De berichtgeving over foute buitenlandse tandartsen die hun praktijken in Nederland voortzetten |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van NCRV’s Altijd Wat Monitor over foute buitenlandse tandartsen die in Nederland hun praktijken voort kunnen zetten?1
Ik vind het onacceptabel dat buitenlandse tandartsen in strijd met de wet, ondanks een buitenlandse bevoegdheidsbeperking, in Nederland hun beroep uitoefenen.
Welke maatregelen heeft u sinds 2 september 2014 concreet genomen en wat zijn daarvan de eerste resultaten?2
Het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) controleert of er een verklaring is dat in het buitenland geen bevoegdheidsbeperking van kracht is via een Certificate of Current Professional Status (CCPS).
In aanvulling op de bestaande bilaterale afspraken met Finland, Ierland, Noorwegen, Slovenië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden over informatie-uitwisseling heeft het CIBG alle bevoegde autoriteiten in de Europese lidstaten verzocht om alle bevoegdheidsbeperkende maatregelen die de afgelopen 10 jaar zijn opgelegd en die nog van kracht zijn aan Nederland te verstrekken. Tot nu toe hebben Finland en het Verenigd Koninkrijk aan dat verzoek voldaan.
Tot het moment dat het Europese waarschuwingsmechanisme operationeel wordt, is het CIBG een pilot gestart om buitenlands gediplomeerde beroepsbeoefenaren of beroepsbeoefenaren met buitenlandse werkervaring die een aanvraag indienen via internet na te trekken (te googelen).
Op de lijst met personen waartegen maatregelen gelden heeft de Auditdienst Rijk (ADR) een review toegepast. De door de ADR geconstateerde (zeer beperkte) risico’s worden ondervangen door, tot het moment van invoering van het nieuw geautomatiseerde systeem, een zes-ogen principe in te voeren (controle door een derde persoon). Verder zal een door de ADR ontwikkeld instrument worden gebruikt ter controle van de online lijst.
Het CIBG heeft afspraken gemaakt met de IGZ inzake meldingen van fraude.
Met de gerechten heeft het CIBG nadere afspraken gemaakt inzake meldingen en informatie-uitwisseling inzake bevoegdheidsbeperkende maatregelen.
Daarnaast zal het systeem periodiek worden getest met in- en externe audits.
Wat is uw reactie op de opmerking dat Nederland een paradijs is voor foute buitenlandse tandartsen van binnen de Europese Unie omdat zij zich hier eenvoudig kunnen laten registreren en zonder moeite aan de slag kunnen?
Een (buitenlandse) beroepsbeoefenaar dient bij zijn aanvraag voor BIG-registratie een bewijs (diploma, bekwaamheidsattest) te overleggen waaruit blijkt dat hij voldoet aan de opleidingskwalificaties zoals bepaald in de Europese Richtlijn 2005/36/EG.
Verder dient de (buitenlandse) beroepsbeoefenaar een CCPS te overleggen. Het CCPS is een verklaring van een (lid)staat waarin een buitenlandse equivalent van het BIG-register informatie geeft over (eventuele) registratiegegevens, tuchtrechtelijke maatregelen, strafrechtelijke sancties of andere specifieke ernstige feiten ten aanzien van een migrerende beroepsbeoefenaar.
Wanneer deze gegevens twijfels oproepen, raadpleegt het CIBG via het IMI-systeem van de Europese Unie de bevoegde autoriteit in een ander land of er een bevoegdheidsbeperking van kracht is.
In februari 2014 is het aanvraagformulier tot BIG-registratie aangepast in die zin dat de aanvrager naar waarheid verklaart dat in het buitenland geen rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing van kracht is, waardoor de beroepsbeoefenaar daar zijn beroep nooit of tijdelijk niet meer mag uitoefenen. Daarbij wordt de aanvrager erop gewezen dat bij fraude naast schrappen ook aangifte bij de politie aan de orde kan zijn.
Mede op mijn initiatief wordt het per 2016 in Europees verband verplicht om informatie over bevoegdheidsbeperkingen met elkaar te delen. Bij de totstandkoming van de Europese regelgeving is op mijn aandringen het aantal beroepen waarop het waarschuwingsmechanisme betrekking krijgt uitgebreid, zodat alle beroepen waarvoor in Nederland BIG-registratie vereist is daaronder gaan vallen. Ook is bereikt dat het waarschuwingsmechanisme op gedeeltelijke en niet alleen gehele bevoegdheidsbeperkingen betrekking gaat hebben.
Verder geldt per 1 januari 2017 ook voor tandartsen de plicht tot herregistratie. Een beroepsbeoefenaar die op basis van (buitenlandse) werkervaring wil worden geherregistreerd moet opnieuw een CCPS overleggen.
Erkent u het belang van een goede communicatie tussen hulpverlener en patiënt? Erkent u ook dat het kunnen spreken van de taal een wezenlijk onderdeel is van die goede communicatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverleners moeten de Nederlandse taal voldoende beheersen. Dat is noodzakelijk in het kader van patiëntveiligheid en verantwoorde zorg. Niet alleen dient de zorgverlener te kunnen communiceren met de patiënt, maar ook met collega’s en medebehandelaars. Ook voor het vereiste van informed consent is goede communicatie tussen de zorgverlener en de patiënt noodzakelijk.
Erkent u dat een taaltoets naast de evidente communicatievoordelen, ook positieve bijwerkingen heeft zoals het eerder in beeld krijgen van mogelijke foute artsen en het aantrekken van artsen die bereid zijn een duurzame verbinding aan te gaan met een land?
De relatie tussen een taaltoets of het onderkennen van een «foute arts» is niet evident. Het weren van artsen waartegen elders maatregelen zijn getroffen vergt samenwerking tussen de bevoegde nationale autoriteiten. De implementatie van de gewijzigde richtlijn over erkennen van beroepskwalificaties waarin een Europees alarmmechanisme is opgenomen biedt daartoe na 18 januari 2016 een versterkt kader.
Ik deel uw opvatting dat mensen die de taal goed beheersen eerder een duurzame band met Nederland zullen aangaan. Voor de volledigheid wil ik wel opmerken dat het mensen binnen de Europese Unie vrij staat om hier ook tijdelijk te werken, bijvoorbeeld om ervaring bij vakgenoten in Nederland op te doen.
Klopt het dat Duitsland en Engeland wel eisen stellen aan het kunnen spreken van de taal? Is dit ook in Nederland mogelijk? Zo nee, hoe verklaart u dit?
Het klopt dat in Duitsland en Engeland aan taalbeheersing van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg eisen worden gesteld. Vorm en inhoud varieert per beroep en in Duitsland per Bondsstaat. De eis van taalkennis is daar pas aan de orde na de erkenning van de beroepskwalificatie maar voor de inschrijving in een beroepenregister. De Europese regelgeving verbiedt dat niet mits die toetsing proportioneel blijft.
Voor personen uit de Europese Economische Ruimte geldt in het Verenigd Koninkrijk dat een certificaat van het International English Language Testing System volstaat als afdoende bewijs. Men mag de taalbeheersing ook op andere wijze aantonen, maar dan is het aan de discretie van de beroepsorganisatie of dat voldoende voor beroepsuitoefening in het VK is.
De recente wijziging van Europese Richtlijn 2005/36/EG voor de erkenning van beroepskwalificaties verheldert de mogelijkheid om eisen te stellen aan taalbeheersing voor zover noodzakelijk voor de beroepsuitoefening. Taalkennis mag geen rol spelen bij erkenning van de beroepskwalificatie maar wel bij de registratie in een nationaal register, mits proportioneel. In Nederland wordt tussen erkenning en registratie geen onderscheid gemaakt. De implementatie van de gewijzigde richtlijn is het moment om dat wel in te voeren en om per beroep te bezien of er een bewijs van voldoende kennis van de Nederlandse taal nodig is.
Bent u bereid om het voorstel van de tandartsenorganisaties voor het invoeren van een taaltoets nader te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo ja, op wat voor termijn? Zo nee, waarom niet?
VWS bestudeert of en hoe eisen met betrekking tot de taalbeheersing voor buitenslands gediplomeerden van binnen de EU in de wet kunnen worden opgenomen. De implementatie van de gewijzigde richtlijn Europese Richtlijn 2005/36/EG voor de erkenning van beroepskwalificaties biedt daarvoor het kader. De richtlijn dient uiterlijk 18 januari 2016 te zijn geïmplementeerd en de voorstellen worden u in de loop van 2015 voorgelegd.
Wat is uw reactie op de opmerking dat het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) te reactief is en zelf niet actief controle uitvoert naar personen die geregistreerd staan of worden in het BIG-register (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg)?
Het CIBG ontvangt periodiek overzichten met van kracht zijnde bevoegdheidsbeperkingen van verschillende buitenlandse bevoegde autoriteiten. Deze overzichten worden nauwkeurig doorgenomen en op basis daarvan wordt, indien daar aanleiding toe bestaat, aanvullende informatie opgevraagd en de reguliere procedure van het verwerken van bevoegdheidsbeperkingen in gang gezet. Ook onderzoekt het CIBG de zaken waarvan in de verschillende media melding wordt gemaakt en onderneemt daarop afhankelijk van de uitkomsten direct actie. Anders dan IGZ, heeft het CIBG overigens niet de bevoegdheden van handhaving en opsporing, maar het CIBG vervult wel een signaalfunctie richting IGZ.
Tegen een beroepsbeoefenaar kan in theorie in ieder land ter wereld een bevoegdheidsbeperking van kracht zijn. Het is voor het CIBG niet mogelijk om voor alle jaarlijks ruim 10.000 aanvragers voor BIG-registratie en voor alle ruim 338.000 BIG-geregistreerden, altijd na te gaan waar zij in de wereld hun beroep hebben uitgeoefend of uitoefenen. Er blijft een restrisico zolang het CIBG niet op de hoogte is gesteld van die buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen. Daarnaast heeft een aantal landen in Europa en elders ter wereld geen openbare, actuele registers voor beroepsbeoefenaren in de zorg of overeenkomstig onze beroepenindeling onder de Wet BIG. Veel landen verstrekken niet proactief informatie aan andere landen over opgelegde bevoegdheidsbeperkingen. Of landen informatie openbaar mogen maken of proactief mogen delen, wordt bepaald door de nationale wetgeving.
Erkent u het belang van een volledig, juist en actueel BIG-register als alarmsysteem van de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik onderken het belang van een volledig, juist en actueel BIG-register, maar niet alleen als een alarmsysteem van de gezondheidszorg. Het BIG-register houdt namelijk in het kader van de kwaliteit van beroepsbeoefenaren veel meer in dan alleen een alarmsysteem en biedt bijvoorbeeld garanties met betrekking tot opleiding en ervaring.
Bent u gezien het enorme belang voor de veiligheid van de patiënt, van mening dat capaciteitsproblemen bij het CIBG geen excuus mogen zijn voor het onvolledig, onjuist of verouderd zijn van het BIG-register? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het CIBG zijn geen capaciteitsproblemen bekend. Ik deel overigens in algemene zin uw mening dat capaciteitsproblemen geen excuus mogen zijn voor een onvolledig, onjuist of verouderd zijn van een register.
Zou het niet goed zijn als iedere buitenlandse arts die zich meldt voor opname in het BIG-register nader onderzocht wordt op gedragingen in het buitenland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat gebeurt al zo goed mogelijk. Per 1 juli 2012 is de wet gewijzigd zodat iedereen, ook een Nederlands gediplomeerde, die zich wil laten inschrijven in het BIG-register, verplicht is om buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen te melden. Voorheen bevatte de wet deze verplichting alleen voor buitenslands gediplomeerden.
De invoering van periodieke registratie zorgt voor een mogelijkheid om te controleren op kwaliteit van de gegevens die in het BIG-register staan. De periodieke registratie biedt tevens zicht op buitenlandse beroepservaring van hier geregistreerden en van aanvragers van registratie. Dat geeft ook meer controle op buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen.
Per 2016 wordt het Europese waarschuwingsmechanisme ingevoerd. Dat verplicht Europese lidstaten om actief informatie uit te wisselen over bevoegdheidsbeperkingen. Vooruitlopend op de invoering hiervan heb ik met een aantal Europese landen afgesproken onderling informatie uit te wisselen over bevoegdheidsbeperkingen. Deze afspraken zijn gemaakt met Finland, Ierland, Noorwegen, Slovenië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Ik werk aan uitbreiding en verdieping van die samenwerking.
Kunt u toezeggen dat het CIBG gaat controleren of personen die zijn doorgehaald in het register ook daadwerkelijk hun beroep in Nederland of daarbuiten niet meer uitoefenen? Zo nee, hoe kunt u dan garanderen dat patiënten geen onnodig gevaar lopen?
Het CIBG is verantwoordelijk voor het beheer van het BIG-register en voor het informeren van buitenlandse bevoegde autoriteiten over in Nederland opgelegde bevoegdheidsbeperkende maatregelen. Het CIBG controleert niet of personen die zijn doorgehaald in het BIG-register ook daadwerkelijk hun beroep in Nederland of daarbuiten niet meer uitoefenen.
Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers in de zorg om te controleren of iemand geregistreerd en bevoegd is. Ook een zorgverzekeraar dient dat zelf te controleren alvorens vergoedingen te doen.
De IGZ houdt toezicht op naleving van opgelegde bevoegdheidsbeperkingen wat betreft de beroepen waarvoor BIG-registratie is vereist.
Erkent u dat door het tekort aan tandartsen in Nederland tandartsen uit het buitenland gemakkelijker aan de slag kunnen in Nederland?
Ik ben van mening dat er op dit moment geen sprake is van een tandartsentekort. Vraag en aanbod voor mondzorg zijn redelijk met elkaar in evenwicht, zeker als daarbij de arbeidscapaciteit van mondhygiënisten en tandprothetici wordt meegerekend.
Uit rapportages van de NZa uit 2012 blijkt dat patiënten gemiddeld binnen twee weken een afspraak met een tandarts of mondhygiënist kunnen maken. Voor spoedeisende gevallen kan dat vrijwel in alle gevallen dezelfde dag nog. Er is geen aanleiding te verwachten dat deze getallen er in 2014 heel veel anders uit zien.
Wel is het mogelijk dat sprake is van regionale tekorten. Dat hangt voor een deel samen met de vestigingsvoorkeuren van tandartsen en wordt dus niet opgelost door meer tandartsen op te leiden.
Gelukkig verbetert de mondgezondheid nog steeds. De verwachting lijkt gerechtvaardigd dat de cariës incidentie in de nabije toekomst verder daalt. Ook verwacht ik meer van de in gang gezette taakherschikking, dan het Capaciteitsorgaan voorrekent.
