Het bericht van Human Rights Watch dat Saoedi-Arabië clusterbommen gebruikt in Jemen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Human Rights Watch dat concludeert dat Saoedi-Arabië clusterbommen gebruikt in Jemen en dat hierbij burgers gewond zijn geraakt?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Saoedi-Arabië inderdaad clusterbommen gebruikt in Jemen en dat hierbij burgers gewond zijn geraakt? Zo ja, hoe beoordeelt u het gebruik van clusterbommen door Saoedi-Arabië?
Het kabinet kan de bevindingen van Human Rights Watch niet bevestigen. Navraag in Geneve, Riyadh en bij Europese partners heeft geen bevestiging hiervan opgeleverd. Het kantoor van de VN Hoge Commissaris voor Mensenrechten doet op dit moment onderzoek naar deze kwestie. Indien bevindingen worden bevestigd zal de Hoge Commissaris hierop verdere actie ondernemen. Ook het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken doet onderzoek naar aanleiding van het rapport van Human Rights Watch.
Het kabinet hecht veel waarde aan deze onderzoeken.
Wat is uw reactie op dit onderzoek van Human Rights Watch?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de coalitie en andere partijen in het Jemenitisch conflict te verzoeken om publiekelijk toe te zeggen geen clustermunitie meer te gebruiken? Zo ja, wanneer en bij welke gelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Als actieve verdragspartij bij het clustermunitieverdrag keurt Nederland elk gebruik van clustermunitie af en zal bij gebruik van deze wapens betrokken partijen daarop aanspreken. Op dit moment kan het kabinet de berichtgeving van Human Rights Watch niet bevestigen en dus niet een bepaalde partij daarop aanspreken.
Wel zullen namens Nederland naar aanleiding van dit zeer verontrustende bericht van Human Rights Watch tijdens de eerstvolgende bijeenkomst van het Clustermunitieverdrag (juni 2015) zorgen over dit bericht worden uitgesproken en de betrokken partijen om meer informatie worden gevraagd.
Bent u conform Artikel 21 van het Verdrag inzake Clustermunitie bereid deze niet-partijstaten, zoals Saoedi-Arabië, Marokko, Soedan, Qatar, Bahrein, Koeweit, Jordanië, Egypte en de Verenigde Arabische Emiraten, aan te sporen toe te treden tot het Verdrag?
Ja, Nederland spoort landen die nog geen verdragspartij zijn bij het clustermunitieverdrag conform artikel 21 bij gelegenheid aan alsnog toe te treden.
Het bericht ‘Angstcultuur bij vervoersbedrijf Hermes’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Angstcultuur bij vervoersbedrijf Hermes»?1
Ja. Dit bericht is gebaseerd op een nog geheim onderzoeksrapport over de situatie bij vervoersbedrijf Hermes. Dit rapport is dus niet in ons bezit. Opdrachtgevers van het onderzoek zijn de OR en de directie van het vervoersbedrijf.
Hoe beoordeelt u de in het rapport geconstateerde feiten? Wat is de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid (ministerie, inspecties), de provincie (als opvolger van de stadsregio) en de betrokken gemeentelijke overheden bij deze kwestie?
Het rapport is nog niet gepubliceerd, dus op dit moment kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de feiten.
Uitgangspunt van de Wet Personenvervoer 2000 (wp2000) is dat personeelsbeleid een zaak is van de vervoerder. De wp2000 schrijft wel voor dat aan een concessie voorschriften moeten worden verbonden ten aanzien van het waarborgen van een verantwoorde mate van veiligheid ten behoeve van zowel de reizigers als het personeel binnen het openbaar vervoer.
De verantwoordelijkheid voor de concessie van het busvervoer in regio Arnhem-Nijmegen ligt bij de regionale concessieverlener, provincie Gelderland. De provincie gaat niet over de bedrijfsvoering, waaronder arbeidsomstandigheden, van vervoersbedrijf Hermes, maar kan de directie wel aanspreken op de gemaakte concessieafspraken en goed werkgeverschap. De provincie Gelderland meldt dat de verantwoordelijke gedeputeerde naar aanleiding van de berichtgeving in de Gelderlander in gesprek gaat met de directie van vervoersbedrijf Hermes.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet. Bij klachten van de OR over de arbeidsomstandigheden volgt onderzoek door de Inspectie. Het bedrijf is bij de Inspectie bekend op basis van bezoeken in het kader van Inspectieprojecten en klachten van medewerkers in het verleden, maar er is nooit een aanleiding geweest om te handhaven door middel van sancties. De klachten van medewerkers hadden niet betrekking op deze kwestie, maar op andere aangelegenheden. Verder zijn hierover ook nu geen klachten ontvangen.
Hoe beoordeelt u (achteraf) de handelwijze van de Stadsregio in het najaar van 2014, toen de Stadsregio ervoor koos om zich niet te bemoeien met de «sores» van busbedrijf Hermes?2
Personele zaken zijn in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de vervoerder zelf, niet van de concessieverlener. De concessieverlener kan de vervoerder wel aanspreken als de concessieafspraken niet worden nagekomen.
