Het bericht ‘De jeugdwet, het CBS en… privacy’ |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De jeugdwet, het CBS en ... privacy?1
Het bericht suggereert ten onrechte dat er persoonsgegevens «op straat» komen te liggen. De systematiek van de beleidsinformatie is zodanig ingericht dat geen tot personen herleidbare gegevens worden gepubliceerd. Ook wordt gesuggereerd dat bepaalde informatie pas onlangs bekend is geworden. De datasets die het CBS uitvraagt bij aanbieders van jeugdhulp staan sinds 14 maart 2014 op de website www.voordejeugd.nl.
Voor het uitvragen van deze data voor beleidsinformatie is een grondslag opgenomen in de Jeugdwet. De uitvraag van beleidsinformatie in het kader van de Jeugdwet betreft minder gegevens dan het landelijk rapportage format dat voor de bureaus jeugdzorg gehanteerd werd op grond van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Tot 1 januari 2015 dienden aanbieders vier keer per jaar gegevens te leveren; na 1 januari 2015 twee keer (behoudens over jeugdreclassering vanwege de strafrechtmonitor). Bovendien zijn bijvoorbeeld de categorieën van jeugdhulp identiek aan de categorieën die aanbieders dienen te gebruiken voor de verantwoording van de door hen bestede middelen in het Jaardocument jeugdhulp en aan de categorieën die worden aanbevolen in de standaarddeclaratie jeugdhulp. Wanneer deze vereenvoudiging wordt vergeleken met de uitvragen in het kader van de vroegere regelgeving, is hier sprake van een beperking van administratieve lasten.
De bevoegdheden, zoals het verwerken van persoonsgegevens en verantwoordelijkheden, zoals het waarborgen van de privacy van het CBS zijn ondergebracht in de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen.
Voor het project «Data en systematiek beleidsinformatie jeugd» is een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd, die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen.
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS in plaats van totalen per maand individuele gegevens wil ontvangen? Vindt u dit wenselijk? Zo ja, kunt u uw opvatting toelichten? Zo nee, gaat u het CBS hierop aanspreken?
De systematiek van de beleidsinformatie jeugd is inderdaad zodanig ingericht dat het CBS persoonsgegevens ontvangt. De bevoegdheid daarvoor is specifiek wettelijk geregeld in de Jeugdwet, het Besluit Jeugdwet en de Regeling Jeugdwet.2 De gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aanleveren, verwerkt het CBS tot statistieken en rapportages, waarin personen niet afzonderlijk herkenbaar zijn. Het CBS publiceert de statistieken en rapportages op StatLine, de elektronische databank van het CBS. Dit maakt het mogelijk voor gemeenten, maar bijvoorbeeld ook voor VWS en VenJ, om de voor hen relevante beleidsinformatie in tabellen en grafieken samen te stellen. De beleidsinformatie komt ook beschikbaar via de Landelijke Jeugdmonitor en via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein. De gegevens worden zo veel mogelijk op gemeentelijk niveau gepubliceerd. De tabellen gaan niet alleen over aantallen trajecten en jeugdigen naar hulpvorm, maar ook over allerhande kenmerken van de jeugdigen en de trajecten, zoals de duur, de verwijzer en de reden van de beëindiging. Daarnaast komt er een tabel met gegevens op wijkniveau. Op deze manier kunnen gemeenten wijken met elkaar vergelijken.
Deelt u de mening dat, als het CBS het Burgerservicenummer (BSN), de postcode en de geboortedatum van iemand verzamelt, het CBS en de gemeente met deze gegevens eenvoudig de informatie tot één persoon kunnen herleiden?
Wanneer een BSN, postcode en geboortedatum beschikbaar zijn, is de informatie inderdaad tot één persoon herleidbaar. Het CBS ontvangt deze persoonsgegevens, maar anonimiseert en versleutelt het BSN direct na ontvangst en verwijdert identificeerbare persoonsgegevens, zodat al tijdens de verwerking van de gegevens door het CBS de privacy van de betrokkene gewaarborgd blijft. Vervolgens zijn de door het CBS gepubliceerde gegevens niet herleidbaar tot individuele personen.
Voor nadere informatie verwijzen wij u graag naar de handreiking beleidsinformatie jeugd die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen, tezamen met de PIA beleidsinformatie.
Wat is uw reactie op de constatering dat de gemeente de in de jeugdzorg verzamelde gegevens kan herleiden tot een individu? Vindt u dit wenselijk?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven, daar wordt aangegeven dat de gegevens worden geanonimiseerd en versleuteld door het CBS, welke te verzamelen gegevens, zoals genoemd in de opsomming (of nog aanvullend op die opsomming), worden geanonimiseerd dan wel versleuteld? Is met deze versleuteling en anonimisering van gegevens de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd?
Direct na binnenkomst anonimiseert en versleutelt het CBS het BSN en verwijdert het CBS alle identificerende persoonsgegevens (naam, adres, woonplaats, en geboortedag). Daarnaast treft het CBS maatregelen zodat de gepubliceerde gegevens niet tot een persoon herleidbaar zijn. Zo is de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen. Zie hierover ook informatie op de CBS website3, en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegestuurde PIA beleidsinformatie.
Waarom is het nodig al deze gegevens te verzamelen? Wat wordt er met deze gegevens precies gedaan?
De verantwoordelijkheid voor jeugdhulp ligt in de nieuwe Jeugdwet bij de gemeenten. Daarnaast blijft het Rijk stelselverantwoordelijk. Om met het oog op deze verantwoordelijkheden van zowel de gemeenten als van het Rijk de werking van het stelsel te kunnen monitoren is er beleidsinformatie nodig. Hiertoe wordt een beperkte set gegevens structureel uitgevraagd en verstrekt aan het CBS. Het CBS kan vervolgens op basis van benchmarking met een zestal (al beschikbare) maatschappelijke indicatoren (wonen, school, werken, middelengebruik, politiecontacten en kindermishandeling) en de aan het CBS te verstrekken dataset over jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, gelijksoortige gemeenten vergelijken en bij waargenomen interessante verschillen periodiek kwalitatief nader onderzoek doen. Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar de factsheet beleidsinformatie op www.voordejeugd.nl en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegezonden handreiking beleidsinformatie jeugd en de PIA beleidsinformatie. Over het nut en de noodzaak van het verwerven van beleidsinformatie is ook een animatiefilm gemaakt.4
Is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) op de hoogte van deze werkwijze? Heeft het CBP deze werkwijze goedgekeurd?
Het Cbp is op de hoogte van de systematiek van de beleidsinformatie jeugd. Het Cbp heeft geadviseerd over het Besluit Jeugdwet, waarin nadere regels zijn gesteld over de beleidsinformatie. In de nota van toelichting bij het Besluit Jeugdwet is ingegaan op dat advies.5 Voor een nadere juridische toets van de van de gevolgen voor de bescherming van de persoonsgegevens zij verwezen naar de op 14 april 2015 aan uw Kamer verzonden PIA beleidsinformatie jeugd.
Bent u bereid het CBP over deze kwestie om advies te vragen, en tot die tijd de aanlevering van gegevens op anonieme basis te laten geschieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u dit doen, en kunt u de Kamer hierover informeren?
Nee, zie het antwoord op vraag 7.
Schenden de professionals door het moeten aanleveren van deze gegevens hun beroepsgeheim? Wat is uw reactie hierop? Mag dit van een professional worden gevraagd?
Het beroepsgeheim dat professionals hebben op grond van artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 7.3.11, eerste lid van de Jeugdwet geldt niet als sprake is van uitdrukkelijke toestemming of een wettelijke verplichting. Zowel artikel 7.3.4 juncto artikel 7.4.3 van de Jeugdwet als artikel 33, vierde lid, van de Wet op het CBS bevatten een expliciete wettelijke verplichting om deze gegevens aan het CBS te verstrekken. Voor professionals betekent dit dat zij hun beroepsgeheim dus niet schenden bij het aanleveren van deze gegevens aan het CBS.6
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS met een boete dreigt als jeugdzorginstellingen gegevens niet op de gevraagde wijze willen aanleveren? Wat is uw reactie hierop?
De verplichte aanlevering van de beperkte dataset voor beleidsinformatie is expliciet in de Jeugdwet geregeld, zodat op basis van betrouwbare cijfers het jeugdhulpgebruik inzichtelijk wordt voor met name gemeenten en het Rijk. Deze cijfers kunnen gebruikt worden voor het ontwikkelen, evalueren of bijstellen van beleid, maar kunnen ook een rol spelen bij de inkoop van jeugdhulp. Het is daarom van groot belang dat de informatie betrouwbaar en volledig is. Op grond van de Wet op het CBS is het CBS inderdaad bevoegd een boete op te leggen ter handhaving van de wettelijke verplichting.
Wordt door deze informatieverzameling de administratieve last van de professional verhoogd? Hoe valt dit te rijmen met uw streven deze administratieve lasten zoveel mogelijk te verlagen?
De administratieve lasten blijven beperkt, omdat het gaat om gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen toch al registreren. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Is het mogelijk, en zo ja, vindt u het wenselijk, dat na tien of twintig jaar nog terug is te vinden dat er binnen een bepaald gezin of in relatie tot een bepaalde persoon (bijvoorbeeld) een maatregel is opgelegd?
De door het CBS gepubliceerde gegevens zijn niet herleidbaar tot individuele personen.
De inzet van casemanagers binnen de zorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «3D-casus: verdwaald in nieuwe zorgregels»?1 Zo ja, herkent u het beeld dat daarin wordt geschetst?
Ik herken het beeld dat een aantal cliënten moet worden ondersteund bij het vinden van het juiste loket. Dit komt mede doordat in deze beginfase de verantwoordelijkheidsverdeling op de grenzen tussen Wlz, Zvw en Wmo nog niet altijd voldoende duidelijk doorvertaald is in de praktijk. Ik neem de signalen van de cliëntenorganisaties die ik hierover ontvang serieus. Ik ben dan ook zeer verheugd dat Iederin en Per Saldo zich inzetten om deze cliënten te ondersteunen. Via het meldpunt «Het juiste loket» bij Iederin en Per Saldo, worden mensen die zich van het «kastje naar de muur» gestuurd voelen in de zorg, ondersteund.
Daarnaast is de gratis beschikbare, levensbrede (onafhankelijke) cliëntondersteuning een belangrijke waarborg voor cliënten die hun weg tussen de verschillende partijen niet goed kunnen vinden.
Herinnert u zich de motie-Bergkamp (Kamerstuk 33 891, nr. 103), waarin de regering wordt verzocht in overleg met patiëntenorganisaties, organisaties gericht op onafhankelijke cliëntondersteuning en Zorgverzekeraars Nederland te onderzoeken hoe de functie van een casemanager kan worden vormgegeven?
Ja.
Op welke wijze heeft u gevolg gegeven aan deze motie? Heeft het bedoelde overleg al plaatsgevonden? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet? Wanneer zal dit overleg plaatsvinden?
In de Wlz is geregeld dat cliënten het recht hebben op onafhankelijke cliëntondersteuning. Zodra een cliënt wordt toegelaten tot de Wlz, gaat de verantwoordelijkheid voor zijn zorg en ondersteuning over van de gemeente en/of de zorgverzekeraar naar het zorgkantoor. Het heeft daarbij de voorkeur dat, na de overgang naar de Wlz, de cliënt een beroep kan blijven doen op dezelfde cliëntondersteuner. Ik teken daar wel bij aan dat dit niet altijd mogelijk of wenselijk is. Cliënten in de Wlz hebben namelijk een heel andere zorgvraag dan cliënten in de Wmo of de Zvw. Het recht op cliëntondersteuning betekent niet dat de Wlz-uitvoerders respectievelijk zorgkantoren moeten stoppen met het zelf geven van informatie, advies, algemene ondersteuning en zorgbemiddeling aan cliënten. De onafhankelijke ondersteuning is aanvullend op de ondersteuning door zorgaanbieders en Wlz-uitvoerders (respectievelijk zorgkantoren). Voor 2015 is bij twee organisaties onafhankelijke cliëntondersteuning ingekocht te weten bij MEE Nederland en Zorgbelang.
Cliëntondersteuning is een manier om zelfredzaamheid van kwetsbare burgers te bevorderen. Dit dient te worden onderscheiden van casemanagement. Een casemanager voert namelijk de regie en coördineert zorg als iemand daartoe niet zelf in staat is. Veelal is de casemanager een hulpverlener die in dienst is van de van de organisatie die de meeste zorg aan de desbetreffende cliënt levert. Zo zal dat bij iemand met beginnende dementie die nog thuis woont de wijkverpleegkundige zijn.
Ik ben op dit moment bezig met een plan over de structurele financiering van mentorschap. Hierbij wil ik het mentorschap bezien in een wat bredere context van cliëntondersteuning, bewindvoering en casemanagement. Ik zal dit plan met betrokken organisaties bespreken. Ik zal u dit najaar over de resultaten hiervan informeren.
Deelt u de mening dat de introductie van een casemanager ervoor kan zorgen dat de transitie soepel verloopt, en niemand de weg kwijt raakt in het complexe stelsel van de langdurige zorg?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is de cliëntondersteuning in de Wlz zorgvuldig geregeld, dit geldt voor mensen met een Wlz-indicatie. In de Wmo is de levensbrede onafhankelijke cliëntondersteuning geregeld voor mensen zonder Wlz-indicatie. Cliëntondersteuning in de Wmo is niet beperkt tot de voorzieningen waar gemeenten zelf geheel of gedeeltelijk voor verantwoordelijk voor zijn, maar bestrijkt ook relevante aanpalende domeinen, zoals participatie, wonen, onderwijs en zorg gefinancierd door de zorgverzekeraar vanuit de Zvw.
Uit recent onderzoek van RADAR bij 120 gemeenten blijkt dat nagenoeg al die gemeenten de cliënt tijdens het onderzoek wijzen op de mogelijkheid om een beroep te doen op onafhankelijke cliëntondersteuning. De Wmo-cliëntondersteuning geldt tot en met de indicatiestelling door het CIZ voor de Wlz. Zodra een cliënt een Wlz-indicatie heeft, wordt de cliëntondersteuning zoals bij vraag 3 beschreven vanuit de Wlz geleverd. Cliëntondersteuning is een van de vele manieren om cliënten wegwijs te maken op het terrein van zorg en ondersteuning. In de voortgangsrapportage transitie HLZ die ik op 14 april naar uw kamer heb gestuurd2, is uitgebreid ingegaan op de informatie voor cliënten over de transities, waaronder het meldpunt «het juiste loket» van Ieder(in) en Per Saldo, voor mensen die zich van «kastje naar de muur» gestuurd voelen in de zorg.
