Het bericht dat vrijwilligers ingezet worden in gezinnen die een maatregel opgelegd hebben gekregen van de kinderrechter |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vrijwilligers ingezet worden in gezinnen die een maatregel opgelegd hebben gekregen van de kinderrechter?1
De Jeugdwet verplicht de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling tot het verlenen van verantwoorde hulp. Onderdeel van verantwoorde hulp is de toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Deze norm houdt in dat er een geregistreerde professional moet worden ingezet, tenzij aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit niet geschaad wordt door de inzet van niet-geregistreerde professionals. In het kwaliteitskader jeugd wordt de norm geoperationaliseerd. In het kwaliteitskader staan die situaties beschreven waar de inzet van een geregistreerde professional noodzakelijk is en ook die situatie waarin ook een niet geregistreerde professional kan worden ingezet.
Het is aan gemeenten en instellingen om binnen de wettelijke kaders optimale hulpverlening met lokaal maatwerk aan hun gezinnen te leveren. Ik vind het positief dat gemeenten binnen de Jeugdwet de ruimte opzoeken om de jeugdbescherming te vernieuwen en te bepalen op welke wijze het sociale netwerk daarbij betrokken kan worden. Een jeugdbeschermer doet niet al het werk alleen, maar kan op anderen een beroep doen waaronder ook vrijwilligers. In dat geval werkt een vrijwilliger altijd aanvullend op de jeugdbeschermer. Deze laatste is en blijft verantwoordelijk en behoudt de regie.
Bent u zich ervan bewust dat er enkel een maatregel door de rechter kan worden uitgesproken als de ontwikkeling van een kind ernstig bedreigd wordt, en vrijwillige hulpverlening niet (meer) voldoende is? Vindt u het dan verantwoord in deze gezinnen vrijwilligers in te zetten? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
In de Jeugdwet is geregeld dat de uitvoering van een door de Rechter opgelegde maatregel door een gecertificeerde instelling wordt gedaan. Het is vervolgens aan de jeugdbeschermer in opdracht van het lokale bestuur om te bepalen wat verantwoorde hulp is, binnen de gestelde kaders. De Jeugdwet stelt enerzijds voldoende randvoorwaarden om de kwaliteit van de jeugdbescherming te garanderen en geeft anderzijds voldoende ruimte om de uitvoering onder regie van de jeugdbeschermer lokaal en naar eigen inzichten vorm te geven. De inzet van vrijwilligers in gezinnen waar een kind een jeugdbeschermingsmaatregel heeft gekregen, past binnen deze ruimte.
Klopt de conclusie dat deze zorg door vrijwilligers niet bovenop de zorg is door professionals («extra»), maar in plaats van de zorg door professionals («vervangend»), aangezien gezinsvoogden zelf niet dagelijks of wekelijks in het gezin kunnen zijn en hulp kunnen verlenen?
Jeugdbeschermers zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van de jeugdbeschermingsmaatregel en behouden de regie op de veiligheid van het kind. Zij verlenen geen hulp, voor die taak zetten zij anderen in. Dat kan het netwerk van een gezin zijn (buurvrouw, sporttrainer, familielid) al dan niet in combinatie met lichte of zwaardere hulpverlening. Leidend is dat het hierbij gaat om maatwerk, dat is afgestemd op het kind en de gezinsproblematiek en kan gezien worden als een extra ondersteuning. Of een vrijwilliger daarbij een waardevolle aanvulling is, is niet aan mij om te bepalen. Hetzelfde geldt voor de vaardigheden die een vrijwilliger daarvoor nodig heeft. Het zal van meerdere factoren afhangen, bijvoorbeeld de taak van een vrijwilliger, zijn achtergrond, het kind en het type gezin, de in het gezin aanwezige hulpverleners.
Bent u van mening dat een vrijwilliger in vier dagen tijd alle relevante kennis en vaardigheden op kan doen die hem optimaal toerust op de complexe gezinssituaties waarin zij komen te werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat het voor professionals met een vierjarige HBO-opleiding en jarenlange ervaring soms lastig is om bijvoorbeeld kindermishandeling te herkennen? Hoe denkt u dat vrijwilligers dit moeten doen? Bent u dus bereid dit experiment per direct te beëindigen?
Centraal staat het kind, de veiligheid ervan en dat wat het kind en het gezin nodig heeft, ook om deze veiligheid blijvend te garanderen. Hoe dit wordt bereikt en wie welke taak daarbij op zich neemt, is een afweging die lokaal moet worden gemaakt binnen de gestelde kaders. Dit geldt ook voor de onderhavige pilot.
Ik ben niet voornemens in deze decentrale verantwoordelijkheid te treden. De eerdergenoemde wettelijke waarborgen volstaan.
Deelt u de mening dat er bij dit soort complexe situaties en complexe problematiek eigenlijk een taak is weggelegd voor (goed opgeleide) professionals?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre is deze vorm van «hulpverlening» ook bewezen effectief te noemen? Deelt u de mening dat bij dit soort complexe hulpvragen, waar een rechtelijke uitspraak is geweest, ingezet moet worden op bewezen effectieve methodes; geboden door professionals? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook gebeurt?
Het is aan de gemeente om te bepalen in welke mate de pilot het gewenste resultaat behaalt en daarmee als effectief kan worden bestempeld.
Is deze ontwikkeling van de inzet van vrijwilligers uiteindelijk beter voor het gezin, of is het vooral een manier om goedkoper zorg te kunnen verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de Jeugdbescherming eindverantwoordelijk blijft voor de veiligheid van het kind of de kinderen? Is de veiligheid van het kind/de kinderen met de inzet van vrijwilligers in plaats van professionals in deze situaties wel voldoende gewaarborgd? Zo ja, waarop baseert u uw overtuiging? Zo nee, wat gaat u eraan doen om de veiligheid van het kind/de kinderen in deze situaties wel te garanderen?
Het is wettelijk geborgd dat de jeugdbeschermer, werkzaam bij een gecertificeerde instelling, eindverantwoordelijk is voor de veiligheid van haar cliënten. De Inspectie Jeugdzorg en het Keurmerk Instituut waarborgen ieder op een eigen taakgebied, dat dit daadwerkelijk in de uitvoering het geval is.
Verwacht u ook dat er minder zware hulpverlening nodig zal zijn en minder of kortere jeugdbeschermingsmaatregelen, zoals ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat het gaat om dezelfde ernstige situatie (gezinnen hebben een maatregel opgelegd gekregen) met begeleiding door vrijwilligers, in plaats van door (hoog opgeleide) professionals? Kan een uitgebreide toelichting worden gegeven?
Het is niet aan mij om de verwachting van de pilot al dan niet te onderschrijven, omdat dit een decentrale verantwoordelijkheid is. Wanneer lokale initiatieven binnen gestelde wettelijke kaders plaatsvinden en de doelen van de Jeugdwet ondersteunen, dan onderschrijf ik deze uiteraard.
De spoorovergangen in Deurne en de noodzaak om in ieder geval de Binderendreef aan te pakken |
|
Betty de Boer (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie in Deurne, waar mensen straks, door de drukte op de Brabantroute in verband met de werkzaamheden aan het derde spoor bij de Betuweroute in Duitsland, achttien minuten en langer moeten wachten voor spoorwegovergangen en dat met name de wachttijden op de Binderendreef op zullen lopen in de nabije toekomst? Deelt u de mening dat dit tot gevaarlijke situaties kan leiden?
Het effect van het verwachte goederenvervoer op de dichtligtijden voor spoorwegovergangen op de Brabantroute is door ProRail onderzocht en op 9 december 2014 aan de regio gepresenteerd. Op basis van deze gegevens is er geen aanleiding om aan te nemen dat er gevaarlijke situaties zullen optreden. Dit geldt ook voor de spoorwegovergang op de Binderendreef te Deurne. Het aantal treinen zal toenemen en daarmee zal de slagboom per uur vaker dichtliggen. Het totaal aantal minuten dat de overweg per uur is gesloten neemt naar verwachting toe van thans 12,5 tot straks 19,5 minuten per uur. De wachttijd voor een passant per keer dat de slagboom op de overweg dichtligt zal niet of nauwelijks toenemen. Een wachttijd van 18 minuten of langer per passage van de overweg zal zich niet voordoen.
Bent u ermee bekend dat in de lijst die gehanteerd wordt bij het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen (LVO) enkele overwegen zijn opgenomen langs de Brabantroute, waaronder de overwegen bij de Liesselseweg en Stationsstraat in Deurne? Bent u ermee bekend dat de overweg bij de Binderendreef in Deurne niet is opgenomen in deze lijst, terwijl deze overweg bij gemeente, ondernemers en bewoners als hoogste prioriteit is aangemerkt? Bent u bereid om op korte termijn met de gemeente Deurne in gesprek te gaan om te kijken hoe deze overweg in het LVO als prioriteit in Deurne kan worden opgenomen, waarbij een van de andere overwegen als minder prioritair wordt aangemerkt? Zo nee, waarom niet?
De LVO lijst van overwegen met het meeste verbeterpotentieel is mij bekend. Dit is een landelijke lijst en deze is opgesteld op basis van een nulmeting van alle overwegen qua veiligheid en doorstroming met betrekking tot het spoor- en wegverkeer. De lijst is gebaseerd op objectieve gegevens van de wegbeheerders en ProRail over de feitelijke situatie van het spoor- en wegverkeer. Het LVO richt zich primair op deze prioritaire overwegen met bij voorkeur generieke maatregelen. Ook niet prioritaire overwegen, zoals de Binderendreef kunnen in behandeling worden genomen, mits daar bijzondere redenen voor zijn. Een reden kan zijn dat een regio een gecombineerde gebiedsgerichte aanvraag doet van zowel prioritaire als niet prioritaire overwegen. Vanuit IenM bestaat de bereidheid om hierbij mee te denken met de regio. De primaire contacten hierover lopen via de provinciale LVO regiocoördinator en de ProRail regio. Het is mij bekend dat hierover reeds goede contacten bestaan.
De nadelige gevolgen voor kloosterlingen, indien de kostendelersnorm ook voor AOW wordt ingevoerd |
|
Pieter Heerma (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «kloosters in zorgen», waarin kloosterlingen zich grote zorgen maken over de plannen om een kostendelersnorm in de AOW in te voeren?1
Ja.
Herinnert u zich dat het lid Omtzigt een (helaas niet aangenomen) amendement2 heeft ingediend om de kostendelersnorm niet te laten gelden voor de AOW en al tijdens de wetsbehandeling in de Tweede Kamer ervoor heeft gewaarschuwd dat de kostendelersnorm in de AOW ook grote financiële gevolgen kan hebben voor kloosterlingen?
Zowel bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Twee-woningen-regel in de AOW (33 853) als bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten (33 801) is een amendement3 met bovengenoemde strekking ingediend en verworpen door uw Kamer.
In de wet is voor de toepassing van de kostendelersnorm een aantal uitzonderingen opgenomen. Eén daarvan is de commerciële relatie. Of de uitkering voor kloosterlingen wordt aangepast aan de kostendelersnorm, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Indien sprake is van wonen in groepsverband, waarbij ieder hoofdverblijf heeft in zijn eigen woning of indien leden van een woongroep in één woning wonen en ieder een commercieel contract heeft met de verhuurder, zal volgens de wet de kostendelersnorm niet van toepassing zijn. In andere gevallen zal de kostendelersnorm wel van toepassing zijn.
Wat vindt u van de zorgen van de kloosterlingen? In hoeverre zijn deze zorgen naar uw oordeel gerechtvaardigd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met het onderzoek naar de kostendelersnorm AOW en de gevolgen voor de mantelzorg, dat u naar aanleiding van de kritiek vanuit de Eerste Kamer hebt toegezegd? Wanneer worden de uitkomsten verwacht?
De invoering van de kostendelersnorm in de AOW is uitgesteld tot 1 juli 2016. De komende tijd wordt benut om, zoals ook is toegezegd bij de behandeling van de kostendelersnorm in de Eerste Kamer, te onderzoeken wat de effecten zijn van de kostendelersnorm in de AOW op de mantelzorg. De besluitvorming over de kostendelersnorm in relatie tot de effecten op mantelzorg zal naar verwachting voor de zomer van 2015 naar uw Kamer worden gezonden.
Kunt u nog eens bevestigen dat de uitkomsten van het onderzoek er toe kunnen leiden dat de regering alsnog afziet van de voorgenomen invoering van de kostendelersnorm in de AOW?