Overigens moeten alle aanvragen voor BIG-registratie voldoen aan de wettelijke eisen, ongeacht of er in Nederland een tekort is aan tandartsen of niet. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Waarom legt u de aanbevelingen van het Capaciteitsorgaan voor wat betreft het aantal opleidingsplaatsen voor tandartsen naast u neer?3
Er is op dit moment geen tekort aan tandartsen. Vraag en aanbod voor mondzorg zijn redelijk met elkaar in evenwicht, zeker als daarbij de arbeidscapaciteit van mondhygiënisten en tandprothetici wordt meegerekend. Uit rapportages van de NZa uit 2012 blijkt dat patiënten gemiddeld binnen twee weken een afspraak met een tandarts of mondhygiënist kunnen maken. Voor spoedeisende gevallen kan dat vrijwel in alle gevallen dezelfde dag nog. Er is geen aanleiding te verwachten dat deze getallen er in 2014 heel veel anders uit zien. Wel is het mogelijk dat sprake is van regionale tekorten. Dat hangt voor een deel samen met de vestigingsvoorkeuren van tandartsen en wordt dus niet opgelost door meer tandartsen op te leiden. De mondgezondheid verbetert gelukkig nog steeds, met een steeds grotere nadruk op preventie. De verwachting lijkt gerechtvaardigd dat de cariës incidentie in de nabije toekomst nog verder gaat dalen. Ook verwacht ik meer van de in gang gezette taakherschikking, dan het Capaciteitsorgaan voorrekent. Het verder doorzetten van de taakherschikking maakt deel uit van een visie op de mondzorg voor de toekomst waar de mondzorgpartijen op dit moment aan werken.
Bent u bereid om het advies van het Capaciteitsorgaan voor wat betreft het aantal opleidingsplaatsen over te nemen en Nederland daarmee minder aantrekkelijk te maken voor buitenlandse mogelijk foute tandartsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 14 is er op dit moment geen tekort aan tandartsen. Ik zie dan ook geen aanleiding in overleg te treden met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), die verantwoordelijk is voor het vaststellen van het aantal opleidingsplaatsen voor tandartsen. Het staat buitenlandse tandartsen daarbij vrij om naar Nederland te komen. Binnen de Europese Economische Ruimte plus Zwitserland is er vrij verkeer voor werknemers. Er zijn Nederlandse tandartsen die naar het buitenland vertrekken en tandartsen die naar Nederland toekomen. Buitenlandse tandartsen moeten aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen als Nederlandse tandartsen.
Het bericht dat beginnende docenten veel stress ervaren |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Startende leraren in stad ervaren veel stress»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op het promotieonderzoek van Lisa Gaikhorst?2
Het doel van het promotieonderzoek van Lisa Gaikhorst is om zicht te bieden op de manier waarop beginnende leraren beter kunnen worden toegerust op lesgeven in het basisonderwijs in de grootstedelijke context, zodat de kwaliteit verbetert en leraren behouden blijven voor het onderwijs.3
Ik acht de begeleiding van beginnende leraren van groot belang en waardeer derhalve de probleemanalyse en de oplossingsrichtingen van mevrouw Gaikhorst. Van beginnende leraren wordt veel gevraagd in de dagelijkse lespraktijk. Beginnende leraren moeten zich na het afstuderen aan de pabo vaak nog zaken als klassenmanagement, omgaan met verschillen in de klas, maar ook bijvoorbeeld de omgang met ouders in de praktijk, eigen maken. Als beginnende leraren intensief worden begeleid, maken zij zich deze vaardigheden sneller eigen en staan ze met meer plezier en zelfvertrouwen voor de klas. In de Lerarenagenda is daarom een aantal maatregelen opgenomen om de begeleiding van alle beginnende leraren te verbeteren; niet alleen van beginnende leraren in de grootstedelijke context. In de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda heb ik aangegeven dat er een lichte stijging zichtbaar is in het aandeel beginnende leraren dat wordt begeleid.4 Desalniettemin zijn er scholen waar de begeleiding nog flink kan verbeteren. Ik heb dan ook in de sectorakkoorden primair onderwijs en voortgezet onderwijs onder andere concrete afspraken gemaakt met de po- en vo-sector over betere begeleiding van beginnende leraren.
Vanwege het belang van goede begeleiding van startende leraren heb ik de aanbevelingen van mevrouw Gaikhorst onder de aandacht gebracht bij de PO-Raad. Daarnaast hebben mijn ambtenaren mevrouw Gaikhorst uitgenodigd voor een gesprek over de wijze waarop haar aanbevelingen breder kunnen worden uitgedragen.
Uit het onderzoek blijkt dat beginnende docenten op verschillende type scholen veel stress ervaren; kunt u toelichten of deze problematiek ook blijkt uit andere onderzoeken? Bent u van mening dat de problematiek breder ligt dan alleen bij beginnende leraren? Is dit de laatste jaren toegenomen?
De problematiek omtrent ervaren werkdruk blijkt eveneens uit andere onderzoeken. Regioplan constateert bijvoorbeeld dat leraren zelf aangeven dat de ervaren werkdruk hoog is en dat deze de laatste jaren is toegenomen (Onderwijs Werkt!, 2014).5 De ervaren werkdruk van leraren hangt deels samen met de mate waarin men toegerust is voor het vak, de mate waarin men beschikt over voldoende kennis en vaardigheden en of men goed begeleid is en wordt. Aanvullend hierop blijkt uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen dat werkdrukreductie een randvoorwaarde is voor effectieve begeleiding van beginnende leraren.6
De vermindering van ervaren werkdruk is daarom een belangrijk thema van het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA). De aanpak van een hoge ervaren werkdruk vraagt om maatwerk en is vooral iets dat door scholen zelf opgepakt zal moeten worden. Sociale partners hebben hierover dan ook concrete afspraken uitgewerkt in de cao’s. Deze afspraken gaan onder andere over werktijdreductie voor beginnende leraren in het vo; ook beginnende leraren in het po krijgen extra tijd ten behoeve van professionalisering.
Daarnaast heb ik in de sectorakkoorden po en vo afspraken gemaakt over de begeleiding van beginnende leraren en over de betere voorbereiding van aanstaande leraren op het leraarschap via Opleiden in de School. Ook stimuleer ik peer review onder ervaren leraren, zodat zij onderling ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren. Tot slot heb ik in de sectorakkoorden afspraken gemaakt over de vermindering van regeldruk. Deze afspraken worden concreet uitgewerkt in de regeldrukagenda die samen met het veld is opgesteld en na ondertekening aan uw Kamer wordt toegestuurd.
Beginnende leraren hebben positieve ervaringen met het zogeheten «Meesterschap» programma in Amsterdam; bent u bekend met dit programma? Kunt u een reactie geven op de resultaten van het programma?
Ja, ik ben bekend met dit Amsterdamse programma. De resultaten van het programma zoals onderzocht door mevrouw Gaikhorst zijn veelbelovend: positieve, lange termijn effecten van dit programma betreffen volgens mevrouw Gaikhorst de ontwikkeling van competenties en de professionele oriëntatie van leraren. Ik heb begrepen dat het programma inmiddels is opgenomen in het aanbod van het Centrum van Nascholing (CNA).
Daarnaast is het netwerk van leraren die dit programma hebben gevolgd, de Vereniging van Meesterschappers, actief. Inmiddels kunnen alle leerkrachten van het basisonderwijs lid worden van de vereniging. De Meesterschappers hebben onder andere als doel om professionalisering te stimuleren vanuit de werkvloer en om als klankbord te fungeren voor beleidsmakers, politiek en andere betrokkenen. Deze beweging is van belang om bij te dragen aan de praktische veranderingen die nodig zijn om de verbetercultuur op school handen en voeten te geven. Ik juich dan ook toe dat de Vereniging van Meesterschappers, en met hen ook vele andere initiatieven, de schouders zetten onder verdere professionalisering en de ambitie om kwalitatief hoogstaand onderwijs voor elk kind te realiseren.
Het taartverbod in Saoedi-Arabië |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten over de arrestatie in Saoedi-Arabië van banketbakkers die een taart met daarop islamkritiek hebben gemaakt?1
Ja.
Klopt het dat deze banketbakkers inderdaad zijn gearresteerd en hun zaak is gesloten door de Saoedische overheid omdat zij op een taart een islamkritische tekst hebben geplaatst?
Ja. In Jeddah zijn zes medewerkers van een bakkerij gearresteerd. Zij zouden cupcakes hebben gemaakt met hierop teksten die de islam, de Koran en de profeet Mohammed beledigen. Voor zover bekend loopt het onderzoek naar de zaak nog.
Deelt u de mening dat het ronduit belachelijk is dat banketbakkers hiervoor worden gearresteerd? Zo neen, waarom niet?
Nederland hecht groot belang aan de vrijheid van meningsuiting en bepleit dit wereldwijd. Ook in contacten met de Saoedische autoriteiten wordt het belang van vrijheid van meningsuiting onder de aandacht gebracht.
Wat gaat u doen om te bevorderen dat deze dappere mensen zo snel mogelijk op vrije voeten komen en verder taarten kunnen bakken en hun mening kunnen uiten, ook over de islam?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Nederlandse ambassadeur te Saoedi-Arabië te vragen een dergelijke taart te bestellen en aan de Koning van Saoedi-Arabië aan te bieden met de mededeling dat de vrijheid van meningsuiting juist erg goed smaakt?
Een cadeau aan een Koning moet vooral getuigen van goede smaak. Het aanbieden van een taart met een onnodig beledigende afbeelding of tekst aan een Staatshoofd valt overduidelijk in de categorie wansmaak.
Artsen die laks zijn bij het voorschrijven van medicijnen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Artsen laks bij voorschrijven medicijnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de helft van de artsen bij het off-label voorschrijven niet registreert waarom het medicijn is voorgeschreven?
Het gaat in dit artikel niet zozeer om off-label voorschrijven (buiten de officiële indicatie), maar om het niet vermelden van de reden van voorschrijven bij medicijnen waar dat wel zou moeten. Ik vind het onwenselijk dat veel artsen dit nog niet doen.
Tegen welke concrete problemen lopen apothekers aan omdat artsen laks voorschrijven? Welke gezondheidsrisico’s lopen patiënten hierdoor?
Wanneer apothekers de reden van voorschrijven niet kennen, kunnen zij hun beoordelende en adviserende rol minder goed vervullen. Hierdoor kunnen uiteindelijk gezondheidsrisico’s ontstaan.
In hoeverre vindt u de redenen die artsen geven voor het niet registreren van de reden om medicijnen voor te schrijven (te veel werk, geen nut, vergeten) proportioneel ten aanzien van de gezondheidsrisico’s die patiënten lopen? Hoe verhouden de redenen die artsen geven zich tot de verantwoordelijkheden van de beroepsgroep?
Ik vind de in het onderzoek opgegeven redenen op geen enkele manier recht doen aan de verantwoordelijkheid die voorschrijvers voor hun patiënten hebben.
Hoe verhoudt het niet registreren van noodzakelijke gegevens door artsen over medicijngebruik zich tot de betrouwbaarheid en volledigheid van de informatie in het elektronisch patiëntendossier/landelijk schakelpunt (EPD/LSP)? In hoeverre acht u het EPD/LSP zinvol nu blijkt dat artsen niet goed registreren?
De zorgaanbieder is op grond van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (art. 7:454 BW) verplicht een dossier bij te houden. Om hieraan te voldoen en om verantwoorde zorg te kunnen leveren, is de kwaliteit, de correctheid, de volledigheid en het up to date zijn van het dossier de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Daarnaast heeft een zorgaanbieder altijd een onderzoeksplicht: hij mag nooit volledig vertrouwen op gegevens die – al dan niet elektronisch – zijn aangeleverd door andere zorgaanbieders.
Het Landelijk Schakelpunt (LSP) is een van de elektronische uitwisselingssystemen waarmee zorgaanbieders – mits de patiënt daarvoor expliciet toestemming heeft gegeven – bepaalde patiëntgegevens kan uitwisselen met een andere behandelend zorgverlener. Het LSP is géén database, er wordt geen informatie in opgeslagen, de patiëntgegevens zijn en blijven in het zorginformatiesysteem van de zorgaanbieder. Werken met een LSP is, zeker uit oogpunt van de patiëntveiligheid, zinvol.
Welke acties gaat u ondernemen om er voor te zorgen dat artsen een reden registreren bij het voorschrijven van medicijnen waarbij dat verplicht is? Bent u voornemens om het onderwerp in te brengen bij het bestuurlijk overleg met de huisartsenkoepels?
Medewerkers van VWS hebben onlangs met veldpartijen gesproken. Ik heb mijn zorgen over de slechte naleving van de wet reeds laten overbrengen en partijen op hun verantwoordelijkheid aangesproken dat er werk gemaakt moet worden van het registreren van de reden bij het voorschrijven van medicijnen waarbij dat verplicht is. Ik blijf hierover in overleg met veldpartijen.
Hoe vindt u dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) functioneert omtrent deze casus? Gaat u de IGZ aansporen om beter te handhaven? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 van het Lid Van Wijngaarden heb aangegeven zal de Inspectie vanaf 1 januari 2015 gaan handhaven op het vermelden van de reden van voorschrijven.
Het bericht dat op bouwplaatsen van de NAM en Shell mogelijk sprake is van het ontduiken van de cao in de steigerbouwsector |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichten «FNV: Misstanden bij uitbreiding gasopslag Langelo»1 en «Vakbond FNV signaleert misstanden in de steigerbouwbranche»2?
Ja.
Hoe oordeelt u over de door de uitzendbureaus in kwestie gehanteerde constructies en deelt u de mening dat sprake is van een schijnconstructie wanneer wordt geshopt tussen cao’s om de tarieven te drukken, terwijl de werkingssfeer van de desbetreffende cao's helder is?3
Als de cao inderdaad wordt ontdoken in de steigerbouwsector is dat een zeer kwalijke zaak. De controle op de naleving van cao’s is primair de verantwoordelijkheid van sociale partners. Het is belangrijk dat zij de cao-naleving bevorderen en op de naleving toezien. Dat bevordert de eerlijke concurrentie tussen bonafide bedrijven en werkt corrigerend indien werknemers worden onderbetaald door malafide bedrijven. In hoeverre er in de specifieke casus door de uitzendbureaus in kwestie gebruik wordt gemaakt van schijnconstructies door te shoppen tussen cao’s is niet aan mij om te beoordelen. De cao-partijen kunnen de Inspectie SZW verzoeken om een aanvullend onderzoek te doen naar naleving van de cao-voorwaarden op grond van artikel 10 van de Wet Avv. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven of de Stichting Naleving Cao's voor Uitzendkrachten (SNCU) controles heeft uitgevoerd bij uitzendbureaus in de steigerbouw? Zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten en zijn er maatregen genomen tegen uitzendbureaus?
De SNCU heeft laten weten dat zij een tiental uitzendondernemingen in onderzoek heeft of in onderzoek heeft gehad die actief zijn in de steigerbouw. Een deel van de onderzoeken is gestart op basis van meldingen, een ander deel op basis van risicoselectie. Bij een deel van de ondernemingen is een (indicatieve) benadeling van uitzendkrachten vastgesteld (in totaal voor ruim € 1.000.000,-). Er zijn herstelbetalingen afgedwongen en er loopt een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure. Enkele ondernemingen zijn uit de markt verdwenen. Een doorstarter is opnieuw in onderzoek genomen.
Heeft de Inspectie SZW signalen ontvangen over het ontduiken van de cao in de steigerbouwsector op bouwplaatsen van de NAM en Shell? Zo ja, wat heeft de Inspectie met deze signalen gedaan? Zo nee, bent u bereid de Inspectie SZW onderzoek te laten doen?
Tot op heden heeft de Inspectie geen formeel verzoek om ondersteuning op grond van artikel 10 Avv ontvangen aangaande het ontduiken van de cao in de steigerbouwsector op bouwplaatsen van de NAM en Shell.
Ziet u mogelijkheden om de beschreven problematiek in de sector samen met sociale partners aan te pakken?
