ziggo van de kabel, abonnees moeten naar Caiway»?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat tienduizenden bestaande ZIGGO-abonnee’s in Twente, die jarenlang hun vaste telefoon- en internetaansluitingen via de Cogas-kabel bij ZIGGO hadden ondergebracht, door Cogas min of meer verplicht worden om over te stappen naar Caiway als zij een vaste telefoon- en internetaansluiting via de kabel willen houden?
Ja.
Bent u op de hoogte dat de keuze voor het nieuw aangelegde glasvezelnet voor alle klanten vooralsnog eveneens beperkt is tot Caiway en dat pas in de loop van 2015 alternatieven op glasvezel ontstaan?
Ja.
Vindt u het gewenst dat een netwerkbeheerder de keuze voor een provider op deze wijze aan de klant oplegt? Bent u bereid om de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te vragen in hoeverre het belang van de klant hiermee wordt geschaad?
Het is op grond van het Europese telecomkader aan de ACM om binnen het kader van de Telecommunicatiewet te beoordelen wat de noodzakelijke toegangsregulering is om effectieve concurrentie op de Nederlandse telecommunicatiemarkten te borgen. De ACM heeft geconcludeerd dat het niet mogelijk is om op het kabelnetwerk dezelfde vorm van toegang te bieden als op het koper- en glasvezelnetwerk van KPN. Op grond van het marktanalysebesluit ontbundelde toegang wordt alleen KPN verplicht om toegang te bieden. Daarmee staat het de beheerder van een coaxkabelnetwerk vrij om zelf te kiezen welke provider hij toegang biedt tot zijn netwerk, op basis van commerciële contractonderhandelingen. De klant behoudt wel de mogelijkheid om te kiezen voor een van de alternatieve providers die hun diensten aanbieden via het koper- en glasvezelnetwerk van KPN, en voor tv ook voor aanbieders via satelliet of Digitenne. Cogas biedt op het glasvezelnetwerk dat het aanlegt ook de mogelijkheid aan alternatieve providers om diensten aan te bieden. Overigens zou het kabinet het aantrekkelijk vinden wanneer ook kabelbedrijven de verplichting zou kunnen worden opgelegd om concurrenten toe te laten op hun netwerk2. Gezien eerder genoemde conclusie van de ACM vereist dit aanpassing van het Europese ex-ante marktreguleringskader.
Welke mogelijkheden heeft u om een grotere keuzevrijheid voor de klant af te dwingen, bijvoorbeeld door te eisen dat een verplichte overstap naar Caiway op de reguliere kabel pas aan de orde kan zijn als er alternatieven voor deze provider via de glasvezel beschikbaar zijn?
Ik heb daartoe geen mogelijkheden. Zoals onder vraag 4 werd opgemerkt staat het de kabelnetwerkbeheerder vrij om zelf te kiezen welke provider hij toegang biedt. Wel kunnen klanten voor verschillende aanbieders op de netwerken van KPN kiezen, en voor TV-diensten ook voor aanbieders via satelliet of Digitenne. Overigens is het zo dat Caiway verschillende pakketten aanbiedt. Zo kunnen consumenten alleen een TV-dienst afnemen bij Caiway of andere combinaties van diensten.
Op welke wijze is de onafhankelijkheid van de netwerkbeheerder bij de selectie van providers in het huidige stelsel gewaarborgd? Acht u die waarborgen afdoende met het oog op het klantbelang?
De beheerder van een coaxkabelnetwerk mag zelf kiezen welke provider hij toegang biedt tot zijn netwerk. Caiway probeert zijn aanbod zo goed mogelijk te laten aansluiten bij het aanbod van Ziggo, zodat consumenten zo min mogelijk nadeel ondervinden. De klant heeft ook de mogelijkheid om te kiezen voor een van de alternatieve providers die hun diensten aanbieden via het koper- en glasvezelnetwerk van KPN, en voor tv ook voor aanbieders via satelliet of Digitenne. Het klantbelang is daarmee afdoende gewaarborgd.
Het uitblijven van informatie over de nadere vormgeving van ketenverantwoordelijkheid in de chemische sector |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Waarom heeft u besloten1 het samenwerkingsverband Veiligheid Voorop meer dan de met de Kamer afgesproken tijd te geven om te komen met een visie op de vormgeving van de ketenverantwoordelijkheid in de chemische sector in plaats van invulling te geven aan de dringende vragen van de Kamer over dit onderwerp, die tijdens het Algemeen overleg Externe veiligheid / Handhaving op 12 december 2013 gesteld zijn?
De primaire verantwoordelijkheid voor veiligheid, en daarmee ook voor veiligheid in de keten, ligt bij het bedrijfsleven. Ik krijg signalen dat hier op het niveau van individuele bedrijven invulling aan wordt gegeven. Aan een overkoepelende visie wordt op dit moment door het samenwerkingsverband voor veiligheid in de chemiesector (Veiligheid Voorop) gewerkt, en deze wordt binnen afzienbare tijd gepubliceerd. Dat zijn positieve ontwikkelingen waar ik niet op vooruit wil lopen om helder te houden waar de verantwoordelijkheid ligt.