In mijn brief van 17 juni jl. (2014-0000087154) heb ik uw Kamer geïnformeerd over het uitstel van de kostendelersnorm in de AOW en over het onderzoek naar de effecten van de kostendelersnorm in de AOW op de mantelzorg. Mede op basis van de uitkomsten van dit onderzoek bepaal ik mijn standpunt over de kostendelersnorm in de AOW.
Bent u bereid om de uitkomsten van het onderzoek te bespoedigen en zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over het wel of (wat ons betreft) niet invoeren van de kostendelersnorm in de AOW, zodat de kloosterlingen niet langer in onzekerheid leven en weten waar zij aan toe zijn?
Ik begrijp goed dat er sprake kan zijn van onzekerheid bij sommige mensen. Mijn inzet is om de besluitvorming over de kostendelersnorm in de AOW in relatie tot de effecten op mantelzorg voor de zomer van 2015 naar beide Kamers der Staten-Generaal te zenden.
Het bericht “Teveel oude kijkers? Programma weg” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Teveel oude kijkers? Programma weg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat NPO programma's, die veel oudere kijkers trekken, wil aanpassen of laten verdwijnen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat de oudere kijkers, net als elke andere groep, deel uitmaken van de doelgroep van de publieke omroep en derhalve evenredig bediend moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De publieke omroep is er inderdaad voor alle Nederlanders. Van jong tot oud. De taak van de publieke omroep is om een publieke programmering voor alle lagen van de bevolking te maken. Om mooie, diverse programma’s met publieke waarde te maken die een breed publiek aanspreken óf juist gericht zijn op specifiekere of kleinere doelgroepen.
Scherpe keuzes zijn daarbij nodig om zich te blijven onderscheiden van nationale en internationale aanbieders. Zo kan ik mij voorstellen dat de NPO de programmering aanpast als beoogde doelstellingen niet worden behaald. Een voorbeeld hiervan is een programma dat een groot aantal doelgroepen beoogd te bereiken, maar slechts één doelgroep bereikt.
Bent u bereid om in overleg te treden met de NPO om deze plannen van tafel te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van het aangehaalde artikel in het NRC Handelsblad zie ik geen noodzaak om nu met de NPO in overleg te treden. De taak van de publieke omroep is en blijft het bereiken van breed publiek van alle leeftijden.
De plannen van de NPO |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Te veel oude kijkers? Tv-programma weg»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de NPO dat programma’s «die niet lopen», sneller «van het scherm» moeten en dat succesvolle programma’s «meer ruimte krijgen»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u deze nieuwe aanpak in het licht van uw eerdere uitspraken dat het bij de publieke omroep «niet alleen draait om kijkcijfers» en dat de publieke omroep «ook de ruimte moet krijgen mooie programma’s te maken waar misschien iets minder mensen naar kijken»?2
De publieke omroep heeft als taak om herkenbaar aanbod te maken voor zowel een groot publiek als voor kleinere doelgroepen. Daarnaast vind ik het belangrijk dat de publieke omroep vernieuwend en innovatief is. De publieke omroep moet snel en flexibel kunnen reageren op kansen voor aansprekende, publieke programma’s en diensten.
Het competitieve (internationale) medialandschap vraagt daarbij dat de publieke omroep scherpe programmatische keuzes maakt. Het resultaat van deze keuzes moet altijd een onderscheidende en publieke programmering voor alle lagen van de bevolking zijn. Dat kan betekenen dat programma’s die hun beoogde doel niet bereiken verdwijnen om ruimte te bieden aan nieuwe programma’s die een kans krijgen.
Bij het maken van die afweging draait het om veel meer dan kijkcijfers alleen. Succesvolle programma’s die hun doel bereiken kunnen óók prachtige programma’s zijn met publieke waarden en iets minder kijkers. Ik zie liever dat type programma’s op de publieke omroep dan grote kijkcijferknallers zonder enige publieke waarden. Ook zie ik in de programmamix vernieuwende, innovatieve en gedurfde publieke programma’s waarvan het succes bij de kijker nog ongewis is of eerst moet groeien. Ik verwacht tegelijkertijd ook van de publieke omroep dat ze vervolgens proberen om met die nieuwe programma’s het publiek optimaal te bereiken.
Daarom vind ik ook de waardering van het publiek belangrijk. Dat is ook de reden dat ik de NPO heb gevraagd om in hun Concessiebeleidsplan 2016–2020 (hierna: CBP) naast kijkcijfers ook te kijken naar kwalitatieve verantwoording richting publiek en parlement.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de directie van de NPO dat «amusement geen discussie is», en dat dit gewoon kan blijven, omdat het «slechts een vorm is»? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan met de NPO aangezien dit haaks staat op uw beleidsvoornemen tot het aanscherpen van de taakopdracht en een meer onderscheidende publieke omroep?3
Ik schreef onder andere in mijn brief van 6 maart 2015 aan de NPO dat ik de publieke mediaopdracht van de publieke omroep aanscherp om tot een herkenbare publieke omroep te komen.4 In deze aangescherpte opdracht dient het aanbod altijd gerelateerd zijn aan de publieke functies informatie, cultuur en educatie. De programma’s van de publieke omroepen moeten dus informeren, bijdragen aan educatie en/of raken aan de culturele identiteit van de Nederlandse samenleving. Programma’s met amusement als doel op zich zijn geen kerntaak voor de publieke omroep.
In het wetgevingsoverleg met uw Kamer stelde ik ook dat er geen taboe rust op het maken van amuserende programma’s.5 De NPO is vrij om amusement in te zetten als middel om de publieke functies informatie, cultuur of educatie te realiseren. Of om deze doelen onder de aandacht van het grote publiek te brengen. Zolang het aanbod maar aan publieke waarden voldoet en van hoge kwaliteit is.
In vervolg hierop heb ik in mijn brief van 6 maart 2015 de NPO gevraagd in zijn CBP een toetsingskader op te nemen voor de programmatische keuzes die worden gemaakt en daarover vanaf 2016 in de jaarlijkse Terugblik te rapporteren. Ik wacht nu eerst het CBP af.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de NPO dat er minder opinie- en debatprogramma’s kunnen worden gemaakt, omdat er daar al «vijf of zes» van zijn? Bent u bereid ook hierover het gesprek aan te gaan met de NPO aangezien dit haaks staat op uw beleidsvoornemen tot het aanscherpen van de taakopdracht en een meer onderscheidende publieke omroep?
De publieke omroep gaat zelf over de programmering; hij is daar onafhankelijk in. In mijn toekomstvisie schrijf ik wel dat de publieke omroep onderscheidend moet zijn met zijn publieke media-aanbod. De NPO heeft een belangrijke rol in de realisatie hiervan. De NPO is immers in staat om de programmering zo in te vullen dat de verschillende publieksgroepen optimaal bereikt worden en platforms effectief ingezet worden om alle programma’s adequaat bij het publiek te brengen.
Dat betekent wel dat de publieke omroep scherpe keuzes moet maken als het gaat om de programmering. En dat kan betekenen dat programma’s die hun beoogde doel niet bereiken of geen aanvulling zijn op de programmering worden aangepast of geheel verdwijnen. Dat zijn moeilijke keuzes, zeker voor de betrokken producenten. Het zijn echter noodzakelijke keuzes die de publieke omroep in staat stellen meer ruimte bieden nieuwe talenten en innovatieve en gedurfde programma’s een podium te bieden.
Deelt u de opvatting dat deze nieuwe aanpak van de NPO zal leiden tot kijkcijferprogrammering en verdere commercialisering van de publieke omroep, hetgeen haaks staat op uw voornemen tot het aanscherpen van de taakopdracht en een meer onderscheidende publieke omroep?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 3.
Is deze nieuwe aanpak van de NPO waarbij de nadruk ligt op kijkcijfers een gevolg van het doel de eigen inkomsten van de publieke omroep te vergroten? Met andere woorden, wordt de inhoud van de programmering op deze manier niet ondergeschikt gemaakt aan het commerciële belang?
De publieke waarde van het programma moet voorop staan. Ik zie liever een prachtig publiek programma met iets minder kijkers dat aan die publieke waarde voldoet, dan een programma zonder enige publieke waarde maar met enorme kijkcijfers. Tegelijkertijd vind ik dat de publieke omroep wel moet proberen om zo veel mogelijk mensen te bereiken met de publieke programmering die zij bieden.
Ik vind het zorgen voor een onderscheidend aanbod en het vergroten van de eigen inkomsten geen tegenstrijdige opdrachten. In het plan van aanpak om de eigen inkomsten te verhogen, stellen de NPO en de Ster bijvoorbeeld het wettelijk maximaal aantal toegestane reclameminuten per uur beter benut kan worden door langere blokken televisie- en radioreclame uit te zenden.6 Dergelijke maatregelen staan los van keuzes over de inhoud van de programmering.
Kunt u toelichten hoe deze nieuwe aanpak van de NPO zich verhoudt tot uw beleidsvoornemen de pluriformiteit en creatieve competitie, die leidend zouden moeten zijn in de programmatische keuzes van de publieke omroep, te vergroten?
Zoals ik mijn antwoorden op vragen 3 en 7 al schreef, deel ik de opvatting niet dat deze nieuwe aanpak van de NPO zal leiden tot «kijkcijferprogrammering en verdere commercialisering van de publieke omroep».
Op dit moment zijn kwaliteit en creatieve competitie nog onvoldoende leidend in de programmatische keuzes van de omroep als geheel. Zo is de programmering nog te veel een compromis, waarbij individuele belangen van omroeporganisaties een optimale publieke programmering in de weg staan. Ook blijft veel creativiteit buiten het publieke bestel onbenut doordat externe partijen alleen toegang hebben via de omroeporganisaties. Om die reden stelde ik in mijn toekomstvisie voor het mediabestel te openen voor andere partijen dan de huidige omroeporganisaties.
Zoals ik al schreef in mijn antwoord op vraag vijf moet de publieke omroep scherpe keuzes blijven maken als het gaat om de programmering.
De signalen dat de verplichting van DigiD met SMS notificatie tot problemen leidt |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Welke gevolgen heeft de verplichting die verschillende instanties hebben ingevoerd van een DigiD met SMS notificatie volgens u voor de toegankelijkheid van onze samenleving?
Overheidsinstellingen en instanties met een publieke taak die diensten of producten digitaal aanbieden, proberen dat zo veilig en klantvriendelijk mogelijk te doen. Uitgangspunt is om de drempel voor het gebruik – en daarmee de uitvoeringskosten – zo laag mogelijk te houden en tegelijk het risico op misbruik en/of oneigenlijk gebruik zo veel mogelijk te vermijden.
Toepassing van DigiD met SMS notificatie is het resultaat van een zorgvuldige afweging waarin onder andere veiligheid, gebruiksvriendelijkheid en toegankelijkheid een rol spelen.
DigiD met sms notificatie moet er niet toe leiden dat burgers geen toegang meer hebben tot bepaalde diensten en producten. Voor die burgers die geen gebruik kunnen of willen maken van DigiD, al dan niet met SMS notificatie, staan te allen tijde andere communicatiekanalen ter beschikking.
Eisen alle zorgverzekeraars sinds kort een DigiD met SMS notificatie? Welke zorgverzekeraars wel en welke zorgverzekeraars niet?
Zorgverzekeraars hebben gezamenlijk afgesproken dat zij per 1 april 2015 vergelijkbare authenticatie-eisen hanteren voor de beveiliging van hun internetapplicaties. Deze afspraak hebben zorgverzekeraars gemaakt om de persoonsgegevens, waaronder medische gegevens, van hun verzekerden nog beter te beveiligen. Iedere zorgverzekeraar bepaalt zelf welk specifiek toegangsinstrument hiervoor wordt gebruikt. Ik beschik niet over een overzicht van de authenticatie-eisen die zorgverzekeraars hanteren. Zorgverzekeraars Nederland heeft mij laten weten dat door zorgverzekeraars overwegend is gekozen voor DigiD met sms notificatie.
Bent u ervan op de hoogte dat 1,3 miljoen Nederlanders tussen de 16 en de 65 jaar laaggeletterd is?1 Op welke manier wordt gewaarborgd dat zij op laagdrempelige wijze hun declaratie kunnen indienen bij zorgverzekeraars?