De Inspectie SZW ondersteunt de cao-partijen bij de civielrechtelijke handhaving van de cao met nalevingsonderzoek. De capaciteit van de Inspectie SZW voor de aanpak van schijnconstructies is uitgebreid, onder meer voor dergelijke ondersteuning van cao-partijen. Samen met de sociale partners werk ik in het kader van de aanpak van schijnconstructies aan het versterken van de publiekprivate samenwerking bij de cao-naleving en handhaving. In het advies van de Stichting van de Arbeid «Naleving en handhaving van de cao» van 27 juni 2014 roept de Stichting de decentrale cao-partijen – met name in risicosectoren – op om de naleving en handhaving actief op te pakken. Om de publiekprivate samenwerking bij de cao-handhaving te versterken heeft de Inspectie SZW een speciaal team opgericht voor de aanpak van schijnconstructies en ondersteuning van de cao-partijen bij de handhaving van de cao-voorwaarden. Dit team werkt nauw samen met cao-partijen.
Naast handhaving wordt ook ingezet op aanpassing van wetgeving. Het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies zal enkele maatregelen bevatten om de publiekprivate samenwerking bij de cao-handhaving verder te versterken, bijvoorbeeld door meer mogelijkheden te creëren voor informatie-uitwisseling. Tevens zal een regeling van ketenaansprakelijkheid voor loon onderdeel uitmaken van het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies.
In dit geval zijn Shell en de NAM opdrachtgever; kunt u aangeven in hoeverre de aangekondigde Wet aanpak schijnconstructies verandering brengt in de verantwoordelijkheid c.q. aansprakelijkheid voor hen als opdrachtgever?
Zie antwoord vraag 5.
De hoogte van de kosten van schoolexcursies op middelbare scholen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders berooid door extreme schooltrips»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de schoolexcursies die op middelbare scholen worden aangeboden aan de scholieren door de ouders als te duur worden ervaren?
Ik heb een aantal signalen hierover ontvangen, onder andere van de Landelijke Ouderorganisatie en Stichting Leergeld. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) gevraagd of zij ook signalen heeft ontvangen over scholen waar vragen zijn gerezen over de ouderbijdrage en de schoolkosten. Zoals ik in een eerdere brief (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 485) over schoolkosten heb gemeld, is het aantal meldingen dat bij de inspectie is binnengekomen de afgelopen periode ongeveer gelijk gebleven. Er zijn 97 meldingen binnengekomen in het schooljaar 2013/14.
Is het waar dat, zoals Stichting Leergeld stelt, ouders door de hoogte van de kosten van de schoolreizen op de middelbare school in geldproblemen raken? Welke invloed hebben dergelijke extreem dure schoolexcursies op segregatie in het onderwijs volgens u?
Schoolexcursies behoren tot de categorie niet-verplichte schoolactiviteiten en worden uit de vrijwillige ouderbijdrage betaald. Ouders kunnen er voor kiezen deze bijdrage niet te betalen. Indien een ouder besluit om niet te betalen voor een schoolexcursie, moet de school een kosteloos alternatief aanbieden. De toelating van een leerling tot de school mag niet bepaald worden door het wel of niet betalen van de vrijwillige ouderbijdrage (artikel 27, tweede lid, WVO).
Wat is uw mening over de opmerking van ouderorganisatie Ouders van Waarde, die stelt dat de oorzaak van de extreem dure schoolexcursies is dat er sprake is van een strijd om leerlingen en dat middelbare scholen zich willen profileren op deze manier?
Het is aan scholen hoe zij zich profileren. Scholen zijn daar vrij in. Ik wil wel benadrukken dat scholen zich bewust moeten zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ook de oudergeleding van de medezeggenschapsraad heeft hierin een belangrijke stem. Een taak van de oudergeleding is om erop toe te zien dat de totale kosten voor ouders beheersbaar blijven.
Deelt u de mening dat bij het aanbieden van schoolexcursies leerlingen niet buiten de boot mogen vallen omdat de ouders de kosten van deze reis niet kunnen betalen?
Zie mijn antwoord bij vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de middelbare scholen ouders nadrukkelijk wijzen op het feit dat de bijdrage aan de kosten van bijvoorbeeld een excursie vrijwillig zijn?
De school is verantwoordelijk voor een heldere communicatie over haar schoolkostenbeleid. De schoolgids moet inzicht verschaffen in dit beleid. Daar moet duidelijk in staan dat de kosten van de ouderbijdrage vrijwillig zijn. Ook de oudergeleding binnen de medezeggenschapsraad kan een belangrijke rol spelen bij de informatievoorziening aan de ouders over de achtergrond van de totstandkoming en de vrijwilligheid van de ouderbijdrage. In het regulier toezicht van de inspectie is het toezicht op de naleving van het schoolkostenbeleid opgenomen.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de onderwijssector om ervoor te zorgen dat schoolexcursies altijd voor jongeren toegankelijk zijn?
Dit is een gesprek dat op schoolniveau gevoerd moet worden tussen schoolleiding en de medezeggenschapsraad. De oudergeleding van de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht bij de vaststelling van de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage.
Wel wil ik met de VO-raad in gesprek gaan over hoe dit onderwerp onder de aandacht gebracht kan worden bij schoolbesturen en schoolleiders om hen erop te wijzen hier bewust mee om te gaan.
Leeftijdscontrole bij alcoholgebruik |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Welke contacten zijn er de afgelopen vier jaar geweest tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de levensmiddelenindustrie over de leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol? Kunt u hierbij aangeven wie, wanneer met wie contact heeft gehad en waar deze contacten betrekking op hadden?
De alcoholindustrie is vertegenwoordigd in het Directeuren Overleg Alcohol (DOA)1 en de Werkgroep Alcohol en Jongeren, een ambtelijke werkgroep die het DOA voorbereidt en de acties die uit het DOA voortvloeien, uitvoert. In 2011 is het DOA tweemaal bijeen geweest (19 mei, 28 oktober). In 2012 heeft een regulier DOA plaatsgevonden (1 november) en een aantal strategische sessies om te komen tot een gezamenlijke strategische agenda. In 2013 kwam het DOA drie keer bijeen (17 januari, 19 maart, 28 mei) en in 2014 driemaal (3 februari, 26 mei en 6 november). Dit betrof overleggen tussen de directeur Voeding, Gezondheidsbescherming en Preventie (VGP) en de directeuren van de bij het DOA aangesloten partijen. Binnen het DOA wordt gesproken over het werken aan een verantwoord alcoholgebruik voor een gezonder Nederland, met een duidelijk accent op jeugd. Daarbij wordt ook over de naleving van de leeftijdsgrens gesproken.
Daarnaast vindt tweemaal per jaar het Regulier Overleg Alcoholbeleid (ROA) plaats (de afgelopen vier jaar vond het ROA plaats op 4 april 2011, 10 oktober 2011, 2 april 2012, 31 oktober 2012, 9 april 2013, 1 oktober 2013, 17 maart 2014 en 20 oktober 2014). Ook daarin is de industrie vertegenwoordigd.2 Binnen het ROA wordt ook over de naleving van de leeftijdsgrens gesproken. In het ROA is een beleidsmedewerker en MT-lid van de directie VGP vertegenwoordigd.
Daarnaast voert VWS/directie VGP regelmatig overleg met de STIVA over het zwangerschapslogo. Ik kan u niet exact zeggen wanneer deze overleggen hebben plaatsgevonden omdat de overleggen gedeeltelijk werden gevoerd door medewerkers die niet meer bij de directie danwel het ministerie werken. De data waarop wordt overlegd worden niet bijgehouden.
Overigens bespreken we mogelijkheden om de naleving van de leeftijdsgrens te verbeteren incidenteel met verstrekkers3 van alcohol, bijvoorbeeld naar aanleiding van de resultaten van mysterykidsonderzoek.
Welke contacten zijn er de afgelopen vier jaar geweest tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de alcoholindustrie? Kunt u hierbij aangeven wanneer en met wie deze contacten plaatsvonden en waar deze contacten betrekking op hadden?
Zie antwoord vraag 1.
Welke contacten hebben andere ministeries gehad met de levensmiddelenindustrie over de leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol dan wel met de alcoholindustrie? Waar gingen deze contacten over?
Het Ministerie van VenJ en EZ zijn lid van het DOA. De Ministeries van Financiën, OCW, SZW, I&M, VenJ en EZ zijn als waarnemer betrokken bij het ROA. Deze twee overlegorganen heb ik toegelicht in mijn antwoord op vraag 1 en 2. Met andere contacten tussen deze ministeries en de levensmiddelenindustrie over de leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol ben ik niet bekend.
Kunt u aangeven waarom de rapportage aan het Directeuren Overleg Alcohol (DOA) over «Pilot verbetering naleving leeftijdsgrenzen Drank- en Horecawet» pas in oktober 2014 afgerond werd?
De rapportage die voor de DOA leden was geschreven is in mei opgeleverd. Binnen het DOA is toen afgesproken dat tekst over de methodiek en aanbevelingen uit de rapportage beter leesbaar gemaakt zouden worden, vooraf aan bredere verspreiding. Uw Kamer heeft mij tijdens het AO Alcoholbeleid van
9 oktober jl. verzocht voor de begrotingsbehandeling te laten weten of ik deze laatstgenoemde versie voor het eind van het jaar naar de Kamer zou kunnen sturen. Middels een separate brief ontvangt u deze versie voorafgaand aan de begrotingsbehandeling.
Klopt het dat de rapportage een eindversie kent van mei 2014? Zo ja, waarom is deze rapportage niet naar de Kamer gezonden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ook aangeven op welk moment u op de hoogte was van de negatieve uitkomst van de pilot in Noord-Holland om de verkoop van alcohol tegen te gaan en de alcoholleeftijd te handhaven?
Tijdens de DOA-vergadering van februari jl. werd bekend dat de uitkomst van de pilot teleurstellend dreigde te worden.
Hoeveel heeft de alcoholindustrie in de afgelopen vijf jaar (2010 t/m 2014) uitgegeven aan reclame en marketing en hoe verhoudt dit zich tot de overheidsuitgaven om alcoholconsumptie terug te dringen – met name onder jongeren?
Ik heb geen inzicht in de reclame- en marketing uitgaven van de alcoholindustrie in de afgelopen vijf jaar en kan dus niet aangeven hoe deze zich verhouden tot de overheidsuitgaven om alcoholconsumptie terug te dringen – met name onder jongeren.
De bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand die volgens strafrechtadvocaten tot klassenjustitie leiden |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Strafrechtadvocaten vrezen klassenjustitie»?1
Ik heb van dat bericht kennis genomen. Hoewel ik signalen uit de advocatuur uiteraard serieus neem, vrees ik geen klassenjustitie.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van de enquête waaruit blijkt dat 78 procent van de advocaten die in grote complexe strafzaken zijn gespecialiseerd zegt minder op basis van toevoeging (gesubsidieerde rechtsbijstand) te zullen gaan werken, ten gunste van betalende cliënten, en dat 16 procent helemaal geen gesubsidieerde rechtsbijstand zegt te gaan verlenen? Wat is uw reactie op de stelling dat zij door de bezuinigingen en de lagere voorgestelde tarieven nauwelijks nog uit de kantoorkosten komen zodat dit werk voor minder of onvermogende cliënten niet langer rendabel is?
Advocaten zijn vrije beroepsbeoefenaars. Het is derhalve een advocaat zelf die beslist hoe hij zijn bedrijfsvoering inricht. Dat geldt voor alle advocaten, ook voor hen die binnen het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand werkzaam zijn. Zij kunnen ervoor kiezen zich deels toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen, maar ook om dat uitsluitend te doen. Binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand kunnen zij ervoor kiezen zich te beperken tot een bepaald soort zaken, bijvoorbeeld bewerkelijke strafzaken. Ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel kunnen aanleiding vormen om een bedrijfsvoeringsmodel bij te stellen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat advocaten hun praktijk verbreden of besluiten zich te verenigen in één kantoor om zo de kantoorkosten te kunnen delen.
Ten aanzien van advocatenkantoren die ervoor hebben gekozen zich volledig toe te leggen op de verlening van rechtsbijstand aan minderdraagkrachtigen, merk ik op dat het huidige stelsel noch het nieuwe stelsel specifiek tot doel heeft kantoren te doen inrichten die zich uitsluitend op de sociale advocatuur richten. Dit betreft als gezegd een keuze die aan de advocaat zelf is. Dat neemt echter niet weg dat van belang is dat er op terreinen die naar hun aard geheel of nagenoeg geheel worden bestreken door de gesubsidieerde rechtsbijstand – bijvoorbeeld het strafrecht – voldoende aanbod blijft van gekwalificeerde advocaten die bereid zijn deel te nemen aan het stelsel.
De bijstelling van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken is naar mijn mening echter niet van een dergelijke orde van grootte dat die, eventueel met enige aanpassing in de bedrijfsvoering, prohibitief is voor het voortzetten van die gespecialiseerde praktijk. Ik verwacht dan ook dat de gespecialiseerde strafrechtsadvocaten voldoende in staat zijn om op de ontwikkelingen in te spelen. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 7.
Is deze ontwikkeling door u beoogd met deze bezuinigingen? Zo ja, wat is hiervoor de motivering? Zo nee, ziet u nog mogelijkheden dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het redelijk om het uurtarief voor complexe strafzaken te laten dalen met 11,2 procent?
Allereerst merk ik op dat ik mij niet herken in een verlaging van 11,2% als gevolg van het Besluit houdende wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in verband met de invoering van enige maatregelen in het kader van de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand (het ontwerpbesluit). De generieke vergoeding per punt wordt in dat besluit, waarvan de beoogde inwerkingtreding 1 januari 2015 is, verlaagd met 35 eurocent naar € 105,61. Procentueel betreft dat een verlaging van 0,33%. Voor bewerkelijke strafzaken wordt de vergoeding per punt per 1 januari 2015 voorts verlaagd met 4,5%. De totale verlaging voor bewerkelijke strafzaken bedraagt daarmee 4,8% ten opzichte van het vigerende puntentarief van € 105,96. Het basisbedrag per punt voor die zaken komt daarmee te liggen op € 100,86. Daarmee blijft de basisvergoeding per punt ook voor bewerkelijke uren boven de 100 euro.
De achtergrond van de verlaging van 4,5% is de volgende. In het door mij oorspronkelijk beoogde pakket aan maatregelen van de stelselvernieuwing, dat zijn weerslag kreeg in mijn brief van 12 juli 2013 (Kamerstuk 31 753, nr. 64), was een verlaging van de vergoeding van bewerkelijke zaken opgenomen van een derde. Hierop kwam veel kritiek. Dat gold ook voor de andere maatregel die zag op het strafrecht, de verlenging van de piketfase. Ik ben toen in gesprek gegaan met de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA), om mogelijke alternatieven te verkennen. Daarbij heeft als voorwaarde steeds gegolden dat die tot een gelijke besparing leidden binnen het betreffende rechtsgebied. Nu het bestuur van de NVSA zelf alternatieven aandroeg die aan die voorwaarden voldeden, kon ik die voor de door mij beoogde maatregelen in de plaats stellen. Een en ander heb ik geschetst in mijn brief van 18 februari jl. (Kamerstuk 31 753, nr. 70).
Het voorstel van het bestuur van de NVSA hield mede in om een aantal forfaitaire vergoedingen in het strafrecht bij te stellen. Eén van de voorgestelde bijstellingen betrof een verlaging van de vergoeding voor de ondertoezichtstelling. Hierop werd tijdens de consultatie forse kritiek geuit. Die kritiek heb ik ter harte genomen; ik heb die verlaging teruggedraaid.