Betekent de stellingname van het samenwerkingsverband Veiligheid Voorop dat zij sinds 12 december 2013 – de dag van het algemeen overleg Externe veiligheid / Handhaving – nog niet het begin van een visie op de vormgeving van de ketenverantwoordelijkheid had?
Het uitgangspunt: geen zaken doen met bedrijven die het met de veiligheid niet nauw nemen, is onderschreven in het actieplan van Veiligheid Voorop. Het is een complex proces om dit – op zichzelf heldere – uitgangspunt concreet handen en voeten te geven. Die slag wordt nu sectorbreed gemaakt. Daarnaast is het essentieel dat voor de visie, als basis voor het handelen van individuele bedrijven, draagvlak bestaat. Het gaat om een cultuuromslag, die niet vanzelf tot stand komt. De bij Veiligheid Voorop aangesloten bedrijven realiseren zich dat terdege en bereiden maatregelen voor om die omslag tot stand te brengen.
Kan de Kamer voorafgaand aan de behandeling van de begroting 2015 Infrastructuur en Milieu een meer inhoudelijke brief ontvangen over de stand van zaken van zowel de inhoud van de ketenverantwoordelijkheid, de reden waarom het samenwerkingsverband Veiligheid Voorop meent meer tijd te kunnen nemen om te komen tot een visie, de stand van zaken rond het commitment bij bedrijven, en uw visie over de ketenverantwoordelijkheid, zodat tenminste een begin van een inhoudelijke discussie kan worden gemaakt?
Zie mijn antwoord op de voorgaande vragen. Ik zal u in het eerste kwartaal van 2015 over de door het bedrijfsleven voorgestane visie informeren, er van uitgaande dat deze dan is afgerond.
De informatie aan mensen die nu nog AWBZ-zorg krijgen en die te maken krijgen met wijzigingen per 2015 |
|
Renske Leijten , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat de zorgkantoren van plan waren om de mensen die nu nog zorg via de AWBZ ontvangen een brief te sturen met daarin uitleg over de wijzigingen per 2015?
Ja, het klopt dat de zorgkantoren dit van plan waren.
Klopt het tevens dat de zorgkantoren verschillende brieven hadden gemaakt, zodat doelgroepen op maat geïnformeerd zouden worden over wie verantwoordelijk zou worden voor hun zorg per 2015?
Het klopt dat de zorgkantoren conceptbrieven hebben gemaakt voor diverse doelgroepen. Aanvankelijk werd aan brieven voor veertien verschillende doelgroepen gedacht, zodat informatie op maat gegeven kon worden. Echter de uitvoerbaarheid van verzending naar veertien afzonderlijke doelgroepen bleek een obstakel. Dit was de reden om vervolgens brieven voor vier doelgroepen op te stellen. Het betrof vier brieven voor cliënten die komen te vallen onder respectievelijk de verantwoordelijkheid van a) het zorgkantoor, b) de gemeente, c) de zorgverzekeraar of d) de zorgverzekeraar en de gemeente. Over zowel de opzet als inhoud van deze brieven zijn tussen Zorgverzekeraars Nederland, namens de zorgkantoren, en VWS meerdere overleggen gevoerd. Ook andere partijen, waaronder de landelijke koepelorganisaties van zorgaanbieders ActiZ en VGN, de VNG en de patiëntenorganisaties NPCF en Per Saldo, waren hierbij betrokken.
Kunt u de brieven aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Als bijlagen bij deze antwoorden stuur ik u de laatste versies van de conceptbrieven mee. Deze zijn op 16 september aan VWS verstuurd ter beoordeling.1
Waarom is afgezien van het versturen van de brieven? Kunt u uitleggen waarom u niet wilde dat 800.000 mensen persoonlijk geïnformeerd zouden worden over de veranderingen in hun zorg per 2015?
Het persoonlijke informeren van mensen over veranderingen in hun zorg vind ik van groot belang. Echter, de conceptbrieven van zorgkantoren bevatten slechts algemene informatie voor cliënten. De brieven konden geen persoonlijke informatie op maat bevatten. Ik heb hierover met diverse partijen gesproken en ben tot de conclusie gekomen dat een dergelijke algemene brief geen meerwaarde bood. Een brief aan cliënten met algemene informatie in deze vorm heeft naar mijn mening geen toegevoegde waarde ten opzichte van de reeds ingezette communicatiemiddelen.
Een andere overweging was dat een grote groep cliënten ten onrechte een brief zou ontvangen. Het beoogde moment van verzending van de brieven was de tweede helft van oktober. Door dit moment was er geen afbakening mogelijk met de groep van 14.000 mensen met een indicatie voor extramurale zorg die een brief van CIZ zouden ontvangen, inhoudende dat zij voor de Wlz kunnen kiezen. Het gevolg daarvan zou zijn dat zij zowel de brief van het CIZ zouden ontvangen waarin staat dat zij de Wlz in kunnen, als een brief van het zorgkantoor waarin zou komen te staan dat zij vanaf 1 januari hun zorg op grond van de Wmo 2015, de Jeugdwet of hun zorgverzekering zouden kunnen ontvangen. Dat zou veel verwarring wekken.