Wat is er volgens u nog meer nodig om ervoor te zorgen dat niemand de weg kwijt raakt in het complexe stelsel van de langdurige zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Mobiliteitskaarten |
|
Betty de Boer (VVD), Liesbeth van Tongeren (GL), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat NS de contracten met alle alternatieve aanbieders van mobiliteitskaarten eenzijdig heeft opgezegd per 1 mei aanstaande? Zo ja, deelt u de mening dat hierdoor een NS-monopolie op het aanbieden van mobiliteitskaarten dreigt en de prikkel wegvalt om te voorzien in duurzame, op de gebruiker gerichte nieuwe initiatieven op het gebied van betalen in het openbaar vervoer? Indien u deze mening niet deelt, waarom niet?
NS heeft besloten de contracten met aanbieders van bedrijvenkaarten niet onder dezelfde voorwaarden te verlengen. In de brief van 30 maart1 heb ik aangegeven dat NS aan deze aanbieders een aanbod heeft gedaan en met twee van de vier alternatieve aanbieders op hoofdlijnen overeenstemming heeft bereikt. Ik heb van NS begrepen dat inmiddels met een derde aanbieder ook overeenstemming is bereikt en dat de gesprekken met de vierde aanbieder een positieve ontwikkeling vertonen.
Deelt u de mening dat door een monopolist de prijzen kunstmatig hoog en de service kunstmatig laag kan worden gehouden terwijl nieuwe innovatieve aanbieders van mobiliteitsdiensten achter het net vissen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet, ondanks dat deze markt niet specifiek gereguleerd is. In de Mededingingswet is geregeld dat er geen oneerlijke concurrentie mag plaatsvinden en de ACM hierop toe kan zien. Ook bij de mobiliteitskaarten gelden deze regels en moet NS zich aan de regels houden. Zoals eerder gemeld, is ACM op de hoogte van de situatie rond de bedrijvenkaartaanbieders en heeft ACM op basis van de bij haar bekende informatie niet besloten over te gaan tot een onderzoek. Er is dus geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is van de situatie zoals die in de vraag beschreven wordt.
Klopt het dat veel overheden, waaronder ministeries, gebruik maken van de mobiliteitsproducten van deze alternatieve aanbieders? Om hoeveel kaarthouders gaat het in totaal, zowel bij de overheid als het bedrijfsleven? Welke gevolgen heeft de eenzijdige opzegging door NS van de lopende mobiliteitskaartcontracten?
De rijksoverheid heeft voor een groot deel van de Rijksambtenaren een contract gesloten met MobilityMixx, een van de alternatieve aanbieders van mobiliteitsproducten. Dit contract betreft ruim 100.000 kaarthouders. In totaal zijn er rond 150.000 bedrijvenkaarten van andere aanbieders dan NS in omloop. Een wijziging in de afspraken tussen NS en de bedrijvenkaartaanbieders kan gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van deze bedrijvenkaartaanbieders. NS heeft deze aanbieders een aanbod gedaan en hen de garantie geboden dat de bedrijvenkaarthouders ook na mei 2015 in staat zullen zijn hun klanten te bedienen met treinreizen bij NS. Wat precies de gevolgen zijn van dit aanbod voor de bedrijfsvoering van de bedrijven en hun contracten, is mij niet bekend. Dit is immers een zaak van de bedrijvenkaartaanbieders en hun klanten.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek doet, of heeft gedaan, naar deze gang van zaken, of moet er nog een onderzoek plaats vinden? Kunt u hiervan een stand van zaken geven en heeft de ACM voldoende instrumenten om een gedegen onderzoek te kunnen doen?
In de brief van 30 maart is aangegeven dat de ACM van de zaak rondom de bedrijvenkaartaanbieders op de hoogte is. ACM heeft een aantal gesprekken gevoerd met zowel de bedrijvenkaartaanbieders als NS. Van een Mededingsrechtelijk onderzoek was geen sprake. ACM heeft mij gemeld dat op basis van de nu beschikbare informatie ACM op het eerste gezicht geen overtreding van de Mededingingswet vaststelt. ACM start op dit moment geen onderzoek en staakt vooralsnog de ambtelijke interventies.
Bent u bereid om NS te vragen om af te zien van de opzegging van de lopende contracten totdat de ACM een gedegen en volledig onderzoek heeft kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in vraag 4 is aangegeven is hier geen aanleiding toe. ACM heeft de ambtelijke interventies gestaakt en is niet bezig met een onderzoek. Het is uiteraard niet uitgesloten dat ACM alsnog een onderzoek instelt, indien partijen een formele klacht indienen. ACM kan de klacht in dat geval in behandeling nemen. ACM zal een eventuele klacht afwegen tegen andere zaken die aandacht vragen, waarbij prioritering plaats kan vinden op basis van mogelijke schade voor consumenten, strategisch belang van het aangebrachte probleem en verwacht effect van het handelen van ACM.
Kunt u deze vragen vóór 1 mei aanstaande beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht "Remove Paul Kruger statue within 7 days, or else: EFF" |
|
Martin Bosma (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Remove Paul Kruger statue within 7 days, or else: EFF»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beeld van president Kruger van de Zuid-Afrikaanse Republiek van grote cultuur-historische waarde is voor de Afrikaners, een autochtoon en inheems volk op het Hoge Veld van Zuid-Afrika dat nauw verwant is aan het Nederlandse volk?
Het is aan de bevolking van Zuid-Afrika om dit te bepalen.
Deelt u de trots op de daad van Koningin Wilhelmina die de pantserkruiser Gelderland stuurde teneinde president Kruger te redden aan het einde van de Boerenoorlog, de anti-koloniale strijd van de Afrikaners?
Het betreft hier een historisch gegeven waar wij geen waardeoordeel over hebben.
Bent u bekend met de golf van schandalige aanvallen in Zuid-Afrika uitgevoerd door extremisten waarbij soms racistische teksten («one settler, one bullet») gebruikt worden?
Wij zijn ermee bekend dat er in Zuid-Afrika onder vrijwel alle bevolkingsgroepen radicale en soms gewelddadige elementen zijn. Ook is racisme nog steeds een veel voorkomend fenomeen.
Welke actie heeft de Nederlandse ambassade ondernomen teneinde het standbeeld van Oom Paul te beschermen?
Geen. Het betreft hier een interne Zuid-Afrikaanse zaak waarbij geen Nederlandse personen of bezittingen betrokken zijn.
Deelt u de verontrusting over het ultimatum van het extremistische EFF van Julius Malema?
Het is aan de autoriteiten in Zuid-Afrika om in te gaan op de politieke uitlatingen van de EFF.
Is de Minister van Cultuur bereid zich in te zetten het standbeeld van Oom Paul op de Werelderfgoedlijst van de Unesco geplaatst te krijgen teneinde het te beschermen?
Het is aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten om te besluiten wat tot het eigen erfgoed behoort en wat voor te dragen voor de Werelderfgoedlijst.
Het bericht dat er drie ultraorthodoxe sjeiks uit België in Utrecht komen spreken |
|
Sadet Karabulut , Ronald van Raak |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat er drie ultraorthodoxe sjeiks uit België in Utrecht komen spreken?1
Het Kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat dergelijke evenementen tot onrust kunnen leiden (zoals bijvoorbeeld het geval is geweest rondom een evenement in Rijswijk in maart jl.). Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht is niet verboden en in dit het geval ook niet vergunningplichtig. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. In de brief aan uw Kamer van 3 maart jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat verspreiding van onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen onwenselijk is, en welke maatregelen vanuit de rijksoverheid daar bij passen binnen de geldende wet- en regelgeving (zoals bijvoorbeeld het weigeren van visa van predikers uit visumplichtige landen die oproepen tot haat en geweld, of een eventuele strafrechtelijke aanpak door het Openbaar Ministerie wanneer sprekers personen beledigen, opruien, aanzetten tot geweld of aanzetten tot haat tegen bevolkingsgroepen).
Is het waar dat één van deze predikers, Abo Chayma, in België veroordeeld is tot een driejarige voorwaardelijke celstraf vanwege betrokkenheid bij duivelsuitdrijving met dodelijke afloop? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers, maar hij is niet aanwezig geweest. Betrokkene was niet visumplichtig. Er kan derhalve niet nagegaan worden of de genoemde spreker (voorwaardelijk) is veroordeeld in België. De visumaanvraag vormt een grondslag om dit na te gaan; dat is hier dus niet aan de orde. Ook is er op grond van de Schengen Uitvoerings Overeenkomst (SUO) geen grondslag om deze informatie op te vragen. Het opvragen van deze informatie kan alleen voor zover dat in het belang is ter bestrijding van toekomstige strafbare feiten, ter voorkoming van strafbare feiten en/of ter afwending van gevaar voor de openbare orde en veiligheid (artikel 46 en 129 SUO).
Kunt u per prediker aangeven welke nationaliteit zij hebben? Hebben zij een visum nodig om Nederland binnen te komen? Zo ja, op welke gronden is dit visum verstrekt cq niet geweigerd?
De stichting had voor deze bijeenkomst vijf sprekers aangekondigd, waarvan één persoon visumplichtig was. Intrekken van het visum is niet aan de orde geweest.
Wat vindt u ervan dat de stichting alFitrah, die zich zegt in te zetten voor het «bestrijden en voorkomen van extremisme» en waarvan jongeren «de belangrijkste doelgroep» zijn, een prediker uitnodigt met een dergelijke radicale achtergrond? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In een reactie op de mediaberichtgeving geeft het bestuur van de stichting alFitrah aan dat de conferentie een vredelievend karakter heeft en dat de stichting staat voor de bestrijding en het voorkomen van radicalisering van moslimjongeren. In Nederland heeft iedereen het recht om een bijeenkomst te organiseren binnen de kaders van de bestaande wet- en regelgeving. Als tijdens een bijeenkomst wordt overgegaan tot strafbare feiten, zoals het beledigen van personen, opruien tot geweld of haatzaaien tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er daadwerkelijk tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die hem eventueel bij de strafbare uitingen heeft geholpen. De conferentie in Utrecht is nauwlettend gevolgd. De gemeente en politie hebben met de organisatie, de stichting alFitrah, de gang van zaken tijdens de conferentie besproken.
Denkt u dat een stichting die zegt «op te roepen tot de zuivere Islam» en dergelijke predikers uitnodigt op enigerlei wijze bijdraagt aan het bestrijden en voorkomen van extremisme? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de stichting aLFitrah door de Universiteit van Utrecht, de Vrije Universiteit van Amsterdam, de Hogeschool van Utrecht, de Hogeschool van Amsterdam, het ROC Midden Nederland, de Haagse Hogeschool, het ROC Asa en IN Holland is erkend als leerbedrijf zoals de stichting claimt? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Neen, deze organisatie wordt niet door de genoemde onderwijsinstellingen erkend als leerbedrijf, maar voor de mbo-studenten door het betreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. De erkenningsprocedure in het mbo verloopt via de kenniscentra, die op basis van door de gezamenlijke kenniscentra opgestelde criteria toetsen of een bedrijf voldoet aan de voorwaarden voor een veilige leeromgeving. Bij de laatste formele herbeoordeling in 2012 was er geen concrete aanleiding of signaal vanuit scholen of studenten met betrekking tot dit leerbedrijf om de erkenning in te trekken. In het hoger onderwijs kennen we geen erkende leerbedrijven, deze systematiek komt alleen binnen het mbo voor.
Wat vindt u ervan dat één van de doelstellingen van Stichting alFitrah is «het verrichten van wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de da3wah en de moslims»? Zijn er vanuit genoemde onderwijsinstellingen studenten die bij alFitrah stage lopen of hebben gelopen? Is dat wat u betreft acceptabel?
Het doen van wetenschappelijk onderzoek is niet slechts voorbehouden aan bepaalde instituten, groepen of individuen. Het staat de stichting aldus vrij om het doen van wetenschappelijk onderzoek als doelstelling te formuleren. In Nederland kennen we geen limitatieve opsomming voor de doeleinden van wetenschappelijk onderzoek die een onafhankelijke stichting, vanuit eigen budget, wil financieren.
Voor het hoger onderwijs wordt geen landelijke lijst bij gehouden van studenten die ergens stage lopen of hebben gelopen. Het is aan opleidingen zelf om te oordelen over de geschiktheid van een bepaalde stageplaats, bezien in het kader van de opleiding die de student volgt. In het mbo heeft de bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap laatste bekende stagiair begin februari de stage bij alFitrah afgerond. Voor zover bekend is er nu geen mbo-student op stage bij alFitrah. In 2013 hebben dertien mbo-studenten stage gelopen bij deze stichting. Gelet op de nu bekende feiten wordt extra kritisch gekeken naar de (sociale) veiligheid van de leeromgeving. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Wat vindt u ervan dat deze stichting stagiaires in ruil voor het lopen van stage «een eeuwige investering voor het hiernamaals» belooft «door bij te dragen aan de da3wah»?4
Een stichting is vrij om stages aan te bieden zonder geldelijke vergoeding. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 wordt gezien de nu bekende feiten extra kritisch gekeken naar de (sociale) veiligheid van de leeromgeving.
Wat vindt u ervan dat deze stichting een erkenning heeft als leerbedrijf? Bent u van plan deze erkenning te ontnemen? Zo nee, waarom niet?
Betrokken scholen en het kenniscentrum zijn ervaringen met de stichting alFitrah als leerbedrijf aan het beoordelen. Voorlopig worden er geen studenten naar toe gestuurd. Het kenniscentrum gaat op korte termijn het leerbedrijf opnieuw bezoeken om te beoordelen of het een goede en veilige leeromgeving kan bieden voor studenten. Op basis van deze beoordeling wordt besloten de erkenning al dan niet in te trekken. Uiteraard zal naar aanleiding van de nu bekende feiten extra kritisch gekeken worden naar de (sociale) veiligheid van de leeromgeving.
Heeft de stichting alFitrah op enig moment structureel of op projectbasis subsidie ontvangen van overheidsinstellingen? Zo ja, waarvoor was deze subsidie bedoelt en welk werk heeft deze stichting met dat geld verricht? Behoort deze stichting, gezien het bovenstaande, wat u betreft subsidie ontvangen?
Neen, de stichting heeft voor zover bekend noch van het Ministerie van OCW noch van de gemeente Utrecht op structurele basis of projectbasis subsidie ontvangen.
