Het bericht ’Amsterdamse verhuurders in de fout met inkomensdata’ |
|
Ed Groot (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat Amsterdamse verhuurders in de fout zijn gegaan met inkomensdata?1
Ja.
Klopt het dat sprake is van een onterechte afgifte van de inkomensindicatie? Zo ja, bent u van mening dat dit niet toelaatbaar is?
De inkomensindicaties worden opgevraagd en afgegeven in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging. De inkomensafhankelijke huurverhoging geldt niet voor geliberaliseerde huurcontracten. De Belastingdienst heeft op dit moment geen concrete aanwijzingen dat veel (Amsterdamse) verhuurders in 2015 ten onrechte inkomensindicaties hebben opgevraagd voor woningen met een geliberaliseerd huurcontract (zie ook het antwoord op vragen 3 en 6). In de wet is vastgelegd dat verhuurders geen inkomensindicaties mogen opvragen voor woningen die met een geliberaliseerd huurcontract verhuurd zijn. Dit staat ook aangegeven op het webportaal waarmee verhuurders inkomensindicaties kunnen opvragen. Ook in de handleiding van de Belastingdienst is dit uitgangspunt duidelijk verwoord. Verhuurders die toch adressen met een geliberaliseerd huurcontract in hun opvraagbestand opnemen, overtreden de wet èn de gebruiksvoorwaarden van het webportaal. Er is in dat geval dus sprake van het onterecht opvragen van inkomensindicaties.
Nadat de Belastingdienst een inkomensindicatie voor een woning aan de verhuurder heeft verstrekt, zendt zij een brief aan de bewoner van die woning waarin dit wordt meegedeeld. Huurders met een geliberaliseerd huurcontract krijgen daardoor het signaal dat hun verhuurder voor hun woning ten onrechte een inkomensindicatie heeft aangevraagd. De huurder kan een klacht indienen bij de Belastingdienst, dit wordt vervolgens onderzocht en bij onterecht opvragen wordt nadere actie ondernomen.
Kunt u aangeven of er verhuurders zijn die nu voor het tweede jaar ten onrechte de inkomensindicatie opvragen van huurders waarvan zij kunnen weten dat zij geen inkomensafhankelijke huurverhoging krijgen?
Tot op heden zijn er geen verhuurders bekend die dit jaar onterecht inkomensindicaties hebben opgevraagd en dat in 2014 ook hebben gedaan. Hierbij zij aangetekend dat momenteel enkele gevallen nog in onderzoek zijn waarin door de huurder is aangegeven de verhuurder zowel in 2014 als in 2015 ten onrechte een inkomensindicatie heeft aangevraagd. Deze gevallen worden nog onderzocht. Het is voor huurders niet altijd duidelijk of hun huurcontract geliberaliseerd is of niet, vanwege de complexiteit van de liberalisatieregeling.
Moet het verkrijgen van een portal voor inkomensindicaties niet wijzigen?
Verhuurders die een inlogaccount aanvragen voor het webportaal www.inkomensafhankelijkehuurverhoging.nl moeten aangeven aan dat zij het webportaal alleen gebruiken voor woningen met een gereguleerd huurcontract. Dit moeten zij ook bij elke inlogsessie specifiek aanvinken, anders kunnen zij geen inkomensindicaties opvragen. Het is de verantwoordelijkheid van verhuurders om in hun administratie onderscheid te maken tussen zelfstandige woningen met een gereguleerd huurcontract en zelfstandige woningen met een geliberaliseerd huurcontract. Ook mag van hen worden verwacht dat zij rechtmatig en prudent omgaan met de mogelijkheid om inkomensindicaties van hun huurders op te vragen ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Het College bescherming persoonsgegevens heeft geoordeeld dat het woningenbestand dat de Belastingdienst aanmaakt met de werkwijze die vanaf 2014 gehanteerd wordt, voldoet. Ik zie geen reden om het verkrijgen van inlogaccounts voor het webportaal waarmee inkomensindicaties worden aangevraagd en verstrekt te wijzigen.
Hoe gaat u om met verhuurders die met onterecht verkregen informatie toch de huren hebben verhoogd? Moet de huurverhoging in die gevallen worden teruggedraaid? Is restitutie mogelijk?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, geldt de inkomensafhankelijke huurverhoging niet voor woningen met een geliberaliseerd huurcontract. Ook de regels rond het uitbrengen van huurverhogingsvoorstellen (al dan niet inkomensafhankelijk) gelden niet voor woningen met een geliberaliseerd huurcontract.2 Als een verhuurder een inkomensafhankelijk huurverhogingsvoorstel doet voor een woning met een geliberaliseerd huurcontract, is dat huurverhogingsvoorstel niet geldig. Een huurder met een geliberaliseerd huurcontract die zo’n huurverhogingsvoorstel krijgt, kan dat naast zich neerleggen. Verhuurders waarvan bekend is dat zij moedwillig of bij herhaling abusievelijk onterecht inkomensindicaties hebben opgevraagd, wordt de toegang tot het portaal ontzegd.
Hoe staat u tegenover de suggestie van de Woonbond om dergelijke notoire overtreders van de regels de toegang tot het portal voor de inkomensindicaties te ontzeggen?
De privacybescherming van huurders is belangrijk. Daarom is ook in de regelgeving omtrent de inkomensafhankelijke huurverhoging opgenomen dat de Belastingdienst als sanctie een verhuurder die ten onrechte inkomensindicaties opvraagt voor woningen met een geliberaliseerd huurcontract, de verdere toegang ontzegt tot het webportaal waarmee die inkomensindicaties kunnen worden opgevraagd (artikel 19b Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte). Die verhuurder kan dan geen inkomensindicaties meer opvragen bij de Belastingdienst, ook niet voor woningen met een gereguleerd huurcontract. Bij gebleken misbruik van verhuurders van het webportaal zal de Belastingdienst die sanctie ook toepassen.
In de gevallen van onterechte aanvragen van inkomensindicaties in 2014 is echter niet gebleken van moedwillig onjuist gebruik van het webportaal. De Belastingdienst was daardoor van oordeel dat er geen sprake was van misbruik. Deze verhuurders hebben wel een waarschuwingsbrief gekregen dat in geval van herhaling de Belastingdienst hen de verdere toegang tot het webportaal zal ontzeggen. Zie ook mijn brief van 6 februari 2015 over de evaluatie van de uitvoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging in 20143.
Bij de klachtenafdeling van de Belastingdienst waren op 30 april jl. twee verhuurders bekend ten aanzien van wie is komen vast te staan dat zij ten onrechte een aantal inkomensindicaties hebben opgevraagd. De ene verhuurder heeft tien onterechte indicaties opgevraagd, de andere één. Beide verhuurders ontvangen een waarschuwingsbrief. Het betreft geen recidives.
Toenemende goodwillpraktijken bij huisartsen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek dat BNR nieuwsradio heeft gedaan naar het betalen van goodwill door jonge huisartsen die een praktijk willen overnemen?1
Ik vind het betalen van goodwill door huisartsen zeer onwenselijk. In het verleden was dit een normale praktijk en deed de goodwill dienst als pensioenvoorziening voor de huisarts. Echter, met het goodwillfonds is tussen 1987 en 2002 de goodwill eenmalig afgekocht. Daarnaast is er sinds 1973 een verplichte pensioenregeling voor huisartsen via de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen (SPH). Ik vind het ongewenst indien het betalen van goodwill zich weer zou gaan voordoen omdat goodwill in het verleden (deels) met publieke middelen is afgekocht en ik niet wil dat jonge huisartsen op kosten worden gejaagd en hun mogelijkheden om zich te vestigen worden beperkt.
Wat is uw oordeel over de resultaten van de enquête van LOVAH (Landelijke Organisatie Van Aspirant Huisartsen) waarbij duidelijk wordt dat slechts 3 procent van de aspirant huisartsen het betalen van goodwill niet bezwaarlijk vindt?2
Kunt u aangeven welke bezwaren er aan kleven als er goodwill wordt betaald voor de overname van een huisartsenpraktijk?
Heeft u er zicht op hoe groot deze problematiek thans is? Is er sprake van een toename in Nederland of bepaalde delen van het land? Om welke goodwillbedragen gaat het? Klopt het dat het om bedragen tot wel € 100 per patiënt gaat?
De omvang van de problematiek is mij niet bekend. Ik vind het principe van goodwill ongewenst, ongeacht de omvang.
Hoe beoordeelt de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) deze problematiek? Wat is haar oordeel over de bestaande goodwillpraktijken? Neemt naar haar oordeel deze problematiek toe? Zo ja, in welke mate en waar? Op basis waarvan komen zij tot deze conclusie?
De LHV heeft aangegeven tegenstander te zijn van goodwill omdat dit ten koste gaat van de kwaliteit. Zij stelt dat het vragen van goodwill toeneemt, maar exacte cijfers zijn onbekend. De LHV geeft aan dat zij deze uitspraak doet met de kanttekening dat zij, gezien de Mededingingswet, nog niet weet of zij hierover met haar achterban kan communiceren, maar dat zij met de ACM in gesprek zal gaan om hierover een oordeel te vragen.
Welke verzekeraars hebben thans in hun contracteringsvoorwaarden opgenomen dat bij het afsluiten van contracten er geen sprake mag zijn van het betalen van goodwill sinds de invoering van de Zorgverzekeringswet? Hoe controleren zij, of kunnen zij dat controleren?
Bij mijn weten heeft op dit moment één verzekeraar een clausule in zijn contract opgenomen om goodwill bij een overdracht uit te sluiten. Als na het sluiten van het contract toch goodwill wordt gevraagd dan wordt het contract dat de huisartsenpraktijk heeft gesloten met de zorgverzekeraar geschonden. De zorgverzekeraar kan dan naar de civiele rechter stappen om een schadevergoeding te eisen. De verzekeraar is geen directe partij bij de overdracht van een huisartsenpraktijk, hij heeft geen direct zicht op de voorwaarden die gesteld worden bij de overdracht.
Hebben verzekeraars hun rol opgepakt om goodwillpraktijken te voorkomen? Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat verzekeraars deze rol moeten oppakken? Hebben zij dat gedaan?3
Ik ben van mening dat verzekeraars een belangrijke rol spelen bij het tegengaan van goodwillbetalingen. Maar primair is dit een zaak van de huisartsen die dit systeem niet moeten willen herinvoeren. Daar is ook geen noodzaak toe gezien de verplichte pensioenopbouw. Ik zal zowel aan de LHV als ZN de onwenselijkheid aangeven en met hen bekijken hoe we dit kunnen verhinderen.
Bent u bereid wettelijke maatregelen te nemen om goodwillpraktijken bij huisartsen onmogelijk te maken? Zo neen, waarom niet?
Op dit moment analyseer ik welke mogelijkheden er zijn om goodwill te voorkomen. Na de zomer zal ik u per brief opnieuw over dit onderwerp informeren.
Vroege schoolselectie |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland verspilt talent door vroege schoolselectie»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat te vroege schoolselectie ertoe kan leiden dat kinderen niet het maximale uit zichzelf kunnen halen?
Ik deel uw zorg niet dat het selectiemoment in het Nederlandse onderwijssysteem ertoe leidt dat kinderen niet het maximale uit zichtzelf kunnen halen. Leerlingen maken weliswaar op 12-jarige leeftijd de overstap naar het voortgezet onderwijs, maar het selectiemoment komt niet vroeg.
In 2010 heeft de Onderwijsraad het advies «Vroeg of laat. Advies over de vroege selectie in het Nederlandse onderwijs» uitgebracht.2 De Onderwijsraad constateert dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het verplicht uitstellen van het selectiemoment leidt tot een verbetering van de schoolprestaties voor alle leerlingen. De raad wijst er op dat niet alleen het selectiemoment bepalend is, maar ook de lange verblijfsduur van Nederlandse leerlingen in het primair onderwijs (langer dan ons omringende landen) en de beschikbaarheid van onafhankelijke prestatie- of capaciteitentoetsen spelen een cruciale rol in het selectieproces. Om eventueel ongewenste gevolgen van vroege selectie tegen te gaan pleit de Onderwijsraad er voor sterke punten van het Nederlandse onderwijsstelsel, zoals de mogelijkheid om door te stromen en om opleidingen te stapelen, te koesteren en waar mogelijk te versterken. In dit verband wijst de Onderwijsraad ook op het nut van brede brugklassen.