In het Wlz-debat in de Tweede Kamer op 10 september jl is het versturen van brieven vanuit zorgkantoren aan cliënten ook aan de orde geweest. In het debat heb ik aangegeven dat het versturen van brieven met een algemene boodschap naar cliënten niet wenselijk is, maar dat specifieke informatie beschikbaar moet komen over wat voor mensen persoonlijk verandert vanuit de nieuwe verantwoordelijke partijen. De publiekscampagne is op 16 oktober jl. van start gegaan. Als vervolg op de publiekscampagne kunnen cliënten door zowel gemeenten, zorgverzekeraars als zorgkantoren nader geïnformeerd worden over wat er in hun persoonlijke situatie verandert. In de antwoorden op de vragen van mevrouw Keijzer2 van 20 juni 2014 heb ik deze communicatie inzet beschreven.
Denkt u werkelijk dat de gekleurde reclames in dagbladen alle 800.000 mensen bereiken die nu via de AWBZ zorg ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De advertenties zijn slechts één onderdeel van de publiekscampagne. Hiernaast zetten we diverse websites en radio en televisiespots in om mensen te informeren. Verschillende informatiekaarten en brochures zijn beschikbaar. De algemene informatiebrochure voor cliënten zal te vinden zal bij gemeenten, huisartsen, apotheken en bibliotheken. Mensen kunnen daarnaast gratis bellen met het Informatiepunt langdurige zorg en jeugd met vragen over de wijzigingen per 2015, met vragen over welke instantie vanaf 2015 verantwoordelijk is voor hun zorg en ondersteuning en over hoe het overgangsrecht is ingericht.
Tevens ondersteunen we partijen bij het informeren van hun doelgroep. Een voorbeeld hiervan is de app en mobiele website die op verzoek van en voor zorgaanbieders door VWS is ontwikkeld. Deze hebben als doel dat zorgaanbieders en hun medewerkers gemakkelijk over de juiste informatie beschikken om vragen van cliënten te kunnen beantwoorden. Mijns inziens is er hiermee een intensieve publiekscampagne ingezet, waarmee ik verwacht mensen goed te kunnen bereiken.
Vindt u het wenselijk dat 800.000 mensen in onzekerheid verkeren over wat er precies verandert in hun zorgsituatie? Beseft u dat deze mensen afhankelijk zijn van zorg, onder andere om hun leven te organiseren, en dat onzekerheid niet bijdraagt aan de gezondheid en het welbevinden van deze mensen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik informeer alle mensen in Nederland over de veranderingen in de zorg per 1 januari 2015 via de publiekscampagne. Alle partijen die vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk zijn voor zorg en ondersteuning, zijn hard aan de slag om cliënten te informeren over wat er voor hen persoonlijk verandert. Ik faciliteer deze partijen daarbij waar kan en waar nodig.
Compensatie voor slachtoffers van de ramp bij de kledingfabriek Rana Plaza in Bangladesh |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Bram van Ojik (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is het resultaat van de oproep van u en uw collega's van Engeland, Frankrijk, Italië, Duitsland, Spanje en Denemarken om verantwoordelijke bedrijven aan te sporen de slachtoffers van de Rana Plaza-ramp te compenseren?1 2
Sinds de oproep en de Statement on Compensationvoor de Rana Plaza slachtoffers (26 juni 2014, tijdens OESO Global Forum in Parijs) is er een additionele 2 mln USD in het compensatiefonds gestort. Het totaal bedrag komt hiermee op 19,4 mln USD, de helft van het benodigde bedrag van 40 mln USD.
Op welke wijze spant u zich in voldoende donaties in het Rana Plaza-fonds te krijgen, aangezien het fonds nog niet voor de helft is gevuld?
Het is belangrijk dat het resterende bedrag voor het compensatiefonds zo snel mogelijk wordt betaald. Die verantwoordelijkheid ligt zowel bij de bedrijven die afnamen in Rana Plaza als bij de Bengaalse overheid en fabriekseigenaren.
De zes mede-ondertekenaars van het statement, Italië, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Denemarken en Spanje, hebben per brief een appèl voor het betalen van deze compensatie aan bedrijven, gevestigd in hun landen, gedaan. Het gaat hier om bedrijven waarvan sterke aanwijzingen bestaan dat zij zaken deden met Rana Plaza ten tijde van de ramp. Ik blijf dit onderwerp bij mijn collega’s en de overheid in Bangladesh agenderen.
Daarnaast heb ik op 13 oktober jl. de textielbrancheorganisaties en het Veiligheidsakkoord voor brand- en gebouwveiligheid gevraagd of zij bij hun achterbannen kunnen aandringen op het betalen van compensatie. Hierbij moet in acht worden genomen dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederlandse bedrijven inkochten bij Rana Plaza. Het gaat hier dan ook om een vrijwillige bijdrage aan het fonds.