Heeft de stichting alFitrah een ANBI (Algemeen Nut Beogende Instellingen) status? Zo ja, ziet u in het voorgaande reden om deze in te trekken?
Neen, de stichting alFitrah heeft geen ANBI-status (alle stichtingen die een ANBI-status hebben, zijn vermeld in een openbaar register dat te raadplegen is via de website van de Belastingdienst).
Het bericht “AFM wil vaker namen kunnen noemen” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «AFM wil vaker namen kunnen noemen»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. De inhoud van het bericht komt op hoofdlijnen overeen met een wens die de AFM ook bij mij heeft neergelegd.
Bent u voorstander van het verstrekken van kantoorspecifieke informatie over accountants en het noemen van de namen van de verzekeraars als het gaat om voortgang met betrekking tot beleggingsverzekeringen, en voorstander van het waar mogelijk verantwoord noemen van namen, als prikkel en stimulans voor kwaliteitsverbetering en meer en betere marktwerking? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik het wenselijk dat er waar mogelijk transparantie en openheid is over het toezicht dat op de financiële sector wordt uitgeoefend. Dit komt tegemoet aan een breed levende behoefte aan meer inzicht in de prestaties van de marktpartijen en in de werkzaamheden van de toezichthouders.
Sinds 1 januari 2014 kan de AFM tegen deze achtergrond de voornaamste bevindingen en conclusies van toezichtonderzoeken bij accountantsorganisaties openbaar maken, met dien verstande dat die bevindingen en conclusies niet herleidbaar mogen zijn tot anderen dan de betrokken accountantsorganisaties. Het doel van de openbaarmaking van kantoorspecifieke bevindingen en conclusies is de transparantie over de kwaliteit van individuele accountantsorganisaties te bevorderen. De AFM heeft op 25 september 2014 een rapport gepubliceerd met daarin de uitkomsten van haar onderzoek naar de kwaliteit van wettelijke controles bij de Big 4-accountantsorganisaties.2 Dit rapport bevat kantoorspecifieke bevindingen zodat zichtbaar is voor gebruikers van financiële verantwoordingen hoe de betreffende accountantsorganisaties zich tot elkaar verhouden waar het gaat om de mate waarin zij voldoen aan de toepasselijke normen. Daarnaast heb ik in mijn brief van 25 september aan de Tweede Kamer3 aangegeven voornemens te zijn aan de AFM de bevoegdheid toe te kennen om haar bevindingen te delen met de (raad van commissarissen van de) controlecliënt. Het is van belang dat ook de controlecliënt weet dat, en wat, er mankeert aan de wettelijke controle van de accountant, zodat de controlecliënt indien nodig ook zelf gepaste maatregelen kan nemen. Een wetsvoorstel hiertoe is in voorbereiding.
Met betrekking tot de resultaten van verzekeraars bij de nazorg voor beleggingsverzekeringen die zijn afgesloten voor 1 januari 2013 is ook een wijziging van de regelgeving in de richting van meer transparantie over individuele bevindingen in voorbereiding. In een algemene maatregel van bestuur die zich op dit moment bij de afdeling advisering van de Raad van State bevindt, wordt voorgesteld om verzekeraars te verplichten de nazorgresultaten zelf openbaar te maken. Het streven is om deze algemene maatregel van bestuur op 1 juli 2015 in werking te laten treden.
Meer transparantie kan mijns inziens bijdragen aan een herstel van het vertrouwen in de financiële sector omdat het enerzijds hervormingen en naleving van regelgeving inzichtelijk maakt en anderzijds omdat de wetenschap bij marktpartijen dat bepaalde informatie openbaar is deze processen ook kan bevorderen en versnellen. Aan de andere kant geldt op grond van Europese regelgeving een geheimhoudingsbepaling voor de toezichthouders op de financiële sector met betrekking tot vertrouwelijke gegevens. Deze geheimhouding dient ter bescherming van de concurrentiepositie en van persoonsgegevens. Ook kan openbaarmaking lopende onderzoeken schaden of een risico vormen voor de financiële stabiliteit en zo in strijd komen met doelen van het toezicht. Het is aan de toezichthouder om van geval tot geval de afweging te maken of een geheimhoudingsverplichting of een van voornoemde belangen zich verzet tegen het belang dat met openbaarmaking is gediend.
De AFM heeft aangegeven dat zij vaker de voornaamste bevindingen en conclusies van onderzoeksrapporten openbaar wil maken en «scores» (zoals de mate waarin toezichtwet- en regelgeving wordt nageleefd) van onderzochte ondernemingen bekend wil maken. In goed overleg met de toezichthouders bezie ik welke ruimte het begrip «vertrouwelijke gegevens» in artikel 1:89 van de Wet financieel toezicht (Wft) hiervoor biedt en in hoeverre een wetswijziging nodig is. Daarnaast heeft de AFM aangegeven dat zij in meer situaties openbare waarschuwingen wil gaan afgeven. Ook over dit punt ben ik in overleg met de AFM.
Eventuele wetswijzigingen naar aanleiding van dit overleg zullen worden meegenomen in de jaarlijkse wijzigingswet voor de Wft. Momenteel wordt de wijzigingswetgeving voorbereid die begin 2017 in werking zal treden.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft aangegeven meer wettelijke bevoegdheden te willen hebben en heeft dat ook in uw richting aangegeven, welke wettelijke bevoegdheden wil de AFM hebben? Welke mogelijkheden wilt u de AFM geven? Wanneer gaat dit eventueel geregeld worden of kan dit geregeld worden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke belemmeringen c.q. problemen ziet u op dit punt nog? Welke nadelen zitten er eventueel ook aan het noemen van namen en voor welke terreinen c.q. onderwerpen geldt dat?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier kan de financiële sector ook zelf meer transparant zijn over de individuele prestaties, zodat consumenten meer inzicht krijgen?
De regelgeving die betrekking heeft op de financiële sector bevat steeds meer verplichtingen tot openbaarmaking van cijfers die het publiek inzicht moeten geven in individuele prestaties. Uiteraard helpt het de transparantie als deze cijfers op een voor consumenten toegankelijke wijze gepresenteerd worden.
De toegang van Nederlanders in het buitenland tot DigiD |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw streven om via strategisch gekozen Nederlandse ambassades vanaf 2015 de uitgifte van DigiD via de balie aan Nederlandse niet-ingezetenen te gaan aanbieden?1
Ja.
Klopt de informatie op rijksoverheid.nl2 en Digid.nl3 waaruit blijkt dat Nederlanders die in het buitenland wonen slechts bij een handvol Nederlandse gemeenten hun vanuit het buitenland werkzame DigiD kunnen aanvragen?
Deze informatie is naar de huidige stand van zaken correct.
Welke andere conclusie kan hieruit worden getrokken dan dat de Pilot DigiD Buitenland is stopgezet of op zijn minst ernstig is afgeschaald?
Ik deel deze conclusie niet.
Het aanvraag- en uitgifteproces DigiD Buitenland is op basis van de uitkomsten van de pilot in 2014 doorontwikkeld. Deze doorontwikkeling was noodzakelijk omdat de belasting voor de deelnemende uitgiftebalies (inclusief consulaat generaal Antwerpen) te groot was en het aanvraag- en uitgifteproces voor de burger te ingewikkeld. In februari van dit jaar is het nieuwe aanvraag- en uitgifteproces in de pilot geïmplementeerd. Het nieuwe proces voorziet in een digitale aanvraag (geïntegreerd in de website www.digid.nl) en een eenmalig bezoek aan een deelnemende uitgiftebalie waarbij de identiteit van de Nederlandse niet-ingezetene wordt gecontroleerd en vastgesteld.
De pilot DigiD Buitenland zal worden beëindigd op 31 mei 2015 waarna het aanvraag- en uitgifteproces DigiD Buitenland onderdeel wordt van de reguliere DigiD dienstverlening, specifiek voor deze doelgroep. Het aantal uitgiftebalies zal in het komende jaar verder worden uitgebreid met de grensgemeenten Venlo, Oldambt en Montferland, gevolgd door Bergen Op Zoom en Breda. In het najaar zal als laatste grensgemeente Bergeijk aansluiten.
In overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat eveneens als voorwaarde had gesteld dat het aanvraag- en uitgifteproces efficiënter moest worden ingericht, teneinde de belasting voor de balie op de ambassades te verminderen, zal een korte pilot met het nieuwe proces bij de Ambassade in Parijs worden gehouden. Als de resultaten hiervan goed zijn zullen in de loop van 2015 en verder doorlopend in 2016, strategisch gekozen ambassades (maximaal 14) worden aangesloten.
Heeft er voor het stopzetten van de mogelijkheid tot het aanvragen van DigiD op het consulaat Antwerpen een evaluatie plaatsgevonden? Zo ja, kunt u de bevindingen daarvan delen? Zo nee, waarom niet?
De evaluatie van ervaringen van de deelnemende grensgemeenten gold ook voor het consulaat generaal Antwerpen (zie deels antwoord op vragen 3, 5 en 8). De voortgang van de pilot in Antwerpen is – mede naar aanleiding van vragen van de heer Sjoerdsma (D66)- aan de orde gekomen bij het AO van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken op 12 november 2014 en de Minister van Buitenlandse Zaken (Kamerstuk 32 734, nr. 27). De toegezegde rapportage over de voortgang is thans in voorbereiding bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Na implementatie van het aangepaste aanvraag- en uitgifteproces DigiD Buitenland lag het niet voor de hand de pilot in Antwerpen voort te zetten, omdat daar juist voorbereidingen worden getroffen de consulaire dienstverlening af te bouwen (verwijzing naar Kamerstuk 32 734, nr. 23 van 30 april 2014).
Impliceert de reeds in uw eerder genoemde brief opgenomen zinsnede dat «het (...) in de verwachting (ligt) dat begin 2015 het nieuwe proces in de pilot kan worden geïntroduceerd», niet het doorlopen van de pilot tot tenminste in 2015?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer hebben de aangekondigde overleggen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank plaatsgevonden en wat zijn de uitkomsten daarvan? Kunnen de daarbij horende notities en beleidsstukken worden meegestuurd met de antwoorden op deze vragen?
In 2014 heeft een aantal overleggen plaatsgevonden tussen mijn ministerie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank die tot doel hadden om op basis van de doelgroep (Nederlandse Niet-Ingezetenen) en de geografische spreiding, te komen tot een lijst van beoogde ambassades die de dienstverlening DigiD Buitenland kunnen gaan aanbieden.
Deelt u de opvatting dat toegang tot DigiD voor Nederlanders in het buitenland een noodzakelijk middel is om op een effectieve manier contact te houden met de Nederlandse overheid, en de toegang daartoe dus zoveel mogelijk gefaciliteerd dient te worden?
Ik deel deze opvatting.
Wanneer zorgt u er eindelijk voor dat Nederlanders die in het buitenland wonen en/of werken op een toegankelijke manier contact kunnen blijven houden met de Nederlandse overheid, en voor hun DigiD-aanvraag niet meer de hele wereld over hoeven te reizen, maar terecht kunnen bij een ambassade of consulaat in de regio?
Zie antwoord vraag 3.
Risico’s van steunverlening aan Syrische strijdgroepen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven welke gewapende groeperingen u steunt in Syrië? Zo neen, waarom niet?1
Nee. In het belang van de veiligheid van de bij de Nederlandse steun betrokken partijen doet het kabinet geen uitspraken over de groepen waaraan steun wordt overwogen. Zoals beschreven in de voortgangsrapportage die uw Kamer op 7 april 2015 toe is gegaan (Kamerstuk 27 925, nr. 534) komen alleen zorgvuldig doorgelichte groepen in aanmerking voor steun.
Wie of wat beschouwt u als «gematigde» Syrische strijdgroepen? Hoe bepaalt en controleert u of een strijdgroep «gematigd» is? Zijn dit ook strijdgroepen die beogen in Syrië de sharia in te voeren?
Of een groep gematigd is wordt onder andere bepaald aan de hand van een toets aan de voor het kabinet doorslaggevende criteria voor steunverlening. Voor een omschrijving van de criteria wordt verwezen naar de voortgangsrapportage.
Waarom geeft u steun aan groepen die door «partners» als voldoende betrouwbaar zijn aanbevolen? Welke partners geven deze aanbevelingen en op welke gronden acht u de aanbevelingen betrouwbaar? Is Turkije, waarvan algemeen bekend is dat zij extremistische groeperingen in Syrië hebben gesteund en gedoogd, één van deze «partners»? 2
De visie van partners kan als extra waarborg onderdeel van de selectie van groepen zijn, maar geldt niet als voorwaarde voor Nederlandse steun. In het belang van de veiligheid van bij de Nederlandse steun betrokken partijen doet het kabinet geen uitspraken over de partners met wie wordt samengewerkt.
Welke organisatie(s) gaan de Nederlandse steun vanuit Turkije en Jordanië afleveren in Syrië? Hoe heeft u de betrouwbaarheid van die organisatie(s) vastgesteld?
In het belang van de veiligheid van bij de Nederlandse steun betrokken partijen doet het kabinet geen uitspraken over de uitvoerende organisatie(s) en over de gehanteerde werkwijzen. De keuze voor de organisatie(s) komt voort uit de resultaten van de fact finding-missie die in het najaar van 2014 plaatsvond.
Worden de Nederlandse goederen vervoerd door gebieden in handen van extremistische groeperingen als Al-Nusra of de Islamitische Staat? Zo ja, waaraan ontleent u de illusie dat deze extremistische groeperingen al deze presentjes niet gretig uitpakken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of Nederlanders mogelijk strafbaar zijn als ze zich aansluiten bij gewapende groeperingen die door u worden gesteund? Zo neen, schept u hiermee niet een enorm precedent waarop gevaarlijke teruggekeerde jihadisten die zich hebben aangesloten bij door u gesteunde groepen zich kunnen beroepen om maatregelen en straffen te ontlopen?
Ja, Nederlanders die zich aansluiten bij gewapende groepen kunnen strafbaar zijn en kunnen worden vervolgd voor door hen gepleegde (internationale) misdrijven, ook als zij zich hebben aangesloten bij een groep die door Nederland wordt gesteund.
Deelt u de mening dat het knettergek is gewapende groeperingen in Syrië te steunen als, om met de woorden van één van uw topambtenaren te spreken, zelfs Nederlandse jihadgangers niet kunnen vaststellen bij welke groepering ze zich hebben aangesloten?