Hiermee ontstond echter een tekort in de besparingen ter hoogte van € 1,4 miljoen binnen het strafrecht. Bij het uitblijven van andere alternatieven heb ik compensatie gezocht in de vorm van een beperkte verlaging van de vergoeding voor extra uren in bewerkelijke strafzaken met 4,5%. Die verlaging acht ik redelijk.
Voorts hecht ik eraan op te merken dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) noch het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) een uurtarief kent. De Wrb wordt gekenmerkt door een forfaitaire vergoedingensystematiek. Dit houdt in dat een vergoeding wordt vastgesteld op basis van de gemiddelde tijdsbesteding aan een bepaald type zaak. Wanneer een zaak echter bijzonder bewerkelijk is kan een advocaat bij de raad voor rechtsbijstand een verzoek indienen voor een aanvullende vergoeding. De grens hiervoor is het moment waarop het aantal aan de zaak bestede uren rechtsbijstand hoger is dan drie maal het aantal punten dat staat voor de betreffende zaak. Indien dat verzoek wordt gehonoreerd, krijgt de advocaat vanaf de genoemde grens een uurvergoeding die gelijk is aan de vergoeding per punt. Bewerkelijke uren vormen daarmee de uitzondering op het forfaitaire stelsel.
Waarom zouden volgens u de gespecialiseerde strafrechtadvocaten minder moeten verdienen dan generalisten?
De impliciete stelling uit deze vraag is geen onderdeel van mijn overwegingen geweest om te komen tot een beperkte verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke strafzaken. Ik herken mij dan ook niet in die stelling.
Aanleiding om de bewerkelijke zaken binnen de vernieuwing van het stelsel te adresseren, was dat de kosten van dat soort zaken de afgelopen jaren fors zijn gestegen. Hoewel bewerkelijke zaken in alle rechtsgebieden voorkomen, ziet verreweg het grootste deel, circa 90%, op het strafrecht. In 2007 kostten strafrechtelijke bewerkelijke zaken in totaal circa € 28,7 miljoen. In 2013 was dat € 46 miljoen. Dat is een stijging van ruim zestig procent. In mijn brief van 12 juli 2013 gaf ik reeds aan dat een advocaat in een bewerkelijke zaak vanaf het moment dat de bewerkelijke uren worden vergoed de zekerheid heeft dat elk uur voor vergoeding in aanmerking komt.
Wat zijn volgens u de mogelijke gevolgen van de ontwikkeling dat strafrechtadvocaten die in grote complexe strafzaken gespecialiseerd zijn minder op basis van toevoeging zullen gaan werken voor de cliënten die niet in staat zijn zelf de kosten voor de advocaat te betalen?
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 2 heb aangegeven verwacht ik dat dat de advocatuur in staat zal zijn om in te spelen op ontwikkelingen binnen en buiten het stelsel, en dat de verlaging van de vergoeding voor bewerkelijke uren in strafzaken geen beletsel zal zijn om dergelijke zaken in de toekomst te blijven doen.
Daarbij merk ik op dat het aantal advocaten dat een praktijk voert die nagenoeg uitsluitend bestaat uit bewerkelijke strafzaken gering is. In 2013 hebben circa 50 advocaten meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd op het terrein van het strafrecht. Zij ontvingen allen € 135.000 of meer aan vergoedingen voor bewerkelijke uren. Al deze advocaten declareerden daarnaast uren uit «reguliere» zaken, waardoor het totaal aan vergoedingen dat zij ontvingen aanzienlijk hoger lag. Iedere advocaat die meer dan 1.000 bewerkelijke uren gedeclareerd heeft, ontving – bewerkelijke uren en forfaitaire vergoedingen opgeteld – in totaal € 150.000 of meer aan vergoedingen, met als hoogste totale vergoeding circa € 486.000.
Deelt u de zorg dat de verdediging in grote complexe strafzaken niet langer door specialisten maar steeds meer door generalisten zal worden gedaan? Ziet u hiermee ook het risico dat de kans op onterechte veroordelingen zal toenemen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de effecten van deze bezuinigingen nader te onderzoeken alvorens deze bezuinigingen en de algemene maatregel van bestuur door te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Gelet op hetgeen ik hier boven heb uiteen gezet, zie ik daartoe geen aanleiding.
Het bericht dat Palestijnen geweerd worden uit Israëlische bussen |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over het voornemen van de Israëlische regering om Palestijnen te weren uit Israëlische bussen op de bezette Westelijke Jordaanoever?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat voor het gebruik van het openbaar vervoer geen onderscheid gemaakt mag worden op basis van afkomst, etniciteit of religie?
Israël heeft als bezettende mogendheid de plicht om de belangen van de Palestijnse bevolking in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht te behartigen. Israël is daarnaast gehouden om de mensenrechten van eenieder die binnen zijn rechtsmacht valt te verzekeren. Daaronder valt het verbod op discriminatie. Palestijnse arbeiders met een vergunning tot toegang tot Israël hebben volgens de Israëlische wet het recht het openbaar vervoer aldaar te gebruiken.
Deelt u de opvatting dat een de facto ban van Palestijnen op een populaire buslijn onwenselijk is en een verkeerd signaal afgeeft in een tijd waarin de vredesonderhandelingen tussen Israël en Palestina toch al tot stilstand zijn gekomen en nieuwe bouwplannen voor nederzettingen de hervatting van deze besprekingen op korte termijn steeds onwaarschijnlijker maken?
Het kabinet heeft kennisgenomen van deze opvattingen. Het kabinet is in afwachting van het antwoord van de Israëlische Minister van Defensie op het verzoek om opheldering van de procureur-generaal teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de aangekondigde maatregel.
Hoe beoordeelt u de reactie van Israëlische oppositiepartijen die het besluit «gelijkstaand aan apartheid» noemden?2 Hoe beoordeelt u de stelling van de Israëlische mensenrechtenorgansatie B’Tselem dat de Minister van defensie met deze procedure «op nauwelijks verhulde wijze toegeeft aan de vraag naar rassenscheiding in bussen»?3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Israëlische regering aan te spreken op deze de facto ban van Palestijnen van een populaire buslijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en wanneer?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft de ambassade bij de Israëlische autoriteiten om een toelichting gevraagd en de zienswijze van het kabinet, zoals weergegeven in het antwoord op vraag 2, uiteengezet. Het kabinet is nu in afwachting van het antwoord van de Israëlische Minister van Defensie op het verzoek van de procureur-generaal teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de aangekondigde maatregel. De berichtgeving geeft aanleiding om de situatie in de tussentijd kritisch te blijven volgen.
Bent u bereid de de facto ban van Palestijnen van een populaire buslijn door de Israëlische regering aan te kaarten in Europees verband en aan te dringen op een Europese veroordeling hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Staatsraden oneens met aanwijzing’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Staatsraden oneens met aanwijzing»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de drie Staatsraden over de juridische grond voor de aanwijzing aan Aruba?
Overeenkomstig mijn eerdere antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2540) is het koninklijk besluit rechtmatig. Ik geef daarvoor graag een extra toelichting nu er opnieuw (vermeende) uitspraken in de media circuleren over het vermeende ontbreken van een grondslag voor het koninklijk besluit.
De Gouverneur is landsorgaan en koninkrijksorgaan. Zijn rol als koninkrijksorgaan staat beschreven in Statuut en Reglement voor de Gouverneur. Zijn belangrijkste taken als vertegenwoordiger van de Koninkrijksregering zijn het waken over het naleven van hoger recht en het koninkrijksbelang. Indien de Gouverneur een landsverordening in strijd acht met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur, dan wel met belangen, waarvan de verzorging of waarborging aangelegenheid van het Koninkrijk is, stelt hij de landsverordening niet vast (artikel 21 van het Reglement voor de Gouverneur van Aruba). De Gouverneur beziet bij elk landsbesluit en elke landsverordening die hij ter ondertekening als landsorgaan voorgelegd krijgt, of het landsbesluit of de landsverordening niet in strijd is met hoger recht of een koninkrijksbelang. Dat is altijd al zo geweest en de Gouverneur heeft zich dus niet opeens een nieuwe bevoegdheid toegeëigend.
Bij het dienen van dat Koninkrijksbelang dient de Gouverneur aanwijzingen van de Koninkrijksregering te volgen. De Gouverneur dient een aanwijzing zoals vervat in het koninklijk besluit uit te voeren op grond van artikel 15 Reglement Gouverneur. De aanwijzing is dus gebeurd op basis van artikel 15, eerste lid, van het Reglement van de Gouverneur: «De Gouverneur vertegenwoordigt de regering van het Koninkrijk overeenkomstig de bepalingen van dit reglement en met inachtneming van de bij of krachtens koninklijk besluit te geven aanwijzing. Hij is verantwoordelijk aan de regering van het Koninkrijk».
In het koninklijk besluit met betrekking tot de begroting 2014 van Aruba wordt de Gouverneur opgedragen onderzoek te doen, met inschakeling van deskundigen, met het oog op de beslissing die hij moet gaan nemen. De beslissing over al dan niet vaststellen dient hij op grond van het koninklijk besluit kortstondig aan te houden in afwachting van het door hem in te stellen onderzoek en een eventuele reactie van de Arubaanse regering, opdat hij goed geïnformeerd kan beoordelen of er al dan niet sprake is van een situatie als genoemd in artikel 21 Reglement Gouverneur. De aanwijzing bepaalt ook wanneer die aanhouding vervalt (zie artikel 2, tweede lid, derde lid, en vijfde lid). Het onderzoek gaat dus vooraf aan de oordeelsvorming van de Gouverneur, en de fase van beslissen over toepassing van artikel 21 komt dus pas daarna. Pas nadat het onderzoek conform de aanwijzing is uitgevoerd komt de fase dat de Gouverneur, indien hij van oordeel is dat er strijd is, terstond hiervan mededeling moet doen aan de Koninkrijksregering. Dit doet de Gouverneur wederom als koninkrijksorgaan.
Kortheidshalve concludeer ik dat het koninklijk besluit is gebruikt in het kader van de waarborgfunctie van het Koninkrijk. Dat blijkt ook uit de tekst van artikel 21, de in het koninklijk besluit genoemde grondslag van het koninklijk besluit (artikel 15 en 21 Reglement Gouverneur) en de toelichting daarop, en heeft betrekking op de rol van de Gouverneur als koninkrijksorgaan. De aanwijzing heeft dus geen betrekking op de rol van de Gouverneur als landsorgaan. Van een inbreuk op de autonomie is derhalve geen sprake.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de drie Staatsraden zeer ongepast zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik wijs erop dat de staatsraad voor Aruba zijn uitspraken gedaan heeft voordat hij lid van de Raad van State van het Koninkrijk was. Verder heeft de voorzitter van de Raad van Advies van Aruba geen individuele mening geuit.
De leden van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk hebben uiteraard de verantwoordelijkheid prudent om te gaan met het uiten van meningen en daarbij oog te hebben voor de positie van de Raad van State (van het Koninkrijk). Desgewenst kunnen en zullen zij hierop worden aangesproken door de voorzitter van de Afdeling advisering. Op (eventuele) individuele uitspraken van een Staatsraad in de media reageer ik niet.
Uw vorige vraag geeft mij de gelegenheid mijn inhoudelijke zienswijze te geven over de geldigheid van de aanwijzing.
Is het gebruikelijk dat leden van de Raad van State openbaar hun mening verkondigen, nog voordat zij een advies gaan behandelen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat met deze vooringenomen meningen de uitslag van een eventueel advies al vast staat en dat een onafhankelijk advies derhalve niet mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee. De adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State (van het Koninkrijk) worden in beginsel bij overeenstemming vastgesteld, zodanig dat persoonlijke opvattingen, die niet algemeen gedeeld worden, ondergeschikt zijn.
Het bericht “Modale inkomens veel meer kwijt aan eigen bijdragen.” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Modale inkomens veel meer kwijt aan eigen bijdragen»?1 Wat vindt u daarvan?
Ja. Ik vind het van belang dat gemeenten, gecontroleerd door de gemeenteraad, een passend eigen bijdragebeleid voeren ten aanzien van het gebruik van algemene voorzieningen door mensen met beperkingen. Indien een ingezetene zich bij de gemeente meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, is het aan de gemeente om een onderzoek in te stellen dat moet voldoen aan de vereisten genoemd in artikel 2.3.2. van de Wmo 2015. Dit onderzoek brengt onder meer met zich mee dat een gemeente ook oog heeft voor de financiële situatie van de cliënt, waaronder de effecten van het gebruik van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen op diens situatie. De gemeente is gehouden de cliënt in het kader van het onderzoek te informeren over de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage voor het gebruik van een voorziening.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 is in de Tweede Kamer de motie Van der Staaij2 aangenomen waarin de regering wordt verzocht er bij gemeenten op aan te dringen dat zij bij het vaststellen van de bijdragen voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen rekening houden met de onwenselijke stapeling van eigen bijdragen. Aan deze motie wordt op verschillende wijzen door mij uitvoering gegeven. Werkgroepen met gemeenten, de VNG, VWS en het CAK, maar ook andere communicatiekanalen en bijeenkomsten met gemeenten worden benut om gemeenten hiertoe op te roepen. De VNG heeft gemeenten er ook in een ledenbrief bij de modelverordening op gewezen wat zij kunnen doen om bij algemene voorzieningen stapeling van eigen bijdragen te voorkomen. Daarbij geeft de VNG aan dat gemeenten zich zouden moeten realiseren dat hoe hoger die eigen bijdrage is voor een algemene voorzieningen, hoe minder toegankelijk deze voorziening voor inwoners zal zijn en hoe groter het beroep op maatwerkvoorzieningen zal worden. Om die reden mag worden verwacht dat gemeenten terughoudend zullen zijn in het vragen van een (te) hoge bijdrage voor een algemene voorziening.
Heeft u ook kennisgenomen van het daarin genoemde modelbesluit Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zoals de VNG dit gestuurd heeft aan haar leden, de Nederlandse gemeenten?
Ja.
Heef u een overzicht hoeveel colleges dit Wmo-besluit (gaan) overnemen? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen en de Kamer daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de vaststelling van het beleidsplan en de verordening als bedoeld in de Wmo 2015 is voorbehouden aan de gemeenteraad. De Wmo 2015 vraagt van gemeenten om ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, bij het opstellen van beleidsvoorstellen en verordening te betrekken. VNG heeft, ter ondersteuning van haar leden, een modelverordening en een modelbesluit Wmo 2015 opgesteld en verspreid. Ik beschik niet over een landelijk overzicht van de inhoud van de gemeentelijke beleidsplannen en verordeningen en zie ook geen aanleiding onderzoek te doen naar het aantal colleges dat het modelbesluit overneemt. De Wmo 2015 biedt het kader voor gemeenten. Het beleidsplan en verordening dienen in overeenstemming te zijn met deze kaders.