Ook tijdens de EU bijeenkomst voor de evaluatie van het Sustainability Compact voor Bangladesh op 20 oktober heeft Nederland in sterke bewoordingen ongenoegen uitgesproken over de ontbrekende middelen in het compensatiefonds.
Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat bedrijven die op de Nederlandse markt kleding afzetten, zoals Benetton, een bijdrage aan het fonds leveren, en anderen, zoals Mango en C&A, hun bijdrage voor de slachtoffers verhogen? Gaat u deze bedrijven aanspreken op hun verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat alle Nederlandse bedrijven die in Bangladesh kleding inkopen (zoals Mexx, Hunkemöller en Scapino) het Bangladesh Veiligheidsakkoord moeten tekenen? Wat bent u voornemens te doen tegen bedrijven die weigeren het Bangladesh Veiligheidsakkoord te ondertekenen?
Bedrijven geven op verschillende manieren invulling aan hun keten-verantwoordelijkheid. Het ondertekenen van het Veiligheidsakkoord is één van de instrumenten. Inmiddels hebben 23 Nederlandse bedrijven het Veiligheidsakkoord getekend. Ik blijf alle achterblijvende textielbedrijven in Nederland maar ook internationaal oproepen om het Veiligheidsakkoord te tekenen.
Op welke manier valt het recht op compensatie binnen het convenant dat u van plan bent af te sluiten voor de kledingindustrie?
Op dit moment wordt met textiel- en kledingsector gesproken over de inhoud van het IMVO convenant. Een van de gespreksonderwerpen is het opnemen van een bepaling over het herstellen van de negatieve effecten op mensenrechten als gevolg van bepaalde bedrijfsactiviteiten. De verwachting is dat het IMVO convenant begin 2015 wordt gefinaliseerd. Uw kamer wordt hierover geinformeerd.
Wat vindt u van het gebrek aan verantwoordelijkheid voor compensatie van slachtoffers bij andere bedrijfsrampen, zoals de fabrieksbrand bij Tazreen Fashions in Bangladesh en fabrieksbrand bij Ali Enterprises in Pakistan?
Het is schrijnend om te moeten constateren dat het bij deze rampen moeilijk is om de bedrijven te traceren die via hun keten medeverantwoordelijk zijn voor het leed dat is aangericht. In de EU en in mijn overleg met het bedrijfsleven breng ik daarom nadrukkelijk het belang van ketentransparantie aan de orde. Direct na de instorting van het Rana Plaza complex is er gestart met het traceren van de bedrijven die in Rana Plaza afnamen. Mede daarom is het onbegrijpelijk en teleurstellend dat anderhalf jaar later het compensatiefonds nog maar voor de helft gevuld is.
Overigens heeft de Bengaalse overheid ook een verantwoordelijkheid om grip te krijgen waar, en met betrokkenheid van welke partijen, zich misstanden voordoen. In Bangladesh werkt de ILO daarom samen met de Bengaalse overheid en de werkgeversorganisatie BGMEA aan een sociaal zekerheidsstelsel om schrijnende omstandigheden, zoals we zien bij o.a. Rana Plaza, in de toekomst te kunnen ondervangen.
Ziet u de uitgangspunten en opzet van het Rana Plaza Arrangement als een mogelijk model voor andere gevallen van nalatigheid van bedrijven voor due diligence binnen de toeleveringsketen?
Het Rana Plaza Arrangement is een belangrijk instrument, in het leven geroepen na de ramp van Rana Plaza, met nauwe betrokkenheid van de ILO. Het arrangement is een voorbeeld voor de organisatie van compensatie na rampen als Rana Plaza. Het arrangement bevat positieve aanknopingspunten waaronder het monitoren van compensatiestromen en het in kaart brengen van de slachtoffers, inclusief de hen toekomende financiële compensatie, die wordt vastgesteld op basis van ILO-normen.
Echter, het arrangement raakt niet direct aan due dilligence. Het arrangement stelt namelijk dat doneren aan het compensatie fonds los staat van iedere vorm van betrokkenheid. Oftewel: het betalen van compensatie na een ramp kan ofwel uit liefdadigheid als ook uit een daadwerkelijke verantwoordelijkheid komen. Hiermee legt het arrangement geen directe link met de (nalatigheid van) due diligence van bedrijven.
Deelt u de mening dat er een vangnet moet komen voor arbeiders die op het moment van non-compliance in de kledingfabriek op het gebied van fabrieksonveiligheid, kinderarbeid en andere arbeidsrechtenschendingen hun baan verliezen?
Ja, een vangnet is belangrijk. Het Veiligheidsakkoord en Amerikaanse Alliance hebben een goed voorbeeld gesteld met hun vangnet voor het doorbetalen van lonen ten tijde van gebouwrenovaties. Het vangnet is in dit geval de verantwoordelijkheid van zowel de inkopende merken als de lokale fabrikanten.