Nee. Alleen zorgvuldig doorgelichte groepen komen in aanmerking voor steun. Bovendien wil het kabinet gematigde gewapende groepen juist steunen om te voorkomen dat gematigde strijders of hun achterban zich bij gebrek aan middelen en alternatieven aansluiten bij ISIS, Jabhat Al Nusra of andere extremistische groeperingen.
Wilt u de steun aan gewapende groeperingen in Syrië per direct beëindigen omdat u op geen enkele wijze redelijkerwijs kan garanderen dat de Nederlandse steun niet zal verdwijnen in de klauwen van moordlustige jihadisten?
Nee.
Vertraging bij de aanleg van een centraal beveiligingssysteem op Schiphol |
|
Mei Li Vos (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over vertraging bij de aanleg van een centraal beveiligingssysteem op Schiphol? 1
Ja.
Gaat de opleveringsdatum van 3 juni gehaald worden? Klopt het dat Schiphol financieel zwaar in de problemen komt als dit niet zo is?
Schiphol investeert om over te kunnen stappen van decentrale beveiliging (aan de gate) naar centrale beveiliging. Schiphol verwacht (zoals gepland) op 3 juni over te stappen naar centrale beveiliging. Het totale bouwproject omvat verschillende deelopleveringen. De eerste deeloplevering heeft plaats gevonden in 2013. Naar verwachting wordt het laatste deel opgeleverd in de eerste helft van 2016. Dit staat invoering van het centrale beveiligingsproces op 3 juni niet in de weg.
Schiphol komt financieel niet in de problemen als de datum van 3 juni onverhoopt niet wordt gehaald.
Klopt het dat de complexiteit van de verbouwing is onderschat?
Schiphol investeert om over te kunnen stappen van decentrale beveiliging (aan de gate) naar centrale beveiliging. Door de investering in centrale beveiliging verbetert de kwaliteit voor passagiers en wordt het beveiligingsproces efficiënter. Het centraliseren van het beveiligingsproces leidt binnen afzienbare termijn tot besparingen voor luchtvaartmaatschappijen. Iets wat van groot belang is voor onze luchtvaartsector om de luchthaventarieven concurrerend te houden.
De ombouw van decentrale naar centrale beveiliging betreft een zeer complexe verbouwing, net als veel andere bouwprojecten op Schiphol. Schiphol onderkent dit en heeft dat in dit geval ook vanaf het begin besproken met belanghebbenden. In de afgelopen jaren heeft Schiphol regelmatig gerapporteerd over de risico’s die verbonden zijn aan dergelijke grote projecten2.
De complexiteit heeft meerdere oorzaken. De luchthaven is tijdens de verbouwing continu open, er is afstemming nodig met verschillende stakeholders, de kwaliteit voor passagiers moet op peil worden gehouden én de veiligheid moet gegarandeerd blijven. Schiphol houdt in haar planning rekening met deze omstandigheden. Daarnaast hebben sectorpartijen aanvullende wensen kenbaar gemaakt gedurende het proces, die nog zijn verwerkt. Dit is niet ongewoon, omdat bij een dergelijk ingewikkeld traject vaker tijdens de uitvoering aanvullende wensen duidelijk worden, die eerder niet konden worden voorzien. Dit leidt tot betere kwaliteit voor de luchtvaartmaatschappijen en reizigers.
Kosten die te maken hebben met luchtvaartactiviteiten, waaronder investeringen, mogen volgens de tariefregulering doorberekend worden in de luchthaventarieven van Schiphol. De «Benchmark luchthavengelden en overheidsheffingen 2014»3 toont aan dat de grote concurrerende luchthavens aanzienlijk duurder zijn dan Schiphol. Slechts drie van de onderzochte luchthavens zijn goedkoper (Brussel, Istanbul en Dubai). De stijging van de luchthaventarieven tussen 2003 en 2014 is op Schiphol zelfs het kleinst.
De directie van Schiphol heeft de aandeelhouder reeds langer geleden bericht dat uit observaties blijkt dat er ruimte is voor verbetering op het gebied van asset- en contractmanagement. Vervolgens heeft Schiphol onafhankelijk onderzoek laten doen naar haar investerings- en aanbestedingsproces. Dit onderzoek heeft bevestigd dat Schiphol marktconform inkoopt, maar gegeven de vaak bijzondere omstandigheden waaronder verbouw en nieuwbouw op de luchthaven plaatsvindt en de bijzondere vereisten ten aanzien van veiligheid, liggen prijzen hoger dan bij een gemiddeld (bouw)project.
Schiphol werkt continu aan de verdere professionalisering en kwaliteit van haar organisatie, ook op het gebied van aanbestedingen. Ruim 50 procent van de kosten van de luchthavenactiviteiten is direct gerelateerd aan de infrastructuur (de assets) van Amsterdam Airport Schiphol. Schiphol is begin 2013 begonnen met het programma «Asset Wise!». Daarmee wil Schiphol optimale waarde en levensduur uit haar infrastructuur halen, wordt het kostenbewustzijn vergroot en wordt veel aandacht besteed aan het beheersen van kosten.
Klopt het dat dit onderdeel is van een breder probleem, waarbij wel vaker onvoldoende wordt nagedacht over de eisen aan verbouwingen en bouwwerken?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat dit leidt tot te hoge kosten, omdat dit tot onvoorziene situaties en vertraging leidt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat dit weer leidt tot te hoge tarieven en zo de concurrentiepositie ondergraven wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat onnodig hoge kosten van verbouwingen en bouwwerken leiden tot hogere kosten voor de reiziger, naast die voor de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat verspilling bij staatsdeelnemingen indirect leidt tot hogere kosten voor de belastingbetaler, en dus de aandacht zou moeten hebben van het Ministerie van Financiën namens diezelfde belastingbetaler?
Een minder efficiënte bedrijfsvoering zou kunnen leiden tot hogere prijzen voor klanten (in dit geval luchtvaartmaatschappijen) en een lager rendement voor de aandeelhouder.
Het publieke belang van Schiphol (onder meer netwerkkwaliteit) is het beste geborgd met een kwalitatief hoogwaardige luchthaven en concurrerende tarieven. De staat als aandeelhouder ziet het dan ook als zijn verantwoordelijkheid om de directie en raad van commissarissen van Schiphol (net als andere staatsdeelnemingen) actief te bevragen over onder meer het kostenniveau en de efficiëntie van de bedrijfsvoering, waarvoor de directie en raad van commissarissen in de eerste plaats verantwoordelijk zijn. Hierboven is reeds uiteengezet dat de tarieven op Schiphol concurrerend zijn vergeleken met andere grote luchthavens. Voorts genereert Schiphol een solide rendement voor haar aandeelhouders.
Kunt u de Algemene Rekenkamer (ARK) verzoeken om een onderzoek te starten naar de doelmatigheid en doeltreffendheid aan aanbestedingen en opdrachtverlening met betrekking tot bouwprojecten op Schiphol?
Het betreft operationele aangelegenheden, waarvoor de directie en raad van commissarissen van Schiphol verantwoordelijk en aanspreekbaar zijn. Bovendien geeft de kostenontwikkeling in Schiphol geen aanleiding tot een dergelijk onderzoek. Hetzelfde geldt voor de gang van zaken rond het centraal beveiligingssysteem, zoals beschreven in het antwoord op de vragen 3 tot en met 7.
Deelt u de mening van de ARK in haar rapport van 7 april 2015, dat voor een echt actief aandeelhouderschap meer bevoegdheden nodig zijn, die ook daadwerkelijk uitgeoefend moeten gaan worden?
Ik onderschrijf de vaststelling van de Algemene Rekenkamer dat de staat nog niet bij alle deelnemingen de formele aandeelhoudersbevoegdheden heeft die hij wenst. Vandaar dat in de Nota Deelnemingenbeleid 2013 is aangekondigd dat de statuten bij alle deelnemingen kritisch worden bezien en waar nodig gewijzigd. Dit wordt gefaseerd aangepakt en ik zal in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2014 rapporteren over de voortgang. Hierbij merk ik ook op dat actief aandeelhouderschap een regelmatig en frequent contact met de staatsdeelnemingen inhoudt. Daarvoor zijn geen statutaire bevoegdheden nodig. Dit frequente contact geeft in de praktijk vaak al ruime mogelijkheden tot het uitoefenen van invloed langs informele weg op de koers en besluiten van een deelneming. Het vastleggen van bevoegdheden in de statuten betreft dan ook in veel gevallen (deels) een formalisering van de bestaande praktijk.
Wanneer zal in dat kader de goedkeuringsdrempel van 586 miljoen euro voor investeringen omlaag gaan en naar welk niveau?
Zoals gemeld in de beantwoording van de Kamervragen over het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen4 zullen, nadat de discussie met de deelnemingen over de goedkeuringsdrempels voor investeringen is afgerond, de gewijzigde goedkeuringsdrempels met de Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening van de ARK dat relevante bevoegdheden vastgelegd moeten worden in de statuten (art. 2:129 BW)?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 10.
Kan voortaan een aanbestedings- en bouwplan, naast een algemeen strategieplan, ter goedkeuring worden voorgelegd aan de aandeelhouder?
In de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid heb ik uiteengezet welke bevoegdheden de staat als aandeelhouder wenst te verankeren. Daarvan maken genoemde plannen geen onderdeel uit, aangezien het daarbij gaat om operationele aangelegenheden waarvoor de directie en raad van commissarissen van Schiphol verantwoordelijk zijn. De aandeelhouder spreekt de luchthaven aan op het kostenniveau en de mate waarin het bedrijf een concurrerende positie heeft.
Het zogenaamde Masterplan van Schiphol, waarbinnen deze investering plaatsvindt, wordt door Schiphol uitgebreid geconsulteerd met luchtvaartmaatschappijen. Ook worden andere belanghebbenden geïnformeerd, zoals de ministeries van IenM en Financiën. In samenspraak met de luchtvaartmaatschappijen wordt dit plan verder uitgevoerd. Deelprojecten uit het plan worden ter goedkeuring voorgelegd aan de aandeelhouders indien deze boven de investeringsdrempel, zoals vastgelegd in de statuten, vallen. De belanghebbenden worden door Schiphol op de hoogte gehouden van de voortgang.
Kunt u ervoor zorgdragen dat de ARK voortaan ook onderzoek kan doen naar (kleine) dochterbedrijven van staatsdeelnemingen?
De huidige Comptabiliteitswet 2001 schrijft voor dat de Algemene Rekenkamer ter plaatse onderzoek kan verrichten bij deelnemingen waarin de staat het gehele of nagenoeg het gehele aandelenkapitaal houdt. De Algemene Rekenkamer kan op basis van de Comptabiliteitswet 2001 geen onderzoek ter plaatse verrichten bij dochterondernemingen van staatsdeelnemingen. Dat wil overigens niet zeggen dat de Algemene Rekenkamer geen informatie kan verkrijgen over de dochteronderneming. De Algemene Rekenkamer kan door tussenkomst van de betrokken Minister nadere inlichtingen inwinnen bij de onderneming waarin de staat ten minste 5% van de aandelen heeft. Het doorvoeren van wijzigingen in de voorgenoemde bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer vergt een wijziging van artikel 91 van de Comptabiliteitswet 2001. Eerder heeft de Raad van State advies uitgebracht over de toegang van de Algemene Rekenkamer bij staatsdeelnemingen.5 In het advies concludeert de Raad van State dat hij in het algemeen geen aanleiding ziet om tot een wijziging van het stelsel van artikel 91 van de Comptabiliteitswet 2001 te komen.
De spoorovergangen in Deurne en de noodzaak om in ieder geval de Binderendreef aan te pakken |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de situatie in Deurne, waar mensen straks, door de drukte op de Brabantroute in verband met de werkzaamheden aan het derde spoor bij de Betuweroute in Duitsland, achttien minuten en langer moeten wachten voor spoorwegovergangen en dat met name de wachttijden op de Binderendreef op zullen lopen in de nabije toekomst? Deelt u de mening dat dit tot gevaarlijke situaties kan leiden?
Het effect van het verwachte goederenvervoer op de dichtligtijden voor spoorwegovergangen op de Brabantroute is door ProRail onderzocht en op 9 december 2014 aan de regio gepresenteerd. Op basis van deze gegevens is er geen aanleiding om aan te nemen dat er gevaarlijke situaties zullen optreden. Dit geldt ook voor de spoorwegovergang op de Binderendreef te Deurne. Het aantal treinen zal toenemen en daarmee zal de slagboom per uur vaker dichtliggen. Het totaal aantal minuten dat de overweg per uur is gesloten neemt naar verwachting toe van thans 12,5 tot straks 19,5 minuten per uur. De wachttijd voor een passant per keer dat de slagboom op de overweg dichtligt zal niet of nauwelijks toenemen. Een wachttijd van 18 minuten of langer per passage van de overweg zal zich niet voordoen.
Bent u ermee bekend dat in de lijst die gehanteerd wordt bij het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen (LVO) enkele overwegen zijn opgenomen langs de Brabantroute, waaronder de overwegen bij de Liesselseweg en Stationsstraat in Deurne? Bent u ermee bekend dat de overweg bij de Binderendreef in Deurne niet is opgenomen in deze lijst, terwijl deze overweg bij gemeente, ondernemers en bewoners als hoogste prioriteit is aangemerkt? Bent u bereid om op korte termijn met de gemeente Deurne in gesprek te gaan om te kijken hoe deze overweg in het LVO als prioriteit in Deurne kan worden opgenomen, waarbij een van de andere overwegen als minder prioritair wordt aangemerkt? Zo nee, waarom niet?
De LVO lijst van overwegen met het meeste verbeterpotentieel is mij bekend. Dit is een landelijke lijst en deze is opgesteld op basis van een nulmeting van alle overwegen qua veiligheid en doorstroming met betrekking tot het spoor- en wegverkeer. De lijst is gebaseerd op objectieve gegevens van de wegbeheerders en ProRail over de feitelijke situatie van het spoor- en wegverkeer. Het LVO richt zich primair op deze prioritaire overwegen met bij voorkeur generieke maatregelen. Ook niet prioritaire overwegen, zoals de Binderendreef kunnen in behandeling worden genomen, mits daar bijzondere redenen voor zijn. Een reden kan zijn dat een regio een gecombineerde gebiedsgerichte aanvraag doet van zowel prioritaire als niet prioritaire overwegen. Vanuit IenM bestaat de bereidheid om hierbij mee te denken met de regio. De primaire contacten hierover lopen via de provinciale LVO regiocoördinator en de ProRail regio. Het is mij bekend dat hierover reeds goede contacten bestaan.