Wat vindt u ervan dat de VNG geen non-cumulatiebepaling in dit modelbesluit heeft opgenomen? Vindt u dat dit alsnog moet? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat gemeenten, gecontroleerd door de gemeenteraad, een passend eigen bijdragebeleid voeren ten aanzien van het gebruik van algemene voorzieningen door mensen met beperkingen. Zoals ik onder 1. heb verwoord brengt dat met zich mee dat de gemeente als daar aanleiding toe bestaat, in individuele situaties beziet of de combinatie van algemene voorziening(en) en maatwerkvoorziening(en) tot ongewenste effecten zou leiden voor de financiële situatie van de betreffende cliënt. De gemeente heeft in die situatie de mogelijkheid en ook het instrumentarium om die effecten te voorkomen. Het ligt niet voor de hand om de hiervoor bedoelde individuele benadering, die is verankerd in de Wmo 2015, te vatten in generieke regels in het modelbesluit. De VNG heeft gemeenten in een ledenbrief bij de modelverordening gewezen op het belang van een passend eigen bijdragebeleid en de mogelijkheden om stapeling van eigen bijdragen te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat gemeenten hulp bij het huishouden, maar ook dagbesteding onder de algemene voorzieningen laten vallen en hier vervolgens aan de gebruikers vanaf een bepaald laag middeninkomen de kostprijs voor vragen? Is dit te kwalificeren als maatwerk? Zo ja, hoe dan?
Gemeenten kunnen ervoor kiezen om naast of in plaats van maatwerkvoorzieningen, algemene voorzieningen aan te bieden. Als een cliënt van mening is dat een algemene voorziening niet toereikend is, dan kan hij dat bij een gemeente melden, waarna de gemeente gehouden is onderzoek te doen. De wettelijke voorgeschreven opzet van het onderzoek waarborgt dat er voldoende oog dient te zijn voor de specifieke situatie en de passendheid van de eventuele voorziening. Daar waar op basis van onderzoek wordt vastgesteld dat ondersteuning nodig is en dat die niet, dan wel niet volledig met behulp van eigen kracht, gebruikelijke hulp en/of een algemene voorziening gerealiseerd kan worden, dient de gemeente een maatwerkvoorziening te verstrekken. Mocht de gemeente van mening zijn dat de algemene voorziening tot passende ondersteuning leidt en de cliënt is deze mening niet toegedaan, dan kan hij een aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen. Tegen een afwijzing staat voor de cliënt bezwaar en beroep open.
Bent u bekend met de effecten op het besteedbaar inkomen van chronisch zieken, ouderen en mensen met een handicap van deze eigen bijdragen? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen? Zo ja, mag de Kamer dit onderzoek dan uiterlijk 1 februari ontvangen? Indien u geen onderzoek wilt doen, waarom niet?
In de rijksbegroting worden de koopkrachteffecten van voorgenomen beleidswijzigingen voor chronisch zieken, ouderen en mensen met een handicap in beeld gebracht. Naast het standaardkoopkrachtbeeld besteedt de begroting (van SZW) ook aandacht aan maatregelen (waaronder de eigen bijdrage) die slechts een deel van de bevolking raken. Dit wordt gepresenteerd in de vorm van de zogenoemde puntenwolken, die het koopkrachtbeeld voor een breed scala aan huishoudens inzichtelijk maken. Daarnaast brengt de zogenaamde «stapelingsmonitor» de gevolgen van de samenloop van maatregelen bij huishoudens in kaart. De stapelingsmonitor houdt rekening met de huishoudsamenstelling, het inkomen, het vermogen en het gebruik van regelingen zoals de ontvangst van toeslagen, uitkeringen en zorggebruik. Voorts heb ik bij de behandeling van het wetsvoorstel tot afschaffing van de Wtcg en CER aan zowel uw Kamer als aan de leden van de Eerste Kamer toegezegd om te monitoren wat de effecten van het (nieuwe) gemeentelijk beleid zijn. Hierbij heb ik ook aangegeven dat dit pas kan zodra deze informatie beschikbaar is. De monitoring van de effecten van het gemeentelijk beleid maakt onderdeel uit van de brede monitoring van de uitvoering van de hervorming van de langdurige zorg die voor het eerst over 2015 tot resultaten zal leiden. Een eerder onderzoek is niet voorzien.
Deelt u de mening dat dit ertoe kan leiden dat chronisch zieken, mensen met een handicap en ouderen met een besteedbaar inkomen tussen de 120% en 130% en daarboven niet alleen een eigen bijdrage voor individuele voorzieningen betalen maar ook de kostprijs voor algemene voorzieningen en dat dit er vervolgens voor zorgt dat mensen onder het bestaansminimum terecht kunnen komen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Gemeenten dienen, gecontroleerd door de gemeenteraad, een passend eigen bijdragebeleid te voeren ten aanzien van algemene voorzieningen. Hierbij verwijs ik ook naar mijn antwoord onder 1. In aanvulling daarop merk ik op dat gemeenten meerdere instrumenten ter beschikking staan om de doelgroep chronisch zieken en gehandicapten te beschermen voor ongewenste effecten van eigen bijdragen voor voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning. Gemeenten hebben de bevoegdheid om de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen lager dan het daartoe gestelde maximum vast te stellen. Daarnaast hebben zij vanaf 2014 op titel van de Wmo respectievelijk de Wmo 2015 de mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming te verstrekken aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen en daarmee samenhangende aannemelijke meerkosten. Deze tegemoetkoming kan ook ten goede komen aan personen met een inkomen boven de inkomensgrenzen die in de gemeentelijke uitvoeringspraktijk voor de individuele bijzondere bijstand worden gehanteerd. Voor personen die onder het bestaansminimum dreigen te raken beschikken gemeenten bovendien over het instrumentarium van de bijzondere bijstand.
Deelt u vervolgens ook de mening dat de nieuwe Wmo geen armoedewet moet worden waar maatwerk leveren geïnterpreteerd wordt als financieel maatwerk leveren tot bijstandsniveau? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat de Wmo 2015 geen armoedewet moet worden. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan degenen die daarop aangewezen zijn. Bij het beoordelen van een verzoek om maatschappelijke ondersteuning dient er aandacht te zijn voor de gevolgen van het gebruik van algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen voor de financiële situatie van betrokkene; voor het toekennen van een maatwerkvoorziening gelden de kaders van de in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 neergelegde eigen bijdragesystematiek. Dit neemt niet weg dat het ook bij Wmo-cliënten zal kunnen voorkomen dat zij problemen ondervinden om financieel zelfstandig in hun bestaan te voorzien. Het is aan de gemeenten om voor deze cliënten waar nodig het beschikbare instrumentarium in te zetten om deze mensen hierin gericht te ondersteunen.
Bent u het eens met de interpretatie van de VNG die in haar ledenbrief op pagina 27 het volgende schrijft: «Maar volgens de memorie van toelichting van de Wmo 2015 mogen gemeenten voor algemene voorzieningen geen inkomensafhankelijke eigen bijdrage vragen volgens de systematiek van de landelijke eigenbijdrageregeling voor maatwerkvoorzieningen zoals het CAK die uitvoert»? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u dan bereid de VNG te vragen dit aan te passen?
De VNG verwijst in haar ledenbrief naar de landelijk geldende systematiek voor het innen en vaststellen van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen die het CAK uitvoert. Het CAK berekent aan de hand van het inkomen, het vermogen, de leeftijd (AOW-gerechtigd of niet) en de gezinssituatie de maximale eigen bijdrage per vier weken en houdt hierbij ook rekening met een eventuele andere eigen bijdrage binnen het huishouden op grond van de Wmo 2015 of de Wlz. Het is voor gemeenten niet mogelijk om deze berekening zelf (te laten) te maken omdat gemeenten niet over gegevens van de Belastingdienst beschikken en daarnaast niet de informatie hebben die noodzakelijk is om een regeling van anticumulatie toe te passen op het niveau van een specifiek huishouden.
Wordt met deze gestaffelde eigenbijdrageregeling voor algemene voorzieningen door gemeenten inkomensbeleid gevoerd? Zo nee, waarom bent u deze mening toegedaan?
Voorop staat dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar moet zijn voor degenen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen en het vermogen. Ook financieel draagkrachtige cliënten moeten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld indien zij niet in staat zijn dit zelf te organiseren. Gemeenten mogen op basis van het inkomen en vermogen dan ook geen ondersteuning weigeren dan wel de toegang daartoe inperken. De gemeente bepaalt of cliënten voor ondersteuning van de gemeente een eigen bijdrage verschuldigd zijn en de hoogte daarvan. Voor maatwerkvoorzieningen gelden hierbij de kaders van de eigen bijdragesystematiek van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Gemeenten mogen geen eigen bijdrage vragen die hoger ligt dan de kostprijs van de voorziening. Hierbij is geen verschil tussen maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen.
Op basis van de Wmo 2015 geldt voor de eigen bijdragen voor algemene voorzieningen in tegenstelling tot maatwerkvoorzieningen geen voorgeschreven systematiek. Algemene voorzieningen zullen ook naar aard (omvang en inhoud) per gemeente sterk verschillen. Voor algemene voorzieningen geldt het uitgangspunt dat zonder administratieve rompslomp een passende bijdrage gevraagd moet kunnen worden. Denk bijvoorbeeld aan een euro voor de deelname aan een avondje bingo of een bijdrage voor een maaltijdvoorziening of was- en strijkservice. Algemene voorzieningen kunnen bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie van mensen, ook als die niet op initiatief of onder regie van de gemeente tot uitvoering komen.
Een gemeente kan er op grond van de Wmo 2015 wel voor kiezen groepen ingezetenen te benoemen die in aanmerking komen voor een korting op de bijdrage voor een algemene voorziening. Het variëren in de hoogte van eigen bijdragen voor verschillende inkomens voor een algemene voorziening, zoals de gestaffelde eigen bijdrage voor algemene voorzieningen in het modelbesluit, is feitelijk niet anders dan een korting op de bijdrage voor een bepaalde groep met een bepaald inkomen maar dan vooraf vastgelegd. Van gemeenten wordt verwacht dat zij een passend lokaal beleid voeren met aandacht voor de lokale problematiek en lokale mogelijkheden en ook gericht op het voorkomen van ongewenste stapeling van eigen bijdragen in individuele situaties. Gemeenten moeten ingevolge artikel 2.3.2. van de Wmo 2015 rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de cliënt, waaronder zijn financiële situatie, daartoe te rekenen de effecten van het gebruik van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.
Het bericht ‘eind van blauwe envelop is nabij’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het krantenbericht waarin vermeld wordt dat de Belastingdienst voornemens is het aantal blauwe en witte enveloppen fors terug te dringen?1
Ja.
Is het waar dat het hier gaat om alle poststukken over de inkomstenbelasting, toeslagen en motorrijtuigenbelasting? Komt er inderdaad een einde aan de regel, dat elk online verstuurd bericht van de fiscus op die terreinen vergezeld moet gaan van een papieren versie? Wordt er inderdaad aangestuurd op uitsluitend digitale correspondentie met de Belastingdienst, zo ja op welke termijn?
De Belastingdienst streeft ernaar dienstverlening aan te bieden op de manier die belastingplichtigen past. Veel Nederlanders geven de voorkeur aan het digitaal afhandelen van zaken of het digitaal ontvangen van post van de Belastingdienst; 96% van alle aangiften inkomstenbelasting wordt al langs elektronische weg ingediend. Het is niet kostenefficiënt om burgers die hun zaken met de Belastingdienst digitaal afhandelen ook nog een brief te sturen. Veel burgers vinden dit ook niet wenselijk. De Belastingdienst streeft daarom op termijn naar volledig digitale correspondentie, zowel voor berichten van als naar burgers en bedrijven. Dat sluit aan bij de ambitie in het regeerakkoord dat burgers in 2017 al hun zaken met de overheid digitaal moeten kunnen afhandelen.
De overschakeling naar digitale correspondentie gaat stapsgewijs. Geleidelijk zullen steeds meer belasting- en toeslagzaken waarover berichtenverkeer tussen Belastingdienst en burgers plaatsvindt, overgaan op volledig digitale communicatie. Wanneer de communicatie nog uitsluitend digitaal zal plaatsvinden is nu nog niet te bepalen, omdat dit mede afhankelijk is van de verdere ontwikkeling van de digitale infrastructuur, zowel bij de Belastingdienst zelf als overheidsbreed. Het gaat dan om voorzieningen zoals MijnBelastingdienst en de Berichtenbox op MijnOverheid. Tevens wordt gewerkt aan een vangnet voor burgers die om welke reden dan ook niet in staat zijn om zelf digitaal zaken af te handelen en te communiceren. Het zal ook mogelijk blijven om in individuele gevallen, waarin dat echt nodig is, een papieren kopie van een elektronisch bericht te verstrekken.
Is het ook de bedoeling dat op termijn meer gebruik wordt gemaakt van de tablet-app, voor het doen van belastingaangifte? Zo ja, kan dit toegelicht worden? Blijft aangifte via de PC op de website van de Belastingdienst ook in de toekomst mogelijk?
Het gebruik van een tablet-app is een van de mogelijkheden die de Belastingdienst aanbiedt voor het doen van de belastingaangifte. Dit is een extra mogelijkheid die de Belastingdienst biedt, naast de mogelijkheid van aangifte doen via de PC.
Bent u het er mee eens, dat onder meer ouderen, die geen gebruik kunnen of willen maken van digitale communicatiemiddelen, laat staan een tablet hebben, per post moeten kunnen blijven corresponderen met de Belastingdienst? Wordt er voorzien in een geleidelijk overgangstraject naar digitaal corresponderen? Wordt hierbij rekening gehouden met die groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn verschillende nationale en Europese organisaties die (jaarlijks) onderzoek doen naar percentage Nederlandse huishoudens dat toegang heeft tot internet. Al deze onderzoeken wijzen uit dat meer dan 95% van de Nederlandse huishoudens toegang heeft tot internet. In de groep mensen boven de 65 jaar ligt dit percentage lager, maar van deze groep heeft nog altijd circa 80% toegang tot internet.
Eigen cijfers van de Belastingdienst bevestigen dit beeld. Van de 10 miljoen aangiften die jaarlijks worden ontvangen, wordt 96% digitaal gedaan en nog slechts 4% op papier. Van de 410.000 aangiften die op papier worden gedaan is minder dan de helft (ca. 150.000) afkomstig van belastingplichtigen van 67 jaar of ouder.
Daarnaast doet de Belastingdienst onderzoek naar zelfredzaamheid van burgers. Daaruit blijkt dat de vraag of burgers zichzelf kunnen redden niet zozeer te maken heeft met het gebruik van papieren of digitale communicatiemiddelen, maar met de mate waarin zij hulp durven te vragen. Het onderzoek wijst uit dat 62% van alle burgers hulp inschakelt voor het regelen van belasting- en toeslagzaken; 34% krijgt deze hulp van een familielid, vriend of bekende en 12% van een maatschappelijke organisatie.
Digitalisering blijkt overigens niet van wezenlijke invloed op deze cijfers. Ook uit onderzoek onder belastingplichtigen die hun aangifte nog op een papier doen, blijkt dat een groot deel van de biljetten niet door de belastingplichtige zelf wordt ingevuld, maar door een familielid, vriend of kennis. Het aantal personen dat, al dan niet met hulp, niet digitaal aangifte kan of wil doen, is dus zeer beperkt.