Het huidige Nederlandse onderwijsstelsel biedt dan ook voor de meeste leerlingen voldoende mogelijkheden om het beste uit zichzelf te halen. Dat laat onverlet dat ik voorstander ben van het creëren van maatwerk in het onderwijs. Daarom heb ik onlangs in een brief aan alle PO en VO-scholen er expliciet op gewezen dat basisscholen altijd in het belang van individuele leerlingen gecombineerde adviezen kunnen geven. Brede brugklassen kunnen de scherpe scheiding tussen verschillende schoolsoorten verzachten en leerlingen meer tijd bieden om naar een passende schoolsoort door te stromen. Daarom hebben de Minister en ik in de beleidsreactie op het onderwijsverslag scholen opgeroepen in het belang van leerlingen voldoende brede brugklassen aan te blijven bieden.3 Daarnaast inventariseer ik in het kader van het Sectorakkoord VO samen met de VO-raad de behoefte aan meer flexibiliteit en maatwerk in het voortgezet onderwijs.4 Ik informeer u hierover na het zomerreces.
Deelt u de mening dat voldoende mogelijkheden om door te stromen cruciaal zijn, gezien het vroege selectiemoment op twaalfjarige leeftijd, zodat ook laatbloeiers tot hun recht kunnen komen? Zo ja, hoe beziet u de dalende doorstroom van vmbo naar havo en van havo naar vwo? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van het onderwijs om elke leerling een passende opleiding te bieden. Ik zie het kunnen stapelen en doorstromen als een van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse onderwijssysteem. De negatieve gevolgen die geassocieerd worden met selectie vinden in Nederland weinig plaats. Leerlingen krijgen immers de kans om een «verkeerde plaatsing» te corrigeren. De OESO ziet de mogelijkheid van stapelen en doorstromen expliciet ook als een goed voorbeeld.5
In 2008 constateerde Regioplan al dat er nauwelijks formele of wettelijke belemmeringen bestaan voor het stapelen en doorstromen binnen het voortgezet onderwijs.6 Sindsdien zijn verschillende maatregelen genomen om het stapelen te bevorderen. Maatregelen zoals het schrappen van de maximale verblijfsduur in het vmbo, het vakken volgen op een hoger niveau, de mogelijkheid om een tweede vmbo-diploma te behalen en het uitbesteden van gediplomeerde leerlingen aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).7
Het bieden van meer mogelijkheden voor flexibiliteit en maatwerk betekent echter niet dat leerlingen ook per definitie meer stapelen en doorstromen. De Inspectie van het Onderwijs constateerde recentelijk dat schoolloopbanen steeds effectiever verlopen.8 Onduidelijk is nog of de afname van de diplomastapeling waar het Financieel Dagblad aan refereert een tijdelijke ontwikkeling is en of die ontwikkeling zich door zal zetten. Zoals we in de beleidsreactie op het onderwijsverslag hebben aangegeven houden we hier goed de vinger aan de pols.9 Uiteenlopende factoren beïnvloeden leerlingenstromen. Door de verzwaring van de uitslagregeling (gemiddeld een voldoende voor alle centraal examenvakken en maximaal één vijf voor de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde), de invoering van de rekentoets en de bestrijding van voortijdig schoolverlaten (vsv) zijn vo-scholen terughoudender in het bieden van mogelijkheden. Tegelijkertijd geven vo-scholen ook aan dat jongeren ook vaker bewust voor het mbo kiezen, doordat het mbo in toenemende mate als een aantrekkelijke eerste keuze gezien wordt.
Op korte termijn stuur ik u de tweede voortgangsmonitor van de Toelatingscode vmbo-havo 2012–2016 waarin ik specifieker op inga op de afnemende doorstroming in het voortgezet onderwijs, en in het bijzonder tussen vmbo en havo.
Hoe beziet u de conclusie van de Onderwijsinspectie in het Onderwijsverslag 2013–20142 dat scholen en opleidingen steeds vaker selectie- en plaatsingscriteria hanteren voor leerlingen die willen doorstromen? In hoeverre zijn dit reële en wenselijke criteria?
Ik wijs het hanteren van selectie- en plaatsingscriteria voor leerlingen die willen doorstromen naar een hoger vo-schoolniveau niet per definitie van de hand. Het behalen van bijvoorbeeld een vmbo-diploma in de theoretische leerweg is geen garantie om ook het havo succesvol te kunnen doorlopen. Met behulp van stevige loopbaanoriëntatie en -begeleiding (lob) onderzoekt de leerling samen met de vmbo-school wat hij kan, wat hij wil en hoe hij daartoe komt. Wel verwacht ik van vo-scholen dat ze helder en transparant zijn over hun selectie- en toelatingscriteria. Ik vind het dan ook positief dat de scholen voor voortgezet onderwijs een toelatingscode opgesteld hebben om de overstap van vmbo naar havo transparant en inzichtelijk te maken.
In mijn reactie op de tweede voortgangsmonitor van de Toelatingscode vmbo-havo 2012–2016 ga ik nader in op het hanteren van selectie- en plaatsingscriteria.
Zou het verlaten van het schoolselectiemoment in uw opvatting ervoor kunnen zorgen dat meer kinderen de kans krijgen een diploma te halen op het niveau dat zij aankunnen? Zo nee, waarom denkt u dat een later selectiemoment geen effect zal hebben? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het selectiemoment te verlaten?
Sommige leerlingen hebben baat bij een vroege en gerichte keuze en anderen juist bij de mogelijkheid om hun keuze uit te stellen. Zie verder mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Het bericht ‘Stichting wil betere hulp aan daklozen Amersfoort bieden’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stichting wil betere hulp aan daklozen Amersfoort bieden»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het percentage «nieuwe daklozen» in de maatschappelijke opvang op dit moment is? Wat is de in- en uitstroom van deze groep «nieuwe daklozen»? Is er sprake van een toe- of afname, en waar komt deze uit voort?
Nee. De achterliggende problematiek van personen die gebruik maken van de maatschappelijke opvang wordt niet overal geregistreerd. Ik kan dus geen uitspraken doen over het percentage en over in- en uitstroom van deze groep. Uit de Monitor Stedelijk Kompas 2013 van het Trimbos-instituut bleek dat dertig centrumgemeenten (71%) het signaal van een stijging van de groep daklozen zonder OGGZ problematiek herkenden in hun verzorgingsgebied. Zij constateren een toename van het aantal «nieuwe daklozen» en baseren hun inschattingen vooral op signalen uit het veld (97%). De helft van deze gemeenten kon deze signalen ook opmaken uit registratiecijfers.
Deelt u de mening dat een snelle doorstroming van daklozen prioriteit moet hebben? Hoe gaat u dit realiseren? Wat heeft u tot nu toe gedaan om de motie Berckmoes c.s. ten uitvoer te brengen?2
Het is inderdaad belangrijk dat er een goede doorstroom mogelijk is vanuit de maatschappelijke opvang naar een zelfstandige woning. Daarvoor is vooral belangrijk dat lokale en regionale partijen een inschatting maken van de benodigde woningen en afspraken maken over beschikbaarheid van (betaalbare) woningen en eventueel benodigde begeleiding van deze groep. Mede naar aanleiding van de genoemde motie heeft de uitstroom uit de maatschappelijke opvang met het oog op voldoende betaalbare woningen tevens de aandacht van het aanjaagteam Langer zelfstandig wonen.
Op 1 juli 2015 zal de herziene Woningwet in werking treden. Hiermee worden de kerntaken van woningcorporaties duidelijker afgebakend. De kerntaak van woningcorporaties is en blijft zorgen dat mensen met een laag inkomen goed en betaalbaar kunnen wonen. Hieronder valt ook de doelgroep waar de motie naar verwijst. Woningcorporaties dragen bij aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid. In de herziene Woningwet staat dat deze bijdrage wordt vastgelegd in prestatieafspraken tussen gemeente, bewonersorganisatie en de woningcorporatie. De drie betrokken partijen kunnen elkaar aan de prestatieafspraken houden. De gemeente kan in haar woonvisie of volkshuisvestingsbeleid thema's benoemen waarop de woningcorporatie volgens haar dient te presteren. Ze kunnen bijvoorbeeld gaan over de betaalbaarheid en bereikbaarheid van de woningvoorraad en de huisvesting van specifieke doelgroepen.
Daarnaast zal ik het onderwerp agenderen in het eerstkomende bestuurlijk overleg over Langer Zelfstandig Wonen waaraan zowel Aedes, VNG en GGZ Nederland deelnemen.
Kunt u aangeven of, en in welke mate, sprake is van maatwerkbegeleiding van dak- en thuislozen? Hoe zijn daarin de achtergrond en specifieke problematiek van het individu thans meegenomen?
Ik deel de mening dat begeleiding op maat de voorkeur verdient boven een uniforme aanpak om mensen weer zo snel of zo veel mogelijk op eigen benen te laten staan, ook in de maatschappelijke opvang. Daarom is in de Wmo 2015 (art. 2.3.2) ook wettelijk vastgelegd dat gemeenten voorafgaand aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening een uitgebreid onderzoek moeten doen naar onder meer de behoeften, de persoonskenmerken en de voorkeuren van een cliënt. En vervolgens moet de maatwerkvoorziening met de uitkomsten van dit onderzoek een passende bijdrage leveren aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het is aan gemeenten om hier in de praktijk invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat begeleiding op maat de voorkeur verdient boven een uniforme aanpak in de maatschappelijke opvang, en dat begeleiding op maat het proces van «weer op eigen benen staan» en de uitstroom uit de maatschappelijke opvang kan bespoedigen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Defensie een zwarte lijst voor journalisten aanhoudt |
|
Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de EenVandaag-rapportage «Defensie hanteert zwarte lijst voor journalisten»?1
Ja.
Bestaat de in de stukken van EenVandaag door een Defensie-medewerker genoemde zwarte lijst waarop een of meerdere journalisten geplaatst zijn of potentieel geplaatst kunnen worden? Indien deze niet bestaat, naar welke lijst zou de betreffende medewerker dan wel kunnen verwijzen? Wat is de status van die lijst, welke gevolgen worden daaraan verbonden en wie staan daarop?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl. (Kamerstuk 29 692, nr. 20) naar aanleiding van de berichtgeving van EenVandaag aan uw Kamer heb gemeld, is er bij Defensie geen sprake van een zwarte of soortgelijke lijst voor journalisten. Hierover kan en mag geen misverstand bestaan. Journalistieke vrijheid is een groot goed dat moet worden gekoesterd.
Het programma EenVandaag baseert zich op één e-mail die deel uitmaakt van intern mailverkeer. Defensie heeft dit mailverkeer na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) aan EenVandaag beschikbaar gesteld. De desbetreffende mail is afkomstig van een defensiemedewerker die zijn persoonlijke teleurstelling uit over een eerdere uitzending van EenVandaag. Het uiten van teleurstellingen hoort ook bij een vrije samenleving en kunnen het gevolg zijn van emoties bij medewerkers die zich betrokken voelen bij de defensieorganisatie. Ik betreur het dat de verwoording van deze teleurstelling bij het programma EenVandaag de indruk heeft gewekt dat Defensie een zwarte lijst hanteert. Dit is nadrukkelijk niet het geval.
Defensie wil in haar communicatie zo transparant mogelijk zijn. Deze transparantie brengt met zich mee dat soms emoties van medewerkers worden gedeeld in hun eigen persoonlijke bewoordingen. Ik heb dit ook gezegd tegen de vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) in een gesprek op 21 april jl.