Welke actie gaat u – of een andere overheid – ondernemen om de bedrijfscultuur van de concessiehouder te verbeteren?
Op dit moment is het rapport nog niet gepubliceerd en is het dus nog niet bekend wat de feiten zijn rondom de bedrijfscultuur van het vervoersbedrijf Hermes. In het algemeen geldt dat het in eerste instantie aan de concessiehouder zelf is om stappen te ondernemen om de bedrijfscultuur, indien nodig, te verbeteren.
In het geval van klachten van de OR over het bedrijf vanwege overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet, zal de Inspectie SZW bezien of er een reden is voor handhavende maatregelen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
De provincie Gelderland kan, indien uit het rapport blijkt dat er sprake is van het niet nakomen van de concessieafspraken, handhavend optreden.
Kunnen concessieverleners tijdens het aanbestedingsproces vervoerbedrijven ook (mede) selecteren op sociale aspecten, zoals de ziekteverzuimbegeleiding? Zo ja, wordt dit ook gedaan? Zo nee, bent u bereid dit mogelijk te maken?
De concessieverlener stelt ten behoeve van de aanbesteding van een concessie een programma van eisen vast. Het programma van eisen heeft in ieder geval betrekking op aspecten die in artikel 44 (wp2000) staan voorgeschreven. Deze wettelijke aspecten zijn leidend. Dit sluit echter niet uit dat andere aspecten, zoals maatschappelijk verantwoord ondernemen, in aanbestedingen een rol kunnen krijgen.
Instituten die psychische hulp verlenen aan kankerpatiënten en afhankelijk zijn van goodwill |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Psychische hulp bij kanker afhankelijk van goodwill?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht, waaruit blijkt dat vier instituten die psychische hulp bieden aan kankerpatiënten en hun familie in grote financiële nood verkeren?
1 en 2
De inhoud van het artikel is mij bekend. In het Algemeen Overleg van 21 mei jongstleden heb ik met uw Kamer over dit onderwerp gesproken. Ik heb aangegeven dat het werk dat de inloophuizen op het gebied van psychosociale begeleiding verrichten voor mensen met kanker, en in het bijzonder de vrijwilligers die daar bij betrokken zijn, prachtig is. Daarom heb ik toegezegd te bekijken welke stappen ik kan zetten om dat werk van inloophuizen actiever onder de aandacht te brengen. Inmiddels heb ik de belangrijkste koepelorganisaties zoals Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU), Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) benaderd met de vraag of zij inloophuizen onder de aandacht van hun leden willen brengen. Ook heb ik met IPSO (Inloophuizen en Psycho-oncologische centra Samenwerking en Ondersteuning) gesproken en afgesproken met hen en andere relevante partijen een overleg te organiseren om meer aandacht te genereren voor psychosociale zorg binnen ziekenhuizen en de huisartsenzorg.
In het AO d.d. 21 mei jl. heb ik aangegeven dat psychosociale hulp bij ernstige ziekten onderdeel behoort te zijn van de DBC. In de praktijk wordt deze hulp soms wel, soms niet door arts aangeboden en door verzekeraars vergoed.
De psychologische hulp die nodig is in geval van een somatische aandoening, valt onder de integraal te verlenen medisch-specialistische zorg. Bij kanker, maar ook bij andere somatische aandoeningen. Het is zaak dat die zorg in dat geval goed georganiseerd wordt: het gaat om een goede inbedding in de reguliere zorg door samenwerking en afstemming tussen somatiek en ggz. Ik heb met IPSO afgesproken met hen en met andere relevante partijen in het veld daarover op korte termijn door te praten, zodat helder wordt of er verbeteringen nodig zijn in de organisatie of bekostiging van deze zorg. Ik zal u voor de komende begrotingsbehandeling daarover nader informeren.
Wat is uw reactie op het feit dat de vergoedingen gebaseerd zijn op «normale» ggz-zorg (geestelijke gezondheidszorg), terwijl 10 tot 12% van de kankerpatiënten gespecialiseerde begeleiding nodig heeft?
Aanbieders en zorgverzekeraars maken onderling afspraken over de hoogte van de tarieven. Voor gespecialiseerde ggz gelden maximumtarieven, met de mogelijkheid voor een opslag van maximaal 10%. De NZa heeft een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het vaststellen van die maximumtarieven. Daarbij wordt ook rekening gehouden met zeer gespecialiseerde zorg.
Voor het merendeel van de DBC-producten in de msz geldt dat deze volledig vrij zijn.
Kunt u aangeven hoe u deze belangrijke zorg voor kankerpatiënten op dit moment borgt, aangezien er naast deze centra geen landelijke dekking is? Kunt u aangeven waar kankerpatiënten terecht kunnen als deze centra omvallen, bijvoorbeeld door een tekort aan goodwill?