Desalniettemin spant de Belastingdienst zich in om digitaal zaken afhandelen en post ontvangen zo toegankelijk mogelijk te maken. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht geschonken aan de mogelijkheid voor niet-digitaalvaardigen om hulp te krijgen bij digitale communicatie. Daartoe zal onder andere voorzien worden in adequate machtigingsvoorzieningen, zodat mensen die niet over voldoende digitale vaardigheden beschikken, dat door een gemachtigde (bijvoorbeeld een familielid of een maatschappelijk of fiscaal dienstverlener) kunnen laten doen. De inzet is ook om minder digitaal vaardige burgers te leren hoe zij berichten zelfstandig digitaal kunnen ontvangen en zaken online kunnen afhandelen zodat een papieren kopie of hulp bij verzenden in de toekomst niet meer nodig is. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zal ook worden voorzien in een geleidelijke invoering van digitaal zaken afhandelen, zodat betrokkenen de gelegenheid hebben om hieraan te wennen en zich hier op in te stellen. Daarnaast heb ik aangegeven dat de Belastingdienst samen met andere overheidsorganisaties aan een sluitend vangnet werkt.2
Hoe gaat u plannen communiceren rond het terugdringen van papieren correspondentie met de Belastingdienst?
Om volledig en uitsluitend digitaal te communiceren dient eerst de Algemene wet inzake rijksbelastingen te worden aangepast. Indien de wetgeving is aangepast zal hier tijdig en op de bij een wetswijziging gebruikelijke wijze over worden gecommuniceerd door de Belastingdienst.
Eind 2013 is de Belastingdienst al begonnen met het digitaal verzenden van berichten van Toeslagen naar de Berichtenbox van burgers op MijnOverheid, naast verzending per papieren post. Dat is vergezeld gegaan van een voorlichtingscampagne onder het motto «digitale post van de Belastingdienst». Inmiddels wordt ook op de enveloppen van de Belastingdienst gewezen op de mogelijkheid om digitaal post te ontvangen in de Berichtenbox op MijnOverheid. Vervolgstappen en meer informatie zijn te vinden op belastingdienst.nl/digitalepost. Uiteraard vindt ook overleg plaats met belangenorganisaties over de verder ontwikkelingen rond digitaal afhandelen van zaken en ontvangen van post.
Wat gaat u doen om ouderen die daartoe bereid en in staat zijn te helpen over te gaan naar digitale correspondentie met de Belastingdienst?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt doet een groot deel van de ouderen al zelf of met behulp van anderen digitaal aangifte. Waar nodig helpt de Belastingdienst via de Belastingtelefoon en de balies mensen met het aanvragen van een DigiD en het doen van aangifte. Ook vervullen vak- en ouderenbonden een rol als HUBA (hulp bij aangifte) in de zogenoemde aangiftecampagne die jaarlijks in de maanden februari en maart plaatsvindt.
Daarnaast voorziet de Belastingdienst andere intermediaire partijen die mensen willen bijstaan bij hun digitale afhandeling, van informatie die daarbij behulpzaam kan zijn. Dit betreft zowel het verzenden als ontvangen van digitale berichten. Deze hulp is erop gericht om burgers te leren zelfstandig digitaal te communiceren.
Het artikel “Ondernemer profiteert van zorgboerderij; Fraudemelding tot op heden nog door niemand serieus genomen” |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Ondernemer profiteert van zorgboerderij; Fraudemelding tot op heden nog door niemand serieus genomen»?1
Ja.
Hoeveel geld wordt er jaarlijks vanuit pgb-middelen (persoonsgebonden budget) besteed bij zorgboerderijen?
Deze gegevens zijn bij het Ministerie van VWS niet bekend.
In het artikel staat dat er aangifte van fraude is gedaan bij de politie en signalen zijn gegeven bij meerdere instanties zoals de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), de Sociale Verzekeringsbank (SVB), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het meldpunt Fraude zorg van Per Saldo; bent u op de hoogte van deze signalen en zo ja, weet u om hoeveel gevallen het gaat?
Na de start van de aanpak pgb-fraude is er een groter bewustzijn gecreëerd voor het herkennen van mogelijke pgb-fraude. Dit resulteert in meer signalen over mogelijke fraude. Het artikel geeft – ook bij genoemde partijen – te weinig aanknopingspunten om te kunnen achterhalen welke meldingen door deze oud-medewerkers zijn gedaan, en wat daarmee is gebeurd.
Als iemand een vermoeden heeft van fraude, dan kan een aantal stappen worden gezet. Allereerst is het van belang dat het vermoeden van fraude wordt besproken met de betrokken zorginstelling. Vervolgens kan contact worden opgenomen met het zorgkantoor of de gemeente, en kan er eventueel aangifte worden gedaan bij de politie. Voor een budgethouder geldt dat hij er ook voor kan kiezen om het contract met de zorgaanbieder op te zeggen of niet te verlengen.
In het artikel wordt gesteld dat er geen actie ondernomen wordt naar aanleiding van de signalen van fraude en dat meldingen niet serieus genomen worden; kunt u aangeven wat er met de meldingen bij genoemde instanties is gebeurd en bent u van mening dat er voldoende actie is ondernomen?
Zie antwoord vraag 3.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat er steekproefsgewijze controle en huisbezoeken worden uitgevoerd; met welke frequentie en intensiteit worden deze controles uitgevoerd?
Tot 2012 werden jaarlijks circa 5% van de budgethouders achteraf uitgebreid administratief gecontroleerd door de zorgkantoren, volgend op de veel algemenere verantwoording. Met de zorgkantoren is in 2012 in het plan van aanpak pgb-fraude afgesproken dat zij bij minimaal 20% van de bij hen verzekerde cliënten op huisbezoek gaan. Dit komt neer op in totaal zo’n 30.000 huisbezoeken. Het betreft huisbezoeken aan cliënten, die voldoen aan kenmerken die veelal samengaan met het plegen van fraude. Eind 2014 zijn ook bijna alle huisbezoeken afgelegd.
Bent u na deze signalen van mening dat de frequentie en intensiteit van de controles voldoende is?
Uit de evaluatie van de aanpak van pgb-fraude blijkt dat die zijn vruchten af werpt, maar blijft vragen om verdere doorontwikkeling. Daarover informeer ik uw Kamer binnenkort per brief waarin staat beschreven welke fraudemaatregelen sinds 2012 zijn genomen (onder andere de huisbezoeken) en welke resultaten dat heeft opgeleverd.
Bent u bereid een zwarte lijst op te stellen met frauderende zorgaanbieders?
Er kan pas definitief van fraude worden gesproken als de strafrechter zich over een zaak heeft uitgesproken en de betreffende persoon is veroordeeld. Om redenen van privacy is het echter niet mogelijk om de namen van personen die strafrechtelijk zijn veroordeeld openbaar te maken. Bij het tuchtrecht is deze situatie anders. De tuchtrechter heeft de mogelijkheid om beroepsbeoefenaren te bestraffen voor bijvoorbeeld incorrect declareren. Voor tuchtrechtelijke maatregelen (met uitzondering van waarschuwingen) geldt sinds 1 juli 2012 dat deze openbaar worden gemaakt, inclusief de namen van de beroepsbeoefenaren die het betreft. Tenslotte heeft de NZa de mogelijkheid om bestuurlijke sancties op te leggen voor overtredingen van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), waaronder incorrect declareren. In het wetsvoorstel Verbetering Toezicht en Opsporing Wmg (VTO Wmg)3 dat momenteel bij uw Kamer voorligt, is voor de NZa de mogelijkheid opgenomen om handhavingsbesluiten eerder openbaar te maken. Op dit moment is openbaarmaking van handhavingsbesluiten alleen mogelijk indien de zorgautoriteit eerst een aanwijzing heeft gegeven en deze niet wordt nageleefd binnen de in de aanwijzing gestelde termijn. Met de VTO Wmg wordt deze belemmering weggenomen. Er zijn derhalve mogelijkheden om kennis te nemen van de namen van personen waar tucht- of bestuursrechtelijke maatregelen tegen zijn genomen. Voor strafrechtelijke uitspraken bestaat deze mogelijkheid echter niet. Artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens verbiedt het verwerken van strafrechtelijke persoonsgegevens. Het aanleggen van een zwarte lijst met namen van personen die fraude hebben gepleegd is om redenen van privacy dan ook niet mogelijk.
Welke maatregelen gaat u nemen om de fraude met pgb’s in zorgboerderijen en bij andere zorgaanbieders tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 6.
Het verband tussen de toename van het aantal spoedritten en inzet van de traumahelikopter en het gebruikte uitvraagsysteem |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel meldkamers in de periode 2010 tot en met 2014 zijn overgeschakeld op het uitvraagsysteem Advanced Medical Priority Dispatch System (AMPDS) met Professional Quality Assurance (ProQA)?
In onderstaande tabel ziet u per Regionale Ambulancevoorziening (RAV) met welke triage systematiek er gewerkt wordt en vanaf wanneer er met dit systeem gewerkt wordt.
Triage systematiek
Start datum
Groningen
ProQa
December 2013
Friesland
ProQa
December 2013
Drenthe
ProQa
November 2013
IJsselland
NTS
April 2014
Twente
NTS
Maart 2013
Noordoost Gelderland
NTS
Voorjaar 2014
Midden Gelderland
NTS
Februari 2013
Gelderland Zuid
NTS
Januari 2013
Utrecht
NTS
Maart 2013
Noord-Holland Noord
ProQa
Februari 2012
Amsterdam/Waterland
ProQa
2013
Kennemerland
ProQa
Najaar 2013
Gooi- en Vechtstreek
NTS
September 2013
Haaglanden
NTS
Zomer 2013
Hollands Midden
ProQa
Mei 2011
Rotterdam Rijnmond
ProQa
Oktober 2012
Zuid-Holland Zuid
ProQa
November 2012
Zeeland
ProQa
April 2014
Midden West Brabant
ProQa
Maart 2012
Brabant Noord
ProQa
Maart 2012
Zuidoost Brabant
ProQa
Maart 2014
Noord- en Midden Limburg
NTS
September 2013
Zuid Limburg
NTS
Januari 2013
Flevoland
NTS
Oktober 2013
Wat is uw reactie op het feit dat AMPDS/ProQA prestatiegericht werkt en indien centralisten onvoldoende punten «scoren» zij ter verantwoording geroepen worden? Wat is het effect van deze werkmethode geweest op de werkbeleving en het ziekteverzuim onder centralisten?
ProQa is een strak gereguleerd systeem dat door de meldkamers is ingevoerd om een optimale kwaliteit te garanderen. Dit geldt ook voor NTS. Onderdeel van beide systemen is dat alle centralisten steekproefsgewijs feedback krijgen op de gesprekken die zij voeren. Hierbij worden zij niet ter verantwoording geroepen maar wordt gekeken of er zorgvuldig gehandeld is. Hierdoor wordt er mijns inziens optimale aandacht geschonken aan de kwaliteit van de triage.
Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft aangegeven dat er nog geen onderzoek naar de werkbeleving en het ziekteverzuim onder centralisten gedaan is sinds de invoering van ProQa en NTS op de meldkamers. Zoals u kunt zien in de tabel bij vraag 1 zijn beide triagesystemen gefaseerd ingevoerd en is deze periode nog te kort om dit zinvol te onderzoeken.
Kunt u aangeven hoeveel meldkamers in de periode 2010 tot en met 2014 zijn overgeschakeld op het uitvraagsysteem Nederlands Triage Systeem (NTS) of overige systemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel ambulanceritten er plaats hebben gevonden in de periode 2010 tot en met 2014 uitgesplitst naar spoedritten (A1), semi-spoedritten (A2) en planbare ritten (B)? Zo nee, bent u bereid de gegevens alsnog te achterhalen en met de Kamer te delen?
De gevraagde gegevens kunnen worden ontleend aan de jaarlijkse publicatie van AZN «Ambulances in-zicht». In onderstaande tabel zijn deze data samengevat voor de periode 2008–2013. Gegevens over 2014 zijn nog niet beschikbaar.
2008
2009
2010
2011
2012
2013
A1-ritten
439.725
454.309
463.913
478.331
500.835
541.164
A2-ritten
223.813
239.572
247.008
263.257
273.692
274.907
Planbare ritten
339.512
348.085
350.347
342.838
325.892
328.709
Totaal
1.003.050
1.041.966
1.061.268
1.084.426
1.100.419
1.144.780
Bron: Ambulancezorg Nederland
Het aantal spoedritten (A1 en A2) is tussen 2008 en 2013 gemiddeld met 4,2% per jaar toegenomen. Gemiddeld over deze jaren is er geen verschil in de groei tussen A1 en A2 ritten, wel kan het beeld per jaar iets afwijken. De totale groei van het aantal A1 en A2 ritten varieert per jaar, maar laat geen systematisch patroon zien ten opzichte van de gemiddelde groei. De gemiddelde jaarlijkse groei van het totaal aantal ritten (2,7%) wordt gemitigeerd door een lichte daling van het aantal planbare ritten tussen 2008 en 2013.
Kunt u de aantallen van vraag 4 ook uitsplitsen naar meldkamers die werken met het AMPDS/ProQA uitvraagsysteem en meldkamers die het NTS of overige uitvraagsystemen hanteren?
Het gebruik van de genoemde uitvraagsystemen is de afgelopen 3 jaar geleidelijk ingevoerd door de verschillende meldkamers ambulancezorg (zie de tabel bij vraag 1). Gezien deze recent gestarte en gefaseerde introductie van beide uitvraagsystemen is het niet mogelijk de ritgegevens over de verschillende jaren één op één te koppelen aan de systemen waarmee de meldkamers werken.
Is er naar uw mening een verband tussen de toename van het aantal (semi-)spoedritten en het invoeren van uitvraagsysteem AMPDS/ProQA dan wel NTS? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het mogelijke verband tussen de groei van het aantal spoedritten en het op de meldkamer gebruikte uitvraagsysteem is cijfermatig (nog) niet goed te analyseren. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven is het gebruik van deze systemen nog te pril. Wel is duidelijk dat, gezien het feit dat pas in 2011 gefaseerd is gestart met het gebruik van de uitvraagsystemen, de groei tot 2011 hierdoor niet verklaard kan worden.
Wat is er gebeurd met de aan u gerichte oproep van de ANWB in mei van dit jaar, om de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) onderzoek te laten doen naar de explosieve toename van de inzet van de traumahelikopter?1
De in de vraag aangehaalde oproep van de ANWB betreft de vraag om een onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) naar de oorzaken van vaak dramatische ongevallen op de snelwegen. Dit is het beleidsterrein van de Minister van Infrastructuur en Milieu (I&M). Navraag bij het Ministerie van I&M heeft opgeleverd dat de ANWB door het Ministerie van I&M is geïnformeerd over de monitor «Veilig over Rijkswegen» van Rijkswaterstaat. Deze monitor rapporteert jaarlijks over de ontwikkeling van de verkeersveiligheid op het rijkswegennet en gaat daarbij specifiek in op oorzaken van ongevallen met vrachtverkeer. Het inschakelen van de SWOV om beschikbare gegevens van Rijkswaterstaat opnieuw in beeld te brengen heeft geen meerwaarde bij het verkrijgen van beter inzicht in de oorzaken van verkeersongevallen.
Kunt u aangeven hoeveel vluchten er met traumahelikopters zijn gemaakt in de periode 2010 tot en met 2014? Zo nee, bent u bereid de gegevens alsnog te achterhalen en met de Kamer te delen?
Op basis van uitvraag in de meldkamer ambulancezorg wordt in specifieke situaties niet alleen een ambulance ingezet, maar kan ook een Mobiel Medisch Team (MMT) worden uitgestuurd. Dit MMT wordt, afhankelijk van bijvoorbeeld weersomstandigheden en ongevallocatie, vervoerd met een helikopter of een voertuig. Voor de inzet van een MMT zijn door het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) en AZN inzetcriteria vastgesteld die leidend zijn voor de inzet van een MMT door de meldkamercentralist.