De plannen van de NPO |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Te veel oude kijkers? Tv-programma weg»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de NPO dat programma’s «die niet lopen», sneller «van het scherm» moeten en dat succesvolle programma’s «meer ruimte krijgen»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u deze nieuwe aanpak in het licht van uw eerdere uitspraken dat het bij de publieke omroep «niet alleen draait om kijkcijfers» en dat de publieke omroep «ook de ruimte moet krijgen mooie programma’s te maken waar misschien iets minder mensen naar kijken»?2
De publieke omroep heeft als taak om herkenbaar aanbod te maken voor zowel een groot publiek als voor kleinere doelgroepen. Daarnaast vind ik het belangrijk dat de publieke omroep vernieuwend en innovatief is. De publieke omroep moet snel en flexibel kunnen reageren op kansen voor aansprekende, publieke programma’s en diensten.
Het competitieve (internationale) medialandschap vraagt daarbij dat de publieke omroep scherpe programmatische keuzes maakt. Het resultaat van deze keuzes moet altijd een onderscheidende en publieke programmering voor alle lagen van de bevolking zijn. Dat kan betekenen dat programma’s die hun beoogde doel niet bereiken verdwijnen om ruimte te bieden aan nieuwe programma’s die een kans krijgen.
Bij het maken van die afweging draait het om veel meer dan kijkcijfers alleen. Succesvolle programma’s die hun doel bereiken kunnen óók prachtige programma’s zijn met publieke waarden en iets minder kijkers. Ik zie liever dat type programma’s op de publieke omroep dan grote kijkcijferknallers zonder enige publieke waarden. Ook zie ik in de programmamix vernieuwende, innovatieve en gedurfde publieke programma’s waarvan het succes bij de kijker nog ongewis is of eerst moet groeien. Ik verwacht tegelijkertijd ook van de publieke omroep dat ze vervolgens proberen om met die nieuwe programma’s het publiek optimaal te bereiken.
Daarom vind ik ook de waardering van het publiek belangrijk. Dat is ook de reden dat ik de NPO heb gevraagd om in hun Concessiebeleidsplan 2016–2020 (hierna: CBP) naast kijkcijfers ook te kijken naar kwalitatieve verantwoording richting publiek en parlement.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de directie van de NPO dat «amusement geen discussie is», en dat dit gewoon kan blijven, omdat het «slechts een vorm is»? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan met de NPO aangezien dit haaks staat op uw beleidsvoornemen tot het aanscherpen van de taakopdracht en een meer onderscheidende publieke omroep?3
Ik schreef onder andere in mijn brief van 6 maart 2015 aan de NPO dat ik de publieke mediaopdracht van de publieke omroep aanscherp om tot een herkenbare publieke omroep te komen.4 In deze aangescherpte opdracht dient het aanbod altijd gerelateerd zijn aan de publieke functies informatie, cultuur en educatie. De programma’s van de publieke omroepen moeten dus informeren, bijdragen aan educatie en/of raken aan de culturele identiteit van de Nederlandse samenleving. Programma’s met amusement als doel op zich zijn geen kerntaak voor de publieke omroep.
In het wetgevingsoverleg met uw Kamer stelde ik ook dat er geen taboe rust op het maken van amuserende programma’s.5 De NPO is vrij om amusement in te zetten als middel om de publieke functies informatie, cultuur of educatie te realiseren. Of om deze doelen onder de aandacht van het grote publiek te brengen. Zolang het aanbod maar aan publieke waarden voldoet en van hoge kwaliteit is.
In vervolg hierop heb ik in mijn brief van 6 maart 2015 de NPO gevraagd in zijn CBP een toetsingskader op te nemen voor de programmatische keuzes die worden gemaakt en daarover vanaf 2016 in de jaarlijkse Terugblik te rapporteren. Ik wacht nu eerst het CBP af.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de NPO dat er minder opinie- en debatprogramma’s kunnen worden gemaakt, omdat er daar al «vijf of zes» van zijn? Bent u bereid ook hierover het gesprek aan te gaan met de NPO aangezien dit haaks staat op uw beleidsvoornemen tot het aanscherpen van de taakopdracht en een meer onderscheidende publieke omroep?
De publieke omroep gaat zelf over de programmering; hij is daar onafhankelijk in. In mijn toekomstvisie schrijf ik wel dat de publieke omroep onderscheidend moet zijn met zijn publieke media-aanbod. De NPO heeft een belangrijke rol in de realisatie hiervan. De NPO is immers in staat om de programmering zo in te vullen dat de verschillende publieksgroepen optimaal bereikt worden en platforms effectief ingezet worden om alle programma’s adequaat bij het publiek te brengen.
Dat betekent wel dat de publieke omroep scherpe keuzes moet maken als het gaat om de programmering. En dat kan betekenen dat programma’s die hun beoogde doel niet bereiken of geen aanvulling zijn op de programmering worden aangepast of geheel verdwijnen. Dat zijn moeilijke keuzes, zeker voor de betrokken producenten. Het zijn echter noodzakelijke keuzes die de publieke omroep in staat stellen meer ruimte bieden nieuwe talenten en innovatieve en gedurfde programma’s een podium te bieden.
Deelt u de opvatting dat deze nieuwe aanpak van de NPO zal leiden tot kijkcijferprogrammering en verdere commercialisering van de publieke omroep, hetgeen haaks staat op uw voornemen tot het aanscherpen van de taakopdracht en een meer onderscheidende publieke omroep?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 3.
Is deze nieuwe aanpak van de NPO waarbij de nadruk ligt op kijkcijfers een gevolg van het doel de eigen inkomsten van de publieke omroep te vergroten? Met andere woorden, wordt de inhoud van de programmering op deze manier niet ondergeschikt gemaakt aan het commerciële belang?
De publieke waarde van het programma moet voorop staan. Ik zie liever een prachtig publiek programma met iets minder kijkers dat aan die publieke waarde voldoet, dan een programma zonder enige publieke waarde maar met enorme kijkcijfers. Tegelijkertijd vind ik dat de publieke omroep wel moet proberen om zo veel mogelijk mensen te bereiken met de publieke programmering die zij bieden.
Ik vind het zorgen voor een onderscheidend aanbod en het vergroten van de eigen inkomsten geen tegenstrijdige opdrachten. In het plan van aanpak om de eigen inkomsten te verhogen, stellen de NPO en de Ster bijvoorbeeld het wettelijk maximaal aantal toegestane reclameminuten per uur beter benut kan worden door langere blokken televisie- en radioreclame uit te zenden.6 Dergelijke maatregelen staan los van keuzes over de inhoud van de programmering.
Kunt u toelichten hoe deze nieuwe aanpak van de NPO zich verhoudt tot uw beleidsvoornemen de pluriformiteit en creatieve competitie, die leidend zouden moeten zijn in de programmatische keuzes van de publieke omroep, te vergroten?
Zoals ik mijn antwoorden op vragen 3 en 7 al schreef, deel ik de opvatting niet dat deze nieuwe aanpak van de NPO zal leiden tot «kijkcijferprogrammering en verdere commercialisering van de publieke omroep».
Op dit moment zijn kwaliteit en creatieve competitie nog onvoldoende leidend in de programmatische keuzes van de omroep als geheel. Zo is de programmering nog te veel een compromis, waarbij individuele belangen van omroeporganisaties een optimale publieke programmering in de weg staan. Ook blijft veel creativiteit buiten het publieke bestel onbenut doordat externe partijen alleen toegang hebben via de omroeporganisaties. Om die reden stelde ik in mijn toekomstvisie voor het mediabestel te openen voor andere partijen dan de huidige omroeporganisaties.
Zoals ik al schreef in mijn antwoord op vraag vijf moet de publieke omroep scherpe keuzes blijven maken als het gaat om de programmering.
Het nucleair akkoord met Iran |
|
Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV), Michiel Servaes (PvdA), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het nucleair akkoord dat door de vijf permanente leden van de VN-Veiligheidsraad plus Duitsland is gesloten met Iran?
Ja.
Wat is de appreciatie van het Nederlandse kabinet van het hoofdlijnenakkoord? Bent u bereid tevens op elk aspect van het akkoord uitgebreid schriftelijk te reageren?
Het kabinet verwelkomt dat de E3+3 (Duitsland, Frankrijk, het VK, China, Rusland, de VS en EDEO) en Iran het op 2 april jl. eens zijn geworden over de parameters voor een alomvattend akkoord over het nucleaire programma van Iran. Dit is een belangrijke vooruitgang en een goed resultaat.
De overeenstemming beoogt het nucleaire programma van Iran te begrenzen en deels terug te brengen in ruil voor sanctieverlichting die gekoppeld zal zijn aan de uitvoering van de door Iran te nemen stappen. De sancties zullen automatisch weer worden ingesteld als Iran de afspraken niet naleeft.
Hiermee wordt een belangrijke basis gelegd voor het wegnemen van de zorgen over het programma en om Iran te laten voldoen aan de internationale verplichtingen onder het Non-Proliferatieverdrag (NPV). Echter de parameters dienen nog te worden uitgewerkt tot een alomvattend akkoord. De partijen hebben hiervoor een deadline van 30 juni gesteld. Het is van groot belang dat deze uitwerking er komt. Dit is ook door Nederland uitgedragen aan de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken Zarif. Het bereiken van overeenstemming zal nog steeds een grote uitdaging zijn.
Het kabinet zal een schriftelijke reactie op de verschillende deelaspecten van het alomvattend akkoord naar de Kamer sturen als dit definitief is gesloten.
Kunt u aangeven wanneer welke sancties tegen Iran komen te vervallen? Kunt u aangeven of er per direct sancties komen te vervallen, zoals Iran stelt, of dat deze vervallen wanneer het Internationaal Atoomenergieagentschap (IAEA) heeft vastgesteld dat er belangrijke vooruitgang is geboekt, zoals de Verenigde Staten heeft aangegeven?
De opschorting van nucleair-gerelateerde sancties zal worden gekoppeld aan de uitvoering van de door Iran te nemen stappen. De concrete invulling hiervan moet nu nader worden uitgewerkt.
Kunt u aangeven hoe u de effecten van het akkoord op de stabiliteit en veiligheid in de regio inschat? Kunt u daarbij ingaan op zowel de (beoogde) positieve effecten als op de (potentiële) risico’s of bezwaren zoals door een aantal regionale spelers zijn geuit?
De overeenstemming over de parameters voor een alomvattend akkoord is er op gericht om te voorkomen dat Iran de beschikking krijgt over een kernwapen. Dit zou de stabiliteit en veiligheid in de regio immers ernstig verslechteren en een regionale nucleaire wapenwedloop kunnen ontketenen. Een alomvattend akkoord zou een positief effect hebben op de veiligheidssituatie in het Midden-Oosten. Bovendien zou er na de totstandkoming van een alomvattend akkoord meer ruimte zijn om via het diplomatieke spoor ontwikkelingen in de regio en de Iraanse rol daarbij met Iran te bespreken. Van groot belang is dat er een ontspanning komt in de relatie tussen Iran en Saoedi Arabië. Wederzijds wantrouwen herbergt het risico van verharde acties via proxies.
Kunt u aangeven in hoeverre en op welke wijze de mensenrechtensituatie in Iran is ingebracht bij de onderhandelingen met Iran? Kunt u aangeven op welke wijze de mensenrechten meegewogen zullen worden bij besluitvorming over mogelijke verlichting van sancties?
De onderhandelingen tussen de E3+3 en Iran zijn gericht op het adresseren van de zorgen van de internationale gemeenschap over het nucleaire programma van Iran. Dit betekent dat alleen nucleair-gerelateerde sancties zullen worden verlicht en dat sancties met betrekking tot o.a. mensenrechten onaangetast zullen blijven. Enkele leden van de E3+3 hebben duidelijk aangegeven, net als Nederland, de zorgen over mensenrechtensituatie in Iran te zullen blijven adresseren.
Kunt u aangeven wat de inbreng is geweest van de Europese Unie middels de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid? Op welke wijze heeft Nederland hierin haar aandeel gehad? Kunt u de inzet van Nederland nader specificeren?
De EU Hoge Vertegenwoordiger (HV) voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid faciliteert de onderhandelingen tussen de E3+3 en Iran, onder andere als voorzitter van de onderhandelingen.
Nederland steunt de onderhandelingen tussen de E3+3 en Iran en werkt nauw samen met de E3+3 en EDEO als het gaat om het nucleaire programma van Iran en de vormgeving en uitvoering van sancties. Het is de inzet van het kabinet om de E3+3 en het IAEA te ondersteunen in hun werk om te verzekeren dat het Iraanse nucleaire programma geheel en uitsluitend vreedzaam van aard is. Nederland heeft verder bijna een half miljoen euro bijgedragen aan het IAEA om het interim--akkoord uit november 2013 te verifiëren.
Wat is uw inschatting over de kansen op het definitieve akkoord dat er vóór 30 juni moet liggen? Kunt u tevens aangeven waar de mogelijke knelpunten liggen?
Met de overeenstemming over de parameters is een belangrijke stap gezet richting een alomvattend akkoord. De kansen op een dergelijk akkoord zijn hiermee groter geworden, maar onder meer de invulling van de sanctieverlichting, de nucleaire onderzoekscapaciteit van Iran en opheldering over de mogelijk militaire dimensie zijn nog mogelijke knelpunten. De onderhandelingen die de komende maanden zullen plaatsvinden zullen naar verwachting gepaard gaan met politieke retoriek om de eigen positie te versterken. Het kabinet hoopt van harte dat de partijen het voor 30 juni eens zullen worden.
De NIP-test |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Downtest alle zwangeren nabij»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Ik vind dat dit bericht weergeeft dat de internationale wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van prenatale screening snel gaan.
Wilt u onderzoek doen naar de maatschappelijke gevolgen van de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt dit onderzoek ingang gezet?
De NIPT is op dit moment in Nederland alleen toegestaan binnen de kaders van een wetenschappelijk implementatieonderzoek. In deze onderzoekssetting worden ook vragenlijsten afgenomen waarin de zwangere wordt bevraagd over haar ervaring met NIPT. Het implementatieonderzoek loopt nog tot april 2016.
Verder heb ik de Gezondheidsraad om advies gevraagd over de gehele prenatale screeningsketen en de rol en plaats van nieuwe ontwikkelingen daarin. Daarbij zal vanzelfsprekend ook aandacht zijn voor ethische vragen en maatschappelijke gevolgen. Dat advies verwacht ik in 2016.