Deze centra zijn niet de enigen die deze zorg kunnen aanbieden. Voor zover het psychosociale zorg betreft kan deze ook door de huisartsen met praktijkondersteuner ggz, het maatschappelijk en, waar nodig, via de medisch specialistische zorg, geboden worden.
Inmiddels beschikt ruim 70% van de huisartsen over een praktijkondersteuner. Voor zover het de behandeling van een psychische stoornis betreft kan deze behandeld worden in de basis of gespecialiseerde ggz.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat zorginstellingen afhankelijk zijn van goodwill? Indien u het onwenselijk vindt, welke stappen kunnen dan van u worden verwacht om te voorkomen dat er in de toekomst onnodig zorginstellingen omvallen als resultaat van ontoereikende financiering?
Ten principale ben ik niet tegen het gegeven dat een zorginstelling, of in dit geval een inloophuis, gedeeltelijk afhankelijk is van private financiering, bijvoorbeeld op basis van giften en «fundraisings». Over hoe groot dat deel moet of kan zijn of wat wenselijk is, heb ik geen oordeel. Ik ga als Minister niet over de bedrijfsvoering van individuele zorgaanbieders.
Wel heb ik inmiddels de belangrijkste koepelorganisaties benaderd met de vraag of zij inloophuizen onder de aandacht van hun leden willen brengen. Ook heb ik met IPSO (Inloophuizen en Psycho-oncologische centra Samenwerking en Ondersteuning) gesproken en afgesproken met hen en andere relevante partijen een overleg te organiseren om meer aandacht te genereren voor psychosociale zorg binnen ziekenhuizen en de huisartsenzorg.
Kunt u toelichten welke rol u voor uzelf weggelegd ziet om ervoor te zorgen dat de uitzonderingen, waarover de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) spreekt, op korte termijn te laten leiden tot adequate vergoedingen voor deze zorginstellingen?
Zie mijn antwoorden op vragen 2, 3, 4 en 5.
Heeft u er zicht op in hoeverre de 10% die meer gedeclareerd kan worden, aldus de NZa, toereikend zal zijn voor zorginstellingen? Zo ja, op welke cijfers en gegevens baseert u deze uitspraak? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de max-max-tarieven voor deze zorginstellingen niet zouden volstaan.
De inzet van Nederland bij de bijeenkomst in Riga tussen de EU en de VS over o.a. terrorismebestrijding, databescherming en migratie |
|
Marit Maij (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Waarom is de Tweede Kamer niet geïnformeerd over de Nederlandse en Europese inzet bij de bijeenkomst van Europese en Amerikaanse ministers van Veiligheid en Binnenlandse Zaken op 2 en 3 juni 2015 in Riga?1
De EU-VS Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ) ministeriele bijeenkomst die op 2-3 juni in Riga werd gehouden betreft een regulier overleg op ministerieel niveau tussen de EU en de VS betreffende de terreinen justitie en binnenlandse zaken, dat tweemaal per jaar plaatsvindt. De EU wordt tijdens de bijeenkomsten vertegenwoordigd door de Europese Commissie en het Voorzitterschap van de Raad. Het inkomend Voorzitterschap van de Raad is eveneens aanwezig. Andere EU lidstaten worden voor deze bijeenkomsten normaliter niet uitgenodigd. Er worden geen conclusies aangenomen tijdens deze bijeenkomsten. Het Voorzitterschap zal de JBZ-Raad van 15-16 juni informeren over het verloop van de besprekingen in Riga. Uw Kamer wordt, zoals te doen gebruikelijk, hierover geïnformeerd middels de geannoteerde agenda van de JBZ-Raad en middels het verslag van de Raad. Daarnaast wordt door het Raadssecretariaat een verslag opgesteld, dat te vinden is op Extranet, de online databank voor Raadsdocumenten. Waar aangewezen wordt uw Kamer op de onderdelen van de samenwerking tussen de EU en de VS specifiek geïnformeerd.
Klopt het dat er een conceptovereenkomst bestaat tussen de EU en de VS over concrete samenwerking op onder andere terrorismebestrijding, migratie en databescherming, die wordt bekrachtigt tijdens deze bijeenkomst? Zo ja, hoe luidt dit concept en welke afspraken worden daarin voorgesteld? Waarom is dit concept niet naar de Kamer gestuurd? Op welke wijze kunt u de Kamer alsnog informeren?