Onderstaande tabel geeft weer hoe vaak een Mobiel Medisch Team (MMT) is ingezet in de periode 2010–2013. Gegevens over heel 2014 zijn nog niet beschikbaar. Het betreft hier zowel grondgebonden als helikopter MMT inzetten.
2010
2011
2012
2013
Aantal MMT inzetten
5.540
6.220
6.540
7.570
% helikopterinzetten
67%
74%
74%
76%
Bron: Landelijk Netwerk Acute Zorg
Kunt u de aantallen van vraag 8 ook uitsplitsen naar meldkamers die werken met het AMPDS/ProQA uitvraagsysteem en meldkamers die het NTS of overige uitvraagsystemen hanteren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is er naar uw mening een verband tussen de toename van het aantal vluchten met traumahelikopters en het invoeren van uitvraagsysteem AMPDS/ProQA dan wel NTS of overige uitvraagsystemen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie het antwoord op vraag 6. Overigens is daarbij relevant dat de landelijke inzetcriteria voor het MMT onafhankelijk zijn van het triagesysteem dat wordt gebruikt op de meldkamers ambulancezorg.
Indien u geen verband ziet tussen de toename van het aantal spoedritten of vluchten met de traumahelikopter en het gehanteerde uitvraagsysteem, hoe verklaart u dan die stijging?
Ik heb op dit moment nog geen goed inzicht in de oorzaken van de groei van het aantal spoedritten. Ik laat hier onderzoek naar doen. Wat betreft de groei van het aantal helikoptervluchten is relevant dat sinds 2011 alle MMT-helikopters ook in de nacht zijn gaan vliegen. Tot 2011 gold dit slechts voor één MMT. Hierdoor werd het mogelijk voor de meldkamers om vaker een beroep te doen op de MMT’s omdat helikopters een veel groter bereik hebben dan een voertuig. Dit is een positieve ontwikkeling voor de kwaliteit van de ambulancezorg. Relevant is tevens dat het LNAZ heeft geconstateerd dat ook het aantal «cancels» (het ongedaan maken van de oproep om een MMT-inzet) groeit. Het LNAZ en AZN hebben aangegeven de inzetcriteria voor het MMT op basis van de beschikbare data over inzet en cancels te gaan evalueren.
Indien u het aannemelijk acht dat de uitvraagsystemen er (mede)veroorzaker van zijn dat het aantal spoedritten of vluchten met de traumahelikopter toeneemt, bent u dan bereid dit nader te laten onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 6, 10 en 11.
De investeringsbescherming (ISDS) in het handelsverdrag tussen de VS en de EU (TTIP) |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de berichten «Er komt geen verdrag als Frans niet akkoord gaat» en «Veto Timmermans moet linkse partijen winnen voor akkoord VS»?1 2
De Voorzitter van de Europese Commissie Juncker heeft de heer Timmermans, in de hoedanigheid van Eerste viceVoorzitter verantwoordelijk voor Rechtsstaat en het Handvest voor de Grondrechten, verzocht hem te adviseren over het opnemen van het geschillenbeslechtingsmechanisme voor investeringsgeschillen (Investor-State Dispute Settlement – ISDS) in het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) tussen de EU en de VS. Voorzitter Juncker heeft in zijn toespraak voor het Europees parlement op 22 oktober jl. eveneens aangegeven dat de rechtsmacht van rechtbanken in de EU-lidstaten door het uiteindelijke TTIP-voorstel dient te worden gerespecteerd.
Kunt u bevestigen dat Eurocommissaris Timmermans een vetorecht krijgt over ISDS? Zo nee, wat bedoelde voorzitter van de Europese Commissie Juncker dan met de opmerking: «Er komt geen geschillenregeling in TTIP zonder goedkeuring van Frans»?
Op grond van de EU-verdragen neemt de Europese Commissie, als college, besluiten bij meerderheid van stemmen van haar leden. Bij de introductie van de nieuwe Commissie heeft Voorzitter Juncker duidelijk gemaakt dat de heer Timmermans als Eerste Vicevoorzitter zijn rechterhand zal zijn en hem waar nodig en gewenst zal vervangen.
Tevens heeft de Voorzitter van de Commissie duidelijk gemaakt dat het oordeel van viceVoorzitter Timmermans over ISDS in TTIP bij de beraadslagingen van het college doorslaggevend zal zijn.
Hoe oordeelt u over deze opmerking die erop duidt dat één Eurocommissaris zoveel beslissingsmacht krijgt? Over welke zaken krijgt Timmermans nog meer een vetorecht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat ISDS in TTIP in feite is afgeschreven door deze opmerking van de heer Juncker: «Het uiteindelijke verdrag dat aan het parlement zal worden voorgelegd, zal niet toelaten dat geheime rechtbanken het laatste woord hebben in geschillen tussen investeerders en staten»? Zo nee, hoe interpreteert u deze opmerking?
Nee, die mening deel ik niet.
Inzet voor TTIP is om onder meer te onderhandelen over hoge standaarden van investeringsbescherming met het daarbij behorende ISDS-mechanisme.
Het onderhandelingsmandaat stelt dat opname van ISDS in TTIP afhankelijk is van in hoeverre een bevredigend resultaat is bereikt.
Ook staat daarin aangegeven dat er in de ISDS-bepalingen een gepaste relatie moet bestaan tot nationale rechtsprocedures.
De uiteindelijke beleidslijn op dit punt hangt ook af van de analyse van de Commissie over de uitkomsten van publieke consultaties over ISDS in TTIP, waarop 150.000 reacties zijn gekomen. Die analyse wordt eind van dit jaar verwacht. Daarnaast wordt het uiteindelijke besluit hierover genomen door de instellingen van de Europese Unie, waarbij zowel de Raad als het Europees parlement zich hierover zullen uitspreken in het kader van de uiteindelijke goedkeuringsprocedure van het toekomstige handelsakkoord.
Uit de uitspraken van de heer Juncker leid ik wel af dat hij de vormgeving van ISDS, zoals op dit moment is vastgelegd in de bilaterale investeringsbeschermingsakkoorden tussen verschillende EU-lidstaten en derde landen, wil verbeteren en dat meer transparantie van cruciaal belang is. Nederland zit op dezelfde lijn.
Deelt u de mening dat geschillenbeslechting (ISDS) zeer omstreden is? Staakt u uw pogingen om ISDS in TTIP te krijgen?
Over de huidige vormgeving van investeringsbescherming en het geschillenbeslechtingsmechanisme bestaan uiteenlopende opvattingen. Het is van belang dat alle opvattingen goed worden meegewogen. Nederland heeft een onderzoek laten uitvoeren naar ISDS in TTIP. De onderzoeksresultaten en aanbevelingen zijn bij brief van 25 juni jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397). Hierbij is een aantal belangrijke aanbevelingen gedaan voor verbetering van het ISDS-instrument. Nederland zet erop in dat die verbeteringen in het ISDS-instrument in TTIP worden verwerkt. Ik ben hierover in gesprek met mijn Europese collega’s.
Is het waar dat de Nederlandse regering één van de grootste voorstanders is van TTIP in Brussel? Zo nee, wie zijn dat dan wel?
TTIP wordt in Brussel breed gedragen door zowel de Raad als de Europese Commissie. Het handelsakkoord zal veel economisch voordeel opleveren voor Nederland en de EU en is tevens van politiek-strategische waarde. In een wereld die snel verandert, is een nauwere trans-Atlantische samenwerking een kans om onze gezamenlijke strategische positie te verbeteren. Ook het Nederlandse kabinet heeft daarom zich van het begin af aan – met steun van uw Kamer – uitgesproken voor een ambitieus vrijhandelsakkoord met de VS.
Juist Nederland kan met zijn open en export-georiënteerde economie profiteren van TTIP. Niet alleen zijn de Nederlandse en de Amerikaanse economieën al nauw met elkaar verbonden, ook vormt een aantrekkende wereld- en Europese economie de stuwende kracht achter de groei van de Nederlandse economie via een toenemende export. Bijna de helft van de Nederlandse werknemers is in dienst bij een bedrijf dat exporteert. Trekt de internationale handel aan, dan is dat voor deze bedrijven snel merkbaar. Nederland streeft er daarom naar dat TTIP voor een aantal specifieke topsectoren de handelsbelemmeringen sterk vermindert en de handelsmogelijkheden dientengevolge fors worden vergroot.
Deelt u de mening dat ingrijpende verdragen, zoals het TTIP-verdrag met de VS en het CETA-verdrag met Canada, ter goedkeuring aan de parlementen van de lidstaten moeten worden voorgelegd? Zo ja, wat onderneemt u om dit te realiseren?
Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw is de Europese Unie exclusief bevoegd op het beleidsterrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek en de douane-unie. Op grond van het Verdrag van Lissabon vallen sinds 1 december 2009 ook buitenlandse directe investeringen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek. CETA en TTIP bestrijken terreinen die niet geheel onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen. Dit is met name het geval voor specifieke onderdelen op het gebied van diensten en investeringen.
CETA en TTIP hebben daardoor een gemengd karakter. Dit betekent dat de akkoorden door zowel de EU als de lidstaten goedgekeurd zouden moeten worden. Het kabinet zet daarop in samen met andere lidstaten. Ik zie mij daarin gesteund door het initiatief van uw Kamer om samen met andere nationale parlementen de Commissie te verzoeken om TTIP aan te merken als gemengd akkoord. Zie ook mijn antwoorden van 11 juni 2014 op de schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2193).
Tijdens het Trade Policy Committee(TPC) van 30 oktober jl. heeft de Commissie aangekondigd dat het college van Commissarissen besloten heeft het handelsakkoord tussen de EU en Singapore aan het EU-Hof voor te leggen voor een advies over de al dan niet gemengde aard van dat akkoord. Een Hof-advies hierover zal mogelijk ook voor CETA en TTIP meer duidelijkheid scheppen.
Het bericht dat een Iraanse mensenrechtenactiviste weer is opgepakt |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Iranian lawyer Nasrin Sotoudeh detained at protest against acid attacks on women»? 1
Ja.
Hoe beoordeelt u de (tijdelijke) arrestatie van mevrouw Sotoudeh door het Iraanse regime toen zij demonstreerde tegen zuuraanvallen op vrouwen door hardliners en religieuze extremisten die hun kledingstijl of gedrag afkeuren?
Het kabinet betreurt de tijdelijke arrestatie van Nasrin Sotoudeh en andere demonstranten die zich tijdens een demonstratie uitspraken tegen de zuuraanvallen op vrouwen in Isfahan. Vrijheid van meningsuiting en van vereniging zijn rechten die de Iraanse regering zou moeten respecteren.
Hoe beoordeelt u dat het Iraanse regime goede sier maakt met publieke solidariteitsbetuigingen aan slachtoffers van zuuraanvallen terwijl het tegelijkertijd vreedzame demonstranten neerslaat en arresteert die opkomen voor de rechten van deze vrouwen?
President Rouhani heeft zich in duidelijke bewoordingen uitgesproken tegen de zuuraanvallen en aangekondigd dat de Iraanse regering tegen de daders zal optreden. Dat er tegelijkertijd demonstranten zijn gearresteerd die opkwamen voor de rechten van deze vrouwen is verontrustend.
Steunt u de oproep van Human Rights Watch Iran dat het Iraanse regime zich beter kan richten op het waarborgen van veiligheid in de openbare ruimte en het ter verantwoording roepen van de daders van de zuuraanvallen in plaats van het neerslaan en arresteren van demonstranten?
Ja.
Bent u bereid uw zorgen omtrent de arrestatie van mevrouw Sotoudeh, die in 2013 werd vrijgelaten na drie jaar in de cel te hebben gezeten, en haar mede-demonstranten aan het Iraanse regime over te brengen en er op aan te dringen mensen- en vrouwenrechten te respecteren en te beschermen? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Nederlandse ambassade in Teheran zal in contacten met de Iraanse autoriteiten deze kwestie waar mogelijk aan de orde stellen. Verder heeft de Nederlandse ambassadeur in Teheran via social media de aandacht op onder meer deze zaak gevestigd. Bovendien heeft Nederland op 31 oktober jl. in VN-verband de Iraanse regering aanbevolen de vrijheid van meningsuiting te garanderen en geen personen te arresteren die alleen maar voor hun mening uitkomen.
Het bericht dat een kwart van de artsen niet bekend is met de verplichting krachtens de wet tot het uitwisselen van de reden van voorschrijven |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het risico voor de patiëntveiligheid van de bevinding dat circa een kwart van de artsen niet bekend is met de verplichting krachtens de wet tot het uitwisselen van de reden van voorschrijven?1
De in de vraag genoemde bevinding staat in een rapport van het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM). Dit rapport heb ik uw Kamer 22 oktober jl. toegezonden.
Bij het uitwisselen van de reden van voorschrijven gaat het om geneesmiddelen die meerdere indicaties kennen met elk een eigen dosering, of middelen waarbij de therapietrouw wel of niet een belangrijke rol speelt. Het uitwisselen van gegevens tussen voorschrijver en apotheker is dan van groot belang. Veldpartijen zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van de lijst van geneesmiddelen waarbij de reden van voorschrijven moet worden vermeld. Uit oogpunt van medicatieveiligheid acht ik het geen goede zaak dat een kwart van de artsen aangeeft deze verplichting nog niet te kennen.
Ik heb nog geen definitief standpunt bij het IVM rapport bepaald. Zodra ik dit heb afgerond, zend ik uw Kamer mijn definitieve standpunt toe. Ik verwacht dit begin volgend jaar te doen.
Klopt de bevinding dat slechts 1 op de 20 huisartsen in staat is om meer dan twee geneesmiddelen te noemen waarvoor het wettelijk verplicht is om de reden van voorschrijven uit te wisselen? Zo ja, hoe taxeert u deze bevinding?
Uit het rapport blijkt dat 6 van de 104 ondervraagde huisartsen meer dan twee geneesmiddelen kan noemen waarvan de reden van voorschrijven moet worden uitgewisseld.
Het gaat er mij niet om of artsen zo veel mogelijk geneesmiddelen uit hun hoofd kunnen opnoemen. Artsen worden hierbij immers ook ondersteund door het Huisartsen informatie systeem (HIS). Maar het beeld dat ook deze bevinding uit het rapport oproept, is dat de bekendheid bij artsen nog veel te laag is.
Deelt u de opvatting dat de sinds vorig jaar bestaande plicht krachtens de wet om vanwege de medicatieveiligheid bij 23 geneesmiddelen de reden van voorschrijven uit te wisselen, ongeacht de stand van de ICT-logistiek, moet worden nageleefd en gehandhaafd opdat de apotheker de juiste medicatiebewaking kan toepassen en indien nodig de dosering kan aanpassen naar een voor de patiënt doeltreffend en veilig niveau?
De verplichting om bij een aantal geneesmiddelen de reden van voorschrijven op het recept te vermelden bestaat sinds 1 januari 2012. Ik deel de opvatting dat deze verplichting moet worden nageleefd, ongeacht de stand van de ICT-logistiek. ICT moet juist faciliteren, niet belemmeren.
Welke acties lopen er om iets te doen aan het feit dat de meeste ICT-systemen van huisartsen wel al de vereiste reden van voorschrijven hebben ingebouwd zonder dat de informatie die de huisarts invult aankomt bij de apotheker?
Ik zal deze vraag beantwoorden in mijn nog uit te brengen definitieve standpunt op het rapport van het IVM.
Bent u bereid en in staat om dit ICT-knelpunt te helpen oplossen danwel dit aan te jagen?