Ja. Verzekerden kunnen zelf bepalen op welke wijze zij hun declaraties indienen. Bijvoorbeeld via een online declaratieformulier, hun mobiele telefoon, een declaratie app of per post. De declaratiemogelijkheden verschillen per zorgverzekeraar.
Welke gevolgen heeft de verplichting van DigiD met SMS notificatie voor onder andere laaggeletterden, analfabeten, gedetineerden en mensen zonder computer? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders in de problemen zijn gekomen door dit nieuwe beleid en hun werkzaamheden niet kunnen uitvoeren? Wat is uw reactie daarop?
Ik wijs u erop dat DigiD persoonsgebonden is. Daarnaast is het scala aan diensten dat met DigiD kan worden benaderd breder dan de handelingen die een bewindvoerder kan of mag uitvoeren. Een onderbewindgestelde kan voor tal van handelingen handelingsbekwaam zijn of blijven. Het is om die reden niet wenselijk dat een bewindvoerder gebruik maakt van de DigiD van zijn cliënt.
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hanteren zorgverzekeraars verschillende declaratiemogelijkheden waarvan bewindvoerders zonder problemen gebruik kunnen maken.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders na het invoeren van de DigiD bij hun cliënten de SMS notificatie moeten opvragen en die niet altijd op tijd krijgen, waardoor vertraging, aanmaningen en boetes door te late betaling dreigen? Wat is uw reactie daarop?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of de problemen waar bewindvoerders tegenaan lopen ook buiten de zorgsector voorkomen, zoals bij de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?
Ja, bewindvoerders hebben ook buiten de zorgsector niet de mogelijkheid om langs digitale weg, met DigiD, het beheer voor de rechthebbenden uit te voeren.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoekt in dit kader – in samenwerking met diverse ministeries en uitvoeringsorganisaties – welke vormen van elektronische ondersteuning in situaties van machtiging en (wettelijke) vertegenwoordiging wenselijk en mogelijk zijn, mede met het oog op de doelstelling van Digitaal 2017. De mogelijkheid voor bewindvoerders om voor hun klanten digitale diensten en producten af te nemen is onderdeel van dat onderzoek.
Zijn er alternatieve manieren om een declaratie in te dienen, waarbij dus geen SMS notificatie verplicht is? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet en kan daar alsnog met spoed voor gezorgd worden?
Zoals ik heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hebben verzekerden de keuze uit verschillende declaratiemogelijkheden. Inloggen met DigiD met sms notificatie is dus geen verplichting voor het kunnen indienen van een declaratie.
Het verrichten van gerechtelijke sectie bij zelfmoord |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op de oproep van een forensisch patholoog dat bij elk overlijden waar een vermoeden is van zelfmoord er sectie verricht zou moeten worden?1
Ik heb kennisgenomen van de oproep van forensisch patholoog Van der Goot om bij elk overlijden met een vermoeden van zelfdoding sectie te verrichten. Ik heb daarbij ook kennisgenomen van zijn motivering dat hiermee bijvoorbeeld (eerder) erfelijke medische aandoeningen aan het licht kunnen komen en dat dit vanuit het oogpunt van de nabestaanden en vanuit verzekeringstechnisch oogpunt van belang is. In dit argument zit hem ook het onderscheid dat gemaakt wordt tussen klinische en forensische pathologie. Ik heb uw Kamer daar reeds per brief van 31 maart 20153 over bericht.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid als Minister van Veiligheid en Justitie vind ik het van belang dat er sectie door de officier van justitie gevorderd wordt indien dit vanuit het strafrechtelijke belang noodzakelijk is.
Hiermee doe ik overigens niets af aan het eventuele klinisch medische belang waar de heer Van der Goot op wijst. Het is aan de behandelend arts om in samenspraak met de nabestaanden te besluiten of er tot nader (klinisch) pathologisch onderzoek, de obductie, wordt overgegaan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van dezelfde forensisch patholoog dat op dit moment heel wat zelfmoorden onterecht als dusdanig de boeken ingaan?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze secties uitgevoerd kunnen worden door klinisch pathologen die in ziekenhuizen werken?
In het artikel verwijst «deze secties» naar secties die de medische oorzaken van het overlijden moeten achterhalen, zoals erfelijke hartkwalen. Deze kunnen door klinisch pathologen worden uitgevoerd. Ingeval van vermoeden van een strafbaar feit dient een gerechtelijke sectie te worden uitgevoerd. Die kan alleen door forensisch pathologen worden uitgevoerd.
Is in elk ziekenhuis een klinisch patholoog werkzaam? Zo nee, waarom niet? Hoeveel klinisch pathologen zijn er gemiddeld per ziekenhuis beschikbaar?
Niet aan ieder ziekenhuis is een klinisch patholoog verbonden. In een aantal gevallen zijn klinisch pathologen in ziekenhuis-overstijgende maatschappen georganiseerd. Binnen de klinische pathologie is het met het oog op de kwaliteit van zorgverlening bovendien gebruikelijk en wenselijk dat er voor deelspecialisatie gekozen wordt.
Ik merk op dat het verrichten van een obductie slechts een zeer klein deel van het werk van pathologen omvat.
Onder welke omstandigheden wordt er op dit moment besloten om bij een vermoedelijke zelfmoord over te gaan tot sectie?
De officier van justitie oordeelt per geval en op basis van het totale complex van feiten en omstandigheden. Ingeval van een vermoeden van een strafbaar feit zal nader onderzoek plaatsvinden, waarbij het gelasten van een gerechtelijke sectie mogelijk is.
Wanneer de lijkschouwer vaststelt dat er sprake is van een niet-natuurlijke dood, bekijkt de officier van justitie of er aanleiding is om de oorzaak die geleid heeft tot het niet-natuurlijke overlijden nader te laten onderzoeken. In het geval de oorzaak voor een niet-natuurlijk overlijden lijkt te zijn gelegen in een ongeluk of in zelfdoding, hetgeen wordt bevestigd door de omstandigheden en een verklaring van de lijkschouwer, dan zal de officier van justitie niet besluiten tot verder politieonderzoek en/of een sectie.
Deze keuze steunt dus niet alleen op de bevindingen en het schouwverslag van de lijkschouwer, maar ook op de bevindingen van het (technisch) onderzoek door de politie.
De officier van justitie streeft naar waarheidsvinding in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Hij handelt vanuit een strafrechtelijk belang.
Een antwoord op vraag 6 is derhalve niet te geven, omdat in het geval dat er geen strafrechtelijk belang aanwezig is, de officier van justitie geen gerechtelijke sectie zal gelasten.
In hoeveel procent van de (vermoedelijke) zelfmoorden vindt er gerechtelijke sectie plaats?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom worden er in België meer gerechtelijke secties dan in Nederland verricht in het geval van een ongeval of zelfmoord?3 Kunt u tevens aangeven in hoeveel procent van de (vermoedelijke) zelfmoorden men in België overgaat tot een gerechtelijke sectie?
Gerechtelijke secties worden in België uitgevoerd door (universitaire) ziekenhuizen, waarbij er geen dan wel een zeer beperkte gegevensuitwisseling onderling plaatsvindt. Ik beschik dan ook niet over een landelijk beeld in België.
Klopt het dat er in Nederland vrijwel nooit gerechtelijke secties plaatsvinden bij verdrinkingsslachtoffers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daar de reden van? Kunt u in beide gevallen uw antwoord tevens cijfermatig toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Waarin zit nu precies het verschil tussen het Belgische en het Nederlandse beleid waar het gerechtelijke secties in geval van zelfmoorden of verdrinkingsslachtoffers betreft?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de ervaring van de betreffende forensisch patholoog dat hij van de 35 zelfdodingen die hij in 2014 onderzocht twee lichamen voor verder onderzoek naar het Nederlands Forensisch Instituut heeft gestuurd wegens een vermoeden van een strafbaar feit?4 Hoe staat dit voorts in verhouding tot uw uitspraak dat er volgens u geen aanknopingspunten zijn dat het Nederlandse systeem leidt tot het missen van strafbare feiten?5
Ik ben ermee bekend dat in één geval na een door de familie aangevraagde klinische obductie, er een aanvullende gerechtelijke sectie door het NFI heeft plaatsgevonden. Deze zaak is nog in onderzoek. Ik kan daarom niet bevestigen of hier ook daadwerkelijk sprake is van een strafbaar feit.
Bent u bereid om te onderzoeken wat de ervaringen van andere pathologen zijn als het gaat om secties in geval van zelfmoorden en verdrinkingsslachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn eerdergenoemde brief van 31 maart 20157 aan uw Kamer heb aangegeven ligt mijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de geschetste problematiek in het belang voor de opsporing en vervolging. Derhalve zie ik geen reden om hier nader onderzoek naar te verrichten.
Voor wat betreft het klinisch medisch belang zie ik een rol van de medische sector zelf om dit in eigen kring meer onder de aandacht te brengen. Ik lees de oproep van de heer Van der Goot ook als een oproep aan de beroepsgroep zelf om te leren van iedere niet-natuurlijke dood, juist als daar geen aantoonbare strafrechtelijke aanleiding voor is.
De Nederlandse implementatiewijze van de Vogel- en Habitatrichtlijn |
|
Rudmer Heerema (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat u een inventarisatie van knelpunten gaat houden bij alle provincies ten behoeve van de fitnesscheck op het gebied van Europese Natuurwetgeving (Vogel- en Habitat Richtlijn)?1
Ja.
Zo ja, op welke termijn gaat deze inventarisatie plaatsvinden en wanneer zal deze afgerond zijn?
Deze inventarisatie heeft in samenwerking met het IPO plaatsgevonden en is inmiddels afgerond.
Wanneer kan de Tweede Kamer de resultaten van deze inventarisatie van knelpunten tegemoet zien en op welke manier zal deze aangeboden worden aan de Tweede Kamer?
Voor de resultaten van deze inventarisatie verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer over de Fitness Check van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze brief is gelijktijdig met deze beantwoording verzonden onder kenmerk DGAN-NB/15065344.
Bent u daarnaast bereid om per knelpunt aan te geven uit welke wet of richtlijn deze voortvloeit, nationaal dan wel Europees? Zo nee, waarom niet?
De knelpunten die ik in bovengenoemde brief aan uw Kamer noem, vloeien naar mijn oordeel voort uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Om die reden breng ik ze onder de aandacht van de Europese Commissie in het kader van de Fitness Check. Voor zaken die in de nationale wetgeving gewijzigd worden verwijs ik naar het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken II 33348).
Het voorlopige akkoord omtrent het Iraanse nucleaire programma |
|
Han ten Broeke (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het hoofdlijnenakkoord tussen Iran en de P5+1 inzake het Iraanse nucleaire programma? Hoe beoordeelt u dit akkoord in algemene zin?
Het kabinet verwelkomt dat de E3+3 (Duitsland, Frankrijk, het VK, China, Rusland, de VS en EDEO) en Iran het op 2 april jl. eens zijn geworden over de parameters voor een alomvattend akkoord over het nucleaire programma van Iran. Dit is een belangrijke vooruitgang en een goed resultaat.
De overeenstemming beoogt het nucleaire programma van Iran te begrenzen en deels terug te brengen in ruil voor sanctieverlichting die gekoppeld zal zijn aan de uitvoering van de door Iran te nemen stappen. De sancties zullen automatisch weer worden ingesteld als Iran de afspraken niet naleeft.
Hiermee wordt een belangrijke basis gelegd voor het wegnemen van de zorgen over het programma en om Iran te laten voldoen aan de internationale verplichtingen onder het Non-Proliferatieverdrag (NPV). Echter de parameters dienen nog te worden uitgewerkt tot een alomvattend akkoord. De partijen hebben hiervoor een deadline van 30 juni gesteld. Het is van groot belang dat deze uitwerking er komt. Dit is ook door Nederland uitgedragen aan de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken Zarif. Het bereiken van overeenstemming zal nog steeds een grote uitdaging zijn.
Op welke wijze wordt de Nederlandse regering door de Europese onderhandelingsdelegatie betrokken bij de onderhandelingen?
Nederland wordt zowel door EDEO als de ander leden van de E3+3 op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de onderhandelingen met Iran, o.a. door reguliere briefings.