Tijdens het voorbereidende hoogambtelijke EU-VS JBZ overleg van 3-4 februari jl. is afgesproken om de EU-VS JBZ verklaring die sinds 2009 de inhoudelijke basis vormt voor deze reguliere bijeenkomsten (doc. 15184/09), te hernieuwen. In de gebruikelijke EU gremia is vervolgens de EU inzet bij de onderhandeling over deze verklaring bepaald. Hierbij zij wellicht ten overvloede vermeld dat het een politieke verklaring betreft en niet een de Lidstaten of de EU bindende overeenkomst betreffende samenwerking op deze terreinen. Nederland hecht aan voortgang in de relatie tussen de VS en de EU, met inachtneming van de bestaande voorwaarden en kaders voor de afzonderlijke in de verklaring opgenomen onderwerpen. Nederland kon zich vinden in het onderhandelingsmandaat, waarin een conceptverklaring is opgenomen, dat op 28 mei jl. door de Raad is vastgesteld (doc. 8674/15). Op basis van dit mandaat is door de Europese Commissie, EDEO en het Voorzitterschap van de Raad verder gesproken met de Amerikaanse partners, waarna de verklaring «Riga statement on Enhancing transatlantic cooperation in the area of Justice, Freedom and Security» tijdens de ministeriele bijeenkomst in Riga op 3 juni jl. is aangenomen.
De verklaring behelst de onderwerpen gegevensbescherming, terrorismebestrijding, migratie en grensbeheer, witwassen, vuurwapens en explosieven, cybercrime, drugs, gegevensuitwisseling en strafrechtelijke samenwerking en samenwerking met derde landen. De verklaring heeft het karakter van het wederzijds uitspreken van het belang van samenwerking op de genoemde terreinen. Vaak betreft het een bevestiging van reeds lopende trajecten, waarover de Kamer bij verschillende gelegenheden is geïnformeerd. De verklaring is door het Letse Voorzitterschap van de Raad op de eigen website geplaatst en zal tevens te raadplegen zijn op Extranet, de online databank voor Raadsdocumenten (het documentnummer van de verklaring is op het moment van schrijven nog niet bekend).
Wat is de inzet van Nederland geweest bij het tot stand komen van deze afspraken? Op welke wijze is de EU tot één gezamenlijke inzet voor de bijeenkomst gekomen? Welke punten in de Europese inzet zijn overeenkomstig de inzet van Nederland en welke niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u persoonlijk bij de bijeenkomst en onderhandelingen in Riga aanwezig? Zo nee, op welke wijze is Nederland daar vertegenwoordigd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Europese en Amerikaanse ministers van Veiligheid en Binnenlandse Zaken twee keer per jaar met elkaar overleggen? Klopt het dat de Tweede Kamer over de inzet van Nederland bij deze bijeenkomsten niet structureel vooraf en tijdig wordt geïnformeerd? Waarom niet? Op welke wijze kunt u de informatievoorziening en daarmee de parlementaire controle van het parlement voor deze bijeenkomsten verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen, gelet op de zeer korte termijn waarop deze bijeenkomst in Riga plaatsvindt, per omgaande te beantwoorden?
Ik heb ernaar gestreefd uw vragen op zo kort mogelijke termijn te beantwoorden.
Het artikel “Ik wil niet dood, ik wil alleen hulp” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Ik wil niet dood, ik wil alleen hulp» gelezen? Wat vindt u van de daarin geschetste problemen?1
Ja. Ik vind het heel erg dat iemand geen toekomstperspectief meer ziet en uit het leven wil stappen.
Herkent u dit signaal? Zo nee, waarom niet?
Uit het artikel komt het beeld naar voren van iemand die hulp zoekt, daarvoor in contact is met verschillende zorgverleners die de gevraagde hulp bieden of in ieder geval proberen te bieden en tegelijkertijd niet aan de door haar gewenste zorg lijken te kunnen voldoen. De beoordeling van hoe met de hulpvraag van betrokkene in het artikel moet worden omgegaan ligt bij de zorgprofessional. Vrijwillige of gedwongen opname kan daar onderdeel van uitmaken, wanneer dat noodzakelijk is, op basis van het professionele oordeel van een arts (psychiater). Van een gedwongen opname kan alleen sprake zijn wanneer de patiënt voldoet aan de criteria van de Wet bopz, betrokkene vormt daarbij een gevaar voor zichzelf of zijn omgeving en verzet zich tegen een vrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat neemt overigens niet weg dat onder sommige patiënten de wens leeft om opgenomen te worden vanuit de gedachte dat een bed in de kliniek de definitieve oplossing biedt voor de problematiek, ook wanneer het professionele oordeel anders luidt.
De geschetste aanpak waarbij een korte opname van een paar maanden in de GGZ-instelling, gevolgd wordt door zorg thuis via Assertive community treatment (ACT) of in een polikliniek herken ik. Dat past ook bij de in gang gezette en breed ondersteunde beweging in de GGZ, waarbij mensen alleen dan worden opgenomen wanneer daarvoor uitdrukkelijk de noodzaak toe bestaat.
Het signaal in het artikel dat wordt bezuinigd in de GGZ herken ik niet. In de GGZ is nog steeds ruimte voor een jaarlijkse groei van 1%.
Hoe kan iemand goede zorg krijgen in zo’n situatie? Bij wie kan iemand in zo’n situatie terecht?