Kunt u uitsluiten dat binnen of door Defensie op enige wijze geregistreerd wordt welke journalisten onwelgevallige publicaties over Defensie doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de zwarte lijst voor journalisten zich tot de aanwijzing waarin regels worden gesteld voor de omgang en contacten van defensiepersoneel met journalisten?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u de vrijheid van pers, zoals vastgelegd in de Grondwet en het EVRM, en onder welke omstandigheden zijn daar volgens u welke beperkingen op te rechtvaardigen?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl. (Kamerstuk 29 692, nr. 20) aan uw Kamer heb gemeld is journalistieke vrijheid een groot goed dat moet worden gekoesterd. De persvrijheid is een fundament van de democratie. De Grondwet (artikel 7) reekt klare taal en bepaalt dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Voorts stelt de Grondwet dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van een radio of televisie-uitzending. Het vorenstaande betekent dat vooraf geen beperkingen kunnen worden opgelegd. Wel is mogelijk dat achteraf – bijvoorbeeld wegens smaad – verantwoording moet worden afgelegd.
Bent u er zich van bewust dat met het bestaan of anders benoemen van deze zwarte lijst en de eerder genoemde aanwijzing het beeld ontstaat dat er een zeer gesloten en krampachtige cultuur en houding heerst bij Defensie inzake omgang met de buitenwereld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit beeld bijstellen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om zeker te stellen dat er geen enkele journalist door Defensie op een zwarte lijst geplaatst wordt, noch een soortgelijke notificatie achter zijn of haar naam krijgt en evenmin op enige andere wijze in de beroepsuitoefening gehinderd wordt omwille van journalistiek werk?
Zie antwoord vraag 2.
De geweldsfilmpjes bij jongeren |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geweldsfilmpjes trend bij jeugd»?1
Ja.
Hoe verklaart u deze zeer onwenselijke ontwikkeling?
Het betreffende bericht is gebaseerd op een onderzoek dat is geïnitieerd door het programma EenVandaag. Dit onderzoek gaat niet over ontwikkelingen in de omvang van agressie tussen jongeren. Het gaat wel over het filmen van geweld tussen jongeren en het over het online delen van dergelijke filmpjes. Steeds meer mensen, en vooral jongeren, hebben de beschikking over draagbare multimedia-apparatuur die het mogelijk maakt om beeld- en geluidsopnamen te maken en deze online te delen met anderen. Het online delen van geweldsfilmpjes kan worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten.
Hoeveel jongeren zijn hierbij betrokken als dader of slachtoffer en hoeveel jongeren lopen risico op psychologische of fysieke schade of zijn zelfs in gevaar?
Ik beschik niet over cijfers, omdat het filmen van een mishandeling of openlijke geweldpleging geen zelfstandig strafbaar feit is. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie (OM) mij meegedeeld dat het gegeven dat een strafbaar feit zoals mishandeling gefilmd is, niet specifiek wordt geregistreerd. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat van de 1.200 onderzochte jongeren, 1 op de 10 iemand kent in de misdaadfilmpjes (als dader, slachtoffer, omstander of filmer)? Zo ja, deelt u de zorgen hierover? Zo nee, wat zijn de correcte cijfers omtrent dit soort geweld?
Het aantal van 1.200 jongeren en het percentage van 10% van dit aantal dat iemand kent die op enige manier betrokken was bij geweldsfilmpjes, zijn ontleend aan het hiervoor genoemde onderzoek dat is geinitieerd door het programma Een Vandaag. Mede gezien het feit dat ik niet over eigen cijfers beschik, kan ik niet beoordelen in hoeverre dit percentage en de conclusies die daaraan worden verbonden representatief zijn.
Welke maatregelen worden genomen teneinde deze gewelddadige acties te stoppen? Kunt u hierbij toelichten hoe de samenwerking tussen scholen, politie en andere instellingen in de praktijk verloopt, eventueel met concrete cijfers over tot nu toe opgelegde sancties? Wat zijn de knelpunten en hoe worden deze opgelost?
Mishandeling of openlijke geweldpleging zijn strafbare feiten. Het kan onder omstandigheden zo zijn dat degene die een dergelijke geweldshandeling met een camera vastlegt, als uitlokker van of medepleger dan wel medeplichtige aan dat strafbare feit kan worden aangemerkt. Indien daartoe aanleiding bestaat en wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, zal het OM overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Indien de verdachten tevens de intentie hadden om de strafbare feiten op te (laten) nemen, waardoor de impact van de strafbare feiten op het slachtoffer nog groter wordt, zal daarmee ook rekening worden gehouden in de strafeis. In dit verband kunnen de beeld- en geluidsopnamen worden gebruikt voor opsporings- en vervolgingsdoeleinden. In de praktijk hebben deze opnamen meermalen geleid tot aanhouding van verdachten en zijn de opnamen in strafrechtelijke procedures gebruikt als bewijsmiddel. Gezien mijn antwoord op vraag 3 beschikt het OM niet over een cijfermatig overzicht van opgelegde sancties.
Het online delen van geweldfilmpjes kan een groot fysiek en mentaal effect hebben op de slachtoffers en dit kan zoals hiervoor gezegd worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten. Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van jongeren plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van jongeren. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, en waar mogelijk andere betrokkenen bij de betreffende jongeren, moeten bij voorkeur met jongeren samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt.
Op 25 maart 20132 heeft mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak gepresenteerd tegen pesten. De acties in dit plan ondersteunen leraren en ouders bij de aanpak van pesten. Een van de maatregelen is de inrichting van een kennisbasis door de sectorraden en Stichting School en Veiligheid. In dit plan is de kennisbasis opgenomen met informatie over een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline. Als sluitstuk van de aanpak is onlangs het wetsvoorstel Veiligheid op school aangenomen. Met ingang van 1 augustus 2015 zijn alle scholen verplicht om zorg te dragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van hun leerlingen en krijgt de Inspectie van het Onderwijs meer mogelijkheden om toezicht uit te oefenen en te handhaven. Scholen kunnen niet alle gevallen van (online) pesten voorkomen. Scholen hebben wel een belangrijke taak om tegen pesten op te treden indien dit binnen hun bereik ligt (doordat het pesten bijvoorbeeld plaatsvindt tussen leerlingen en/of op school, of leerlingen bijdragen aan verspreiding).
Ouders en professionals kunnen daarnaast bij het Centrum voor Jeugd en Gezin zowel offline als online informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan.
Zij kunnen ook op de website van Mediawijsheid (www.mediawijsheid.nl) en Mediaopvoeding (www.mediaopvoeding.nl) terecht voor informatie over de kansen en risico’s die het gebruik van (nieuwe) media met zich meebrengt, waaronder specifieke informatie over online pesten en het eventuele geweld dat dit met zich meebrengt.
In het kader van de Deltaplan Mediaopvoeding wordt eind juni 2015 een Mediatoolbox gelanceerd tijdens een congres met media- en opvoedingsexperts en andere professionals uit het veld. Dit is een gereedschapskist met informatiematerialen, werkvormen, flyers en documentatie die professionals in kunnen zetten als zij ouders en jongeren ondersteunen bij de (media)opvoeding. Enerzijds is het van belang om ervoor te zorgen dat ouders en mede-opvoeders versterkt worden in de (media)opvoeding. Anderzijds is het belangrijk om ervoor te zorgen dat jongeren zelf bewust en wijs met media omgaan.
Verder heeft de GGD ook aandacht voor pesten en hebben schoolartsen en huisartsen een protocol tegen pesten. Tenslotte draagt de politie bij aan het creëren van een veilig klimaat online door jongeren online te benaderen, bijvoorbeeld via de website www.vraaghetdepolitie.nl.
Kunt u aangeven waar de «agressietrend» vandaan komt onder jongeren? Zo ja, wat zijn de onderliggende redenen voor dit geweld en de mogelijke oplossingen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de oorsprong van het geweld en de mogelijke oplossingen hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de ingrijpende gevolgen van Q-koorts onderschat |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het item in Nieuwsuur over Q-koorts1 en het bericht «Ingrijpende gevolgen van Q-koorts onderschat»2?
Ja.
Kunt u reageren op de conclusie van de directeur van stichting Q-support: «Men denkt: die epidemie was in 2009, dat is toch voorbij, maar de patiënt van nu wordt over het hoofd gezien»?
Voor mensen die chronische Q-koorts hebben of Q-koorts vermoeidheidssyndroom, is Q-koorts natuurlijk alles behalve voorbij. Ik roep huisartsen en specialisten op om bij onbegrepen chronische klachten ook op Q-koorts te onderzoeken. Niet alleen in Noord-Brabant maar in heel Nederland.
Bent u bereid om extra stappen te zetten om te zorgen dat ook voor de huidige problemen oog is, zoals (maar niet beperkt tot) nascholing van huisartsen en specialisten die er toe leidt dat Q-koorts eerder wordt gediagnosticeerd? Zo ja, welke stappen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoönosen, waaronder ook Q-koorts, maakt onderdeel uit van het reguliere nascholingsaanbod voor huisartsen en specialisten en ook in de opleiding wordt aandacht besteed aan zoönosen, tegenwoordig meer dan vroeger.
De publiciteit in de afgelopen periode helpt mee om Q-koorts weer op het netvlies van artsen en specialisten te krijgen. Om ook op de langere termijn zorg te dragen voor een betere herkenning van Q-koorts en hulpverlening voor de Q-koortspatient ontwikkelt Q-support met het Brabants Kennisnetwerk zoönosen een specifiek nascholingsaanbod.
Ik ga er verder van uit dat Q-support door haar activiteiten het thema Q-koorts en de gevolgen daarvan voldoende op de kaart zal zetten.
Bent u bereid om met de sector te overleggen over extra financiële middelen voor onder andere compensatie voor de groep chronische patiënten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen rol voor de overheid bij gesprekken rond financiële middelen uit de sector ter compensatie voor patiënten.
Het kabinet ziet ook geen aanleiding voor individuele financiële compensatie door de overheid en heeft in plaats daarvan, in overleg met uw Kamer, besloten tot de oprichting van de Stichting Q-support om Q-koorts patiënten te helpen. Tijdens mijn recente gesprek met de Stichting Q-uestion, de patiëntenvereniging voor patiënten met Q-koorts, gaf zij aan dat er wellicht redenen zijn om dit standpunt te heroverwegen. Zij doen ons de argumenten daaromtrent nog toekomen. Ik zal uiteraard zorgvuldig bezien of er inderdaad meer of andere inzichten zijn die het standpunt kunnen wijzigen.
Deelt u de mening dat de hulpverlening tijdens de Q-koorts epidemie te lang op zich heeft laten wachten? Deelt u de mening dat dit in de toekomst niet zo mag zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zie dat er veel behoefte is aan de hulp die nu door Q-support wordt geboden. We moeten kijken of delen van deze hulp in de toekomst ook binnen het reguliere zorgaanbod ingepast kunnen worden.
Bent u bereid een algemeen hulpfonds voor zoönosen-uitbraken op te zetten, vergelijkbaar met Q-support voor de Q-koortsuitbraak, om daarmee te voorkomen dat bij toekomstige uitbraken van zoönosen slachtoffers opnieuw lang moeten wachten op hulp? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen en kunt u de Kamer van de ontwikkelingen hierin op de hoogte houden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat een met Q-support vergelijkbare ondersteuning voor patiënten van toekomstige zoönoseuitbraken aan de orde zal zijn. Ik kan me zeker voorstellen dat uit de acties van Q-support ook voor andere patiënten binnen de reguliere zorg lering kan worden getrokken en ik heb ook begrepen dat Q-support het boven water krijgen van dergelijke algemene lessen als een van haar taken ziet. De lessen die geleerd kunnen worden uit het werk van Q-support zullen breder ingezet worden. Herkenning van en hulpverlening aan patiënten met minder bekende klachten is immers altijd van groot belang bij zoönosen maar ook bij andere (infectie)ziekten.
De berichten ‘MEPs to raise monthly allowances’ en ‘Nog meer gratis graaigeld naar Europarlementariërs’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «MEPs to raise monthly allowances»1 en «Nog meer gratis graaigeld naar Europarlementariërs»?2
Ja.
Klopt het dat er een voorstel is gedaan om Europarlementariërs een verhoging toe te kennen van hun onkostenvergoeding van € 1.500 euro per maand (was € 21.379 per maand), dat daardoor optelt tot bijna € 275.000 aan onkostenvergoeding, bovenop het inkomen dat de MEP voor zichzelf ontvangt?