Deelt u de vrees dat Iran zich wederom niet aan afspraken en verplichtingen die voortvloeien uit dit akkoord en internationaalrechtelijke verplichtingen inzake nonproliferatie zal houden? Zo neen, waarom niet? Ziet u aanleiding om aan te nemen dat het Iraanse regime, dat al sinds 1989 onder leiding van dezelfde Opperste Leider staat, zich nu coöperatiever en betrouwbaarder zal opstellen dan in het recente verleden, waarin het Iraanse regime zich een uiterst onbetrouwbare gesprekspartner toonde?
Het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) heeft meermaals vastgesteld dat Iran niet voldoet aan zijn internationale verplichtingen en dat het niet kan vaststellen dat het Iraanse nucleaire programma uitsluitend vreedzaam van aard is.
Nederland heeft altijd aangegeven dat Iran volledige openheid van zaken moet geven, volledig moet samenwerken met het IAEA en zijn internationale verplichtingen – als verdragspartij bij het NPV en op basis van resoluties van de VN Veiligheidsraad en de IAEA Bestuursraad – moet nakomen.
Een alomvattend akkoord dient daarom niet gebaseerd te zijn op vertrouwen maar op verificatie, waaronder versterkte inspecties door het IAEA en toepassing van het Additioneel Protocol. Het is belangrijk dat hier goede afspraken over worden gemaakt gedurende het nader uitwerken van de parameters.
Kunt u de voorlopige afspraken omtrent het inspectieregime toelichten? Hoeveel ruimte krijgen inspecteurs van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) onder de huidige afspraken? Krijgen inspecteurs toegang tot niet alleen grote nucleaire faciliteiten als Natanz en Fordow, maar ook tot andere (potentieel) verdachte militaire installaties? Zijn er afspraken gemaakt over welke procedures de inspecteurs moeten doorlopen om naar de faciliteiten te kunnen afreizen en hoeveel tijd er tussen aanvraag en bezoek moet zitten?
De E3+3 en Iran zijn het op hoofdlijnen eens geworden over versterkte inspecties op het nucleaire programma van Iran voor het monitoren van de uitvoering van een alomvattend akkoord, waar de toepassing van het Additioneel Protocol deel van uitmaakt. Hiermee zal het IAEA naast de juistheid ook de compleetheid van de informatie die Iran over zijn nucleaire programma verstrekt kunnen controleren. Deze maatregelen zijn bovenal bedoeld om het overbrengen van nucleair materiaal naar een geheim nucleair programma te voorkomen. Tevens is afgesproken dat Iran meer opheldering zal verschaffen over de mogelijk militaire dimensie van het nucleaire programma. De details hiervoor moeten voor 30 juni nog worden uitgewerkt.
Beschikt het IAEA in uw ogen over voldoende middelen om een robuust inspectie- en verificatieprogramma, zoals beschreven in het voorlopige akkoord, uit te voeren? Deelt u de zorgen van voormalig VN-wapeninspecteur David Albright dat de IAEA nu over te weinig inspecteurs en dus financiële middelen beschikt om een dergelijk programma uit te voeren?1
Het is waarschijnlijk dat het IAEA extra financiële middelen en personeel nodig zal hebben om een mogelijk alomvattend akkoord uit te voeren. Het is belangrijk dat de internationale gemeenschap het IAEA deze middelen ook zal verlenen. Nederland heeft overigens reeds bijna een half miljoen euro bijgedragen aan het IAEA om het interim--akkoord uit november 2013 te verifiëren.
Klopt het dat uit de samenvatting van het Witte Huis valt op te maken dat sancties worden verlicht na verificatie door de IAEA, terwijl uit de lezing van het Iraanse regime echter valt op te maken dat sancties direct ongedaan gemaakt worden na inwerkingtreding van een akkoord? Is de verschillende lezing van het tijdpad van sanctieverlichting u ook opgevallen? Hebben de onderhandelaars hier simpelweg nog geen overeenstemming over hebben bereikt of worden de afspraken anders geïnterpreteerd? Deelt u de zorgen over deze onduidelijkheid? Kunt u de Kamer informeren over welke sancties onder welke voorwaarden worden opgeheven, en welke niet?
De opschorting van nucleair-gerelateerde sancties zal worden gekoppeld aan de uitvoering van de door Iran te nemen stappen. De concrete invulling hiervan moet nu nader worden uitgewerkt. Hierbij zullen duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over hoe de sancties zullen worden verlicht. Het kabinet hoopt dat de partijen dit voor 30 juni kunnen afronden. Pas daarna zal het mogelijk zijn om de Kamer te informeren welke sancties onder welke voorwaarden worden opgeheven.
Klopt het dat als Iran afspraken niet nakomt, de internationale gemeenschap sancties alleen kan herstellen door het VN-spoor te bewandelen? Deelt u de vrees dat iedere route langs de VN-Veiligheidsraad tot vertraging en verlamming kan leiden, met een bedreiging van de internationale veiligheid tot gevolg? Hoe kwalificeert u tegen die achtergrond de opmerking van de Amerikaanse president Obama dat deze interim--deal een «snap-back»-mogelijkheid2 heeft, waarmee gesuggereerd wordt dat sancties met een vingerknip terug te plaatsen zouden zijn?
Naast de sancties van de VN Veiligheidsraad zijn er ook bilaterale sancties van de EU en de VS jegens Iran. Verlichting van beide type sancties is gekoppeld aan de uitvoering van de door Iran te nemen stappen. Opgeschorte bilaterale sancties zullen automatisch weer worden ingesteld worden als Iran hieraan niet voldoet, middels een «snap-back»-mechanisme. Er zal een geschillenbeslechtingsmechanisme worden ingesteld voor de sancties van de VN Veiligheidsraad. Als een geschil niet kan worden beslecht, dan zullen alle VNVR-sancties opnieuw worden ingesteld.
Het kabinet verwelkomt een dergelijk «snap-back»-mechanisme, omdat hiermee een extra garantie wordt ingebouwd om te zorgen dat Iran zich aan de gemaakte afspraken zal houden. Hoe dit mechanisme precies zal werken zal in het alomvattend akkoord moeten worden vormgegeven.
Is een break out time van een jaar in uw ogen voldoende om, indien Iran zich niet aan de afspraken houdt, dit te verifiëren, te bespreken in internationaal verband, en, zo nodig militair, in te grijpen teneinde de productie van een nucleair wapen te voorkomen?
De break out time, de periode waarin Iran genoeg splijtbaar materiaal voor één kernwapen zou kunnen ontwikkelen, zal worden verlengd naar tenminste één jaar. Of deze periode daadwerkelijk voldoende zal zijn voor de genoemde acties, hangt onder andere af van de concrete afspraken die de E3+3 en Iran maken over de beslechting van mogelijke geschillen.
Wat gaat er gebeuren met de Iraanse voorraad hoogverrijkt uranium? Hoe wordt dit «geneutraliseerd»? Waarvoor wil Iran de voorraad uranium met een verrijkingspercentage tussen de 5% en 20% gebruiken?
De voorraad hoogverrijkt uranium (tot 20%) is onder het interim--akkoord uit november 2013 reeds geëlimineerd. Dit is ofwel teruggebracht tot uranium verrijkt tot 5% ofwel omgezet naar poedervorm om te worden verwerkt tot brandstof voor de onderzoeksreactor in Teheran. Iran zal onder een alomvattend akkoord alleen uranium verrijken tot 3.67% en de voorraad laagverrijkt uranium (tot 5%) verminderen van 10.000 naar 300 kg. Iran stelt dit voor vreedzame doeleinden te willen gebruiken, waaronder energieproductie.
Klopt het dat de raamwerkovereenkomst geen afspraken inzake het Iraanse ballistische rakettenprogramma bevat? Verwacht u dat een definitief akkoord nog afspraken over de Iraanse ballistische capaciteit gaat bevatten? Deelt u de mening dat Nederland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om scherp te zijn op de voortzetting van een Iraans programma voor langeafstandsraketten (intercontinental ballistic missile – ICBM), aangezien Nederland al sinds de NAVO-top in Lissabon een specifieke NAVO-taak heeft geaccepteerd omtrent het bestrijden van ballistische raketten? Is een voortzetting van een dergelijk programma niet te kwalificeren als een rechtstreekse bedreiging voor Europa en de VS?
De onderhandelingen tussen de E3+3 en Iran zijn gericht op het nucleaire programma van Iran. Het kabinet deelt de zorgen over het Iraanse ballistische rakettenprogramma. Het is echter niet verwachtbaar dat een alomvattend akkoord hieromtrent nadere afspraken zal bevatten. Sancties met betrekking tot o.a. terrorisme, mensenrechten en ballistische raketten zullen onaangetast blijven.
De NAVO activiteiten en plannen zijn ter bescherming van het Europese gedeelte van het NAVO-verdragsgebied tegen ballistische raketten. Er is geen reden om deze activiteiten en plannen – zoals overeengekomen bij de NAVO Top in Lissabon en herbevestigd tijdens de Toppen in Chicago en Wales – aan te passen.
Hoe groot is de kans dat Iran nucleaire kennis deelt met bevriende schurkenstaten of proxies als Hezbollah? Beschikt Iran over kennis die overdraagbaar is aan dergelijke spelers? In welke mate kan de internationale gemeenschap erop toezien dat schurkenstaten en proxies niet profiteren van Iraanse nucleaire kennis?
Ondanks dat de nucleaire kennis van Iran overdraagbaar zou kunnen zijn, zijn voor een nucleair programma hoogwaardige infrastructuur en hoge investeringen nodig. Het is onwaarschijnlijk dat proxies als Hezollah dit zullen ontwikkelen. Daarnaast is niet toegestaan dat Iran, als partij bij het NPV, gevoelige kennis en technologie overdraagt naar andere landen. Om dit te voorkomen is er gedegen IAEA-verificatie in alle landen partij bij het NPV en is het zaak het nucleaire programma strict te monitoren.
Bent u van mening dat Iran sinds het aantreden van Rouhani als president bijna twee jaar geleden, de retoriek buiten beschouwing latend, politiek «gematigder» is geworden? Is de mensenrechtensituatie er in Iran op vooruitgegaan? Speelt Iran in het Midden-Oosten geopolitiek een andere rol dan in het verleden, en zo ja, hoe duidt u deze? Kunt u bevestigen dat Opperste Leider Khamenei in maart nog heeft opgeroepen tot «dood aan Amerika», en zo ja, hoe interpreteert u deze uitspraak?
Waar de regering van president Ahmadinejad in binnen- en buitenland de confrontatie opzocht, zoekt de regering van president Rouhani juist meer toenadering. Op buitenlandpolitiek terrein uit zich dit in diplomatieke toenaderingspogingen tot Westerse en Arabische landen. Het aantreden van Rouhani heeft echter niet geleid tot een wezenlijk andere opstelling van Iran in regionale kwesties, zoals Syrië. Dit beleid is voornamelijk in handen van Khamenei en de Revolutionaire Garde. Rouhani tracht met een gematigder toon meer ruimte te creëren voor het diplomatieke spoor. Dit is hem deels gelukt; de hervatting van de nucleaire onderhandelingen na zijn aantreden is hier een concreet voorbeeld van. Op binnenlands politiek terrein geeft Rouhani prioriteit aan hoognodige economische hervormingen, die het gehele Iraanse volk ten goede moeten komen. De mensenrechtensituatie is op belangrijke punten echter nog nauwelijks verbeterd. Oppositieleiders Mousavi en Karoubi staan nog steeds onder huisarrest en het aantal executies was in 2014 alarmerend hoog. De reden hiervoor kan gevonden worden in de interne machtsstrijd tussen de conservatieve gematigde regering en de hardliners die het justitiële apparaat grotendeels beheersen. Wel lijkt er op een aantal punten onder Rouhani’s regering enige verbetering te zijn. Zo worden sommige regels, zoals kledingvoorschriften voor vrouwen, minder streng gehandhaafd. De uitspraken van de Opperste Leider kunnen gezien worden als Iraanse retoriek.
In het interview met New York Times-columnist Thomas Friedman gaf Obama duidelijk aan dat de soennitisch-Arabische bondgenoten van de Verenigde Staten ruimhartige militaire steun tegemoet kunnen zien3; de opheffing van het wapenembargo jegens Egypte en de aankondiging om weer 1,3 miljard dollar aan wapens aan Egypte te leveren lijken daarvan een voorbeeld te zijn; deelt u de mening dat alleen al de aankondiging van een akkoord nu al leidt tot de influx van een grote hoeveelheid wapens teneinde de machtsbalans te handhaven dan wel te herstellen?