De zorgverlener is als professional bepalend voor de behandeling die wordt ingezet. Behandeling van een borderlinestoornis kan ambulant plaatsvinden op een polikliniek, bij vrijgevestigde psychologen/psychiaters of thuis via ACT dan wel via deeltijdbehandeling, waarbij een aantal dagdelen in de week behandeling plaatsvindt.
Bij ernstige problematiek kan het aangewezen zijn behandeld te worden met behulp van een gespecialiseerd programma dat uitgevoerd wordt door een GGZ instelling met vrijwillige opname of onder dwang zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Hoort u meer signalen dat er geen of onvoldoende overbruggingszorg voorhanden is voor mensen met een ggz-problematiek (geestelijke gezondheidszorg)?
Onder het regime van de Zvw is er geen sprake van overbruggingszorg. Bij verzekeraars ligt de wettelijke verplichting om ervoor te zorgen dat verzekerden binnen een bepaalde tijd een behandeling kunnen krijgen. Verzekerden kunnen bij de verzekeraar om bemiddeling vragen voor het ontvangen van de benodigde zorg.
In die gevallen, waar een patiënt moet wachten totdat deze in behandeling kan worden genomen, is sprake van een wachtlijst. Hiervoor zijn zogenaamde Treeknormen afgesproken met de zorgsector GGZ. De Treeknormen gaan uit van een maximale wachttijd van 4 weken tussen aanmelding en intake, 4 weken tussen intake en diagnose en 6 weken tussen het stellen van de diagnose en de aanvang van de behandeling. De instellingen zijn verplicht de informatie over wachttijden op hun website te plaatsen.
Ben u ervan op de hoogte dat door instellingen (zoals dak- thuislozenopvang of ggz-instellingen) eisen worden gesteld aan opname voor overbruggingszorg (tijdelijke zorg)? Wat vindt u daarvan?
Wat betreft toegang tot de maatschappelijke opvang geldt dat gemeenten op basis van de Wmo 2015 een gedegen onderzoek moeten doen naar de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en de mogelijkheden die benut kunnen worden binnen zijn of haar netwerk. Op basis daarvan wordt een passend ondersteuningsaanbod gedaan door gemeenten. Ik sta achter deze onderzoeksbepaling en merk daarbij op dat de maatschappelijke opvang niet is bedoeld om de wachttijd voor een GGZ-kliniek te overbruggen. Overigens is mij op basis van het artikel niet gebleken dat een aanvraag om ondersteuning is ingediend bij de gemeente.
Wat betreft de GGZ verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u uitgebreid toelichten wie er op welk moment (gemeenten of zorgverzekeraar of instelling) verantwoordelijk is voor overbruggingszorg als mensen wachten op opname voor behandeling, plaatsing in een Regionale Instelling voor Beschermd Wonen (RIBW), of in afwachting zijn van een rechterlijke machtiging?
Wanneer er sprake is van een behandeling in het kader van de Zvw, zal betrokkene moeten wachten op een oproep als er sprake is van een wachtlijst. Daarnaast kan verzekerde de zorgverzekeraar verzoeken om voor deze Zvw-zorg te bemiddelen bij een gecontracteerde aanbieder.
Wanneer iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen, bijvoorbeeld in een RIBW, op basis van de Wmo 2015 is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om daarin te voorzien. Wanneer er niet direct een plek beschikbaar is en het wel noodzakelijk is dat deze persoon ondersteuning op basis van de Wmo 2015 krijgt, is de gemeente verantwoordelijk voor overbruggingszorg.
Bij een rechterlijke machtiging moet iemand zo snel mogelijk opgenomen worden. Indien in de eerste week na afgifte van de voorlopige machtiging betrokken niet is opgenomen, kan de officier van justitie, na overleg met de inspecteur, een ziekenhuis bevelen betrokkene op te nemen. Het betrokken ziekenhuis is vervolgens verplicht om degene op te nemen.
Kunt u ook aangeven waar en hoe dat in de huidige wetgeving (Wet maatschappelijke ondersteuning, Wet langdurige zorg en Zorgverzekeringswet) is geregeld?
In de verschillende wetten zijn de volgende regels van toepassing:
Wmo 2015:
In de Wmo 2015 is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders na aanmelding van een cliënt met een ondersteuningsbehoefte een onderzoek moet instellen en moet aangeven waar dat onderzoek aan moet voldoen. Het college moet binnen zes weken na aanmelding de cliënt schriftelijk op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek. Met deze uitkomsten kan een cliënt vervolgens een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening. Het college dient binnen 2 weken na ontvangst van de aanvraag een besluit te nemen. In de Wmo is geregeld dat in spoedeisende gevallen het college na een melding onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de cliënt.
Wlz:
Wanneer er sprake is van een Wlz-indicatie voor zorg met verblijf, of de definitieve toekenning van een persoongebonden budget, een volledig pakket thuis of een modulair pakket thuis, kan er sprake zijn van overbruggingszorg. De zorginstelling waarvoor betrokkene heeft gekozen heeft geen plaats en komt op een wachtlijst te staan. Zolang er geen plaats is, verblijft betrokkene op de plaats van de uitgangspositie. In overleg met het zorgkantoor wordt besproken hoe overbruggingszorg wordt geleverd. Betrokkene houdt recht op een opname in een zorginstelling.