Voor mij staat voorop dat wettelijke verplichtingen worden nageleefd. Het is aan veldpartijen en individuele beroepsbeoefenaren om daar in de praktijk vorm aan te geven. Ik zie daar voor mijzelf niet een inhoudelijk sturende rol. Ik spreek veldpartijen wel aan op hun verantwoordelijkheden.
Deelt u de opvatting dat huisartsen en specialisten in afwachting van de ICT-oplossingen de reden van voorschrijven ook op een briefje kunnen zetten dat zij aan de patiënt meegeven opdat de wet toch wordt nageleefd en er adequate medicatiebewaking kan plaatsvinden?
Ja. Wanneer dit uit oogpunt van medicatiebewaking geboden is, vind ik het logisch dat dan op een andere dan elektronische wijze gegevens worden uitgewisseld. Het belang van de patiënt moet voorop staan, niet de wijze waarop de uitwisseling plaatsvindt.
In hoeverre en met welke mate van urgentie gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een rol spelen bij het afdwingen van naleving van de wettelijke verplichting om de reden van voorschrijven uit te wisselen?
De IGZ heeft medicatieveiligheid in haar meerjarenbeleid 2012–2015 als speerpunt benoemd. Vanaf 1 januari 2015 zal de IGZ in het kader van het project Rationele Farmacotherapie, onder andere toezicht gaan houden op de wijze waarop huisartsen en medisch specialisten uitvoering geven aan de Regeling Geneesmiddelenwet voor wat betreft het vermelden van de reden van voorschrijven op het recept en het doorgeven van labwaarden bij afwijkende nierfunctie.
Bij de behandeling van meldingen door de IGZ wordt, indien van toepassing, nu reeds gekeken naar het niet voldoen aan de wettelijke verplichting voor wat betreft het doorgeven van de reden van voorschrijven en afwijkende nierfunctiewaarden.
Zal het onderzoek, gelet op de uitkomsten, periodiek worden herhaald en kan dan ook de apotheker hierin worden meegenomen door hen te enquêteren over dit onderwerp?
Ik vind het belangrijk om te weten of en in welke mate de wettelijke verplichting uiteindelijk wordt nageleefd. Daar ziet de IGZ op toe. Het staat voor mij niet bij voorbaat vast dat daar een nieuw onderzoek voor nodig is.
Bent u in staat en bereid om vroegtijdiger dan eerder per brief aangekondigd met veldpartijen, inclusief apothekers en de IGZ, om de tafel te gaan en de Kamer per brief over de uitkomsten hiervan te informeren?
Ja. Hiervoor verwijs ik naar mijn, nog uit te brengen, definitieve standpunt op het IVM-rapport.
Het wetenschappelijk onderzoek waaruit onder meer blijkt dat het gebruik van cannabis schadelijk is voor de gezondheid, leidt tot een lagere intelligentie en bijdraagt aan schoolverlaten |
|
Ard van der Steur (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Softdrugs maken dom», dat verwijst naar een wetenschappelijk artikel in het tijdschrift «Addiction»?1
Ja.
Bent u bereid het onderzoek dat aan dit artikel ten grondslag ligt met uw visie daarop aan de Kamer te sturen? Kunt u in die brief aangeven in hoeverre Nederlands wetenschappelijk onderzoek de conclusies van dit uitputtende rapport ondersteunt?
Het oorspronkelijke artikel waaraan Elsevier refereert en dat verschenen is in het blad Addiction is als bijlage toegevoegd. Mijn reactie op het artikel heb ik verwerkt in de beantwoording van de door u gestelde vragen. De in dit artikel beschreven verbanden zijn mij bekend, via bijvoorbeeld de Risicoschatting Cannabis van het CAM (2008), het rapport «THC, CBD en gezondheidseffecten van wiet en hasj» van het Trimbos-instituut (2012) en de zogenoemde CANDEP-studie van Van der Pol (2014).
Is het waar dat professor Wayne Hall, die het onderzoek naar cannabisverslaving publiceerde, door de wereldgezondheidsorganisatie vaak wordt ingeschakeld als cannabisexpert?
Wayne Hall staat bekend als een internationaal erkend expert op het gebied van cannabis. Navraag bij de WHO leert dat hij deze organisatie in het verleden heeft geadviseerd op het gebied van cannabis, maar de laatste jaren niet meer.
Deelt u de conclusie uit dit onderzoek dat cannabis een gevaar vormt op de weg doordat het de kans op een ongeluk verdubbelt of verdrievoudigt?
Ja. Dit blijkt uit het Europese DRUID-onderzoek (Driving Under the Influence of Drugs, Alcohol and Medicines) dat eind 2011 is afgerond.
Deelt u de conclusie dat het risico op een ernstige ziekte als schizofrenie met een factor 2,3 toeneemt door het gebruik van cannabis?
De studie waarin dit cijfer werd gevonden betreft een in 1987 gepubliceerd onderzoek onder mannelijke dienstplichtigen in Zweden. In deze studie werd niet gecorrigeerd voor verstorende variabelen. In latere studies is daar wel naar gekeken, en de kans op psychotische symptomen of stoornissen blijkt te variëren van factor 1,4 voor degenen die ooit cannabis gebruikt hebben tot 2,1 bij regelmatige (dat wil zeggen dagelijkse of bijna dagelijkse) gebruikers. Het is nog onduidelijk of het hier om een causale relatie gaat. Er zijn ook aanwijzingen dat tabaksgebruik hierbij een rol speelt. Wanneer we zouden aannemen dat cannabis een causale factor is, dan zou het alsnog lastig zijn psychose te voorkomen door het gebruik van cannabis uit te bannen in de algemene bevolking. Volgens een Britse studie moet het cannabisgebruik van 4700 mannen tussen de 20–24 jaar worden verhinderd om één geval van schizofrenie te voorkomen. De auteur concludeert dat op dit moment de beste schatting is dat de kans op het ontwikkelen van een psychose verdubbelt van ongeveer 7 in 1000 niet-gebruikers tot 14 in 1000 regelmatige gebruikers. Het op jonge leeftijd beginnen met blowen en een (genetische) aanleg voor psychosen in het algemeen worden gerapporteerd als risicofactoren voor het ontstaan van psychotische stoornissen.
Deelt u de conclusie dat het gebruik van cannabis de intellectuele capaciteiten aantast van de gebruikers? Acht u het met de onderzoeker denkbaar dat die schade blijvend is?
Deze bevinding is afkomstig uit een studie in Nieuw Zeeland onder ruim 1000 personen in de leeftijd van 13 tot 38 jaar. De gemiddelde afname in IQ was het hoogst bij degenen die vroeg in de adolescentie waren begonnen met cannabisgebruik en daarmee op een bijna dagelijkse basis waren doorgegaan tot op de leeftijd van 38. Er werd geen IQ-afname gevonden bij degenen die niet op heel jonge leeftijd waren begonnen of in dagelijkse gebruikers die in het begin van hun volwassenheid waren gestopt.
Volgens de auteur is de in deze studie gevonden afname in cognitief functioneren mogelijk niet reversibel. Sommige hersenstudies waarin bijvoorbeeld technieken als functionele imaging en MRI-scans zijn toegepast, hebben indicaties opgeleverd voor veranderingen in de hersenstructuur. Volgens de auteur zijn grotere en beter gecontroleerde onderzoeken nodig om meer zicht te krijgen op de veranderingen en de betekenis daarvan.
Acht u het mogelijk dat het IQ door het gebruik van cannabis met wel 8 punten kan dalen? Wat zegt dat in uw oordeel over de wenselijkheid van het gebruik van cannabis door jongeren en adolescenten?
Zie mijn antwoord op vraag 6. Uit onderzoek is bekend dat hoe vroeger jongeren starten met het gebruik van psychoactieve middelen zoals cannabis, hoe groter de kans op het ontwikkelen van met gebruik verbonden gezondheidsrisico’s. Dit heeft onder meer te maken met de ontwikkeling van specifieke delen van de hersenen in de pubertijd. Het gebruik van genotmiddelen door jongeren onder de 18 jaar dient daarom ontraden te worden. Ook voor cannabis geldt: NIX<18. Het gebruik van cannabis – in het bijzonder frequent of dagelijks gebruik- acht ik overigens ook niet wenselijk boven de 18 jaar.
Kunt u de conclusie onderschrijven dat in 17% van de gevallen van vroegtijdige schoolverlating de oorzaak het gebruik van cannabis is? Is hier in Nederland ook onderzoek naar gedaan en wat is het Nederlandse cijfer, nu het zo lijkt te zijn dat Nederlandse jongeren meer cannabis gebruiken dan de jongeren in de ons omringende landen?
Hall verwijst naar onderzoeken in Australië (1998) en Nieuw-Zeeland (2010), waaruit blijkt dat het beginnen met cannabisgebruik voor de leeftijd van 15 jaar voor 17% bijdraagt aan het risico op schooluitval. Dat wil zeggen dat bij een totaalpercentage schooluitval van bijvoorbeeld 5% daarvan 17% ofwel 0,85% toe te schrijven is aan cannabisgebruik.
Hall wijst er op dat een recentere tweelingstudie in Australië (2013) er op wijst dat er geen sprake is van een causale relatie tussen cannabisgebruik en schooluitval. Ook twee eerdere Amerikaanse tweelingstudies vonden geen causale relatie.
In Nederland is één onderzoek bekend naar het verband tussen middelengebruik en voortijdig schoolverlaten (Ter Bogt e.a., 2009). Hieruit kwam een positieve relatie tussen beide factoren naar voren, maar binnen de opzet van de studie was het niet mogelijk een vergelijkbaar cijfer te berekenen. Overigens is in Nederland het percentage schooluitval afgenomen van 5,5% in 2001/2002 tot 2,1% in 2012/2013 en ligt daarmee onder het Europees gemiddelde.
Het actuele cannabisgebruik (gebruik in de afgelopen maand) van 15/16 jarige Nederlandse scholieren was volgens het laatste Europese onderzoek in 2011 twee keer hoger dan het Europees gemiddelde.
Deelt u ook de conclusie dat MRI-scans laten zien dat door cannabisgebruik verandering van de hersenen optreedt?
Zie mijn antwoord bij vraag 6.
Het bericht ‘Straffen bankfraude-zaak fors lager door traag OM’ |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Straffen bankfraude-zaak fors lager door traag OM»?1
Ja.
Is het waar dat veel lagere straffen zijn opgelegd in deze grote fraudezaak doordat het Openbaar Ministerie deze zaak twee en een half jaar op de plank heeft laten liggen? Wat is uw reactie hierop?
Dit betrof een complexe en omvangrijke fraudezaak. Na het vertrek van de zaaksofficier van justitie is deze zaak niet direct overgedragen aan een collega-officier van justitie. Deze overdrachtsperiode heeft echter geen twee en een half jaar geduurd zoals in het aangehaalde bericht wordt beweerd. Nadat de zaak eind 2012 weer was opgepakt door het Openbaar Ministerie, en onder leiding van de rechter-commissaris was afgerond, heeft de rechtbank deze zeer omvangrijke zaak in september/oktober van dit jaar op terechtzitting gepland.
De officier van justitie heeft bij haar strafeis reeds rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. In haar eis heeft zij een strafkorting gehanteerd. Het Openbaar Ministerie kan zich niet vinden in het vonnis van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens het Openbaar Ministerie doet de opgelegde straf onvoldoende recht aan de ernst van de feiten, ook als daarbij rekening wordt gehouden met het tijdsverloop.
Er is geen sprake van een gebrek aan expertise of capaciteit bij het Openbaar Ministerie op het gebied van fraudebestrijding. De oprichting van het Functioneel Parket – gespecialiseerd in fraude- en milieuzaken – alsmede de investeringen in specialistische capaciteit bij het Openbaar Ministerie in het kader van het versterkingsprogramma financieel-economische criminaliteit van enkele jaren geleden, hebben er toe geleid dat meer grotere en complexe fraudezaken met succes worden afgerond.
Wat is in dit geval de oorzaak van de vertraging die bij het OM is ontstaan? Speelt een rol dat de expertise voor grote fraudezaken onvoldoende beschikbaar is? Zijn er te grote werkvoorraden bij het OM? Of zijn er andere oorzaken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Busvervoer op de bezette Westelijke Jordaanoever |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Palestinians barred from Israeli West Bank buses»?1
Ja.
Is het waar dat de door de Israëlische Minister van Defensie aangekondigde maatregel de facto betekent dat Palestijnse arbeiders worden uitgesloten van vervoer met Israëlische bussen op de bezette Westoever? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u toelichten wat de maatregel precies inhoudt en waarom hiertoe is besloten?
Dagelijks reizen tienduizenden Palestijnen vanuit de Westelijke Jordaanoever Israël binnen om er te werken. Momenteel mogen zij Israël inreizen via het Eyal checkpoint. Terugreizen naar de Westelijke Jordaanoever is vooralsnog mogelijk via verscheidene doorgangen. Hierbij maken zij veel gebruik van Israëlische openbare buslijnen naar nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever.
De aankondiging van de Israëlische Minister van Defensie betreft een pilot-programma dat de Palestijnse arbeiders verplicht om ’s avonds terug te keren bij hetzelfde checkpoint als waar zij die ochtend Israël zijn binnengekomen. De pilot zou vanaf december a.s. bij het Eyal-checkpoint van start gaan. De Israëlische autoriteiten beogen met deze maatregel de transit van Palestijnen in en uit Israël te monitoren, wat de kans op terroristische aanslagen zou moeten verkleinen.
Voor zover op dit moment is na te gaan lijkt er geen sprake te zijn van een verbod voor Palestijnen om te reizen met Israëlische buslijnen. Palestijnse arbeiders hebben volgens de Israëlische wet het recht gebruik te (blijven) maken van het openbaar vervoer op de Westelijke Jordaanoever en in Israël. Het Eyal-checkpoint ligt echter niet in de buurt van dichtbevolkte Israëlische nederzettingen en is geen bestemming van de Israëlische buslijnen. Daardoor zullen naar verwachting veel arbeiders zich genoodzaakt zien alternatief vervoer te gebruiken voor de terugreis. De Israëlische Minister van Defensie zou opdracht hebben gegeven om hiervoor een oplossing te vinden.
Er is nog geen officieel besluit genomen. De Israëlische procureur-generaal heeft direct na de aankondiging en uit eigen beweging de Minister van Defensie om opheldering gevraagd. De Israëlische Minister van Justitie heeft de procureur-generaal gevraagd de rechtsgeldigheid van de aangekondigde maatregel te onderzoeken.
Deelt u de opvatting van de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem dat de maatregel een vorm van «rassenscheiding» betreft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft de ambassade bij de Israëlische autoriteiten om een toelichting gevraagd en benadrukt dat Israël als bezettende mogendheid de plicht heeft om de belangen van de Palestijnse bevolking in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht te behartigen, en dat Israël gehouden is om de mensenrechten, waaronder het verbod op discriminatie, van degenen die binnen zijn rechtsmacht vallen te verzekeren. Het kabinet is nu in afwachting van het antwoord van de Israëlische Minister van Defensie op het verzoek van de procureur-generaal teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de aangekondigde maatregel. De berichtgeving geeft aanleiding om de situatie in de tussentijd kritisch te blijven volgen.
Bent u bereid bij uw Israëlische collega’s opheldering hierover te vragen en het belang te benadrukken dat geen discriminerende maatregelen worden genomen? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.