President Obama licht in hetzelfde interview toe dat de VS de Arabische bondgenoten militair wil steunen zodat hun eigen defensiecapaciteit wordt versterkt teneinde de uitdagingen in de regio het hoofd te kunnen bieden. Zonder dat Obama hier verder op ingaat kan hierbij worden gedacht aan de opkomst van terroristische groeperingen zoals ISIS.
Hoe waarschijnlijk is het dat er uit een akkoord met Iran een nucleaire wapenwedloop in het Midden-Oosten voortvloeit, met als gevolg dat een toenemend aantal landen een nucleair wapen zal verlangen om het machtsevenwicht te herstellen? Deelt u de analyse van de voormalige Amerikaanse Secretary of State Henry Kissinger dat veel staten in het Midden-Oosten met dergelijke ambities te instabiel zijn om met nucleaire kennis – en de afschrikkende werking die van nucleaire macht uitgaat – om te gaan?4
Een nader uitgewerkt alomvattend akkoord zal juist de mogelijkheden van Iran om een kernwapen te ontwikkelen beperken, onder andere door versterkte inspecties van het IAEA en toepassing van het Additioneel Protocol. Zonder een dergelijk akkoord zullen deze beperkingen er niet zijn. Hiermee zou er een hoger risico zijn op een Iraans kernwapen en daarmee een regionale wapenwedloop. Daarnaast is er in het NPV afgesproken dat niet-kernwapenstaten geen kernwapens zullen ontwikkelen en is het dus niet acceptabel dat in het Midden-Oosten zich een nieuwe nucleaire macht ontwikkelt.
Blijft u van mening dat het beter is «(een akkoord) nu uit te stellen dan een slecht akkoord te tekenen», zoals u op 10 december jl. verklaarde?5
Met de overeenstemming over de parameters is een belangrijke stap gezet richting een alomvattend akkoord. Het is nu zaak deze parameters in de komende periode nader uit te werken. Door de complexiteit van de onderwerpen zal dit nog steeds een uitdaging zijn. Het kabinet hoopt van harte dat de partijen dit voor de afgesproken datum van 30 juni zullen afronden en acht het belangrijk eensgezind druk te houden op Iran tot een alomvattend akkoord is bereikt.
Europese informatie-uitwisseling over visaverlening aan haatpredikers |
|
Bas van 't Wout (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Europa maakt weren haatpredikers lastig?1
Ja.
Deelt u de mening dat informatie over radicale haatpredikers ten behoeve van de beoordeling van een visumaanvraag moet worden uitgewisseld tussen Schengenlanden, om zo te voorkomen dat haatpredikers via andere lidstaten Nederland binnenkomen?
Het Schengen Acquis biedt reeds een instrument waarmee kan worden voorkomen dat een ongewenste vreemdeling naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreist. Hiertoe kan de IND namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, een vreemdeling laten signaleren wanneer deze een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangsweigering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. In het uitzonderlijke geval dat een andere Schengenlidstaat besluit het visum ondanks de SIS-signalering te verlenen, bijvoorbeeld om redenen van nationaal belang of humanitaire aard, wordt dat visum territoriaal beperkt tot die ene Schengenlidstaat en mag het niet worden gebruikt om naar de signalerende Schengenlidstaat te reizen. In het geval van de afgifte van een territoriaal beperkt visum, wordt de signalerende Schengenlidstaat op de hoogte gesteld.
Wordt er tussen de Schengenlidstaten informatie uitgewisseld indien een visum geweigerd wordt aan een haatprediker?
Indien een prediker wordt aangemerkt als een bedreiging voor de openbare orde / maatschappelijke rust en het visum op die grond wordt geweigerd, voorziet het Schengen Acquis in de mogelijkheid informatie uit te wisselen met andere Schengenlanden. Dit geschiedt door middel van vastlegging van de beslissing in het Visum Informatie Systeem van de EU, met het oog op toekomstige visumaanvragen. Zonodig wordt over de afwijzing ook op lokaal niveau informatie uitgewisseld in het kader van de lokale Schengensamenwerking.
Bent u bereid in overleg te treden met uw Europese collega’s om gezamenlijk haatpredikers de toegang te weigeren?
Daartoe zie ik geen aanleiding. Naast de mogelijkheid visa te weigeren als sprake is van een bedreiging van de openbare orde, nationale veiligheid en/of internationale betrekkingen, hebben alle aan het Schengen Acquis verbonden landen op basis van dit verdrag de mogelijkheid om personen als ongewenste vreemdeling te signaleren in SIS en zijn zij gehouden gevolg te geven aan SIS-signaleringen door andere Schengenlanden.
Nederlandse jihadisten die bij de Turks-Syrische grens worden opgepakt door de Turkse autoriteiten |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel Nederlanders zijn tot op heden aangehouden door de Turkse autoriteiten bij het inreizen naar dan wel uitreizen van Syrië en wanneer is dat precies gebeurd?1
Dit is niet met zekerheid te zeggen, daar ervan uit mag worden gegaan dat niet alle Nederlanders met Nederlandse identiteitspapieren reizen. Vermoedelijk reizen diverse Nederlandse jihadgangers op andere paspoorten. Ook is het mogelijk dat zij Nederlandse paspoorten weggooien, doorgeven of verkopen als ze eenmaal in Turkije zijn. De Nederlandse ambassade in Ankara is sinds begin 2015 door de Turkse autoriteiten geïnformeerd over ongeveer 10 personen met de Nederlandse nationaliteit die niet toegelaten werden tot Turkije c.q. verwijderd werden uit Turkije in verband met het vermoeden dat betrokkenen zich wilden aansluiten of zouden hebben aangesloten bij de strijd in Syrië. In 2014 betrof het – over het gehele jaar – een soortgelijk aantal.
Wat gebeurt er met de Nederlanders en EU-burgers die door Turkije als jihadist dan wel Syriëganger worden opgepakt?
Turkije is op internationaal vlak actief om aspirant-jihadstrijders tegen te houden en om uitreis te voorkomen. Bestrijding van terrorisme is voor Turkije een prioriteit. Bij personen die zijn aangehouden bij het in- of uitreizen, heeft Turkije tot op heden gehandeld als soeverein land op basis van zijn vreemdelingenwetgeving. Het weigert mensen de toegang tot hun land of verklaart ze na illegale grensoverschrijdingen tot ongewenst vreemdeling. Nederlandse jihadgangers worden na afwikkeling van de strafrechtelijke of de vreemdelingrechtelijke procedure dan ook verwijderd uit Turkije, en de Nederlandse autoriteiten worden hiervan op de hoogte gesteld.
Welke afspraken hebben Nederland en de EU met Turkije over de afhandeling van gearresteerde Nederlandse, dan wel EU jihadisten en of Syriëgangers?
Er zijn hierover bilateraal en in EU-verband geen afspraken gemaakt met Turkije.
Heeft u tot op heden uitleveringsverzoeken ingediend bij Turkije ten aanzien van Nederlandse jihadisten die op doorreis naar of afkomstig uit Syrië zijn gearresteerd? Zo ja, ten aanzien van hoeveel personen en wanneer precies?
Bij voorkomende gevallen zou Nederland kunnen overwegen uitleveringsverzoeken in te dienen. Tot op heden is dat echter niet aan de orde geweest. Er zijn frequente contacten tussen de Nederlandse politieliaison in Ankara en het OM over Syrië-gangers, en over de samenwerking tussen Nederland en Turkije. Op de vraag of het voornemen bestaat uitleveringsverzoeken in te dienen, kan met het oog op belangen van opsporing en vervolging geen antwoord gegeven worden.
Bent u voornemens om uitleveringsverzoeken in te dienen bij de Turkse autoriteiten ten aanzien van Nederlanders die daar zijn aangehouden vanwege inreizen naar of uitreizen van Syrië? Zo ja, voor hoeveel gevallen en wanneer? Zo nee, waarom niet, welk vervolg staat hen in dat geval in Turkije te wachten en op welke manier houdt Nederland vinger aan de pols?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de vijf Nederlanders die onlangs in Turkije zijn gearresteerd omdat zij op zaterdag 28 maart de grens met Syrië hebben willen oversteken, jihadisten? Zo ja, heeft Nederland contact met Turkije over uitlevering van de vijf Nederlanders?
Over individuele zaken worden geen uitspraken gedaan in het openbaar.
Indien Nederlandse jihadisten die niet in Syrië sneuvelen, in Turkije worden opgepakt en vervolgens worden vrijgelaten, welke maatregelen neemt Nederland dan zodat zij niet ongecontroleerd terug kunnen komen in de EU en in Nederland, om hen alsnog in Nederland te vervolgen, dan wel om hun poging om alsnog via andere routes uit te reizen naar Syrië te verhinderen?
Voor alle onderkende uitreizigers die zich aangesloten hebben bij een terroristische strijdgroepering, wordt indien mogelijk een strafdossier opgebouwd. In de situatie dat iemand terugkeert naar Nederland wordt beoordeeld of strafrechtelijk handelen in de rede ligt. Tevens bestaan er bestuurlijke instrumenten voor de aanpak, zoals het stopzetten van toeslagen en uitkeringen, het nemen van paspoortmaatregelen en het kunnen bevriezen van financiële tegoeden.
Om mogelijke jihadistische reisbewegingen te verstoren of beperken treft de Nederlandse overheid een aantal maatregelen. Zo kan bijvoorbeeld het paspoort van een onderkende uitreiziger worden gesignaleerd ter vervallenverklaring. Ter voorkoming van illegale uitreis wordt bovendien de persoon en/of reisdocumenten gesignaleerd in het nationale opsporingssysteem en het Schengeninformatiesysteem. Deze informatiesystemen mogen worden nageslagen bij zowel grenscontroles, door de KMar, alsmede bij controles door de politie in het land. Dit alles gebeurt met inachtneming van de dwingende wet- en regelgeving en nationale en internationale rechtsorde. Verder is er een wetsvoorstel in procedure die de mogelijkheid om uit te reizen naar een strijdgebied beperkt door het opleggen van een uitreisverbod, waarmee het uitreizen naar jihadistische strijdgebieden wordt bemoeilijkt. Om de mogelijkheden van detectie van personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd, aan de Schengenbuitengrenzen, verder te vergroten, is tevens een wijziging van de Paspoortwet in voorbereiding met als doel paspoorten en Nederlandse identiteitskaarten van personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd, van rechtswege te laten vervallen en het mogelijk te maken een alternatieve identiteitskaart te verstrekken.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Geheim agenten MIVD betaald voor thuis blijven»?1
Ja
Klopt het dat de personen (naar wie in eerdere berichtgeving wordt gerefereerd als de heren T. en K.)2, werkzaam waren/zijn voor de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)? Zijn dat dezelfde personen als die worden genoemd in het artikel in NRC Handelsblad3?
In antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het CTIVD toezichtsrapport nr. 25 Inzake het handelen van de MIVD jegens twee geschorste medewerkers, de brief van 27 augustus 2010 van mijn ambtsvoorganger, dhr. E. van Middelkoop aan uw Kamer in reactie op het CTIVD-rapport (29 924, nr. 59) en de brief van 6 december 2010 van mijn ambtsvoorganger drs J.S.J. Hillen in antwoord op schriftelijke vragen over deze kwestie (29 924, nr. 62). Bij de totstandkoming van de oplossing voor het gerezen arbeidsconflict door middel van een vaststellingsovereenkomst zijn partijen over de inhoud daarvan geheimhouding overeengekomen. Ik houd mij aan deze afspraak.
Kunt u bevestigen dat de twee medewerkers van de MIVD, waarover in het artikel wordt gesproken, op non-actief zijn gesteld in mei 2007? Zo ja, klopt het bericht ook dat dit is gebeurd als gevolg van een incident binnen de MIVD tijdens een eerdere missie in het Midden-Oosten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de twee in het artikel genoemde personen een bevordering hebben gekregen nadat ze op non-actief zijn gesteld? Zo ja, kunt u bevestigen dat het in een van de gevallen gaat om een bevordering tot luitenant-kolonel, zoals in het artikel genoemd staat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat de twee genoemde personen worden doorbetaald tot hun pensioen zonder daarvoor werkzaamheden voor de MIVD te verrichten of verrichten zij nog werkzaamheden voor de MIVD? Zijn de genoemde personen ontslagen of niet? Wat is hun precieze status met betrekking tot de MIVD?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de betreffende personen «tot de maximale schaal» worden doorbetaald, zoals in het artikel wordt gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het uitlekken van een schikking met de personen die geheim had moeten blijven? Had het uitlekken van de schikking voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Als de in het artikel genoemde personen zijn ontslagen, hoe is doorbetaling tot hun pensioen dan gerechtvaardigd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bevreesd voor precedentwerking nu twee geheim agenten zonder het vervullen van enige werkzaamheden voor de MIVD bevorderd zijn en doorbetaald worden tot hun pensioen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel de genoemde personen per jaar betaald krijgen? Wat zijn de totale kosten voor de doorbetaling tot hun pensionering? Hoeveel is er tot nu toe al aan de betreffende personen betaald?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Wanbetalers niet meer de cel in’ |
|
Magda Berndsen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wanbetalers niet meer de cel in»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat rechters noodgedwongen weigeren nog langer mensen te gijzelen voor boetes?