Zvw:
De Zvw kent geen zorg onder de noemer overbruggingszorg. Dit is bij het antwoord op vraag 4 verwoord. De verzekeraar kent dus wel een zorgplicht die onder meer inhoudt dat de zorg tijdig geleverd moet worden.
Het bericht dat een derde jongeren van de zich nog onvoldoende veilig voelt in jeugdzorginstellingen |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een derde van de jongeren zich nog onvoldoende veilig voelt in jeugdzorginstellingen?1
Ja, ik ken het rapport, «Jongeren in jeugdhulp over veiligheid».
Wat is uw reactie op de uitkomsten van het onderzoek van de jongerentaskforce naar de veiligheidsbeleving onder 196 jongeren in 15 jeugdzorginstellingen?
Het rapport «Jongeren in jeugdhulp» heb ik 2 juni jongstleden overhandigd gekregen tijdens een overleg dat ik samen met de staatssecretarissen van OCW en VenJ had met de Jongerentaskforce Kindermishandeling.
Jongerenparticipatie is van groot belang ook binnen de jeugdhulp.
In de tweede plaats geeft het onderzoek inzicht in de veiligheidsbeleving van jongeren in instellingen voor jeugdhulp. Hieruit blijkt dat de ondervraagde jongeren overwegend positief zijn in hun oordeel over de veiligheid in de instelling. Een grote meerderheid van de jongeren heeft nooit te maken gehad met fysiek geweld en de meeste jongeren voelen zich ook veilig ten opzichte van andere jongeren. Het rapport laat ook zien waar nog verbeteringen nodig zijn om de situatie voor jongeren nog veiliger te maken. Hiermee kunnen de instellingen waar jongeren verblijven aan de slag. Het is daarom goed dat de Jongerentaskforce het rapport heeft aangeboden aan Jeugdzorg Nederland, die heeft aangegeven dat de tips en adviezen bruikbaar zijn en passen in trajecten die al lopen vanuit Jeugdzorg Nederland.
Hoe verhouden de uitkomsten van het onderzoek zich tot de maatregelen uit «het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg» van de Commissie Rouvoet? Wat vindt u ervan dat binnen jeugdzorginstellingen niet of nauwelijks over seksualiteit en online pesten wordt gepraat?
Ik leid uit het rapport van de Jongerentaskforce niet af, dat binnen jeugdzorginstellingen niet of nauwelijks over seksualiteit wordt gepraat, maar wel dat het bespreekbaar zijn van seksualiteit nog geen gemeengoed is. De acties uit «het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik in de jeugdzorg» zijn inmiddels door de jeugdzorginstellingen geïmplementeerd. Daarin is een belangrijk thema het bespreekbaar maken van het onderwerp seksualiteit. Dit geldt zowel voor de gesprekken tussen begeleiders en jongeren als voor de gesprekken tussen de begeleiders onderling.
Ik kan mij voorstellen dat het nog enige tijd duurt, voordat het in alle instellingen voor alle medewerkers gewoon is om over seksualiteit te praten. Ik ben dan ook blij, dat de commissie Rouvoet in haar Eindbericht aandringt op blijvende aandacht voor dit onderwerp, en dat Jeugdzorg Nederland deze aanbeveling in alle opzichten onderschrijft.
Uit het Jaarbericht van de IJZ blijkt dat in 2014 er sprake is van een stijging van het aantal meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Hoewel de IJZ aangeeft dat de meldingen betrekking kunnen hebben op naar zwaarte uiteenlopende calamiteiten, inclusief experimenteergedrag van jeugdigen onderling, vind ik dit een punt van zorg en van blijvende aandacht. Dit sluit aan bij de conclusies van het onderzoek dat de IJZ in 2014 heeft uitgevoerd bij 27 instellingen. Uit dit onderzoek blijkt, dat de IJZ van oordeel was dat bijna alle onderzochte instellingen voldoende handelen ter voorkoming van seksueel grensoverschrijdend gedrag, maar ook dat bij nagenoeg alle instellingen verbeteringen nodig zijn waar het gaat om het bespreekbaar maken van relaties en seksualiteit, periodieke inschatting van het risico op seksueel grensoverschrijdend gedrag en het structureel scholen van professionals op dit punt.
Hoe verklaart u de toename van het aantal meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) in 2014? Welke maatregelen gaat u treffen als het gaat om verbeteringen rondom het bespreekbaar maken van relaties en seksualiteit, periodieke inschatting van het risico op seksueel grensoverschrijdend gedrag en het structureel scholen van professionals op dit punt?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt de ervaring en deskundigheid van jongeren ingezet om de kennis en vaardigheden over seksualiteit en online pesten in jeugdzorginstellingen te verbeteren?