Deelt u de mening dat consumenten recht hebben op informatie over de totstandkoming van de kleding die zij kopen en over de mensenrechtensituatie in de fabrieken? Deelt u de mening dat de verbeterplannen in de kledingindustrie die voort moeten komen uit de sectorrisicoanalyse, alleen kunnen slagen als bedrijven transparant zijn over hun toeleveringsketen?
Transparantie is een goed middel om de arbeids- en milieuomstandigheden in de internationale textiel- en kledingketen te verbeteren. Bedrijven hebben hierin een belangrijke verantwoordelijkheid, zoals ook is vastgelegd in de OESO-Richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Consumenten willen informatie over de totstandkoming van de kleding die zij kopen. Er zijn al bedrijven die openbaar maken met welke fabrieken zij werken, als onderdeel van hun business case. Het is goed dat er steeds meer kleding op de markt komt waarover die openheid wordt gegeven.
Het in surseance verkerende staalbedrijf Nedstaal |
|
Roos Vermeij (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het in surseance verkerende staalbedrijf Nedstaal denkt in afgeslankte vorm een doorstart te kunnen maken?1
Ja.
Bent u bereid in contact te treden met Nedstaal over hun plannen om in afgeslankte vorm verder te gaan?
Naar aanleiding van berichtgeving over surseance van Nedstaal is er sinds donderdag 16 oktober jl. vanuit EZ meerdere malen contact geweest met de directie van Nedstaal, de curator en B&W van de gemeente Alblasserdam.
De directie van Nedstaal en de curator gaven aan in samenspraak druk bezig te zijn om de mogelijkheden voor een doorstart te bekijken en het werkgelegenheidsbelang daarbij scherp in het vizier te hebben.
Op 23 oktober jl. is overeenstemming bereikt over een doorstart van Nedstaal waarbij de Andus Groep uit Vianen Nedstaal overneemt. Andus Groep biedt een degelijke financiële basis en zal een groot deel van de bedrijfsactiviteiten voortzetten.
De Ministers van EZ en SZW zijn verheugd met deze uitkomst waarmee een groot deel van de industriële activiteit behouden is gebleven en de werkgelegenheid voor 200 van de huidige 280 medewerkers van Nedstaal behouden blijft.
Deelt u de mening dat maximaal moet worden geprobeerd de werkgelegenheid in de regio zoveel mogelijk te behouden en zult u daar in het contact met Nedstaal op aandringen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of door het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) wordt geanticipeerd op een onverhoopte toename van werkzoekenden in de betreffende regio, en is het mogelijk om in dit geval het UWV extra inspanningen te laten verrichten om mensen zo snel mogelijk van werk naar werk te helpen?
Met de doorstart van Nedstaal behouden 200 werknemers hun baan. Helaas blijft er sprake van een verlies aan banen: 80 werknemers komen zonder werk te zitten. Het is van belang dat zij zo snel mogelijk weer aan het werk zijn.
Nedstaal behoort tot de Metalektro. Met het sectorplan Metalektro zijn maatregelen genomen om werknemers te scholen en van werk naar werk te begeleiden binnen of buiten de sector Metalektro. Samen met de sector wordt onderzocht of er ondersteuning geboden kan worden aan de werknemers van Nedstaal vanuit het sectorplan en waaruit deze ondersteuning bestaat.
Voorts is op initiatief van de gemeente Alblasserdam een stuurgroep ingericht naar aanleiding van het faillissement van Nedstaal. Naast UWV nemen hieraan uitzendbureaus, vakbonden, opleidingsfondsen en ondernemers(verenigingen) deel. De stuurgroep houdt zicht op de lokale en regionale werkgelegenheid. Het eerste beeld is dat de perspectieven gunstig zijn. Er hebben zich reeds werkgevers met vacatures gemeld die mogelijk geschikt zijn voor de werknemers van Nedstaal.
Daarnaast zal UWV in overleg met Nedstaal bepalen welke dienstverlening gewenst is, zoals collectieve voorlichting aan de werknemers over de wijze waarop zij een WW-uitkering kunnen aanvragen.
Het bericht ‘‘extra geld voor controleurs natuurgebieden’’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Extra geld voor controleurs natuurgebieden»?1
Ja.
Kunt u aangeven waar de extra 100.000 euro voor her- en bijscholing van Buitengewone Opsporingsambtenaren (BOA's) precies aan worden besteed? Betreft het een structureel of eenmalig bedrag?
De extra 100.000 euro wordt ingezet als een bijdrage in de kosten voor het inzetten van BOA’s die de handhaving van natuurwetgeving in hun takenpakket hebben (groene boa’s). Denk daarbij aan opleidings- en bijscholingskosten en/of kosten voor de inzet van bepaalde handhavingsmiddelen. Wij zijn in overleg met de particuliere werkgevers van deze specifieke groep BOA’s om te bepalen voor welke bestedingsdoelen de bijdrage het best kan worden aangewend.
Het gaat om een structureel bedrag.
Op welke manier worden de kosten van 100.000 euro gedekt?
De kosten worden gedekt binnen de begroting van het Ministerie van Economische Zaken (Artikel 18).