Ik versta uw vraag zo dat een deel van de rechters graag over meer informatie ten aanzien van de vorderingen gijzeling zou willen beschikken om tot een goed oordeel te kunnen komen. De toepassing van gijzeling is een ingrijpend dwangmiddel om iemand die betalingsonwillig is alsnog tot betaling te bewegen. Ik ben van mening dat deze vorderingen zodanig gemotiveerd moeten worden voorgelegd aan rechters dat zij in staat worden gesteld de rechtmatigheid van de vordering hierop te toetsen.
Hoe beoordeelt u de stevige kritiek van de rechtspraak dat het Openbaar Ministerie (OM) het uiterste dwangmiddel van gijzelingsverzoeken als automatisme is gaan inzetten met als gevolg dat in 2014 zo’n 130.000 gijzelingsverzoeken zijn ingediend voor mensen die hun boetes niet betalen?
Gijzeling dient te worden ingezet als ultimum remedium; het laatste dwangmiddel als alle eerdere pogingen om een overtreder tot betaling te bewegen niet tot resultaat hebben geleid. Aan een vordering gijzeling gaat een langdurig traject vooraf van aanschrijving, aanmaning, toepassing van verhaal zonder dwangbevel, het inschakelen van de deurwaarder, de invordering van het rijbewijs en de buitengebruikstelling van het voertuig.
Gijzeling is een ingrijpende maatregel voor betrokkenen. Ik vind het wenselijk dat – ondanks het ontbreken van een wettelijke plicht hiertoe – in de vordering gijzeling wordt gemotiveerd waarom het volgens OM opportuun is de betreffende persoon te gijzelen. Om die reden heeft de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het AO Geldboetes in het bestuursrecht en strafrecht op 5 maart 2014 aangekondigd dat het OM en het CJIB in de vordering gijzeling beter zullen motiveren waarom er op basis van de beschikbare informatie sprake lijkt te zijn van iemand die wel kan, maar niet wil betalen. Het OM en CJIB zijn aan de slag gegaan met een nadere uitwerking daarvan. De eerste vorderingen «nieuwe stijl» worden eind april van dit jaar behandeld.
Het OM en het CJIB beschikken in sommige gevallen over een volledig beeld van de financiële situatie van betrokkene, maar in veel gevallen ook niet. Zij zijn dan afhankelijk van de informatie die de overtreder hierover aanlevert. Het is dan ook mede aan de overtreder om duidelijk te maken dat hij of zij niet kan betalen en waarom niet.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de rechtspraak dat uit de dossiers die de rechters van het OM krijgen, niet valt op te maken of er sprake is van betalingsonwil of van betalingsonmacht en dat het veelal dunne, automatisch uitgedraaide verzoekschriften van een paar velletjes zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze kritiek uit de rechtspraktijk zich tot uw brief van 1 juli 2014 waarin u aangaf dat de tenuitvoerlegging van deze sancties maatschappelijk verantwoord moet plaatsvinden met, waar nodig en mogelijk, oog voor de financiële situatie van betrokkene?2
De behoefte van enkele rechters om vorderingen gijzelingen met een betere motivering te ontvangen, sluit aan bij mijn ambitie om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties in het algemeen. Daartoe zijn en worden ook de nodige verbetermaatregelen getroffen, zoals de mogelijkheid van termijnbetalingen al vanaf 1 juli a.s. te bieden aan alle personen die vanaf dat moment een Wahv-beschikking van 225 euro of hoger opgelegd krijgen. In bijgevoegde brief licht ik deze mogelijkheid nader toe. Voor een overzicht van andere belangrijke maatregelen verwijs ik u naar het antwoord op vragen van de leden Kooiman en Van Nispen (vraagnummer 2015Z06286).
Hoewel de rechterlijke uitspraak naar aanleiding van een vordering gijzeling nieuwe stijl eind april volgt, vertrouw ik erop dat met de voorgenomen maatregelen aan de behoeften van de rechterlijke macht tegemoet wordt gekomen.
Hoe verhoudt deze stevige kritiek uit de rechtspraktijk zich tot uw brief van 16 januari 2015 waarin een meer gerichte en proportionele toepassing van het dwangmiddel gijzeling werd aangekondigd?3 Waaruit bestaat die aangekondigde meer gerichte en proportionele toepassing van het dwangmiddel gijzeling?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens het OM op korte termijn aan te spreken op de geautomatiseerde gijzelingspraktijk, gijzeling terug te brengen tot uiterste dwangmiddel voor betalingsonwil, in overleg met het OM en de rechtspraak te bezien in hoeverre de gijzelingspraktijk voor openstaande boetes nog houdbaar is of dat alternatieve handhaving gezocht moet worden en in ieder geval ten aanzien van mensen die wel willen, maar niet kunnen betalen niet langer een gijzelingsverzoek, maar een betalingsregeling aan te bieden?
Zie antwoord vraag 5.
Het waarborgen van privacy binnen de Jeugdwet |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Jeugdwet biedt kinderen onvoldoende privacy»?1
Ja.
Deelt u de mening dat labels die onnodig aan kinderen blijven «kleven» bijzonder onwenselijk zijn? Deelt u de mening dat privacy een groot goed is en zeker voor jeugdigen beschermd dient te worden? Zo ja, hoe waarborgt u de privacy op dit moment?
Wij delen de mening dat labels niet onnodig aan kinderen moeten blijven kleven. Tegelijkertijd hechten wij ook aan de veiligheid van het kind en achten wij het onvermijdelijk dat informatie over de aard en ernst van de problematiek tussen professionals moet kunnen worden uitgewisseld. Het belang van privacy van het kind moet worden afgewogen tegen andere belangen in termen van noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit. Het is van groot belang dat de privacy van cliënten en het beroepsgeheim van jeugdhulpaanbieders daadwerkelijk is geborgd. Het wettelijke kader daarvoor wordt gevormd door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Jeugdwet. Het is de verantwoordelijkheid van het college van B&W om binnen deze kaders op een zorgvuldige manier om te gaan met de persoonsgegevens. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het Rijk faciliteert en ondersteunt de gemeenten hierin. De uitgevoerde PIA’s en de privacy informatie folder2 geven hierbij richting en houvast. Daarnaast stellen wij de VNG in staat om de cursus privacywetgeving te ontwikkelen voor beleidsmedewerkers en wijkteammedewerkers, die in mei 2015 van start gaat. Ook komt er komende zomer een privacy self-assessment beschikbaar die gemeenten kunnen gebruiken bij de borging van privacy.
Bent u ook van mening dat het bijzonder onwenselijk is dat ouders gedwongen worden gegevens te verstrekken – die zij liever niet openbaar zouden maken – om de rekening(en) vergoed te krijgen? Zo ja, op welke manier kan dit zo snel mogelijk opgelost worden? Zo nee, waarom niet?
Voor een rechtmatige betaling van een declaratie kan informatie nodig zijn aan wie welke zorg is verleend. Daartoe hebben wij de standaarddeclaratie jeugd ontwikkeld met veldpartijen en de VNG. Deze is in november 2014 gepubliceerd.3 Vervolgens is het aan gemeenten en aanbieders om hiermee aan de slag te gaan. Ons bereiken signalen dat bij gemeenteambtenaren de kennis van de (privacy)regelgeving meer aandacht verdient. De KNMG vraagt daarom in een brief van 7 april 2015 aan de VNG om de naleving van de Jeugdwet op dit gebied te bevorderen.4 In dit kader is een cursus privacywetgeving voor gemeenteambtenaren ontwikkeld die in mei 2015 van start gaat. Verder heeft de VNG toegezegd te komen met nadere richtlijnen voor de verschillende inkoopmodellen, omdat de concrete toepassing van de regelgeving per inkoopmodel verschilt.
Kunt u, naar aanleiding van de informatie in NRC Handelsblad, reageren in hoeverre de motie Bergkamp2, die de regering oproept een privacy-impact-analyse uit te voeren en heldere afspraken te maken over de uitwisseling van gegevens, tot uitvoer is gebracht en of, en hoe, de willekeur hierdoor weggehaald wordt uit het systeem?
Wij hebben motie-Bergkamp uitgevoerd door op de Jeugdwet integraal en op de verschillende deelprojecten afzonderlijk PIA’s uit te laten voeren. De meest privacy gevoelige projecten in het kader van de Jeugdwet zijn bovendien voorzien van «privacy by design», door vanaf de start van deze projecten een privacyexpert te laten meekijken. Deze projecten zijn afgesloten met een Privacy Impact Assessment (PIA). De PIA’s voor de eenmalige gegevensoverdracht (13 december 2013) en die van de Collectieve Opdracht Routeervoorziening (CORV) (3 december 2014) zijn reeds aan uw Kamer gezonden. De PIA in verband met gegevensverwerking bij de uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten, heeft u op 14 november 2014 ontvangen. De PIA beleidsinformatie Jeugdwet is op 14 april 2015 naar uw Kamer toegezonden. Tenslotte heeft de Minister van BZK een PIA 3D laten uitvoeren die gemeenten handvatten geeft bij de uitvoering van de nieuwe taken.
De verantwoordelijkheid voor de concrete inrichting van de nieuwe taken ligt thans bij het college van B&W. Het college van B&W legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Kunt u aangeven of, en op welke termijn, er een actieplan ontwikkeld kan worden om de lacune in de wet op te vullen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn van oordeel dat er geen lacune is in de wet. De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, en 7.4.4 van de Jeugdwet regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van persoonsgegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van die gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp». Onder «de toegang tot jeugdhulp» wordt ook verstaan de verwerking van gegevens ten behoeve van de bekostiging van die jeugdhulp. Dit is in de schriftelijke behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer nader toegelicht.6
Hoewel wij van oordeel zijn dat de gegevensverstrekking op de hierboven aangegeven grondslag rechtmatig is, hebben wij, mede naar aanleiding van de brief van het Cbp en de vragen uit de praktijk, in het wetsvoorstel Veegwet VWS 2015 (34 191) deze grondslag verder uitgewerkt. Dit wetsvoorstel is op 14 april 2015 ingediend bij uw Kamer.
Bent u van plan, tegen de achtergrond van het gegeven dat diverse beroepsverenigingen en het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) zich uiten over de problematiek, dit samen met het veld op te pakken? Zo ja, op welke manier, en op welke termijn? Bent u bereid de VNG hierbij te betrekken? Zo nee, wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, zie vragen 2, 3 en 5.
Kunt u toezeggen dat de vragen vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdzorg voorzien op 22 april 2015 worden beantwoord?
Ja.
Het bericht ‘Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik |
|
Peter Oskam (CDA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik»?1
Ja.
Deelt u de bezorgdheid in Utrecht?
Het kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat dergelijke evenementen tot onrust kunnen leiden (zoals bijvoorbeeld het geval is geweest rondom een evenement in Rijswijk in maart). In de lokale driehoek maken de burgemeester, politie en het Openbaar Ministerie de afweging of er sprake is van mogelijke maatschappelijke onrust en/of (potentiële) openbare orde verstoringen, en vervolgens of er op basis daarvan aanvullende maatregelen genomen moeten worden. De lokale driehoek in Utrecht heeft op basis van politieonderzoek en na overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de conclusie getrokken dat er geen strafrechtelijke of bestuurlijke grond was om op te treden. Niet tegen de stichting alFitrah en ook niet tegen de aangekondigde sprekers.
Is de openbare orde in deze casus in het geding?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de personen uit het artikel visumplichtig? Zo ja, hebben zij een visum gekregen?
Alleen de in het bericht genoemde Mohammed Bounis is visumplichtig; aan hem is een visum verstrekt.