Deelt u de mening dat, wanneer de NIPT standaard aangeboden wordt, het ook vanzelfsprekender wordt in de samenleving om op het syndroom van Down te screenen? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Het doel van de screening op syndroom van Down is en blijft het bieden van handelingsopties. De keuze uit deze handelingsopties is en blijft een persoonlijke. Ik kan niet voor een ander bepalen wat daarin wel of niet wenselijk is. Ik kan slechts waarborgen eisen om een geïnformeerde keuze mogelijk te maken, zoals een goede voorlichting (zie ook mijn antwoord op vraag 5).
Deelt u de mening dat een zwangere en haar partner nooit, omwille van besparing op kosten van de zorg voor gehandicapten, of van een afnemende tolerantie voor ouders die «willens en wetens» een gehandicapt kind hebben gekregen, een zwangerschap zouden moeten afbreken? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Deze mening deel ik.
Zoals ik ook al in het AO Zwangerschap en Geboorte van 13 november jl. heb aangegeven, hanteer ik twee uitgangspunten. Ten eerste is de keuze voor wel of niet screenen een vrije keuze. En elke keuze daarin moet worden gerespecteerd. Ten tweede is iedereen welkom. Waarmee je ook geboren wordt, in Nederland is iedereen verzekerd voor dezelfde zorg en voor dezelfde premie.
Op welke wijze betrekt u de waarschuwingen uit het rapport van de Gezondheidsraad («NIPT: dynamiek en ethiek van prenatale screening») in uw beleid, dat de voordelen van betere screening ook nadelig kunnen uitpakken: zwangeren die zich door hulpverleners en omgeving onder druk gezet voelen, minder informatie, minder keuze, meer zwangeren of paren die onvoorbereid voor een lastige beslissing komen te staan, meer zwangeren die mogelijk ook later spijt hebben van onvoldoende overwogen keuzes?
Het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek heeft samen met het Centraal Orgaan (waarin alle relevante beroepsgroepen zitting hebben) uitgebreid en zorgvuldig geformuleerd voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over de mogelijkheid tot prenatale screening. Verder zijn er in het kader van de WBO allerlei kwaliteitseisen rondom dit programma. Zo mogen alleen professionals die aan alle eisen voldoen en een contract hebben met een regionaal centrum de counseling uitvoeren. Als een zwangere de mogelijkheid om te screenen verder wil onderzoeken, dan volgt eerst een counselingsgesprek met de gynaecoloog of de verloskundige. Als een vrouw dat niet wil, dan wordt het recht op niet weten gerespecteerd. De counseling is er niet op gericht om zwangeren richting screening te sturen. Tijdens dit gesprek wordt de zwangere en/of haar partner zorgvuldig en goed geïnformeerd over wat de mogelijkheden zijn en wat de eventuele gevolgen van een keuze inhouden. Om deze counselingsgesprekken goed te kunnen voeren, worden gynaecologen en verloskundigen regelmatig (bij)geschoold door middel van opleidingen die door het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek worden ontwikkeld. Na de counseling is het de vrije keuze van de zwangere om wel of niet te kiezen voor screening. Ook de keuze voor één van de handelingsopties na screening is een vrije keuze van de zwangere.
Wat zijn de meest recente cijfers van het percentage vrouwen dat hun zwangerschap afbreekt, nadat zij weten dat hun kindje het syndroom van Down heeft?
Kunt u uiteenzetten wat het normatieve kader is rondom de NIPT in onze buurlanden?
De meest recente informatie over afbreking van zwangerschappen is te vinden in de jaarrapportage 2013 Wet afbreking zwangerschap van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, die in december 2014 uitkwam. In die rapportage is te lezen dat het percentage zwangerschapsafbrekingen met een relatie met prenatale diagnostiek in 2013 4,6 procent van het totaal aantal zwangerschapsafbrekingen bedroeg (1.044/22.538). Er is niet geregistreerd of dit in het eerste of in het tweede trimester van de zwangerschap was. Ook de diagnoses bij de prenatale diagnostiek zijn niet in de registratie opgenomen.
Is er sprake van proportionaliteit bij de NIPT? Wordt hierin wel voldoende meegewogen dat er ook belangrijke nadelen verbonden zijn aan deze test, terwijl er geen wezenlijke behandelingsopties tegenover staan?
In België, Duitsland en de Scandinavische landen wordt NIPT ingezet als instrument voor prenatale screening (specifiek op het syndroom van Down). De voorwaarden en waarborgen zoals die in Nederland gelden, hebben deze landen niet. In België hebben De Hoge Gezondheidsraad (HGR) en het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) recent een nieuw advies uitgebracht voor de invoering van NIPT voor het Downsyndroom. Deze zijn te vinden op http://tinyurl.com/HGR-8912-NIPT en https://kce.fgov.be/nl/node/2437/.
Kunt u het internationale onderzoek waarop in het krantenartikel wordt gedoeld naar de Kamer sturen?
De Gezondheidsraad kijkt bij zijn advisering goed naar de nut-risicoverhouding van bevolkingsonderzoeken en screeningen: weegt het nut op tegen eventuele risico’s of nadelen voor deelnemers. Ook voor het afgeven van een vergunning voor het aanbieden van NIPT wordt deze nut-risicoverhouding afgewogen. In de voorlichting komen de nadelen ook aan bod: het is belangrijk voor een geïnformeerde keuze om voorafgaand aan de screening te beseffen voor welke keuzes een zwangere verderop in het proces kan komen te staan.
Europese informatie-uitwisseling over visaverlening aan haatpredikers |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Europa maakt weren haatpredikers lastig?1
Ja.
Deelt u de mening dat informatie over radicale haatpredikers ten behoeve van de beoordeling van een visumaanvraag moet worden uitgewisseld tussen Schengenlanden, om zo te voorkomen dat haatpredikers via andere lidstaten Nederland binnenkomen?
Het Schengen Acquis biedt reeds een instrument waarmee kan worden voorkomen dat een ongewenste vreemdeling naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreist. Hiertoe kan de IND namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, een vreemdeling laten signaleren wanneer deze een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangsweigering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. In het uitzonderlijke geval dat een andere Schengenlidstaat besluit het visum ondanks de SIS-signalering te verlenen, bijvoorbeeld om redenen van nationaal belang of humanitaire aard, wordt dat visum territoriaal beperkt tot die ene Schengenlidstaat en mag het niet worden gebruikt om naar de signalerende Schengenlidstaat te reizen. In het geval van de afgifte van een territoriaal beperkt visum, wordt de signalerende Schengenlidstaat op de hoogte gesteld.
Wordt er tussen de Schengenlidstaten informatie uitgewisseld indien een visum geweigerd wordt aan een haatprediker?
Indien een prediker wordt aangemerkt als een bedreiging voor de openbare orde / maatschappelijke rust en het visum op die grond wordt geweigerd, voorziet het Schengen Acquis in de mogelijkheid informatie uit te wisselen met andere Schengenlanden. Dit geschiedt door middel van vastlegging van de beslissing in het Visum Informatie Systeem van de EU, met het oog op toekomstige visumaanvragen. Zonodig wordt over de afwijzing ook op lokaal niveau informatie uitgewisseld in het kader van de lokale Schengensamenwerking.
Bent u bereid in overleg te treden met uw Europese collega’s om gezamenlijk haatpredikers de toegang te weigeren?
Daartoe zie ik geen aanleiding. Naast de mogelijkheid visa te weigeren als sprake is van een bedreiging van de openbare orde, nationale veiligheid en/of internationale betrekkingen, hebben alle aan het Schengen Acquis verbonden landen op basis van dit verdrag de mogelijkheid om personen als ongewenste vreemdeling te signaleren in SIS en zijn zij gehouden gevolg te geven aan SIS-signaleringen door andere Schengenlanden.
Het bericht “Teveel oude kijkers? Programma weg” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Teveel oude kijkers? Programma weg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat NPO programma's, die veel oudere kijkers trekken, wil aanpassen of laten verdwijnen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat de oudere kijkers, net als elke andere groep, deel uitmaken van de doelgroep van de publieke omroep en derhalve evenredig bediend moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De publieke omroep is er inderdaad voor alle Nederlanders. Van jong tot oud. De taak van de publieke omroep is om een publieke programmering voor alle lagen van de bevolking te maken. Om mooie, diverse programma’s met publieke waarde te maken die een breed publiek aanspreken óf juist gericht zijn op specifiekere of kleinere doelgroepen.
Scherpe keuzes zijn daarbij nodig om zich te blijven onderscheiden van nationale en internationale aanbieders. Zo kan ik mij voorstellen dat de NPO de programmering aanpast als beoogde doelstellingen niet worden behaald. Een voorbeeld hiervan is een programma dat een groot aantal doelgroepen beoogd te bereiken, maar slechts één doelgroep bereikt.
Bent u bereid om in overleg te treden met de NPO om deze plannen van tafel te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van het aangehaalde artikel in het NRC Handelsblad zie ik geen noodzaak om nu met de NPO in overleg te treden. De taak van de publieke omroep is en blijft het bereiken van breed publiek van alle leeftijden.
Het inwerkingtreden van de negende tranche van de Crisis- en herstelwet in Groningen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Welke gevolgen heeft het inwerkingtreden van de negende tranche van de Crisis- en herstelwet (Chw) voor de mogelijkheden van de provincie Groningen en de Groninger gemeenten om invloed uit te oefenen op het preventief versterken van gebouwen, het nemen van waardevermeerderende maatregelen en het aanleggen van kabels, leidingen en pijpleidingen?
De negende tranche van de Chw voegt aan Bijlage I van de Chw categorie 13 toe. Deze categorie, genaamd «herstel, preventie en leefbaarheidsmaatregelen ten behoeve van aardbevingengebied Groningen» komt voort uit het bestuurlijk akkoord «Vertrouwen op Herstel en Herstel van Vertrouwen», gesloten in januari 2014. De categorie van Bijlage I bevat maatregelen voor het vergroten van de veiligheid en het preventief versterken van bouwwerken, waardevermeerderende maatregelen en maatregelen voor het verduurzamen van bouwwerken en aanleg, uitbreiding of wijziging van kabels, leidingen en pijpleidingen.
Categorie 13 is toegevoegd naar aanleiding van vragen uit de regio en de motie Dijkgraaf c.s.1 Deze motie verzoekt de regering in overleg met de betrokken overheden werk te maken van versnelling van de vergunningprocedures voor het aardbevingbestendig maken van gebouwen door te bezien waar belemmeringen in regelgeving hiervoor, desnoods tijdelijk, weggenomen zouden moeten worden.
Met de brief van de Minister van EZ van 6 mei 20142 is de Kamer geïnformeerd over de toevoeging van deze categorie aan de Chw. Vervolgens is de negende tranche van de Chw op 2 juni 2014 aangeboden aan de Kamer3.
De genoemde maatregelen worden voor het overgrote deel genomen door de gemeenten in het aangewezen gebied en door de provincie Groningen. De negende tranche verandert niets aan die bevoegdheden. Het opnemen van de genoemde maatregelen in Bijlage I van de Chw betekent dat hierop de bestuursrechtelijke procedurele versnellingen van hoofdstuk 1, afdeling 2, van de Chw van toepassing zijn. Deze zijn kort samengevat: de bestuursrechter behandelt beroepen versneld, instellen van een pro forma beroep – met pas later de inhoudelijke motivering – is niet mogelijk en het feitenonderzoek hoeft niet opnieuw gedaan te worden als het onderzoek nogmaals gebruikt wordt om een al vernietigd besluit te herstellen. Er vindt dus, in de geest van de genoemde motie, versnelling plaats van procedures.
Slechts in één situatie heeft de negende tranche formele gevolgen voor provincie en gemeenten. Als het Rijk een besluit moet nemen over een pijpleiding die tot het landelijk hoofdnetwerk behoort, hebben de decentrale overheden geen mogelijkheid om tegen dat besluit in beroep te gaan. Gelet op de intensieve samenwerking door middel van de Rijkscoördinatieregeling en in de Overheidsdienst Groningen, en het bestuurlijk overleg tussen de gezamenlijke overheden, zal aan die mogelijkheid in de praktijk naar verwachting geen behoefte bestaan.
Hoe verhoudt het inwerkingtreden van de negende tranche van de Chw zich tot de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) in het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» om het burgerperspectief structureel en herkenbaar mee te nemen in de besluitvorming door provincie en gemeenten een rol te geven?
De negende tranche van de Chw is geen uitwerking van deze aanbeveling. De voorbereiding van de negende tranche is voor het verschijnen van het OVV-rapport gestart en op 2 juni 2014 aan uw Kamer toegestuurd. De negende tranche heeft geen invloed op de rol van gemeenten en de provincie, en staat daarmee los van deze aanbeveling.
Vindt u het in het licht van het rapport van de OvV verstandig om de negende tranche van de Chw in werking te stellen?
Zie antwoord bij vraag 1 en 2.
De toevoeging van categorie 13 aan Bijlage I middels de negende tranche van de Chw geeft bestuursrechtelijk procedurele versnelling voor besluiten die te maken hebben met herstel, preventie en leefbaarheidsmaatregelen ten behoeve van het aardbevingengebied in Groningen. Deze mogelijkheid kunnen lokale bestuurders, eventueel met ondersteuning van de Nationaal Coördinator Groningen, benutten om de benodigde snelheid in de aanpak preventief versterken te brengen. Het kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat een omgevingsvergunning, afgegeven door het college van B&W en betrekking hebbend op het versterken van een woning, sneller onherroepelijk wordt. Hierdoor ontstaat er sneller duidelijkheid voor bewoners en kunnen zij of het Centrum voor Veilig Wonen (hierna: CVW) sneller aan de slag met herstel en preventief versterken van woningen.
Is het waar dat de Chw is ingesteld ter bestrijding van de crisis en ter bevordering van een goed en duurzaam herstel van de economische structuur? Hoe passen de drie bovengenoemde activiteiten hieronder?
Het klopt dat de Chw is ingesteld om de economische crisis en zijn gevolgen te bestrijden en een goed en duurzaam herstel van de economische structuur van Nederland te bevorderen.4 De economische crisis had ook effect op de Groningse economie en werkgelegenheid, waaronder in de bouwsector. Door het CVW wordt de capaciteit opgebouwd om in 2015 bij 3.000 en in 2016 bij 5.000 woningen versterkende en verduurzamende maatregelen toe te kunnen passen. Hieruit komt veel werkgelegenheid voort, vooral in de bouwsector. Op die manier draagt het schadeherstel, het veilig en duurzaam maken van de bebouwing in het aardbevingengebied bij aan de doelstellingen van de Chw.