Op welke manier wordt nagestreefd de extra kosten zo laag mogelijk te houden en de middelen aldus effectief in te zetten?
In de brief aan uw Kamer van 14 oktober 2014 (Kamerstuk 28 684, nr. 422) is gemeld welke afspraken er zijn gemaakt om extra kosten voor particuliere werkgevers van groene boa’s te voorkomen. Zo zal de politie de afspraken over onder andere communicatiemiddelen landelijk harmoniseren en daarbij de kosten voor de werkgevers zoveel mogelijk beperken. Verder is afgesproken dat particuliere werkgevers – vanwege hun bijzondere positie in het stelsel – niet langer hoeven te betalen voor het digitaal aanleveren van zaken bij het CJIB. Over de uitvoering van deze afspraken vindt momenteel overleg plaats met de werkgevers.
Is de inhoud van de betreffende basisscholing, her- en bijscholing hetzelfde gebleven of is deze al aangepast naar aanleiding van het debat in de Tweede Kamer over stropen in bossen en wateren op 31 januari 2014?2 Zijn de signalen over de moeilijkheidsgraad en de wens voor vereenvoudiging doorgevoerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals in onze brief van 14 oktober jl. aan uw Kamer al vermeld zien wij aanleiding om de gehele stand van zaken rondom de professionalisering in domein II te evalueren, waaronder de werking en de resultaten van de opleidings- en examineringssystematiek. Dit onderzoek, waarbij onder meer de werkgevers van de boa’s zullen worden bevraagd, is in september 2014 aangevangen en zal voor het einde van dit jaar worden afgerond. Op basis van dit onderzoek zal een beslissing volgen of en zo ja welke aanpassingen er binnen de gehele systematiek van opleiden binnen domein II dienen plaats te vinden.
Voorts kan in antwoord op de vragen over de aansluiting op de praktijk worden gemeld dat onder andere op verzoek van de werkgevers van de groene boa’s er, vooruitlopend op de uitkomsten van de evaluatie, recent in de laatste twee modules van de opleiding meer ruimte is opgenomen voor praktijkonderdelen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het tegengaan van onnodige bureaucratie, gelet op het feit dat tijdens voornoemd debat is aangegeven dat dit moet worden tegengegegaan en dat hier een rapportage over zal volgen? Ontvangt de Kamer op korte termijn een brief met de stand van zaken? Zo nee, waarom niet?
In de brief aan uw Kamer van 14 oktober 2014 werden reeds de afspraken toegelicht die zijn gemaakt om de inbreng van particuliere werkgevers van groene boa’s op nationaal of regionaal niveau te waarborgen. Met deze afspraken kan tot een goede afstemming van prioriteiten en inzet worden gekomen voor wat betreft handhaving van natuurwetgeving. Inbreng in de Strategische Milieukamer vindt plaats door middel van afstemming met de provincies en handhaving van de openbare orde en veiligheid in het buitengebied vindt plaats door middel van overleg met de tien regionale eenheden van politie. Daarnaast zal met de particuliere werkgevers regelmatig ambtelijk en waar nodig bestuurlijk overleg plaatsvinden.
Zoals uit bovengenoemde brief blijkt hecht het Kabinet aan het tegengaan van onnodige bureaucratie en met de gemaakte samenwerkingsafspraken zal daaraan worden bijgedragen.
Hoe staat het met het voornemen de opleiding voor BOA’s beter te laten aansluiten op de praktijk? Is de opleiding van de BOA’s al aangepast aan de context en aan beroepsrelevante vaardigheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de werkgevers van de BOA's tevreden over de nieuwe opzet van de (bij)scholingsvereisten? Zijn deze vereisten alleen gewijzigd of ook toegenomen in omvang?
Zie antwoord vraag 5.
Beloningen bij zorgverzekeraars |
|
John Kerstens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het waar dat «beloningen betaalbaar op termijn» (waaronder dus de pensioenbijdrage/werkgeversdeel) geen onderdeel vormt van de aan de «sectorale bezoldigingsnorm topfunctionarissen zorgverzekeraars» te toetsen beloningen van topfunctionarissen van zorgverzekeraars? Zo ja, waarom vormt de pensioenbijdrage/ werkgeversdeel hier geen onderdeel van?
Nee. De werkgeversbijdrage in de pensioenpremie is ook bij zorgverzekeraars genormeerd als onderdeel van de sectorale norm, namelijk door deze te maximeren op de werkgeversbijdrage aan de premie voor het reguliere rechtenpakket van het sectorpensioenfonds, het pensioenfonds voor de zorgverzekeraars. De opbouw van de sectorale norm voor de zorgverzekeraars over 2013 is toegelicht in de ministeriële regeling daarover: Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 december 2012, DWJZ-3147991, houdende vaststelling van de sectorale bezoldigingsnorm voor de in bijlage 3 bij de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector opgenomen categorie zorgverzekeraars.