Op 29 april jl. heeft het Europees parlement de resolutie over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees parlement voor het begrotingsjaar 2016 aangenomen. Hieruit blijkt dat het EP voorstelt om haar begroting voor 2016 vast te stellen op 1,8 miljard euro, wat neerkomt op een stijging van 1,6% t.o.v. de begroting voor 2015. De Europese Commissie zal dit meenemen in haar algehele ontwerpbegroting voor de EU voor 2016, die naar verwachting in mei zal worden gepubliceerd.
Het Europees parlement bepaalt zijn eigen begroting binnen het plafond van het Meerjarig Financieel kader voor administratieve uitgaven. De Raad heeft geen invloed op de EP begroting en doet geen uitspraken over de omvang van specifieke posten daarbinnen.
Deelt u de mening dat een dergelijke verhoging geen pas geeft voor de kiezers in Nederland die steeds meer welvaart inleveren en die in toenemend aantal aangewezen zijn op de voedselbanken3, door het desastreuze Europese economische beleid waar Nederland zoveel last van heeft?
De inzet van het kabinet op versobering van de arbeidsvoorwaarden van EU-personeel is u bekend. Zo is enkele jaren een nulgroei afgedwongen van EU-ambtenarensalarissen. Daarnaast is mede onder druk van Nederland in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) afgesproken dat over een periode van 5 jaar een personeelsreductie van 5% plaatsvindt.
Het kabinet of de Raad heeft echter geen invloed op de omvang van de EP-begroting. Het Europees parlement bepaalt zijn eigen begroting binnen het plafond van het Meerjarig Financieel kader voor administratieve uitgaven – zoals voor extra ambtelijke ondersteuning of anderszins.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om deze schaamteloze zelfverrijking te doen stoppen?
Zie antwoord vraag 3.
Het weigeren van verzekeringen aan mensen met een strafblad |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat mensen geen autoverzekering krijgen als ze een strafblad hebben of een fors hogere premie moeten betalen dan mensen zonder strafblad?1
Een verzekeraar moet in staat zijn een hem aangeboden risico op verzekerbaarheid te beoordelen. Daarom rust op de verzekeringnemer een wettelijke mededelingsplicht (artikel 928, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek). De verzekeringnemer is slechts verplicht om feiten omtrent een strafrechtelijk verleden aan de verzekeraar mede te delen, indien die feiten minder dan 8 jaar voor het afsluiten van de verzekering hebben plaatsgevonden en indien de verzekeraar hierover uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen bij het afsluiten van de verzekering (vijfde lid van voornoemd artikel). Het informeren van verzekeraars naar een strafrechtelijk verleden wordt ingegeven door de zorg onder verzekeraars over de verenigbaarheid van hun dienstverlening met de op hen rustende verplichtingen inzake de integere uitoefening van het bedrijf (artikel 3:10, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht).
Deze verplichtingen houden onder meer in dat een verzekeraar dient te beschikken over procedures en maatregelen die erop zijn gericht om de identiteit van een cliënt te verifiëren en om cliënten, producten of diensten op risico’s te classificeren. Bij het classificeren van deze risico’s is het voor een verzekeraar essentieel om te weten of iemand eerder veroordeeld is voor bijvoorbeeld verzekeringsfraude. Verder speelt een dergelijke risicoanalyse alleen een rol voor zover het een verzekering betreft die te relateren is aan het misdrijf dat is begaan. Een ontzegging van de rijbevoegdheid is bijvoorbeeld slechts relevant voor een autoverzekering. Mede door dit soort afwegingen zal het aantal mensen met een strafblad dat problemen ervaart bij het afsluiten van een verzekering, in de praktijk laag zijn. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat op basis van de beschikbare informatie er geen aanleiding is om te veronderstellen dat dit een veelvoorkomend probleem zou zijn.
Wat zijn de redenen voor verzekeraars om mensen met een strafblad een autoverzekering te weigeren of te eisen dat zij hiervoor een hogere premie betalen dan mensen zonder strafblad? Vindt u deze reden(en) legitiem? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre acht u het bestaan van een strafblad een rechtmatige grond om een autoverzekering te weigeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook van mening dat het belangrijk is dat ex-gedetineerden zo snel mogelijk weer aan het werk gaan? Deelt u de mening dat een auto voor onder andere ex-gedetineerden van belang kan zijn voor werk en uiteindelijk dus ook voor een optimale resocialisatie? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het zeer van belang dat personen na het uitzitten van hun straf zo snel mogelijk werk vinden. Een vervoermiddel zou daarbij behulpzaam kunnen zijn.
Deelt u de mening dat dit beleid kan leiden tot het ongewenste gevolg dat ex-gedetineerden een uitweg zoeken door de auto op de naam van een familielid, vriend of kennis te stellen?
Het is van belang dat een ex-gedetineerde een verzekering kan afsluiten. Van categorisch weren van ex-gedetineerden mag geen sprake zijn. Een verzekeraar moet een individuele afweging kunnen maken of hij een cliënt al dan niet een verzekering wil aanbieden. Behoudens ten aanzien van de ziektekostenverzekering is toegang tot een verzekering geen absoluut recht. Het onder valse voorwendselen afsluiten van een verzekering leidt op langere termijn alleen maar tot meer problemen voor de verzekerde.
Bij welke andere soorten verzekeringen kan een aanvrager geweigerd worden omdat deze een strafblad heeft of moet hij meer premie betalen vanwege dat strafblad? Wat is uw reactie daarop?
Bij ieder type verzekering wordt een risicoanalyse gemaakt door de verzekeraar, waarop besloten wordt om de verzekering wel of niet te verstrekken. Van belang is hierbij dat een dergelijke risicoanalyse alleen een rol speelt voor zover het een verzekering betreft die betrekking heeft op het misdrijf dat is begaan. Wanneer een verzekeraar in dit verband meer risico neemt, kan hij ervoor kiezen hiervoor een hogere premie te rekenen.
Bent u bereid om te in gesprek te gaan met het Verbond van Verzekeraars teneinde een oplossing te vinden voor dit probleem? Zo nee, waarom niet?
Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat er op het gebied van deze kwestie weinig tot geen klachten of meldingen binnenkomen. Mede daarom zie ik momenteel geen reden om verder met het Verbond van Verzekeraars in gesprek te gaan over deze kwestie.
Het artikel ‘Drama oude werklozen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het krantenartikel «Drama oude werklozen», waarin door dr. Willem Vermeend en prof. Rik van der Ploeg aandacht gevraagd wordt voor de dramatische ontwikkeling op de arbeidsmarkt, waarbij de kans voor oudere werkzoekenden op een baan steeds kleiner wordt?1
Ja.
Deelt u hun mening dat het kabinet zich primair bezig zou moeten bezighouden met de beleidsthema’s waar burgers zich écht druk over maken, zoals werkgelegenheid, de betaalbaarheid van zorg en sociale zekerheid, inkomen, koopkracht en pensioen, en de eerlijke verdeling van welvaart? Kunt u uw mening motiveren?
Het kabinet houdt zich bezig met deze thema’s. Het kabinet heeft de afgelopen jaren, met breed draagvlak in het parlement en onder de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties, hervormingen doorgevoerd die onze economie versterken en er voor zorgen dat ook op de langere termijn onze stelsels van zorg en sociale zekerheid betaalbaar blijven.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is daarnaast een nationale pensioendialoog gestart om bouwstenen op te halen voor een toekomstbestendig aanvullend pensioenstelsel.
Ook heeft het kabinet maatregelen genomen die op de korte en langere termijn de werking van de arbeidsmarkt versterken. Met onder meer de sectorplannen, het «Actieplan 50pluswerkt» en de Aanpak Jeugdwerkloosheid heeft het kabinet concrete, additionele maatregelen genomen om werkgelegenheid te behouden en werkloosheid te bestrijden. Op de langere termijn dragen de Wet Werk en Zekerheid en de Participatiewet bij aan het herstellen van de balans tussen vaste en flexibele arbeid en aan meer perspectief op regulier werk voor mensen met een arbeidsbeperking.
Bent u eens met de schrijvers dat – ondanks een lichte daling van de algemene werkloosheid – zich momenteel op de arbeidsmarkt een groot drama voltrekt voor oudere werklozen, die geconfronteerd worden met toenemende langdurige werkloosheid en is het waar dat inmiddels al 80% van de langdurige WW-ers 45+ is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het economische herstel dat zich in de tweede helft van 2013 heeft ingezet wordt langzaam ook zichtbaar op de arbeidsmarkt. Het aantal vacatures neemt toe en de werkgelegenheid stijgt. In het vierde kwartaal van 2014 kwamen er, volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, ruim 50 duizend banen bij. Het Centraal Planbureau voorziet voor 2015 en 2016 een verdere groei van de werkgelegenheid. Omdat gelijktijdig ook het aantal mensen dat zegt te willen werken, het arbeidsaanbod, groeit, daalt de werkloosheid maar gematigd.
Juist voor ouderen is verder herstel op de arbeidsmarkt belangrijk. Hoewel de arbeidsmarktpositie van ouderen – getuige een stijging van de gemiddelde uittreedleeftijd en de arbeidsparticipatie – het afgelopen decennium sterk is verbeterd, is het beeld beduidend minder rooskleurig als ouderen werkloos raken. Langdurige werkloosheid komt onder ouderen relatief vaak voor. Van de langdurige WW’ers is 80% 45 jaar of ouder. Daarbij kan overigens wel de kanttekening gemaakt worden dat jongeren doorgaans een korter arbeidsverleden hebben en daardoor korter recht hebben op een WW-uitkering. Hierdoor valt het aandeel ouderen dat langdurig in de WW zit hoger uit.
Deelt u de mening dat het de hoogste tijd wordt te erkennen dat het beleid gericht op de bestrijding van ouderenwerkloosheid niet voldoende effectief is, onder meer gezien het feit dat langdurige werkloosheid onder 45-plussers is toegenomen, en de verwachte «baanvindduur» in 2014 voor twee op de drie 45-plussers al minimaal één jaar is? Kunt u uw antwoord motiveren?
De maatregelen die het kabinet neemt om de arbeidsmarktpositie van ouderen te versterken sluiten aan bij de problematiek die ouderen ondervinden en zijn in belangrijke mate gestoeld op bevindingen uit de nationale en internationale literatuur over de effectiviteit van re-integratie. Daaruit komt het beeld naar voren dat maatregelen vooraf of vroeg in de uitkering over het algemeen effectief zijn2.
De mobiliteitsbonus maakt het voor werkgevers financieel aantrekkelijk om oudere uitkeringsgerechtigden in dienst te nemen. De mobiliteitsbonus kan werkgevers net dat extra zetje in de rug geven om ouderen in dienst te nemen en bevordert daarmee de baankansen voor ouderen. Onderzoek onderstreept dit en daaruit blijkt ook dat de ervaringen van werkgevers na in dienst name van oudere werknemers overwegend positief zijn3. Ook instrumenten als proefplaatsing en de no-risk polis WW zijn er op gericht om werkgevers kennis te laten maken met potentiële werknemers en de financiële risco’s in geval van ziekte en/of arbeidsongeschiktheid te beperken.
Ook de netwerktrainingen van het UWV kunnen positief bijdragen aan de arbeidsmarktpositie van ouderen. Met de netwerktrainingen leren ouderen onder andere een netwerk op te bouwen, dit effectief te gebruiken en te onderhouden. Uit onderzoek blijkt dat netwerktrainingen ouderen helpen zich te profileren en daarmee vooroordelen bij ouderen weg kunnen nemen4. Dit is positief voor hun baanvindkansen.
Kunt u in het licht van de deplorabele arbeidsmarktsituatie van ouderen toelichten, waarom u géén aanleiding heeft gezien een Agenda Aanpak Ouderenwerkloosheid te presenteren, en u wél een Agenda Aanpak Jeugdwerkloosheid (2015–2016) heeft gepresenteerd, om de ingezette sterke daling van de jeugdwerkloosheid extra kracht bij te zetten?