Hoe staat het met het voornemen om een zwarte lijst aan te leggen van haatpredikers? Staan de personen uit het artikel op een dergelijke zwarte lijst?
Er is geen zwarte lijst. De betrokken ketenpartners vullen zoals aangegeven in de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) de behandel(risico) profielen aan met extra criteria en er is een alerteringslijst opgesteld door de NCTV van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling bij een visumaanvraag. Deze lijst wordt regelmatig aangevuld en geactualiseerd. Over de samenstelling van deze lijst kan ik geen uitspraken doen. Verder voorziet het Schengen Acquis in een instrument waarmee kan worden voorkomen dat een ongewenste vreemdeling naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreist (te weten een registratie in het Schengen Informatie Systeem (SIS), op basis waarvan kan worden overgegaan tot toegangsweigering). Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen kunnen via de strafrechtelijke weg worden aangepakt.
Overweegt u een zwarte lijst van haatpredikers uit landen van waaruit mensen zonder visum naar Nederland kunnen afreizen?
Zie antwoord vraag 5.
Is er contact geweest met België, Marokko of een ander land naar aanleiding van de komst van deze personen?
In de lokale driehoek is deze kwestie zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 en 3 besproken. Over de details van het politieonderzoek en op welke wijze er contact met partnerorganisaties in het buitenland contact is geweest, kan ik geen uitspraken doen.
Kan een strafrechtelijke veroordeling in een Europees land vanwege een delict verwant aan haat zaaien reden zijn om iemand de toegang tot Nederland te weigeren?
Indien Nederland bekend is met gepleegde strafbare feiten in het buitenland, is het soms mogelijk om de betreffende vreemdeling ongewenst te laten verklaren. Voor de ongewenstverklaring om die reden dient sprake te zijn van de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten minste een dag bedraagt. Hiervoor zal een strafmaatvergelijking nodig zijn door het Openbaar Ministerie op basis van de in het buitenland opgelegde straf. Het strafbare feit hoeft niet gerelateerd te zijn aan het «haatprediken». Als de vreemdeling ongewenst is verklaard, is zijn aanwezigheid in Nederland een misdrijf. Ter zake daarvan kan hij direct worden gearresteerd en vervolgd (art. 197 Sr.).
Welke mogelijkheden heeft u of hebben gemeenten in algemene zin om niet-visumplichtige niet-Nederlandse haatpredikers afkomstig uit Europa en de Verenigde Staten te weren?
Zie antwoord op vraag 5 en 6.
In hoeverre werkt u in algemene zin samen met regeringen van andere Europese landen en de Verenigde Staten om de activiteiten van haatpredikers te monitoren?
Net als bij de bestrijding van terrorisme, wordt ook bij het tegengaan van radicaliseringsprocessen en het voorkomen van maatschappelijke spanningen tussen bevolkingsgroepen waar nodig door diensten in het veiligheidsdomein internationaal samengewerkt. In dit kader wordt nadrukkelijk ook aandacht besteed aan radicale predikers die een jihadistische boodschap verkondigen of anderszins bijdragen aan onverdraagzaamheid.
Welke rol speelt de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij het monitoren van haatpredikers uit Europa en de Verenigde Staten? Kunt u de kamer hierover, desnoods vertrouwelijk, informeren?
De AIVD doet onderzoek naar personen en organisaties die door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Als er predikers zijn die dergelijke activiteiten ontplooien, dan is dit een reden om deze personen in onderzoek te nemen. Over individuele gevallen kan ik geen mededelingen doen.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
U ontvangt wanneer alle informatie bekend is zo spoedig mogelijk antwoord op alle gestelde vragen.
De uitgelekte geheime Kiev-notulen, die in het bezit zijn van Argos |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Diplomate in vertrouwelijk verslag van briefing in Kiev: Antonov-vliegtuig» neergeschoten met luchtdoelraket»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat u de Kamer mededeelde dat tijdens de diplomatenbriefing gesproken is over de «mogelijke aanwezigheid» van anti-aircraftwapens, terwijl de diplomate in het verslag juist concreet aangeeft dat de Antonov alleen maar met Russische anti-aircraftwapens kan zijn neergeschoten?
De opmerking in het verslag dat de Antonov alleen maar met Russisch materieel of door RF eenheden kan zijn beschoten aangezien separatisten zelf niet over dit soort anti-aircraft wapens beschikken, is een weergave van hetgeen door de Oekraïense autoriteiten tijdens de briefing is gemeld.
Blijkt hier niet onweerlegbaar uit dat u drie dagen voor de aanslag op de MH17 wel degelijk op de hoogte bent gesteld van de aanwezigheid van Russische luchtdoelraketten in het oosten van Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het verslag bevat geen inschatting van de feitelijke juistheid van de gemaakte opmerking.
Bent u nog steeds niet van mening dat de Nederlandse regering met deze kennis de luchtvaartmaatschappijen van te voren had moeten waarschuwen? Zo nee, waarom niet?
Het is de soevereine bevoegdheid van ieder land om de veiligheid van zijn luchtruim te beoordelen. Het kabinet had geen aanvullende informatie beschikbaar om te komen tot een scherpere beoordeling van de veiligheid van het luchtruim boven Oost-Oekraïne dan de inschatting die Oekraïne zelf maakte. De relevante NOTAMs zijn eerder met u gedeeld.
Deelt u de mening dat met de verkrampte geheimhouding van het diplomatenverslag alleen maar is aangetoond dat de regering, in tegenstelling tot haar beloftes, niet meewerkt om de onderste steen boven te krijgen?
Het kabinet betreurt dat het verslag van de briefing van 14 juli 2014 in Kiev is uitgelekt. Zoals eerder gesteld, is het kabinet van mening dat verslagen van dergelijke briefings en andere diplomatieke contacten vertrouwelijk moeten kunnen worden geschreven en behandeld, te meer omdat dergelijke verslagen ook de zienswijzen van het gastland en van vertegenwoordigers van andere landen kunnen bevatten. Het zou de Nederlandse positie schaden wanneer er vanuit gegaan moet worden dat deze informatie in Nederland openbaar gemaakt zal worden. Openbaarmaking daarvan zou de noodzakelijke vertrouwelijkheid en effectiviteit van het onderhandelingsproces en (de informatie-uitwisseling in) het diplomatieke verkeer ondermijnen. Vertrouwelijkheid is cruciaal voor het goed functioneren van het internationale diplomatieke verkeer. Om die reden is de Kamer eerder geïnformeerd dat het verslag zelf niet openbaar gemaakt zou worden en heeft het kabinet in eerdere brieven de strekking van de briefing gegeven. Het verslag is ook in handen van de OVV gesteld ten behoeve van het onderzoek naar de toedracht van de ramp.
De berichten “Gewonden bij brand seniorenflats Wijchen” en “Seniorenflats moeten een stuk veiliger” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Gewonden bij brand seniorenflats Wijchen»1 en «Seniorenflats moeten een stuk veiliger»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er recent meermalen berichten in de media zijn verschenen over brand in wooncomplexen voor senioren, onder andere in Wijchen, Nijmegen, Bergen op Zoom en Ridderkerk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze branden maken duidelijk dat de brandveiligheid van woningen voor ouderen aandacht behoeft. Het kabinet is zich bewust van deze problematiek, zeker nu ouderen steeds langer zelfstandig thuis blijven wonen. De ministeries van VWS, VenJ en BZK onderzoeken de mogelijkheden om ouderen beter te beschermen tegen brand in samenspraak met het Veiligheidsberaad, het Instituut Fysieke Veiligheid, Brandweer Nederland, de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV), het Verbond van Verzekeraars, VNO-NCW, MKB-Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting3. In het najaar van 2015 wordt uw kamer nader geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Wat zegt dit naar uw oordeel over de brandveiligheid van deze complexen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Worden er naar uw oordeel voldoende en kwalitatief goede brandoefeningen uitgevoerd in seniorencomplexen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of er voldoende en kwalitatief goede brandoefeningen worden uitgevoerd in woningen met veel ouderen kan ik niet beoordelen. Het is vooral aan de bewoners zelf om daar invulling aan te geven. Dit neemt niet weg dat een dergelijke oefening ook geïnitieerd kan worden door bijvoorbeeld een VVE, verhuurder of ouderenorganisatie.
Klopt het dat bij het uitvoeren van brandoefeningen senioren slechts tot in de hal van de verdieping (horizontaal) worden geëvacueerd, en dat er geen volledige evacuatie (verticaal) plaatsvindt?
Er is geen standaard werkwijze voor de evacuatie van bewoners uit woongebouwen. Afhankelijk van de bouwkundige brandveiligheid van het gebouw, de mate van zelfredzaamheid van de bewoners en de omvang van de brand kan men kiezen voor een gedeeltelijke evacuatie.
Hoe beoordeelt u het bericht dat meer dan de helft van het aantal doden dat dit jaar valt door brand, ouderen betreft? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente branden in woningen waar senioren bij betrokken zijn onderstrepen het belang van onderzoek naar de wijze waarop het risico op ongevallen door brand bij ouderen kan worden verminderd, zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3. Bij dit onderzoek worden ook de huidige brandveiligheidsvoorschriften beschouwd.
Hoe beoordeelt u het bericht dat brandveiligheidsvoorschriften onvoldoende zijn afgestemd op het type bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de constatering dat ouderen in wooncomplexen een toenemend kwetsbare groep vormen, onder meer gezien hun afnemende mobiliteit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid eigenaars van wooncomplexen voor senioren aan te sporen meer prioriteit te geven aan brandveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met financiële steun van het Kabinet worden door Brandweer Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting diverse activiteiten ondernomen om het (brand)veiligheidsbewustzijn te bevorderen en daarmee het aantal branden en doden door brand in de toekomst te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn het project «Brandveilig Leven» van Brandweer Nederland, de jaarlijkse campagne Nationale Brandpreventieweken en de activiteiten van het Rookmelderteam van de Nederlandse Brandwonden Stichting. Dit project en deze campagnes richten zich op het geven van voorlichting aan burgers om het (brand)veiligheidsbewustzijn te vergroten, in het bijzonder aan de doelgroep «thuiswonende senioren».
Bent u bereid op korte termijn de brandveiligheidseisen en -voorschriften van wooncomplexen voor senioren in overleg met betrokken partijen tegen het licht te houden en waar nodig aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u, gezien de toenemende kwetsbaarheid van deze groep, het groeiende aantal bewoners van seniorencomplexen en het stijgend aantal oudere slachtoffers van brand, bereid de controle op brandveiligheid van seniorencomplexen te intensiveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de brandveiligheid is op grond van de Woningwet belegd bij het college van burgemeester en wethouders van een gemeente. Deze hebben beleidsvrijheid om de wijze en mate waarop zij dit toezicht uitvoeren zelf te bepalen en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Het is aan iedere gemeente afzonderlijk om controles bij seniorencomplexen desgewenst te intensiveren.
Welke mogelijkheden ziet u om ouderen beter voor te lichten over brandveiligheid, zodat zij zich beter bewust zijn van wat zij zelf kunnen doen om brand te voorkomen?
In het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven dat de ministeries van VWS, VenJ en BZK samen met de partijen van het Platform Brandveiligheid de mogelijkheden onderzoeken om ouderen beter te beschermen tegen brand. Met gemeenten en brandweer wordt verder bekeken welke maatregelen het best passend zijn. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek is het mogelijk dat, naast de bestaande campagnes zoals genoemd in het antwoord bij vraag 9, aanvullende voorlichting omtrent brandveiligheid voor ouderen benodigd is. Daarnaast zal ik uw kamer in de zomer van 2015 informeren over de uitkomsten van het onderzoek naar de effectiviteit van rookmelders in woningen zoals genoemd in mijn brief van 28 augustus 20134. Op basis van dit onderzoek ga ik bezien of de huidige voorschriften voor nieuwbouw over rookmelders in het Bouwbesluit aanpassing behoeven. Hierbij zal ook de toepassing van rookmelders in woningen voor senioren aandacht krijgen.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om de brandveiligheid van wooncomplexen voor senioren te bevorderen?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u van de constatering dat veiligheid van ouderen prioriteit behoeft, gezien het feit dat het kabinet verwacht dat zij langer thuis blijven wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze constatering. Dit is ook de reden dat, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 en 3, wordt onderzocht hoe de brandveiligheid van ouderen kan worden verbeterd.