Het rapport bevat concrete aanbevelingen en tips voor jeugdzorginstellingen waar de instellingen mee aan de slag kunnen om de verschillende aspecten van de veiligheidsbeleving van jongeren te verbeteren.
Het LOC zal samen met jongerenraden en het Jeugdwelzijnsberaad bezien welke mogelijkheden er zijn om, aan de hand van de verbeterpunten uit het onderzoek, de veiligheid in instellingen op dit gebied te verbeteren.
Deelt u de mening dat de aanpak van kindermishandeling expliciet onderdeel behoort te zijn van het beleid omtrent sociale veiligheid op scholen? Zo ja, waarom is daar in het voorstel van wet tot wijziging van enige onderwijswetten in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen om de sociale veiligheid op school te waarborgen geen rekening mee gehouden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat de aanpak van kindermishandeling op sociaal veilige scholen bespreekbaar moet zijn. Dit expliciet meenemen in onderwijswetgeving is niet nodig, immers daarvoor is er de Wet Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Op grond van de Wet Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is het bevoegde gezag in het onderwijs verplicht om bij het personeel de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Daarmee zijn scholen verantwoordelijk voor de scholing van zittende leraren.
Een brede aanpak waarbij aandacht wordt besteed aan verschillende vormen van onveiligheid van kinderen is wenselijk. In de lerarenopleidingen wordt de basis gelegd voor het omgaan met sociale veiligheid. Leren signaleren van sociale problematiek als pesten en kindermishandeling en weten wat je daaraan kunt en moet doen, zijn daar essentieel onderdeel van. Met de pabo’s, tweedegraads lerarenopleidingen en de Stichting School en Veiligheid is afgesproken dat zij in het traject versterking sociale veiligheid ook aandacht zullen besteden aan het signaleren en adequaat handelen in gevallen van kindermishandeling.
Het bericht dat een falende directeur van een waterschap bijna een miljoen euro heeft meegekregen |
|
Eric Smaling |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «verbazing over afkoopsom Hefpunt-directeur»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de directeur van Hefpunt (een regionaal belastingkantoor dat belastingen voor drie noordelijke waterschappen en enkele gemeenten int) een ontslagvergoeding van € 950.000 heeft bedongen?
Uit voorlopig onderzoek door de met het toezicht op de naleving van de Wet normering topinkomens (WNT) belaste Eenheid toezicht WNT van mijn ministerie is gebleken dat Hefpunt een voorziening heeft getroffen van € 905.000 in verband met het vertrek van de directeur. Dit bedrag bestaat uit verschillende componenten (loondoorbetaling tijdens herplaatsingstermijn, aanvullende uitkering, aansluitende uitkering en uitkering wegens beëindiging dienstverband) zoals bedoeld in de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel. Ik laat momenteel nader onderzoeken of al deze componenten – beoordeeld in het kader van de WNT – terecht en op de juiste grondslag zijn toegekend en zal u informeren zodra dit onderzoek is afgerond.
Klopt het dat voorafgaand aan dit vertrek de directeur in 2013 op non-actief is gesteld en dat de leden van het Algemeen Bestuur van het Waterschap Friesland pas afgelopen week zijn geïnformeerd over deze in de afgelopen zomer getroffen vertrekregeling?
Uit de mij nu ter beschikking staande informatie volgt dat de directeur inderdaad voorafgaand aan zijn vertrek op non-actief zou zijn gesteld door het dagelijks bestuur van Hefpunt. Kort nadien is hij door het algemeen bestuur, op voorstel van het dagelijks bestuur, van zijn functie ontheven per 1 maart 2014. Zowel het algemeen bestuur als het dagelijks bestuur van Hefpunt bestaan uit bestuurders van de drie betrokken waterschappen. Deze bestuurders zijn zelf verantwoordelijk voor de informatieverstrekking aan de eigen organisatie. Het is mij niet bekend wanneer het algemeen bestuur van het Waterschap Friesland door zijn vertegenwoordiging in het bestuur van Hefpunt is geïnformeerd over de getroffen vertrekregeling.
Hoe verhoudt zich deze vertrekpremie met de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), waarin voor een topfunctionaris de norm voor een ontslagvergoeding geldt van maximaal één jaarsalaris, met een maximum van € 75.000?
De toelaatbaarheid van de vertrekregeling is, zoals hiervoor opgemerkt, nog onderwerp van nader onderzoek. Als het onderzoek uitwijst dat de vertrekregeling geheel of gedeeltelijk in strijd is met de WNT, is deze – voor het niet-conforme deel – van rechtswege nietig. Ik zal de Kamer over de uitkomsten van het onderzoek nader berichten.
Hoe kwalificeert u de uitlating door een lid van het dagelijks bestuur van Hefpunt dat stelt dat het vervelend is voor Hefpunt en vervelend voor de betrokken persoon dat dit naar buiten komt»?