Het kabinet heeft reeds een breed palet aan samenhangende maatregelen genomen om de arbeidsmarktpositie van ouderen te versterken. Allereerst is het voor werkgevers financieel aantrekkelijk om een oudere uitkeringsgerechtigde in dienst te nemen. Werkgevers hebben namelijk recht op een mobiliteitsbonus, van € 7.000,- per jaar gedurende maximaal drie jaar, wanneer zij een oudere uitkeringsgerechtigde (van 56 jaar of ouder) in dienst nemen. Het instrument proefplaatsing, waarbij een uitkeringsgerechtigde onder voorwaarden tijdelijk met behoud van uitkering aan het werk gaat, biedt werkgevers de mogelijkheid om zonder kosten een reëel beeld van potentiële werknemers te vormen.
In aanvulling hierop neemt het kabinet ook met de sectorplannen concrete maatregelen om ouderen aan het werk te helpen en te houden. Zo wordt in de sectorplannen volop aandacht besteed aan het verhogen van duurzame inzetbaarheid, om en bijscholing en begeleiding bij van-werk-naar-werk. Bovendien biedt het UWV met het «Actieplan 50pluswerkt» additionele ondersteuning aan oudere werkzoekenden. De kracht van dit Actieplan zit in de empowerment van werkzoekenden zelf en het actief benaderen voor werkgevers voor deze doelgroep. De uitvoering van dit Actieplan is sinds de aanpassingen die ik vorig jaar zomer heb doorgevoerd goed op stoom gekomen.
Het spreekt voor zich dat ik, gezamenlijk met het UWV, de maatregelen gericht op het versterken van de arbeidsmarktpositie van ouderen blijf monitoren en waar nodig zal verbeteren. In het najaar zal ik de Kamer opnieuw informeren over de voortgang van deze maatregelen.
Bent u bereid met Prinsjesdag alsnog met een gerichte agenda te komen teneinde de ouderenwerkloosheid krachtiger aan te gaan pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het voorstel van de schrijvers om werkgevers te stimuleren 45-plussers met een WW-uitkering aan te nemen, door het bieden van een tijdelijke, gerichte reductie op de werkgeverslasten? Wat vindt u van het voorstel om in het hele land ict-opleidingen te starten gericht op 45-plussers met een uitkering, teneinde hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten? Bent u bereid deze voorstellen mee te nemen bij de in vorige vraag genoemde agenda voor de bestrijding van ouderenwerkloosheid?
Ik ben geen voorstander van het voorstel om de werkgeverslasten tijdelijk te reduceren voor werkgevers die een 45-plusser in dienst nemen. Ondersteuning bieden aan een dergelijk brede doelgroep is niet effectief, omdat ook ondersteuning wordt gegeven aan mensen die ook zonder additionele hulp aan het werk zouden zijn gekomen. Bovendien hangt aan het voorstel een fors prijskaartje. Het kabinet kiest er daarom voor om overheidsmiddelen gerichter in te zetten. De mobiliteitsbonus bijvoorbeeld maakt het zoals hierboven beschreven, naar analogie van dit voorstel van de heren Vermeend en Van der Ploeg, financieel aantrekkelijker om oudere werklozen in dienst te nemen. Daarbij is de leeftijdsgrens van 56 jaar en ouder gehanteerd, juist omdat vanaf die leeftijd de werkhervattingskansen vanuit de WW sterk afnemen.
Scholing kan voor sommige werklozen nuttig zijn om een andere baan te krijgen. Het kabinet kiest er daarom voor om scholing gericht in te zetten. Dat doen we onder meer met de sectorplannen en de brug-WW. Zo staat de derde tranche van de sectorplannen in het teken van het vergemakkelijken van de transities van van-werk-naar-werk en van-werkloosheid-naar-werk. Ook met het «Actieplan 50pluswerkt» stimuleren we scholing. Oudere werkzoekenden kunnen bij het UWV een scholingsvoucher van maximaal € 1.000,- aanvragen als er uitzicht is op een baan. Ook de ict-sector kan van deze scholingsvouchers en de sectorplannen gebruik van maken.
Het is echter wel goed te beseffen dat re-integratie maatwerk is en dat scholing daarom lang niet altijd noodzakelijk is en niet altijd de kortste weg is naar werk. Scholing tijdens een uitkering kan ook de duur van de uitkering verlengen. Dat is de reden dat het kabinet scholing gericht inzet en daarom geen voorstander is van het op grote schaal opzetten van ict-opleidingen om de kansen van ouderen te vergroten.
De bruine vloot en de mogelijkheden om in Denemarken te varen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Betty de Boer (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de problemen van de bruine vloot ten aanzien van een tijdige certificering van de schepen om in Deense wateren te mogen varen?
Ja.
Is het mogelijk om de deadline voor de technische certificering van de schepen uit te stellen naar de winterperiode, als de schepen in Nederland overwinteren en er alle tijd is voor de Inspectie Leefomgeving en Transport om de schepen te kunnen certificeren? Bent u bereid om het gesprek hierover aan te gaan met uw Deense collega, mede gezien het feit dat de eerste schepen al weer richting Denemarken zijn vertrokken? Bent u bereid om te bewerkstelligen dat de schepen deze zomer in een uitzonderingspositie kunnen blijven varen en dat de certificering even wordt uitgesteld? Zo nee, waarom niet?
Met genoegen kan ik u melden dat het oplossingsvoorstel waarover ik u eerder heb geïnformeerd, is geformaliseerd. Voor een goed begrip van de certificering is het volgende van belang.
Volgens het geformaliseerde oplossingsvoorstel zal Denemarken accepteren dat een Nederlands zeegaande zeilschip met meer dan 12 passagiers van en naar Deense havens vaart wanneer dit:
Naast bovenstaande specifieke eisen voor de vaart van en naar Deense havens moet het schip op grond van bestaande Nederlandse regels voldoen aan overige algemeen geldende relevante eisen volgens de «International Convention for the Prevention of Pollution from Ships (MARPOL)» en de «Maritime Labour Convention (MLC)».
Ten aanzien van de eerstgenoemde eis heeft Denemarken geaccepteerd dat de ILT zo spoedig mogelijk na formalisering zal beginnen met de uitgifte van dergelijke verklaringen. Hiervoor zijn geen aanvullende fysieke inspecties nodig anders dan de reguliere inspecties in het kader van de nationale eisen die voor deze schepen gelden. Met betrekking tot de als tweede genoemde eis zijn ten behoeve van de certificering wel aanvullende fysieke inspecties nodig. Denemarken heeft geaccepteerd dat de certificering van het veiligheidsmanagementsysteem uiterlijk eind van dit jaar gereed zal zijn.
Het bovenstaande biedt naar mijn mening voldoende tijd en flexibiliteit om de certificering in orde te krijgen. De ILT is reeds bezig een aantal schepen op bovenstaande wijze te certificeren en is in afwachting van verdere aanvragen. Het is aan de eigenaren om ervoor te zorgen dat de certificering tijdig in gang wordt gezet.
Plankzaken bij de politie door drukte bij het Nederlands Forensisch Insituut |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat politiezaken op de plank blijven liggen wegens drukte bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. In mijn antwoorden op onderstaande vragen zal ik mijn reactie hierop geven.
Wat is uw reactie op de melding van de Forensische Opsporing Eenheid Limburg, namelijk dat het maandelijkse beschikbare sporenquotum op 9 april 2015 al was gehaald?
De ervaring is dat de vraag naar forensisch onderzoek altijd groter is dan het aanbod dat het NFI kan genereren, ongeacht het budget. Er zullen dan ook altijd scherpe keuzes gemaakt moeten worden door politie en OM bij het insturen van sporen. Hiervoor bestaat het mechanisme van de Service Level Agreement (SLA) tussen NFI en politie en OM. De SLA bevat plafondafspraken over de door het NFI te leveren capaciteit, en wordt jaarlijks afgesloten op een groot aantal productgroepen. In het klantenplatform NFI wordt periodiek tussen de politie, het OM en het NFI overleg gevoerd over de uitputting van de SLA en kan deze waar nodig worden bijgestuurd. Om te komen tot een evenwichtige, gelijkmatige en optimale uitputting van de SLA en pieken en dalen op te vangen bestaat er de mogelijkheid om SLA-capaciteit binnen de politieorganisatie tussen de eenheden uit te wisselen.
In de afgelopen jaren is over het gehele jaar gezien de totale SLA nooit uitgeput. Het kan wel voorkomen dat er in individuele maanden binnen bepaalde productgroepen meer sporen worden ingestuurd dan is afgesproken. In dat geval kunnen deze zaken de volgende maand alsnog worden opgepakt. Dit is de situatie die zich in de maand april in Limburg voordeed.
Indien politie en OM van mening zijn dat het een zeer prioritaire of spoedeisende zaak betreft, kunnen zij te allen tijde besluiten de zaak bij het NFI voorrang te geven. Overigens kunnen politie en OM bijvoorbeeld in geval van piekbelasting, behoefte aan contra-onderzoek of bijzondere expertise, zaken laten uitvoeren door een extern forensisch instituut. Hiervoor zijn de Winsemiusgelden beschikbaar. Het onderzoek dat noodzakelijkwijs plaats dient te vinden, kan dan ook altijd plaatsvinden.
Hoe moet deze uitspraak worden gezien in het licht van uw eigen constatering tijdens het Algemeen overleg over de bezuinigingen bij het Nederlands Forensisch Instituut op 1april 2015, namelijk dat het service level agreement tot op heden nooit is uitgeput?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het service level agreement niet wordt uitgeput omdat de politie zelf op tijd aangeeft dat er geen zaken meer aangenomen worden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat politie en OM zelf prioriteren in de zaken die voor onderzoek naar het NFI worden gestuurd, zodat de capaciteit van het NFI zo efficiënt en effectief mogelijk wordt gebruikt. Voor een succesvolle opsporing en vervolging van criminelen is een onderzoek door het NFI niet altijd noodzakelijk. Uit het al dan niet uitputten van de SLA kunnen geen conclusies over het aantal plankzaken worden getrokken.
Deelt u de mening dat het niet uitputten van een service level agreement niet betekent dat er geen plankzaken zijn? Zo nee, waarom niet? Is er een manier waarop u kunt achterhalen hoeveel plankzaken het betreft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u reeds op bezoek geweest bij de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) om het probleem met het insturen van sporen te bespreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn uw bevindingen en eventuele vervolgstappen?
Ik heb reeds kennisgemaakt met de LFO. Hierbij hebben wij nog niet specifiek gesproken over het insturen van sporen. Ik ga hierover nog in gesprek met de LFO, zoals ik ook tijdens het Algemeen overleg Bezuinigingen Nederlands Forensisch Instituut van 1 april jl. heb toegezegd.
Het bericht ‘Regeltjes nekken bloemencorso’ |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Regeltjes nekken bloemencorso»1 en «Steun voor bloemencorso»2?
Ja.
Kunt u aangeven welke feiten of omstandigheden tussen nu en voorgaande jaren zich voor hebben gedaan, die het rechtvaardigen dat strengere regels opgelegd zouden moeten worden aan de wagens zoals die van het bloemencorso in de bollenstreek?
Een bloemencorso is een lokaal evenement, waarvoor de organisator een vergunning moet aanvragen bij de wegbeheerder. In de meeste gevallen is dat de gemeente.
Wanneer er eisen worden gesteld aan de organisatie, bijvoorbeeld met betrekking tot de veiligheid, dan zijn dat eisen van de betreffende gemeente, niet van het rijk. Alleen wanneer de gemeente eist dat er verkeersregelaars aanwezig zijn bij het evenement, dan moeten deze voldoen aan de eisen die de wet aan verkeersregelaars stelt.
Het rijk stelt zelf geen expliciete eisen aan het organiseren van lokale evenementen. Integendeel, zo is met ingang van 2011 de kentekenplicht verdwenen voor aanhangers en opleggers die alleen op de openbare weg worden gebruikt voor speciale gelegenheden zoals carnavalsoptochten en bloemencorso's.