Waarom is het aanleggen van kabels, pijpleidingen en leidingen in Groningen in alle gevallen onder de Chw gebracht, terwijl het in veel gevallen geen relatie zal hebben met de aardbevingsproblematiek?
De maatregelen m.b.t. de aanleg, uitbreiding of wijziging van kabels, leidingen en pijpleidingen is net als de andere maatregelen uit deze categorie begrensd door de reikwijdte van dit onderdeel, namelijk herstel, preventie en leefbaarheidsmaatregelen ten behoeve van aardbevingengebied Groningen. Het is dus niet zo dat alle gevallen van aanleg, uitbreiding of wijziging van kabels, leidingen en pijpleidingen in Groningen onder de Chw vallen.
Is het na het inwerkingtreden van de negende tranche van de Chw mogelijk om onroerende goederen in Groningen sneller te onteigenen?
Gelden er andere regels ten aanzien van monumenten en beschermd dorpsgezicht in Groningen na het inwerkingtreden?
Gelden er andere regels ten aanzien van natuurbescherming in Groningen na het inwerkingtreden?
Gelden er andere regels ten aanzien van milieubescherming in Groningen na het inwerkingtreden?
Bent u bereid het opnemen van de aardbevinggerelateerde activiteiten in de Chw te heroverwegen?
Nee. De negende tranche Chw is inmiddels in werking getreden. Categorie 13 onder Bijlage I heeft tot gevolg dat zonder verandering in de bevoegdheden van de bestuursorganen van de provincie Groningen en de Groninger gemeenten en zonder verandering in de mogelijkheden van de gemeenten en/of provincie om invloed uit te oefenen op de maatregelen, wel mogelijkheid ontstaat om besluitvormingsprocessen te versnellen die nodig zijn om bijvoorbeeld de opgave van preventief versterken voortvarend uit te rollen. De Chw wordt regelmatig aan evaluatie onderworpen. Net als in de voorgaande jaren zal ik uw Kamer ook in 2015 uitgebreid informeren over de uitvoering van de Crisis- en herstelwet5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de kabinetsreactie op het rapport van de OvV in de Tweede Kamer?
Nee, deze termijn is niet gehaald. Tijdens het plenaire debat over «Rapport Onderzoeksraad voor de Veiligheid met betrekking tot het gasgebouw» op 28 april 2014, is de Minister van EZ reeds in gegaan op de Chw en toegezegd dat eventuele aanvullingen op zijn inbreng tijdens dit debat worden gecommuniceerd aan de Tweede Kamer. De beantwoording van deze Kamervragen komt overeen met de inbreng van de Minister van EZ. Uit deze beantwoording blijkt nogmaals dat de zorg van het lid Van Tongeren dat «provincie en gemeenten (...) buitenspel worden gezet» door het toevoegen van maatregelen aan de Chw onterecht is; er is geen sprake van beperking van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen.
De Nederlandse implementatiewijze van de Vogel- en Habitatrichtlijn |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat u een inventarisatie van knelpunten gaat houden bij alle provincies ten behoeve van de fitnesscheck op het gebied van Europese Natuurwetgeving (Vogel- en Habitat Richtlijn)?1
Ja.
Zo ja, op welke termijn gaat deze inventarisatie plaatsvinden en wanneer zal deze afgerond zijn?
Deze inventarisatie heeft in samenwerking met het IPO plaatsgevonden en is inmiddels afgerond.
Wanneer kan de Tweede Kamer de resultaten van deze inventarisatie van knelpunten tegemoet zien en op welke manier zal deze aangeboden worden aan de Tweede Kamer?
Voor de resultaten van deze inventarisatie verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer over de Fitness Check van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze brief is gelijktijdig met deze beantwoording verzonden onder kenmerk DGAN-NB/15065344.
Bent u daarnaast bereid om per knelpunt aan te geven uit welke wet of richtlijn deze voortvloeit, nationaal dan wel Europees? Zo nee, waarom niet?
De knelpunten die ik in bovengenoemde brief aan uw Kamer noem, vloeien naar mijn oordeel voort uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Om die reden breng ik ze onder de aandacht van de Europese Commissie in het kader van de Fitness Check. Voor zaken die in de nationale wetgeving gewijzigd worden verwijs ik naar het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken II 33348).
Het voorlopige akkoord omtrent het Iraanse nucleaire programma |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het hoofdlijnenakkoord tussen Iran en de P5+1 inzake het Iraanse nucleaire programma? Hoe beoordeelt u dit akkoord in algemene zin?
Het kabinet verwelkomt dat de E3+3 (Duitsland, Frankrijk, het VK, China, Rusland, de VS en EDEO) en Iran het op 2 april jl. eens zijn geworden over de parameters voor een alomvattend akkoord over het nucleaire programma van Iran. Dit is een belangrijke vooruitgang en een goed resultaat.
De overeenstemming beoogt het nucleaire programma van Iran te begrenzen en deels terug te brengen in ruil voor sanctieverlichting die gekoppeld zal zijn aan de uitvoering van de door Iran te nemen stappen. De sancties zullen automatisch weer worden ingesteld als Iran de afspraken niet naleeft.
Hiermee wordt een belangrijke basis gelegd voor het wegnemen van de zorgen over het programma en om Iran te laten voldoen aan de internationale verplichtingen onder het Non-Proliferatieverdrag (NPV). Echter de parameters dienen nog te worden uitgewerkt tot een alomvattend akkoord. De partijen hebben hiervoor een deadline van 30 juni gesteld. Het is van groot belang dat deze uitwerking er komt. Dit is ook door Nederland uitgedragen aan de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken Zarif. Het bereiken van overeenstemming zal nog steeds een grote uitdaging zijn.
Op welke wijze wordt de Nederlandse regering door de Europese onderhandelingsdelegatie betrokken bij de onderhandelingen?
Nederland wordt zowel door EDEO als de ander leden van de E3+3 op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de onderhandelingen met Iran, o.a. door reguliere briefings.
Deelt u de vrees dat Iran zich wederom niet aan afspraken en verplichtingen die voortvloeien uit dit akkoord en internationaalrechtelijke verplichtingen inzake nonproliferatie zal houden? Zo neen, waarom niet? Ziet u aanleiding om aan te nemen dat het Iraanse regime, dat al sinds 1989 onder leiding van dezelfde Opperste Leider staat, zich nu coöperatiever en betrouwbaarder zal opstellen dan in het recente verleden, waarin het Iraanse regime zich een uiterst onbetrouwbare gesprekspartner toonde?
Het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) heeft meermaals vastgesteld dat Iran niet voldoet aan zijn internationale verplichtingen en dat het niet kan vaststellen dat het Iraanse nucleaire programma uitsluitend vreedzaam van aard is.
Nederland heeft altijd aangegeven dat Iran volledige openheid van zaken moet geven, volledig moet samenwerken met het IAEA en zijn internationale verplichtingen – als verdragspartij bij het NPV en op basis van resoluties van de VN Veiligheidsraad en de IAEA Bestuursraad – moet nakomen.
Een alomvattend akkoord dient daarom niet gebaseerd te zijn op vertrouwen maar op verificatie, waaronder versterkte inspecties door het IAEA en toepassing van het Additioneel Protocol. Het is belangrijk dat hier goede afspraken over worden gemaakt gedurende het nader uitwerken van de parameters.
Kunt u de voorlopige afspraken omtrent het inspectieregime toelichten? Hoeveel ruimte krijgen inspecteurs van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) onder de huidige afspraken? Krijgen inspecteurs toegang tot niet alleen grote nucleaire faciliteiten als Natanz en Fordow, maar ook tot andere (potentieel) verdachte militaire installaties? Zijn er afspraken gemaakt over welke procedures de inspecteurs moeten doorlopen om naar de faciliteiten te kunnen afreizen en hoeveel tijd er tussen aanvraag en bezoek moet zitten?
De E3+3 en Iran zijn het op hoofdlijnen eens geworden over versterkte inspecties op het nucleaire programma van Iran voor het monitoren van de uitvoering van een alomvattend akkoord, waar de toepassing van het Additioneel Protocol deel van uitmaakt. Hiermee zal het IAEA naast de juistheid ook de compleetheid van de informatie die Iran over zijn nucleaire programma verstrekt kunnen controleren. Deze maatregelen zijn bovenal bedoeld om het overbrengen van nucleair materiaal naar een geheim nucleair programma te voorkomen. Tevens is afgesproken dat Iran meer opheldering zal verschaffen over de mogelijk militaire dimensie van het nucleaire programma. De details hiervoor moeten voor 30 juni nog worden uitgewerkt.
Beschikt het IAEA in uw ogen over voldoende middelen om een robuust inspectie- en verificatieprogramma, zoals beschreven in het voorlopige akkoord, uit te voeren? Deelt u de zorgen van voormalig VN-wapeninspecteur David Albright dat de IAEA nu over te weinig inspecteurs en dus financiële middelen beschikt om een dergelijk programma uit te voeren?1
Het is waarschijnlijk dat het IAEA extra financiële middelen en personeel nodig zal hebben om een mogelijk alomvattend akkoord uit te voeren. Het is belangrijk dat de internationale gemeenschap het IAEA deze middelen ook zal verlenen. Nederland heeft overigens reeds bijna een half miljoen euro bijgedragen aan het IAEA om het interim--akkoord uit november 2013 te verifiëren.
Klopt het dat uit de samenvatting van het Witte Huis valt op te maken dat sancties worden verlicht na verificatie door de IAEA, terwijl uit de lezing van het Iraanse regime echter valt op te maken dat sancties direct ongedaan gemaakt worden na inwerkingtreding van een akkoord? Is de verschillende lezing van het tijdpad van sanctieverlichting u ook opgevallen? Hebben de onderhandelaars hier simpelweg nog geen overeenstemming over hebben bereikt of worden de afspraken anders geïnterpreteerd? Deelt u de zorgen over deze onduidelijkheid? Kunt u de Kamer informeren over welke sancties onder welke voorwaarden worden opgeheven, en welke niet?
De opschorting van nucleair-gerelateerde sancties zal worden gekoppeld aan de uitvoering van de door Iran te nemen stappen. De concrete invulling hiervan moet nu nader worden uitgewerkt. Hierbij zullen duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over hoe de sancties zullen worden verlicht. Het kabinet hoopt dat de partijen dit voor 30 juni kunnen afronden. Pas daarna zal het mogelijk zijn om de Kamer te informeren welke sancties onder welke voorwaarden worden opgeheven.
Klopt het dat als Iran afspraken niet nakomt, de internationale gemeenschap sancties alleen kan herstellen door het VN-spoor te bewandelen? Deelt u de vrees dat iedere route langs de VN-Veiligheidsraad tot vertraging en verlamming kan leiden, met een bedreiging van de internationale veiligheid tot gevolg? Hoe kwalificeert u tegen die achtergrond de opmerking van de Amerikaanse president Obama dat deze interim--deal een «snap-back»-mogelijkheid2 heeft, waarmee gesuggereerd wordt dat sancties met een vingerknip terug te plaatsen zouden zijn?
Naast de sancties van de VN Veiligheidsraad zijn er ook bilaterale sancties van de EU en de VS jegens Iran. Verlichting van beide type sancties is gekoppeld aan de uitvoering van de door Iran te nemen stappen. Opgeschorte bilaterale sancties zullen automatisch weer worden ingesteld worden als Iran hieraan niet voldoet, middels een «snap-back»-mechanisme. Er zal een geschillenbeslechtingsmechanisme worden ingesteld voor de sancties van de VN Veiligheidsraad. Als een geschil niet kan worden beslecht, dan zullen alle VNVR-sancties opnieuw worden ingesteld.
Het kabinet verwelkomt een dergelijk «snap-back»-mechanisme, omdat hiermee een extra garantie wordt ingebouwd om te zorgen dat Iran zich aan de gemaakte afspraken zal houden. Hoe dit mechanisme precies zal werken zal in het alomvattend akkoord moeten worden vormgegeven.
Is een break out time van een jaar in uw ogen voldoende om, indien Iran zich niet aan de afspraken houdt, dit te verifiëren, te bespreken in internationaal verband, en, zo nodig militair, in te grijpen teneinde de productie van een nucleair wapen te voorkomen?
De break out time, de periode waarin Iran genoeg splijtbaar materiaal voor één kernwapen zou kunnen ontwikkelen, zal worden verlengd naar tenminste één jaar. Of deze periode daadwerkelijk voldoende zal zijn voor de genoemde acties, hangt onder andere af van de concrete afspraken die de E3+3 en Iran maken over de beslechting van mogelijke geschillen.
Wat gaat er gebeuren met de Iraanse voorraad hoogverrijkt uranium? Hoe wordt dit «geneutraliseerd»? Waarvoor wil Iran de voorraad uranium met een verrijkingspercentage tussen de 5% en 20% gebruiken?
De voorraad hoogverrijkt uranium (tot 20%) is onder het interim--akkoord uit november 2013 reeds geëlimineerd. Dit is ofwel teruggebracht tot uranium verrijkt tot 5% ofwel omgezet naar poedervorm om te worden verwerkt tot brandstof voor de onderzoeksreactor in Teheran. Iran zal onder een alomvattend akkoord alleen uranium verrijken tot 3.67% en de voorraad laagverrijkt uranium (tot 5%) verminderen van 10.000 naar 300 kg. Iran stelt dit voor vreedzame doeleinden te willen gebruiken, waaronder energieproductie.
Klopt het dat de raamwerkovereenkomst geen afspraken inzake het Iraanse ballistische rakettenprogramma bevat? Verwacht u dat een definitief akkoord nog afspraken over de Iraanse ballistische capaciteit gaat bevatten? Deelt u de mening dat Nederland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om scherp te zijn op de voortzetting van een Iraans programma voor langeafstandsraketten (intercontinental ballistic missile – ICBM), aangezien Nederland al sinds de NAVO-top in Lissabon een specifieke NAVO-taak heeft geaccepteerd omtrent het bestrijden van ballistische raketten? Is een voortzetting van een dergelijk programma niet te kwalificeren als een rechtstreekse bedreiging voor Europa en de VS?