Het afsterven van spenen bij melkkoeien |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afgestorven spenen bij vaarzen» waaruit blijkt dat de Gezondheidsdienst voor Dieren een toename van meldingen over ischemische speennecrose kreeg?1 2
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van de Gezondheidsdienst voor Dieren dat de oorzaken van ischemische speennecrose liggen in de wijze waarop de melkkoeien gehouden worden (geringe mate van beweging, bedrijfsmanagement, de huisvesting, een eenzijdig en te eiwitrijk productierantsoen) en koude wintermaanden? Bent u bereid nader onderzoek te laten verrichten naar de oorzaak van de toename van ischemische speennecrose onder jonge melkkoeien? Zo nee, waarom niet?
Onderschrijft u de conclusie van de Gezondheidsdienst voor Dieren dat «het minder waarschijnlijk is dat kou de oorzaak is van afvallende spenen omdat we in Nederland de afgelopen tijd geen extreme winters hebben gehad»?
Is er een verband tussen de toenemende melkproductie per koe en het ontstaan van ischemische speennecrose? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen die dergelijke misstanden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar het verband tussen de toegenomen meldingen van ischemische speennecrose en de toenemende melkproductie per koe? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar het verband tussen de toename van ischemische speennecrose bij jonge melkkoeien en de afname van weidegang per koe?
Kunt u aangeven hoeveel jonge melkkoeien er in de afgelopen vijf jaar last hebben gehad van ischemische speennecrose, uitgewerkt per jaar? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoeveel koeien die lijden aan mastitis of ischemische speennecrose vroegtijdig geslacht zijn in de afgelopen vijf jaar? Zo nee, waarom niet? Wordt de oorzaak van ischemische speennecrose bijgehouden door de veehouder of dierenarts? Bent u bereid structureel te monitoren op ischemische speennecrose en welke specifieke oorzaken hieraan ten grondslag liggen? Zo nee, waarom niet?
De gegevens die u vraagt worden niet systematisch bijgehouden.
Bent u bereid tot aanscherping van het toezicht op ischemische speennecrose met het oog op dierenwelzijn en diergezondheid nu de Gezondheidsdienst voor Dieren een toename van deze misstanden meldt? Zo nee, waarom niet?
De NVWA houdt toezicht op bepalingen uit de Wet Dieren, waaronder de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen. Het vóórkomen van ischemische speennecrose is op zichzelf geen overtreding van de regelgeving op het terrein van dierenwelzijn en diergezondheid.
Het voornemen van het kabinet om de verheerlijking van anorexia te verbieden |
|
Peter Oskam (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom het kabinet de juridische mogelijkheden en onmogelijkheden van een verbod op het aanzetten tot excessief vermageren nu wil onderzoeken, pas nadat een dergelijke wet in Frankrijk is aangenomen?1
De vraag of er maatregelen moeten komen tegen pro-ana websites speelt al langere tijd. In het verleden hebben de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Jeugd en Gezin een moreel appel gedaan op providers om hun verantwoordelijkheid te nemen. In oktober 2006 heeft een grote web-provider in samenwerking met eetstoornistherapeuten het initiatief genomen automatische pop-up waarschuwingen te laten zien vóór het bezoek aan pro-ana websites. Het Franse initiatief is voor mij aanleiding geweest om opnieuw te bezien of een verbod van pro-ana uitingen ook in Nederland wenselijk en juridisch mogelijk is.
Zijn er in de afgelopen jaren ontwikkelingen geweest die maken dat een juridische aanpak van «Pro-ana sites» (pro anorexia nervosa) nu wel tot de mogelijkheden behoort? Zo ja, welke?
Nee.
Kunt u aangeven wat de afgelopen jaren de inzet van het kabinet is geweest in het voorkomen en tegengaan van anorexia?
Anorexia en eetstoornissen betreffen geen doorgeschoten leefstijl die door het kabinet beïnvloed zou kunnen worden met preventieve maatregelen als informatieverstrekking of strafbaarstelling. Anorexia is een ernstige ziekte, waarbij de controlebehoefte over eten een uiting is van psychiatrische problematiek. Hulpverlening aan deze personen dient dan ook voorop te staan.
Het CDA Actiepuntenplan roept op de juridische mogelijkheid te onderzoeken of pro-ana websites kunnen worden aangepakt. Daar is indertijd geen vervolg aan gegeven met het oog op het bovengenoemde initiatief van providers en behandelaars voor pop-up waarschuwingen.
Sinds de aanbieding van het actieplan van het CDA is er veel gedaan om te komen tot gerichte hulpverlening. Er is inmiddels een extra JGZ-contactmoment gerealiseerd waarbij anorexia kan worden opgemerkt en doorverwezen kan worden naar professionele hulpverlening.
Verder wordt door de sector zelf in het kader van de ontwikkeling van kwaliteitsinstrumenten GGZ ter verbetering van de zorg met inbreng van veldpartijen een zorgstandaard ontwikkeld voor eetstoornissen, die eind 2016 gereed zal zijn. De zorgstandaard zal elementen bevatten als: het betrekken van de hele keten inclusief cliënten en steunsystemen; verbinding van evidence en practice based aanpak; ketenregie (samenwerking tussen somatische zorg en tussen GGZ en 1e lijn en specialist) en vroegsignalering door het verkleinen van de tijd tussen ontstaan en constatering van de ziekte.
Kunt u specifiek aangeven wat er met de aanbevelingen uit het door de CDA-fractie destijds aan de Minister van VWS aangeboden Actiepuntenplan «Voor een betere ketenzorg bij eetstoornissen», waarin onder andere gepleit werd voor onderzoek of «Pro-ana sites» juridisch kunnen worden aangepakt, is gedaan?2
Zie antwoord vraag 3.
Is het nu al mogelijk bepaalde «Pro-ana sites» via het strafrecht te vervolgen, omdat deze aanzetten tot verminking?
Het aanzetten tot extreem vermageren op bijvoorbeeld Pro-ana websites is op zich geen misdrijf volgens vigerende Nederlandse wetgeving. Het strafrecht stelt als regel het aanzetten tot een bepaalde gedraging pas strafbaar als de gedraging waartoe wordt aangezet zelf een strafbaar feit is. Zelfverminking en jezelf extreem vermageren zijn dat niet. Het aanzetten tot zelfdoding is wel strafbaar, indien de zelfdoding ook daadwerkelijk volgt. Degene die een ander opzettelijk aanzet tot extreem vermageren zou strafbaar kunnen zijn, indien de zelfdoding het directe gevolg is van het aanzetten tot extreem vermageren. Het causale, dat wil zeggen rechtstreekse verband tussen een pro-ana website, de ziekte anorexia en de opzet op het aanzetten tot zelfdoding in het concrete geval is echter zeer lastig te bewijzen. De inzet van het strafrecht tegen dergelijke websites en de bezoekers daarvan ligt bovendien niet voor de hand, omdat het daarbij veelal gaat om personen die zelf ziek zijn en de ernst van de ziekte niet kunnen of willen inzien. Hulpverlening aan deze personen dient dan ook voorop te staan. Zie ook mijn antwoord op de vragen 7, 8, 9 en 10.
Indien het antwoord op vraag 5 bevestigend is, hoe vaak wordt een dergelijke strafrechtelijke vervolging in gang gezet?
Zie antwoord vraag 5.
Waar richt het aangekondigde onderzoek naar juridische (on)mogelijkheden van een verbod op het aanzetten tot excessief vermageren zich op? Wordt hierbij gekeken naar mogelijkheden in de huidige wetgeving, of wordt gekeken naar mogelijkheden om – net als in Frankrijk – de wet aan te passen, zodat justitie de websites op kan dragen bepaalde informatie weg te halen?
Om een goed beeld te krijgen van de wenselijkheid van een verbod op pro ana websites, heb ik recent gesproken met de landelijke verenigingen voor behandelaars en patiënten op het gebied van eetstoornissen. Uit deze gesprekken concludeer ik dat een verbod van pro-ana uitingen geen effectieve maatregel zal zijn. Zoals hiervoor gezegd, is anorexia geen doorgeschoten leefstijl maar een ernstige ziekte, waarbij de controlebehoefte over eten een uiting is van psychiatrische problematiek. Pro-ana uitingen zijn uitingen van anorexiapatiënten die nog niet inzien dat zij ziek zijn. Hulpverlening moet dan ook voorop staan. Het verbieden en strafbaar stellen van deze uitingen is een verkeerd signaal naar deze personen en bevordert niet dat zij hulp gaan zoeken. Ik wil wel in gesprek gaan met providers en behandelaars. Mijn inzet daarbij is het actualiseren van het bestaande pop-up waarschuwingssysteem en het uitbreiden van de samenwerking tussen de partijen.
Verder is er geen directe relatie aangetoond tussen modehuizen en reclamemakers die met modellen met ondergewicht werken en anorexia. Aangezien dunne modellen wel als trigger kunnen werken voor anorexiapatiënten, wil ik in gesprek gaan met de branche, behandelaars en patiënten om te bezien welke maatregelen van de branche zelf mogelijk en zinvol zijn.
Onderzoekt het kabinet alleen de juridische (on)mogelijkheden van het aanpakken van «Pro-ana sites», of wordt er ook gekeken naar andere maatregelen, zoals het beboeten van modehuizen en reclamemakers die met modellen met ondergewicht werken?
Zie antwoord vraag 7.
Welke andere mogelijkheden ziet het kabinet om mensen met eetstoornissen de benodigde hulp te laten krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Is het kabinet bereid in gesprek te gaan met providers om hen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te wijzen, zodat men «Pro-ana sites» uit de lucht haalt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er momenteel wachtlijsten in de intramurale ggz (geestelijke gezondheidszorg) voor de behandeling van anorexia? Zo ja, hoeveel mensen staan op de wachtlijst, en hoe lang staat men gemiddeld op de wachtlijst?
In de Marktscan GGZ van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), die uw Kamer op 1 december 2014 is toegezonden, staan de meest recente gegevens over wachttijden in de ambulante gespecialiseerde GGZ. De NZa is bezig met een nadere analyse van deze wachttijden. Naar verwachting zal de Minister van VWS deze analyse in juni ontvangen en zij zal uw Kamer hier dan over informeren. Er zijn bij de NZa geen gegevens bekend over wachttijden voor intramurale GGZ. Bij het toezenden van die Marktscan heeft de Minister van VWS daarom aangegeven met de NZa in overleg te treden over de vraag of het wenselijk en mogelijk is om ook aanbieders van generalistische basis GGZ en van intramurale GGZ te verplichten wachttijden op hun website te vermelden, zodat de NZa ook de wachttijden in deze delen van de GGZ in beeld kan brengen. Hierdoor kan op termijn een beter beeld gevormd worden van de ontwikkelingen van de wachttijden in de gehele GGZ.
Voor de jeugd-GGZ geldt dat gemeenten sinds 1 januari 2015 verantwoordelijk zijn. Wachttijden in de jeugd-GGZ of andere vormen van jeugdhulp worden niet landelijk gemonitord. Gemeenten hebben de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Als een sociaal wijkteam vindt dat de hulp aan een specifiek gezin te langzaam gaat, is het met de nieuwe Jeugdwet eenvoudiger om binnen de gemeentelijke organisatie aan de bel te trekken en een passend alternatief te bedenken.
Is de wachtlijst in de intramurale ggz voor de behandeling van anorexia de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Zie antwoord vraag 11.
Het ontbreken van een visie op privacybescherming |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de oproep van een brede coalitie van 32 organisaties, bedrijven en individuen om een visie op privacybescherming van burgers in de informatiemaatschappij te ontwikkelen?1
De Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie heeft mij op 16 april verzocht om een reactie op de oproep van de coalitie.2 De brief aan de Commissie met mijn reactie vindt u bijgevoegd bij deze brief en bevat tevens de beantwoording van de door u gestelde vragen omtrent een visie op en het publieke debat over privacybescherming.
Deelt u de mening dat een dergelijke visie en bijhorend maatschappelijk debat noodzakelijk zijn voor een zorgvuldige behandeling van wetsvoorstellen die raken aan privacybescherming? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om deze visie te ontwikkelen, waarmee een kader wordt gegeven waaraan wetsvoorstellen kunnen worden getoetst? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om een publiek debat over privacybescherming te faciliteren zoals voorgesteld door de eerder genoemde coalitie? Zo ja, op welke termijn en met welke organisaties, bedrijven of individuen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.