Kunt u aangeven wat de bedoeling en strekking is van de door de Minister van Veiligheid en Justitie gestuurde sms met de boodschap: «goed verhaal in De Telegraaf»?3
De bedoeling en strekking van de door de Minister van Veiligheid en Justitie gestuurde sms is dat de Minister het bloemencorso een warm hart toedraagt. Het Rijk is verder geen partij bij de organisatie van lokale evenementen.
Bent u bereid om spoedig met de organisaties en/of eigenaren van de verschillende bloemencorso’s aan tafel te gaan om te bezien of alle kostenverhogende voorschriften daadwerkelijk nuttig en nodig zijn? Wilt u de Kamer over de uitkomst van dit overleg informeren vóór het zomerreces?
Het rijk is geen partij bij de organisatie van lokale evenementen. De organisatie zal met de lokale wegbeheerder moeten gaan praten over voorschriften.
Herkent u het beeld4 dat bij het vervoer van de carnavalswagens afgelopen jaren Rijkswaterstaat heeft geassisteerd via onder andere de aanduidingen op de matrixborden? Bent u bereid om Rijkswaterstaat te mandateren om dit samen met de carnavalsverenigingen voor de komen jaren op een vergelijkbare wijze te doen en dus goed op te lossen?
In voorgaande jaren is nooit een ontheffing bij Rijkswaterstaat aangevraagd en heeft Rijkswaterstaat geen voorafgaande toestemming verleend. Rijkswaterstaat was in andere jaren namelijk niet op de hoogte gesteld van het feit dat er tijdens halfvasten een groep carnavalswagens gebruik maakt van de A76 om van Stein naar Kotem en Maasmechelen in België te rijden. Rijkswaterstaat heeft in 2014 geassisteerd omdat sprake was van een spoedeisende situatie. De carnavalswagens stonden bij constatering van de weginspecteur, reeds op de snelweg.
Op het traject Knooppunt Kerensheide-Belgische grens eindigt de verkeerssignalering voor de oprit in de gemeente Stein. Vanaf deze plaats tot de Belgische grens is geen verkeerssignalering aanwezig. Ik ben van mening dat het vervoer van de carnavalswagens over rijkswegen binnen de wettelijke kaders van de Wegenverkeerswet 1994 dient plaats te vinden. Rijkswaterstaat toetst aanvragen aan deze wet. Omdat niet voldaan wordt aan de eisen gesteld in de Wegenverkeerswet (met name op het gebied van verkeersveiligheid) ben en blijf ik van mening dat Rijkswaterstaat terecht geen ontheffing heeft verleend en ook in de toekomst onder deze condities geen ontheffing kan verlenen. Rijkswaterstaat is uiteraard bereid om met de betrokken overheden en wegbeheerders, zoals de gemeente, te bespreken hoe binnen de wettelijke kaders, aan de carnavalsverenigingen een mogelijkheid kan worden geboden volgend jaar met hun wagens van Nederland naar België te komen.
Bent u op de hoogte van het feit dat het niet om een optocht gaat op de A76, maar slechts vervoer van wagens die maximaal 80 km per uur kunnen rijden?5
Ja, ik ben op de hoogte van het feit dat het niet gaat om een optocht. Het gaat om meerdere wagens die achter elkaar rijden. Op basis van overleg met de vertegenwoordiger van de carnavalsverenigingen en Rijkswaterstaat (en door Rijkswaterstaat zelf tijdens het transport) is geconstateerd, dat het gaat om voertuigen die (voor het belangrijkste deel) niet voldoen aan de Wegenverkeerswetgeving, met name als het gaat om het kunnen rijden van minimaal 60 km/uur.
Bent u op de hoogte van het feit dat het door u aangehaalde ongeluk6 niet op de A76 is gebeurd maar op de aanrijroute van een rotonde waarbij een auto een eenzijdig ongeval met blikschade heeft veroorzaakt zonder connectie met het carnavalswagenvervoer op de A76? Werpt dat een ander licht op de zaak?
Er heeft zich gedurende het carnavalswagenvervoer op de hoofdrijbaan van de snelweg E314, voor de afrit Maasmechelen een ongeval voorgedaan. Hierbij is door de Belgische Politie een verband gelegd tussen de filevorming als gevolg van het vervoer van de carnavalswagens en het ongeluk. Het voorbeeld van het ongeval op de Belgische weg is in de voorgaande beantwoording opgenomen om aan te geven dat er onveilige situaties ontstaan bij dergelijk vervoer over de weg. Met name de grote snelheidsverschillen en de breedte van de voertuigen maken het op basis van de huidige Wegenverkeerswet niet mogelijk dergelijke voertuigen toe te staan op de snelweg.
Met name de grote snelheidsverschillen en de breedte van de voertuigen maken het op basis van de huidige Wegenverkeerswet niet mogelijk dergelijke voertuigen toe te staan op de snelweg.
Een rapport van het Duitse Milieu Agentschap (UBA) inzake de belasting op het milieu door conventionele landbouw |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Umweltbelastende Stoffeinträge aus der Landwirtschaft»1van het Duitse Umwelt Bundesambt en berichtgeving hierover op Euractiv?2
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van dit rapport dat intensieve veehouderij flinke schade toebrengt aan het milieu en de biodiversiteit?
Het rapport gaat over de landbouw in het algemeen en benoemt bedreigingen en niet zozeer schade. Het rapport gaat niet over de intensieve veehouderij in het bijzonder. Wel adresseert het rapport enkele punten die specifiek zijn voor de intensieve veehouderij, zoals geneesmiddelenuitstoot en het hoge nutriëntenoverschot in Noord-West Duitsland. Deze effecten zijn bekend en worden aangepakt met regelgeving, stimulering en sectorinitiatieven.
In hoeverre zijn de alarmerende onderzoeksresultaten ook van toepassing op de situatie in Nederland? Kunt u aangeven waar de verschillen zitten met de Duitse situatie?
In het rapport worden verschillende onderwerpen besproken: stikstof, fosfaat en zware metalen (uit onder andere meststoffen), gewasbeschermingsmiddelen en diergeneesmiddelen.
Nederland kent net als Duitsland een nutriëntenoverschot, zowel voor stikstof als voor fosfaat. Dat deze nutriënten op een verantwoorde wijze worden toegepast of verwerkt wordt geregeld in de Meststoffenwet en Besluit Gebruik Meststoffen. Elke vier jaar wordt bovendien het Actieprogramma bij de Nitraatrichtlijn herzien en wordt waar nodig het maatregelenpakket aangescherpt. De emissie van ammoniak wordt ook in Nederland voor een groot deel bepaald door de veehouderij. Verschillende wettelijke maatregelen op het gebied van huisvesting van dieren en mestaanwending hebben ervoor gezorgd dat de ammoniakemissie in Nederland per eenheid product tot de laagste van Europa behoort.
Bekend is dat (resten van) antibiotica in het Nederlandse oppervlaktewater aanwezig kunnen zijn. Deze resten kunnen zowel via de veehouderij als via humaan gebruik in het watersysteem terecht komen. Het is niet bekend hoe hierbij de verhoudingen liggen. Er zijn de laatste jaren forse stappen gezet om de uitstoot hiervan bij de bron te beperken. In de Nederlandse veehouderij is het antibioticagebruik in 2013 met 57% gereduceerd ten opzichte van 2009.
Het rapport gaat ook in op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de Duitse landbouw en de mogelijke risico's daarvan voor de biodiversiteit. Vervolgens wordt geschetst welke mogelijke maatregelen genomen kunnen worden om dit te veranderen. Hierbij worden onder andere het toelatingsbeleid en het nationale actieplan dat Duitsland heeft opgesteld in het kader van de Europese Richtlijn voor duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen genoemd. Het toelatingsbeleid is Europees geharmoniseerd en vastgelegd in de Europese Verordening. Het uitgangspunt hierbij is dat gewasbeschermingsmiddelen alleen kunnen worden toegelaten als de risico's voor mens, dier en milieu acceptabel zijn. Nederland heeft evenals Duitsland een Nationaal Actieplan voor het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Daarnaast richt Nederland zich in de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» op de verduurzaming van de hele gewasbescherming inclusief het toelatingsbeleid. Het toepassen van de acht principes van geïntegreerde bestrijding is voor alle telers een verplichting vanaf 2014. Daarnaast bevat de nota onder andere maatregelen om de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar het milieu te verminderen.
Is er samenhang met de onderzoeken van hoogleraar Brunekreef dat ammoniak uit de veehouderij de vorming van fijnstof bevordert3 en het onderzoek van de Gezondheidsraad, «De invloed van stikstof op de gezondheid»?4
Het Duitse onderzoek is breder van opzet en de focus ligt anders dan in de beide andere genoemde onderzoeken. Net als in beide andere onderzoeken wordt in het rapport ingegaan op reactief stikstof en de rol daarvan bij de vorming van fijn stof.
Het onderzoek van de Gezondheidsraad richt zich op reactief stikstof, waaronder ammoniak en stikstofoxiden. Een van de aspecten die daarin aan de orde komen is de bijdrage van beide stoffen aan de vorming van secundair fijn stof. Secundair fijn stof wordt in de atmosfeer gevormd.
Het onderzoek van hoogleraar Brunekreef richt zich op primair en secundair fijn stof. In de veehouderij zijn onder andere mest, veren en haren bronnen van primair fijn stof.
Het Europees en nationaal beleid richt zich op het verminderen van de uitstoot van reactief stikstof en fijn stof.
Bent u bereid om bijvoorbeeld het Planbureau voor de Leefomgeving hiernaar onderzoek te laten doen?
De emissies uit onder andere de intensieve veehouderij en de toestand van het milieu worden in Nederland voortdurend gemonitord. Het PBL rapporteert daarover elke twee jaar in de Balans voor de Leefomgeving. Ik ben van mening dat extra onderzoek door het PBL niet nodig is.
Kunt u aangeven welke stappen de Duitse regering van plan is te nemen naar aanleiding van dit rapport?
De kennis uit het rapport zal worden meegenomen in bestaande trajecten. Dat zijn bijvoorbeeld de omzetting van de Nitraatrichtlijn, Meststoffenverordening en de Stikstofstrategie en landbouwmilieumaatregelen onder de noemer van de tweede pijler van het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid.
Het bericht dat de invloed van ultraorthodoxe moslims in Nederlandse moskeeën toeneemt |
|
Sjoerd Potters (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Als de moskee wordt gekaapt door salafisten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de invloed van ultraorthodoxe moslims in Nederlandse moskeeën toeneemt?
De soennitisch-islamitische (ultra)orthodoxie vertegenwoordigt een breed spectrum aan opvattingen en gedragingen. De Nederlandse overheid is neutraal in godsdienstzaken en laat zich niet uit over de juistheid van religieuze stromingen of opvattingen. Wel problematiseert en bestrijdt de overheid in concrete gevallen de prediking van actieve intolerantie en vijandigheid, omdat dit maatschappelijke spanningen en polarisatie kan aanjagen. Het gaat hierbij ook om gedragingen die niet (direct) strafbaar, maar wel problematisch zijn door het effect dat ze hebben op de samenleving en op de democratische rechtsorde.
Bent u bereid op korte termijn in overleg te treden met de Raad van Marokkaanse Moskeeën in Nederland teneinde te bezien hoe radicale invloeden, die de integratie in Nederland in de weg staan, beter uit moskeebesturen kunnen worden geweerd?
Vanuit de overheid is regelmatig contact met vertegenwoordigers van moslimgemeenschappen, waaronder de Raad van Marokkaanse Moskeeën in Nederland.
Welke mogelijkheden ziet u teneinde moskeebesturen te adviseren en bij te staan om zich effectiever dan nu te weren tegen deze invloeden?
Binnen een democratie zijn alle personen en groepen gehouden aan de geldende kaders van de democratische rechtsorde. De democratische rechtsorde kan in het geding komen door personen die ondemocratische methoden gebruiken om hun radicale agenda te realiseren. In dat geval is het aan overheid en samenleving om weerstand te bieden, ieder op hun eigen wijze en binnen de kaders van de Grondwet. Bij de bestendiging en versterking van de weerbaarheid tegen radicalisering ziet de Nederlandse overheid zich gesteld voor de taak uitwassen te bestrijden, zonder daarbij de overgrote meerderheid van moslims van zich te vervreemden. Hierbij dient voorkomen te worden dat islam, orthodoxie en salafisme maatschappelijk worden vereenzelvigd met extremisme en terrorisme.