Dezelfde systematiek is toegepast in 2014 toen er staffels in de sectorale norm zijn ingevoerd: Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 26 november 2013, kenmerk MEVA-172387–113549, houdende vaststelling van de sectorale bezoldigingsnorm voor en de indeling in klassen van de in bijlage 3 bij de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector opgenomen categorie zorgverzekeraars (Regeling sectorale bezoldigingsnorm topfunctionarissen zorgverzekeraars).
Op welke manier verzekert de WNT of de «regeling sectorale bezoldigingsnorm topfunctionarissen zorgverzekeraars» dat de salarissen van topfunctionarissen van zorgverzekeraars via de pensioenbijdrage/ werkgeversdeel niet buitensporig worden opgehoogd?
Dat is verzekerd door het werkgeversdeel in de pensioenbijdrage ook te normeren als onderdeel van de sectorale norm op de hierboven beschreven wijze. De salarissen van topfunctionarissen van zorgverzekeraars kunnen niet buitensporig worden verhoogd via het werkgeversdeel van de pensioenpremie, omdat de norm precies de werkgeverspremie dekt die verschuldigd is voor een pensioenopbouw gelijk aan die van de reguliere pensioenregeling van de sector.
Kunt u uitleggen waarom «bij de zorgverzekeraars (...) de normering van de pensioenpremie door bijzondere omstandigheden in deze sector op een specifieke wijze is vormgegeven in de Regeling sectorale bezoldigingsnorm topfunctionarissen zorgverzekeraars»?1
In het antwoord 6 uit Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 260 is hier inderdaad op ingegaan. Het pensioenfonds voor de zorgverzekeraars gaat uit van individueel actuarieel juiste premies en niet van doorsneepremies. Dat is een vorm van premie bepalen die afwijkt van hetgeen bij de meeste pensioenregelingen gebruikelijk is. De pensioenpremie is leeftijdsafhankelijk en is voor iedere werknemer anders. Eén kwantitatieve norm voor het werkgeversdeel van de pensioenpremie was hierdoor niet in een generieke regeling vast te leggen. De premie is daarom kwalitatief genormeerd: de aan de betrokken topfunctionaris toe te rekenen werkgeversbijdrage voor het pensioen, gebaseerd op het reguliere rechtenpakket van het sectorpensioenfonds zoals blijkend uit de premienota van het betreffende pensioenfonds. Er is binnen de systematiek van de WNT voor dit maatwerk gekozen om de beoogde normering van topinkomens bij zorgverzekeraars te realiseren.
Wat bedoelt u met het «kwalitatief normeren» van de premie? Welke waarborgen biedt het op deze manier normeren in kwantitatieve zin?2
Het kwalitatief normeren slaat op het gegeven dat de kwaliteit van de pensioentoezegging is genormeerd, namelijk hetzelfde rechtenpakket als in het sectorpensioenfonds voor overige deelnemers is toegezegd.
Bent u bereid in plaats van (enkel) een kwalitatieve normering ook een normering in kwantitatieve zin op te nemen in de wet of in de Regeling sectorale bezoldigingsnorm topfunctionarissen zorgverzekeraars? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
Zoals uit de antwoorden op de vragen 3 en 4 blijkt, is het niet nodig om het werkgeversdeel van de pensioenpremie kwantitatief te normeren. Wat van belang is, is dat de gekozen wijze van normering het beoogde resultaat heeft: topfunctionarissen hebben dezelfde pensioenvoorziening als «normale» medewerkers van zorgverzekeraars en er ontstaat geen ongebruikte financiële ruimte om extra’s overeen te komen. Daarmee zijn ook de voorzieningen voor beloning betaalbaar op termijn in deze sector genormeerd, vergelijkbaar met andere (semi)publieke instellingen die onder de WNT vallen.
Deelt u de mening dat de pensioenbijdrage/werkgeversdeel in verhouding bij zorgverzekeraars niet substantieel hoger mag zijn dan in de gewone WNT-norm en dat dit bedrag dus niet meer zou mogen uitmaken dan ongeveer vijftien procent van de totale bezoldiging? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat met de kwalitatieve norm nu bereikt is dat het pensioenpakket van de topfunctionarissen in deze sector hetzelfde is als de pensioenvoorziening die de «normale» medewerkers in loondienst in deze sector is toegezegd.
Naheffingen door de Belastingdienst over de afdrachtvermindering onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Transportbedrijven failliet door naheffingen»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn voor het opleggen van naheffingen bij bedrijven die achteraf onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van de WVA2 en of dit landelijk beleid is, of op initiatief van lokale afdelingen van de belastingdienst?
Een naheffingsaanslag wordt opgelegd als de Belastingdienst constateert dat de afdrachtvermindering onderwijs (AV Onderwijs) ten onrechte is toegepast. Voor de constatering of daarvan sprake is toetst de Belastingdienst of voldaan is aan de in de wet gestelde voorwaarden voor de AV Onderwijs. Het gaat daarbij om de voorwaarden uit Wet vermindering afdrachten loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB). Het opleggen van de naheffingsaanslagen is niet lokaal of regionaal geïnitieerd, maar een gevolg van een landelijk aanpak.