De onderhandelingen tussen de E3+3 en Iran zijn gericht op het nucleaire programma van Iran. Het kabinet deelt de zorgen over het Iraanse ballistische rakettenprogramma. Het is echter niet verwachtbaar dat een alomvattend akkoord hieromtrent nadere afspraken zal bevatten. Sancties met betrekking tot o.a. terrorisme, mensenrechten en ballistische raketten zullen onaangetast blijven.
De NAVO activiteiten en plannen zijn ter bescherming van het Europese gedeelte van het NAVO-verdragsgebied tegen ballistische raketten. Er is geen reden om deze activiteiten en plannen – zoals overeengekomen bij de NAVO Top in Lissabon en herbevestigd tijdens de Toppen in Chicago en Wales – aan te passen.
Hoe groot is de kans dat Iran nucleaire kennis deelt met bevriende schurkenstaten of proxies als Hezbollah? Beschikt Iran over kennis die overdraagbaar is aan dergelijke spelers? In welke mate kan de internationale gemeenschap erop toezien dat schurkenstaten en proxies niet profiteren van Iraanse nucleaire kennis?
Ondanks dat de nucleaire kennis van Iran overdraagbaar zou kunnen zijn, zijn voor een nucleair programma hoogwaardige infrastructuur en hoge investeringen nodig. Het is onwaarschijnlijk dat proxies als Hezollah dit zullen ontwikkelen. Daarnaast is niet toegestaan dat Iran, als partij bij het NPV, gevoelige kennis en technologie overdraagt naar andere landen. Om dit te voorkomen is er gedegen IAEA-verificatie in alle landen partij bij het NPV en is het zaak het nucleaire programma strict te monitoren.
Bent u van mening dat Iran sinds het aantreden van Rouhani als president bijna twee jaar geleden, de retoriek buiten beschouwing latend, politiek «gematigder» is geworden? Is de mensenrechtensituatie er in Iran op vooruitgegaan? Speelt Iran in het Midden-Oosten geopolitiek een andere rol dan in het verleden, en zo ja, hoe duidt u deze? Kunt u bevestigen dat Opperste Leider Khamenei in maart nog heeft opgeroepen tot «dood aan Amerika», en zo ja, hoe interpreteert u deze uitspraak?
Waar de regering van president Ahmadinejad in binnen- en buitenland de confrontatie opzocht, zoekt de regering van president Rouhani juist meer toenadering. Op buitenlandpolitiek terrein uit zich dit in diplomatieke toenaderingspogingen tot Westerse en Arabische landen. Het aantreden van Rouhani heeft echter niet geleid tot een wezenlijk andere opstelling van Iran in regionale kwesties, zoals Syrië. Dit beleid is voornamelijk in handen van Khamenei en de Revolutionaire Garde. Rouhani tracht met een gematigder toon meer ruimte te creëren voor het diplomatieke spoor. Dit is hem deels gelukt; de hervatting van de nucleaire onderhandelingen na zijn aantreden is hier een concreet voorbeeld van. Op binnenlands politiek terrein geeft Rouhani prioriteit aan hoognodige economische hervormingen, die het gehele Iraanse volk ten goede moeten komen. De mensenrechtensituatie is op belangrijke punten echter nog nauwelijks verbeterd. Oppositieleiders Mousavi en Karoubi staan nog steeds onder huisarrest en het aantal executies was in 2014 alarmerend hoog. De reden hiervoor kan gevonden worden in de interne machtsstrijd tussen de conservatieve gematigde regering en de hardliners die het justitiële apparaat grotendeels beheersen. Wel lijkt er op een aantal punten onder Rouhani’s regering enige verbetering te zijn. Zo worden sommige regels, zoals kledingvoorschriften voor vrouwen, minder streng gehandhaafd. De uitspraken van de Opperste Leider kunnen gezien worden als Iraanse retoriek.
In het interview met New York Times-columnist Thomas Friedman gaf Obama duidelijk aan dat de soennitisch-Arabische bondgenoten van de Verenigde Staten ruimhartige militaire steun tegemoet kunnen zien3; de opheffing van het wapenembargo jegens Egypte en de aankondiging om weer 1,3 miljard dollar aan wapens aan Egypte te leveren lijken daarvan een voorbeeld te zijn; deelt u de mening dat alleen al de aankondiging van een akkoord nu al leidt tot de influx van een grote hoeveelheid wapens teneinde de machtsbalans te handhaven dan wel te herstellen?
President Obama licht in hetzelfde interview toe dat de VS de Arabische bondgenoten militair wil steunen zodat hun eigen defensiecapaciteit wordt versterkt teneinde de uitdagingen in de regio het hoofd te kunnen bieden. Zonder dat Obama hier verder op ingaat kan hierbij worden gedacht aan de opkomst van terroristische groeperingen zoals ISIS.
Hoe waarschijnlijk is het dat er uit een akkoord met Iran een nucleaire wapenwedloop in het Midden-Oosten voortvloeit, met als gevolg dat een toenemend aantal landen een nucleair wapen zal verlangen om het machtsevenwicht te herstellen? Deelt u de analyse van de voormalige Amerikaanse Secretary of State Henry Kissinger dat veel staten in het Midden-Oosten met dergelijke ambities te instabiel zijn om met nucleaire kennis – en de afschrikkende werking die van nucleaire macht uitgaat – om te gaan?4
Een nader uitgewerkt alomvattend akkoord zal juist de mogelijkheden van Iran om een kernwapen te ontwikkelen beperken, onder andere door versterkte inspecties van het IAEA en toepassing van het Additioneel Protocol. Zonder een dergelijk akkoord zullen deze beperkingen er niet zijn. Hiermee zou er een hoger risico zijn op een Iraans kernwapen en daarmee een regionale wapenwedloop. Daarnaast is er in het NPV afgesproken dat niet-kernwapenstaten geen kernwapens zullen ontwikkelen en is het dus niet acceptabel dat in het Midden-Oosten zich een nieuwe nucleaire macht ontwikkelt.
Blijft u van mening dat het beter is «(een akkoord) nu uit te stellen dan een slecht akkoord te tekenen», zoals u op 10 december jl. verklaarde?5
Met de overeenstemming over de parameters is een belangrijke stap gezet richting een alomvattend akkoord. Het is nu zaak deze parameters in de komende periode nader uit te werken. Door de complexiteit van de onderwerpen zal dit nog steeds een uitdaging zijn. Het kabinet hoopt van harte dat de partijen dit voor de afgesproken datum van 30 juni zullen afronden en acht het belangrijk eensgezind druk te houden op Iran tot een alomvattend akkoord is bereikt.
De signalen dat de verplichting van DigiD met SMS notificatie tot problemen leidt |
|
Renske Leijten (SP), Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Welke gevolgen heeft de verplichting die verschillende instanties hebben ingevoerd van een DigiD met SMS notificatie volgens u voor de toegankelijkheid van onze samenleving?
Overheidsinstellingen en instanties met een publieke taak die diensten of producten digitaal aanbieden, proberen dat zo veilig en klantvriendelijk mogelijk te doen. Uitgangspunt is om de drempel voor het gebruik – en daarmee de uitvoeringskosten – zo laag mogelijk te houden en tegelijk het risico op misbruik en/of oneigenlijk gebruik zo veel mogelijk te vermijden.
Toepassing van DigiD met SMS notificatie is het resultaat van een zorgvuldige afweging waarin onder andere veiligheid, gebruiksvriendelijkheid en toegankelijkheid een rol spelen.
DigiD met sms notificatie moet er niet toe leiden dat burgers geen toegang meer hebben tot bepaalde diensten en producten. Voor die burgers die geen gebruik kunnen of willen maken van DigiD, al dan niet met SMS notificatie, staan te allen tijde andere communicatiekanalen ter beschikking.
Eisen alle zorgverzekeraars sinds kort een DigiD met SMS notificatie? Welke zorgverzekeraars wel en welke zorgverzekeraars niet?
Zorgverzekeraars hebben gezamenlijk afgesproken dat zij per 1 april 2015 vergelijkbare authenticatie-eisen hanteren voor de beveiliging van hun internetapplicaties. Deze afspraak hebben zorgverzekeraars gemaakt om de persoonsgegevens, waaronder medische gegevens, van hun verzekerden nog beter te beveiligen. Iedere zorgverzekeraar bepaalt zelf welk specifiek toegangsinstrument hiervoor wordt gebruikt. Ik beschik niet over een overzicht van de authenticatie-eisen die zorgverzekeraars hanteren. Zorgverzekeraars Nederland heeft mij laten weten dat door zorgverzekeraars overwegend is gekozen voor DigiD met sms notificatie.
Bent u ervan op de hoogte dat 1,3 miljoen Nederlanders tussen de 16 en de 65 jaar laaggeletterd is?1 Op welke manier wordt gewaarborgd dat zij op laagdrempelige wijze hun declaratie kunnen indienen bij zorgverzekeraars?
Ja. Verzekerden kunnen zelf bepalen op welke wijze zij hun declaraties indienen. Bijvoorbeeld via een online declaratieformulier, hun mobiele telefoon, een declaratie app of per post. De declaratiemogelijkheden verschillen per zorgverzekeraar.
Welke gevolgen heeft de verplichting van DigiD met SMS notificatie voor onder andere laaggeletterden, analfabeten, gedetineerden en mensen zonder computer? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders in de problemen zijn gekomen door dit nieuwe beleid en hun werkzaamheden niet kunnen uitvoeren? Wat is uw reactie daarop?
Ik wijs u erop dat DigiD persoonsgebonden is. Daarnaast is het scala aan diensten dat met DigiD kan worden benaderd breder dan de handelingen die een bewindvoerder kan of mag uitvoeren. Een onderbewindgestelde kan voor tal van handelingen handelingsbekwaam zijn of blijven. Het is om die reden niet wenselijk dat een bewindvoerder gebruik maakt van de DigiD van zijn cliënt.
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hanteren zorgverzekeraars verschillende declaratiemogelijkheden waarvan bewindvoerders zonder problemen gebruik kunnen maken.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders na het invoeren van de DigiD bij hun cliënten de SMS notificatie moeten opvragen en die niet altijd op tijd krijgen, waardoor vertraging, aanmaningen en boetes door te late betaling dreigen? Wat is uw reactie daarop?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of de problemen waar bewindvoerders tegenaan lopen ook buiten de zorgsector voorkomen, zoals bij de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?
Ja, bewindvoerders hebben ook buiten de zorgsector niet de mogelijkheid om langs digitale weg, met DigiD, het beheer voor de rechthebbenden uit te voeren.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoekt in dit kader – in samenwerking met diverse ministeries en uitvoeringsorganisaties – welke vormen van elektronische ondersteuning in situaties van machtiging en (wettelijke) vertegenwoordiging wenselijk en mogelijk zijn, mede met het oog op de doelstelling van Digitaal 2017. De mogelijkheid voor bewindvoerders om voor hun klanten digitale diensten en producten af te nemen is onderdeel van dat onderzoek.
Zijn er alternatieve manieren om een declaratie in te dienen, waarbij dus geen SMS notificatie verplicht is? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet en kan daar alsnog met spoed voor gezorgd worden?
Zoals ik heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hebben verzekerden de keuze uit verschillende declaratiemogelijkheden. Inloggen met DigiD met sms notificatie is dus geen verplichting voor het kunnen indienen van een declaratie.
De nadelige gevolgen voor kloosterlingen, indien de kostendelersnorm ook voor AOW wordt ingevoerd |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «kloosters in zorgen», waarin kloosterlingen zich grote zorgen maken over de plannen om een kostendelersnorm in de AOW in te voeren?1
Ja.
Herinnert u zich dat het lid Omtzigt een (helaas niet aangenomen) amendement2 heeft ingediend om de kostendelersnorm niet te laten gelden voor de AOW en al tijdens de wetsbehandeling in de Tweede Kamer ervoor heeft gewaarschuwd dat de kostendelersnorm in de AOW ook grote financiële gevolgen kan hebben voor kloosterlingen?
Zowel bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Twee-woningen-regel in de AOW (33 853) als bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (33 801) is een amendement3 met bovengenoemde strekking ingediend en verworpen door uw Kamer.
In de wet is voor de toepassing van de kostendelersnorm een aantal uitzonderingen opgenomen. Eén daarvan is de commerciële relatie. Of de uitkering voor kloosterlingen wordt aangepast aan de kostendelersnorm, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Indien sprake is van wonen in groepsverband, waarbij ieder hoofdverblijf heeft in zijn eigen woning of indien leden van een woongroep in één woning wonen en ieder een commercieel contract heeft met de verhuurder, zal volgens de wet de kostendelersnorm niet van toepassing zijn. In andere gevallen zal de kostendelersnorm wel van toepassing zijn.
Wat vindt u van de zorgen van de kloosterlingen? In hoeverre zijn deze zorgen naar uw oordeel gerechtvaardigd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met het onderzoek naar de kostendelersnorm AOW en de gevolgen voor de mantelzorg, dat u naar aanleiding van de kritiek vanuit de Eerste Kamer hebt toegezegd? Wanneer worden de uitkomsten verwacht?
De invoering van de kostendelersnorm in de AOW is uitgesteld tot 1 juli 2016. De komende tijd wordt benut om, zoals ook is toegezegd bij de behandeling van de kostendelersnorm in de Eerste Kamer, te onderzoeken wat de effecten zijn van de kostendelersnorm in de AOW op de mantelzorg. De besluitvorming over de kostendelersnorm in relatie tot de effecten op mantelzorg zal naar verwachting voor de zomer van 2015 naar uw Kamer worden gezonden.
Kunt u nog eens bevestigen dat de uitkomsten van het onderzoek er toe kunnen leiden dat de regering alsnog afziet van de voorgenomen invoering van de kostendelersnorm in de AOW?
In mijn brief van 17 juni jl. (2014-0000087154) heb ik uw Kamer geïnformeerd over het uitstel van de kostendelersnorm in de AOW en over het onderzoek naar de effecten van de kostendelersnorm in de AOW op de mantelzorg. Mede op basis van de uitkomsten van dit onderzoek bepaal ik mijn standpunt over de kostendelersnorm in de AOW.
Bent u bereid om de uitkomsten van het onderzoek te bespoedigen en zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over het wel of (wat ons betreft) niet invoeren van de kostendelersnorm in de AOW, zodat de kloosterlingen niet langer in onzekerheid leven en weten waar zij aan toe zijn?
Ik begrijp goed dat er sprake kan zijn van onzekerheid bij sommige mensen. Mijn inzet is om de besluitvorming over de kostendelersnorm in de AOW in relatie tot de effecten op mantelzorg voor de zomer van 2015 naar beide Kamers der Staten-Generaal te zenden.