De NCTV en de AIVD komen met een analyse over het salafisme in Nederland. Deze zal na de zomer aan uw Kamer worden aangeboden. Zoals ook is toegezegd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (tijdens het Algemeen Overleg op 9 april 2015 over de notitie antidemocratische groeperingen) zal in de bijbehorende beleidsreactie meer in detail worden ingegaan op de houding van de regering ten opzichte van salafistische organisaties.
Hoe kan voorkomen worden dat radicale elementen uit het salafisme die, de rechtsstaat ondermijnen, zich als gedachtegoed verder verspreiden onder andere Nederlands sprekende predikers?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de conclusie in het AIVD–rapport «Transformatie jihadisme in Nederland» (juni 2014) dat deze «nieuwe» salafistische predikers in sommige gevallen aanleunen tegen het jihadisme?
De stroming van het salafisme zet zich van oudsher fel af tegen gepercipieerde «afvalligen» en andersgelovigen. De felheid waarmee sommige salafistische predikers van leer kunnen trekken tegen andere geloofsstromingen draagt, in een internationale context van toenemend geweld en instabiliteit, niet altijd bij aan een vreedzame samenleving. De AIVD bericht dat ook in Nederland intolerante geluiden sterker hoorbaar worden. Hoewel het salafisme diverse schakeringen kent, wijst dit op een zorgelijke ontwikkeling.
Het project Data Communicatie Mobiel Optreden Long Range Communications (DCMO-LRC) |
|
Raymond de Roon (PVV), Fred Teeven (VVD), Ronald Vuijk (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bereid de Kamer te informeren over het project Data Communicatie Mobiel Optreden Long Range Communications, kortweg DCMO-LRC1? Zo nee, waarom niet?
Data Communicatie Mobiel Optreden Long Range Communications (DCMO LRC) is het laatste deelproject van het project Battlefield Management System (BMS) DCMO. Met de brief van 26 november 2007 (Kamerstuk 27 830, nr. 48) is de Kamer geïnformeerd over het project «Battlefield Management Systeem» en het project «Data Communicatie Mobiel Optreden». Hierin is ook de aanschaf van 320 satelliet terminals opgenomen. Later zijn deze satelliet terminals omgevormd naar Long Range Communicatie (LRC). U bent periodiek geïnformeerd over dit project met het Materieelprojectenoverzicht (MPO).
Kunt u toelichten in welke fase van onderzoek, ontwikkeling of verwerving het project DCMO-LRC zich bevindt en hoe de planning van het vervolg is?
LRC bevindt zich in de realisatiefase. Het project zal, zoals gemeld in het MPO 2014 (Kamerstuk 27 830, nr. 134), in 2015 worden voltooid.
Is het waar dat het doel van LRC is het toevoegen van verbindingscapaciteit voor lange afstand aan het Battlefield Management Systeem (BMS), zoals dat is uitgerold bij eenheden van de landmacht? Zo nee, wat is dan het doel?
Het doel van LRC is om in communicatie te kunnen voorzien als de VHF radio’s qua afstand niet meer toereikend zijn. Daarmee wordt invulling gegeven aan de behoefte zoals eerder beschreven in de DMP A-brief en het MPO.
Is het waar dat – omdat satellietverbindingen duur zijn in het gebruik – de LRC-basismodule voorzien is van een UMTS-module (een «mobiele telefoon») als goedkoper alternatief voor satellietcommunicatie?
De LRC basis-module heeft mogelijkheden om UMTS communicatie te verzorgen. Dit zorgt voor extra flexibiliteit in operationele omstandigheden. Daarnaast wordt daarmee voorkomen dat er tijdens training dure satelliettijd wordt verbruikt.
Waarom is de LRC-verbindingscapaciteit nodig om de commandovoering via BMS mee te ondersteunen? Met andere woorden; waarom is het BMS – dat communiceert via VHF-radio’s – niet toereikend?
De reikwijdte van VHF radio’s is beperkt. Op het moment dat eenheden zich buiten het bereik van de VHF communicatie bevinden, kan gebruik worden gemaakt van LRC.
Is het waar dat militaire radio’s zijn ontworpen voor inzet in het worst-case scenario van het hoogste geweldspectrum en deze als zodanig altijd de ruggengraat vormen van de militaire commandovoering? Hoe verhoudt zich dit aspect tot de ontwikkeling van LRC? Hoe betrouwbaar is het systeem in worst-case scenario's?
Defensie maakt gebruik van een combinatie van transmissiemiddelen, waaronder militaire radio’s en militaire en civiele satellietcapaciteit. Militaire radio’s zijn ontworpen om informatie beveiligd en tijdens mobiel gebruik uit te wisselen, maar zijn van nature beperkt in bereik en transmissiecapaciteit. Door een mix van verschillende middelen toe te passen, wordt een optimale situatie nagestreefd, waarbij operationele behoefte, bereik, capaciteit, bescherming tegen verstoring en kosten worden afgewogen.
Welke rol heeft het bedrijfsleven in de ontwikkeling van LRC? Op welke wijze is het bedrijfsleven betrokken bij de ontwikkeling en hoe is de behoeftestelling tot stand gekomen? Bent u bereid die behoeftestelling ter informatie aan de Kamer te zenden?
De behoeftestelling maakt deel uit van het project BMS zoals in 2007 aan de Kamer is gemeld met de DMP A-brief.
De LRC basis module wordt door het NLD bedrijf FoxIT ontwikkeld en geleverd.
Zijn er lessen geleerd met het onderzoek, ontwikkeling en verwerving van LRC die toegepast kunnen worden op andere verwervingsprojecten? Zo ja, wat zijn die geleerde lessen?
De ontwikkeling leidt voor Defensie tot een voorsprong in kennis en technologie op het gebied van ad-hoc routing, vercijfering en de toepasbaarheid van (civiele) satellietcapaciteit in mobiele omstandigheden (op rijdende militaire voertuigen). Deze resultaten worden toegepast in de ontwikkeling van de plannen voor de toekomstige IT-systemen van Defensie en ook bij de toekomstige vervanging van radiosystemen.
Het in vreemdelingenbewaring nemen van bezetters Maagdenhuis |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twee bezetters Maagdenhuis nog vast in vreemdelingenbewaring»? Klopt dit bericht?1
Ja. Inmiddels zijn alle betrokkenen in vrijheid gesteld nadat hun identiteit is vastgesteld.
Is het enkel niet bekend maken van de identiteit voldoende grond om iemand in vreemdelingenbewaring te stellen?
Voor de beantwoording van deze vragen is noodzakelijk de verschillende wettelijke verplichtingen in beschouwing te nemen. Vooropgesteld moet worden dat volgends de Nederlandse wet eenieder zich dient te identificeren als de politie daar binnen de grenzen van haar taak om vraagt. Deze wettelijke verplichting kent geen uitzondering voor gevallen waarin personen aan het demonstreren zijn. Indien een persoon zich niet kan of wil identificeren is dit een strafbaar feit, zoals neergelegd is in artikel 447E van het Wetboek van Strafrecht, en diegene kan bovendien worden meegenomen naar het bureau teneinde de identificatie voort te zetten. De termijn waarbinnen een persoon kan worden vastgehouden op het bureau kan met het oog op de identificatie worden verlengd tot in totaal 12 uur.
De hiervoor beschreven bevoegdheden op basis van de Wet op de identificatieplicht en het Wetboek van Strafrecht zijn complementair aan de bevoegdheden uit de Vreemdelingenwet 2000. Als een persoon zich niet wil identificeren, mag de Politie daaruit in beginsel afleiden dat de persoon in kwestie daarmee de uitoefening van de Vreemdelingenwet 2000 tracht te frustreren. Het frustreren van de vaststelling van de identiteit kan daarom binnen het vreemdelingentoezicht aanleiding zijn om maatregelen toe te passen, zoals vreemdelingenbewaring, om het onderzoek naar de identiteit van de persoon voort te zetten. Het zou immers de uitoefening van het vreemdelingentoezicht vrijwel onmogelijk maken indien een vreemdeling door simpelweg niet mee te werken aan identificatie zou kunnen voorkomen dat het vreemdelingentoezicht op hem van toepassing is.
Ik hecht er aan daarbij op te merken dat bij de afweging om wel of geen maatregelen van vreemdelingentoezicht toe te passen, de overheid zich niet mag laten leiden door uiterlijke kenmerken. Selectie op uiterlijke kenmerken is immers in strijd met het discriminatieverbod.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in één situatie een uitzondering aangenomen op de regel dat onderzoek in het kader van de vreemdelingenwet gerechtvaardigd is als de persoon iedere medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit weigert. Als om de identificatie wordt gevraagd bij de deelname aan een demonstratie, moet de politie er rekening mee houden dat de demonstrant bij een ordemaatregel als deze, soms hun identiteit niet bekend willen maken om redenen die geen enkel verband houden met het niet respecteren van de bepalingen van de vreemdelingenwet (Raad van State, 1 februari 2012, 201108656/1/V3). De politie zal in die gevallen, vóór zij maatregelen uit het vreemdelingenrecht toepast, moeten vaststellen of uit andere aanwijzingen blijkt dat zich tussen de demonstranten ook niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen bevinden.
Bij de ontruiming van het Maagdenhuis meende de politie voldoende aanwijzingen te hebben voor de conclusie dat er sprake was van vermenging met personen op wie de vreemdelingenpolitie een toezichthoudende taak had. De politie had vastgesteld dat er zich ook buitenlandse studenten in de groep bevonden. De politie achtte het daarnaast mogelijk dat er zich tussen de bezetters vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf zouden bevinden, gezien eerdere ervaringen van de politie bij het ontruimen van kraakpanden in de omgeving van het Maagdenhuis.
De rechter heeft bij uitspraken van 30 april 2015 (o.a. kenmerk AWB 15/7645) geoordeeld dat de door de politie aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om het vermoeden te rechtvaardigen dat zich tussen de personen die bij de ontruiming van het Maagdenhuis werden aangetroffen, ook vreemdelingen bevonden die niet rechtmatig in Nederland waren. Er is in de meeste gevallen een schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vreemdelingenbewaring, variërend van € 105,– tot € 315,–. De rechter heeft niet geoordeeld dat sprake is van misbruik van bevoegdheden.
Deze uitspraak is teruggekoppeld aan de politie zodat in toekomstige gevallen met inachtneming van deze uitspraak wordt gehandeld. Ook zal in de opleiding en nascholing van de hulp Officieren van Justitie aandacht worden besteed aan de maatstaf die is gegeven in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak.
Zo nee, welk criterium dient de vreemdelingenpolitie in acht te nemen en zal de rechter aan toetsen? Op basis van welke jurisprudentie?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, hoe verhoudt het toepassen van vreemdelingenbewaring bij een persoon die zich niet wil identificeren zich tot het verbod van detournement de pouvoir?
Zie antwoord vraag 2.
Is de maatregel van vreemdelingenbewaring louter als reactie op een handelen in strijd met de wet op de identificatieplicht proportioneel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het in vreemdelingenbewaring stellen van iemand die zich niet wil identificeren zich tot de in het Wetboek van Strafvordering gegeven bevoegdheid tot ophouding ter identificatie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
De inhuur door gemeenten van externe bureaus op no cure no pay basis voor onderzoek naar uitkeringsfraude |
|
John Kerstens (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Monitor over gemeenten die op no cure no pay basis externe bureaus inhuren voor onderzoeken naar uitkeringsfraude?1
Ja.
In welke mate maken gemeenten voor onderzoeken naar uitkeringsfraude gebruik van de constructie waarbij externe bureaus worden ingehuurd op no cure no pay basis? Wat is uw beoordeling van deze constructie? Deelt u de mening dat deze constructie een perverse prikkel met zich meebrengt die kan leiden tot de in de uitzending naar voren komende praktijken waarbij uitkeringsgerechtigden op intimiderende wijze gevolgd worden door externe bureaus die er zelf financieel belang bij hebben om fraude vast te stellen? In hoeverre zijn deze praktijken in dit kader representatief voor de wijze waarop gemeenten uitvoering geven aan onderzoeken naar uitkeringsfraude?