Kunt u aangeven hoeveel er tot nu toe is opgehaald door de naheffing bij bedrijven en hoeveel er naar schatting nog zal worden teruggevorderd?
In alle sectoren tezamen zijn naheffingsaanslagen opgelegd voor een bedrag van circa € 70 miljoen. Bij nog lopende onderzoeken zijn correcties van de AV Onderwijs aangekondigd voor een bedrag van circa 80 miljoen euro. In hoeverre deze aanslagen daadwerkelijk tot betaling leiden is op dit moment niet aan te geven.
Kunt u aangeven welke sectoren naast de genoemde transportsector geraakt zullen worden door de naheffingen en hier dus de zware gevolgen van zullen kennen?
Van relatief veel voorkomende naheffingen is sprake in de zorgsector, de uitzendbranche en de bouwsector.
Erkent u dat om te beoordelen of er op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de gemaakte afspraken ten aanzien van het opleidingsprogramma, er specifieke kennis van onderwijs moet zijn?
De Belastingdienst toetst of voldaan is aan de in de WVA neergelegde voorwaarden. Dit houdt ondermeer in of voldaan is aan een aantal formele vereisten, zoals de aanwezigheid van een rechtsgeldige praktijkovereenkomst die voldoet aan de voorwaarden van artikel 7.2.8 van de WEB. Verder kan de Belastingdienst controleren of het gevolgde onderwijsprogramma dat de deelnemer volgt voor een erkend kwalificerend diploma overeenstemt met het volledige onderwijsprogramma van de opleiding zoals opgenomen in het officiële register, het CREBO-register.
De beoordeling voert de Belastingdienst zelfstandig uit. Mocht er onderwijskundige kennis nodig zijn, dan kan de Belastingdienst een advies vragen aan de Inspectie van het Onderwijs.
Bent u van mening dat de belastingdienst genoeg kennis van onderwijs heeft om te kunnen oordelen over de uitvoering van de gemaakte afspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Ten bate van welke instanties zijn de naheffingen en heeft de belastingdienst «het incentive» om een negatief oordeel te geven ten bate van het kunnen vorderen van naheffingen?
De opbrengst van de naheffingen komen, als onderdeel van de belastingheffing, ten bate van de algemene middelen van het Rijk.
In acht nemend het feit dat veel bedrijven te goeder trouw hebben gehandeld maar nu wel hoge naheffingen krijgen, bent u van mening dat economische gevolgen van de omzetting van de WVA naar een subsidieregeling voor bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de WVA terecht zijn en binnen het redelijke liggen?
Het doel van de subsidieregeling praktijkleren is werkgevers te stimuleren leerwerkplekken aan te bieden, zodat zij over de gehele linie van de arbeidsmarkt kunnen beschikken over beter opgeleid personeel. Een subsidieregeling op de begroting van OCW kan beter worden gericht en onbedoeld gebruik van de regeling veel effectiever tegengaan. Door een juiste focus van beoogde doelgroepen van de nieuwe subsidieregeling, zal zij niet averechts werken, maar juist het aantal leerwerkplekken bevorderen daar waar ze het hardst nodig zijn (zoals bij mbo-bbl opleidingen waarin praktijkleren een substantieel deel uitmaakt van de opleiding of voor sectoren waarin knelpunten in de personele voorziening worden verwacht).
Bent u van mening dat er genoeg actie is ondernomen om de financiële en economische impact op te vangen bij bedrijven die niet bewust onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van de WVA en om de naheffing geen schadelijke neveneffecten te laten hebben voor de economie, die na een zware recessie een zeer broos herstel kent?
De AV Onderwijs is vormgegeven als onderdeel van de loonheffingen. Door deze keuze valt de afdrachtvermindering onder de regels die gelden voor de wijze van heffing, waaronder de regels rond de handhaving. Dit houdt onder meer in dat in het geval de Belastingdienst onregelmatigheden constateert er naheffing bij de inhoudingsplichtige plaatsvindt. Ook bij de AV onderwijs is deze werkwijze gevolgd. Indien een dergelijke naheffing bij bedrijven tot financiële problemen leidt kan hieraan tegemoet worden gekomen door het bedrijf binnen de grenzen van het gebruikelijke invorderingsbeleid van de Belastingdienst een betalingsregeling aan te bieden. Bedrijven kunnen zich hiervoor melden bij hun belastingkantoor.
Gaat u verdere actie ondernemen om te voorkomen dat transportbedrijven en andere bedrijven failliet gaan door de omzetting van de WVA naar een subsidieregeling en de onverwachte financiële gevolgen hiervan? Zo ja, wat voor actie zal dit zijn?
De naheffingsaanslagen AV onderwijs die aan transportbedrijven worden opgelegd waardoor sommige van deze bedrijven volgens Transport en Logistiek Nederland in financiële problemen komen, staan geheel los van de omzetting van de afdrachtvermindering onderwijs naar een subsidieregeling. De naheffingsaanslagen hebben betrekking op de periode voor invoering van de subsidieregeling praktijkleren.