Ik beschik niet over informatie in welke mate gemeenten voor onderzoeken naar uitkeringsfraude gebruik maken van de constructie waarbij externe bureaus worden ingehuurd op no cure no pay basis. Ik kan dan ook niet beoordelen in hoeverre dit soort praktijken in dit kader representatief zijn voor de wijze waarop gemeenten uitvoering geven aan onderzoeken naar uitkeringsfraude. De uitvoeringspraktijk zoals die in de betreffende uitzending aan de orde is gekomen wijs ik af. De in artikel 53a van de Participatiewet neergelegde onderzoeksbevoegdheid en de in artikel 17 van genoemde wet opgenomen bevoegdheid om inlichtingen en medewerking van de bijstandsgerechtigde te verlangen, zijn bij wet opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. De uitoefening van deze bevoegdheden kan er immers toe leiden dat diep wordt doorgedrongen in de persoonlijke levenssfeer van de bijstandsgerechtigde.
Welke gevolgen heeft de recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over de inhuur door gemeenten van externe bureaus op no cure no pay basis voor onderzoeken naar uitkeringsfraude?2 In hoeverre zijn gemeenten door deze uitspraak verplicht om onderzoeken naar uitkeringsfraude zelf uit te voeren? Deelt u de mening dat het uitbesteden van onderzoeken naar uitkeringsfraude aan externe bureaus op no cure no pay basis nu verboden is?
Artikel 7, vierde lid Participatiewet geeft aan dat het college de uitvoering van de Participatiewet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de belanghebbenden en de daarvoor noodzakelijke vaststelling van zijn omstandigheden, door derden kan laten verrichten. Onder derden wordt in dit verband niet verstaan personen die bijvoorbeeld via een uitzendbureau of organisatiebureau zijn ingehuurd, omdat de door hen verrichte werkzaamheden aangemerkt kunnen worden als werkzaamheden die door het bestuursorgaan zijn verricht. Indien de gemeentelijke uitvoeringsorganisatie door de structurele inzet van ingehuurde krachten feitelijk wordt ontmanteld, is er materieel sprake van niet geoorloofde uitbesteding. Uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 7, vierde lid, van de Participatiewet, valt af te leiden dat de wetgever de kerntaken van de uitvoering van de Participatiewet als uitdrukkelijke opdracht aan het college heeft geformuleerd en dat die niet kunnen worden uitbesteed aan private bedrijven. Ook blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Suwi is de inkomensbeschermende functie van de sociale zekerheid van groot belang geweest bij de bepaling van welke de kerntaken zijn die tot het publieke domein behoren, en is die scheiding tussen die domeinen bedoeld om die inkomensbeschermende functie te vrijwaren van commerciële beïnvloeding en belangenverstrengeling tussen private en publieke bedrijfsonderdelen, als ook om de bescherming van de privacy van uitkeringsgerechtigden te waarborgen. Tot de genoemde kerntaken moeten worden gerekend het nemen van besluiten inzake de bijstandverlening, de individuele gevalsbehandeling, de beoordeling van de aanspraak en de afweging van individuele omstandigheden, de opsporing en de verificatie en validatie van voor de bijstand relevante gegevens. De recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in dit kader is geheel in lijn hiermee.
Voorts geldt dat een door de gemeente te treffen mandaatregeling er de facto niet toe mag leiden dat het «verbod van uitbesteding» wordt omzeild. Dit laat onverlet dat het college de vaststelling en beoordeling van rechten en plichten wel kan mandateren aan andere bestuursorganen, zoals het College van burgemeesters en wethouders van een andere gemeente of het UWV. De uitvoering van de wet blijft daarmee binnen het publieke domein.
In hoeverre geven gemeenten thans uitvoering aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Wat is uw beoordeling van de in de uitzending genoemde constructie waarbij medewerkers van de externe bureaus de status krijgen van «onbetaald ambtenaar» maar hun werk blijven verrichten op no cure no pay basis? In welke mate maken gemeenten gebruik van deze constructie? Kan dit volgens u gezien worden als ontwijking van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Zo ja, bent u bereid om op te treden tegen dergelijke ontwijking? Op welke wijze gaat u dit doen? Zo niet, waarom niet?
Zoals in antwoord 3 aangegeven mag een in het kader van artikel 7 vierde lid Participatiewet te treffen mandaatregeling er de facto niet toe leiden dat het «verbod van uitbesteding» wordt omzeild. De in de uitzending van De Monitor aan de orde zijnde constructie waarbij medewerkers van een extern privaat bureau de status krijgen van «onbetaald ambtenaar» maar hun werk blijven verrichten op no cure no pay basis, wijs ik dan ook af.
Ik zal in een volgende verzamelbrief aan gemeenten aandacht besteden aan deze problematiek. In voorkomende gevallen van niet geoorloofde uitbesteding zal ik – voor zover er sprake is van een met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet vastgestelde ernstige tekortkoming – gebruik maken van mijn bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing ex artikel 76 Participatiewet.
Bij gemeenten waarvan mij bekend is dat mogelijk sprake is van een contra legemuitvoering, zal ik informatie inwinnen over de feitelijke situatie en interveniëren indien de actuele situatie niet in overeenstemming is met het geschetste juridisch kader.
Deelt u de mening dat de inhuur van externe bureaus op no cure no pay basis voor onderzoeken naar uitkeringsfraude onwenselijk is vanwege de bij vraag 2 genoemde perverse prikkel? Deelt u de mening dat gemeenten onderzoeken naar uitkeringsfraude zelf uit moeten voeren? In welke mate wordt dit bereikt door de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep? In welke mate zijn aanvullende maatregelen van uw kant noodzakelijk om dit resultaat te bewerkstellingen? Bent u bereid om deze maatregelen te nemen? Zo ja, op welke termijn? Zo niet, waarom niet?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Zware straffen voor journalisten in Egypte |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten van de International Federation of Journalists (IFJ) en Freedom House over de op 11 april jl. in Egypte ter dood en tot levenslang veroordeelde journalisten?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het onacceptabel is dat journalisten worden opgepakt, gevangengezet en terdoodveroordeeld vanwege het verslaan van een demonstratie in augustus 2013 tegen het afzetten van president Morsi? Zo nee, waarom niet?
Ja, journalisten moeten vrij en veilig hun werk kunnen doen. Vervolging van journalisten vanwege het verslaan van een demonstratie staat hier haaks op. Het Nederlandse kabinet is daarnaast tegen de doodstraf, in alle gevallen en in alle omstandigheden. Het kabinet beschouwt de doodstraf als een onnodige wrede en onmenselijke straf en streeft daarom naar wereldwijde afschaffing.
Deelt u de mening dat repressie door de Egyptische autoriteiten van fundamentele vrijheden zoals de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid ««een recept is voor radicalisering, in plaats van de oplossing er tegen», zoals de voorzitter van Freedom House stelt? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse kabinet is van mening dat terreurbestrijding en respect voor mensenrechten hand in hand moeten gaan. Een beleid waarbij de mensenrechten ondergeschikt zijn, kan groepen marginaliseren en onderdrukken waardoor de voedingsbodem van terrorisme wordt vergroot.
Deelt u de mening dat Egypte met de veroordeling van de journalisten in strijd handelt met het recente European Neighbourhood Policy (ENP) Country Progress Report dat onder meer de aanbevelingen bevat om de mensenrechten en fundamentele vrijheden te verzekeren en om het moratorium op de doodstraf opnieuw toe te passen? Zo nee, waarom niet? 2
Ja.
Heeft Nederland of de EU protest aangetekend tegen de recente veroordelingen? Zo ja, op welke wijze is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Nederland is regelmatig in contact met de Egyptische autoriteiten om o.a. zorgen over de verslechterde mensenrechtensituatie over te brengen. Ook werkt Nederland in EU-kader aan het voeren van een dialoog met de Egyptische autoriteiten op dit terrein.
EU Speciaal Vertegenwoordiger voor Mensenrechten Lambrinidis heeft Egypte sinds zijn aantreden zes keer bezocht. Bij ieder bezoek wordt de mensenrechtensituatie en de verminderende ruimte voor journalisten en maatschappelijke organisaties met de Egyptische autoriteiten opgebracht.
Het Nederlandse standpunt over de doodstraf is ook in multilateraal verband bij de Egyptenaren onder de aandacht gebracht. Zo heeft Nederland tijdens de laatste Universal Periodic Review van Egypte in november jl. bij Egypte aangedrongen op het instellen van een onmiddellijk moratorium op de doodstraf en het beperken van het aantal misdaden waarop de doodstraf staat.
Kunt u aangeven hoeveel journalisten er naar schatting op dit moment vastzitten in Egypte? Kunt u aangeven hoeveel van hen – soms langdurig – in afwachting van een rechtsgang zijn, hoeveel zijn veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf en hoeveel tot de doodstraf?
Sinds de machtswisseling van 3 juli 2013 zijn vele Moslimbroeders en een aantal activisten en journalisten opgepakt. De cijfers zijn echter niet te verifiëren. De schattingen van mensenrechtenorganisaties lopen ook uiteen.
Zo verklaart The Arab Network for Human Rights Organisations in een Arabischtalig rapport dat eind 2014 is gepubliceerd dat zij minstens 63 gedetineerde journalisten hebben kunnen traceren. In februari dit jaar is er nog een journalist opgepakt waardoor het aantal gedetineerde journalisten op minstens 64 zou komen.3
Amnesty International spreekt in een verklaring van 3 mei jl. over de persvrijheid in Egypte van minstens 18 journalisten in gevangenschap. Tientallen journalisten (het exacte aantal wordt niet genoemd) zouden te maken hebben gekregen met willekeurige arrestaties.4
Het artikel “Stop met vissen in de Waddenzee” |
|
Aukje de Vries (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stop met vissen in de Waddenzee»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel en het interview met hoogleraar Olff?
Zoals gemeld in mijn brief van 2 oktober 2014 (Kamerstuk 29 684, nr. 115) heeft de visstand in de Waddenzee mijn voortdurende aandacht. Ik heb daarbij ook aangegeven welke acties en maatregelen ik ga treffen. De beschrijvingen van trends in vispopulaties van een aantal soorten in de Waddenzee zijn inmiddels opgeleverd. Dit laat in algemene zin een achteruitgang zien sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw, maar de oorzaken hiervan zijn nog onduidelijk. Via de ontwikkeling van een visstrategie moet er meer zicht komen op de benodigde (trilaterale) onderzoeken om de kennislacunes op te vullen en welke maatregelen op het schaalniveau van de Waddenzee mogelijk zijn die bijdragen aan behoud en verbetering van de visfauna in de Waddenzee.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Olff dat er geen visserij meer mogelijk zou mogen zijn in de Waddenzee? Past deze visie in het «Programma naar een Rijke Waddenzee»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat een duurzame visserij past in de Waddenzee. Binnen het Programma naar een Rijke Waddenzee willen het Rijk, de regio, de Coalitie Wadden Natuurlijk samen met vissers, maar ook met recreanten en andere gebruikers in het gebied, een impuls geven aan natuurherstel in de Waddenzee.
Ik heb u de afgelopen tijd geïnformeerd over de stand van zaken in het kader van het mosselconvenant (Kamerstuk 29 684, nr. 116 en 29 675, nr. 179) en de verduurzaming van de garnalenvisserij (Kamerstuk 29 684 nr. 117). Op deze manier werk ik aan een passende manier van de visserij in de Waddenzee.
Deelt u de mening dat vissers in het Waddengebied juist van toegevoegde waarde kunnen zijn voor een rijke Waddenzee?
Ja. Daarom zet ik me in kader van het voorzitterschap van de Trilaterale Waddenzee Conferentie er voor in om samen met vissers tot goede afspraken te komen voor de verdere verduurzaming, transitie van de sectoren en natuurherstel en -ambitie in internationaal verband, om te komen tot een Rijke Waddenzee