Deze uitlating laat ik voor rekening van het desbetreffende lid van het dagelijks bestuur.
Hoe verhoudt zich een dergelijke uitlating tot de afspraken die gemaakt zijn in de Wet Normering Topinkomens (WNT), waarin letterlijk staat: «Instellingen moeten altijd openbaar maken wat (gewezen) topfunctionarissen verdienen en hoeveel ontslagvergoeding zij hebben ontvangen. Of dit nu meer of minder is dan de toepasselijke norm.»?
Het deel van de totale voorziening dat betrekking had op 2014 is door Hefpunt verantwoord in de WNT-verantwoording die onderdeel uitmaakt van de jaarrekening 2014, en bevat alle wettelijk vereiste gegevens. Het resterende deel van de voorziening (bedoeld voor 2015 e.v.) ter grootte van € 766.158 is separaat opgenomen en toegelicht in de jaarrekening. Zoals reeds hiervoor opgemerkt, wordt nog nader onderzocht in hoeverre de vertrekregeling ingevolge de WNT is toegestaan. De bedoelde uitlating doet niet af aan de wettelijke plicht tot openbaarmaking van de desbetreffende gegevens in de jaarstukken ingevolge § 4 van de WNT.
Hoe kwalificeert u de uitlating van de woordvoerder van Hefpunt die stelt dat het geld gereserveerd is om het wegvallen van inkomen van de oud-directeur aan te vullen totdat hij nieuw werk heeft en dat het bedrag valt binnen de cao en binnen de marges blijft die gelden voor topinkomens?
Hefpunt heeft volgens de mij nu ter beschikking staande gegevens de concept-vertrekregeling ter toetsing voorgelegd aan de accountant, die concludeerde dat de regeling verenigbaar is met de WNT. Het onderzoek dat nu gaande is zal uitwijzen of deze conclusie terecht is geweest.
Deelt u de mening dat inkomsten voor de periode tussen twee banen – ook voor de oud-directeur van Hefpunt – geregeld is via de Werkloosheidwet? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Navraag heeft uitgewezen dat Hefpunt is overeengekomen om in eigen beheer een uitkering toe te kennen die naar hoogte, duur en overige voorwaarden overeenkomt met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, alsmede met een aanvullende en aansluitende uitkering op grond van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel. De opgegeven reden hiervoor is dat Hefpunt eigenrisicodrager is voor de Werkloosheidswet, en heeft ingeschat dat de begeleiding naar ander werk effectiever en tegen lagere uitvoeringskosten kan worden uitgevoerd in eigen beheer. De toelaatbaarheid hiervan zal, zoals hiervoor opgemerkt, door mij na afronding van het nader onderzoek worden beoordeeld in het kader van de WNT.
Heeft de instelling de gegevens (betreffende de ontslagvergoeding) verstrekt aan de verantwoordelijke Minister zoals voorgeschreven wordt in de WNT? Zo ja, wat is de motivatie voor de overschrijding?
Ja, de bezoldigingsgegevens over 2014 zijn gemeld in de digitale WNT-meldingsapplicatie van mijn ministerie. Het jaartotaal 2014 volgens de ontvangen melding overschrijdt niet het WNT-maximum en is zodoende niet gemotiveerd. Of deze handelwijze juist is geweest wordt nog onderzocht.
Beschikt u over mogelijkheden om deze ontslagvergoeding (op zijn minst gedeeltelijk) terug te vorderen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Als het nader onderzoek uitwijst dat de vertrekregeling geheel of gedeeltelijk niet conform de WNT is, is deze – voor het niet-conforme deel – van rechtswege nietig. De betalingen die reeds hebben plaatsgevonden zijn dan onverschuldigd betaald en dienen te worden terugbetaald, zo nodig met inzet van bestuurlijke dwangmiddelen ingevolge § 5 van de WNT.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat in de toekomst dergelijke ontslagvergoedingen bij waterschappen of gelieerde bedrijven worden betaald?
De WNT geldt voor de gehele publieke en semipublieke sector; ik ben niet voornemens om voor waterschappen en gelieerde bedrijven een apart beleid te voeren. De Eenheid toezicht WNT van mijn ministerie houdt toezicht op deze instellingen en ik treed handhavend op indien daarvoor aanleiding is.
ZZP-piloten naar aanleiding van de beantwoording van eerdere vragen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Op basis waarvan wordt de conclusie getrokken dat de ZZP-constructie niet op grote schaal wordt gebruikt door Nederlandse maatschappijen, als er geen exacte gegevens beschikbaar zijn over hoeveel ZZP-piloten bij Nederlandse maatschappijen vliegen?1
Er is ambtelijk contact geweest tussen mijn ministerie en een aantal Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers (VNV). In die contacten is door de partijen aangegeven dat, hoewel er geen exacte gegevens voorhanden zijn, het algemene beeld is dat ZZP contracten niet op grote schaal wordt gebruikt door Nederlandse luchtvaartmaatschappijen.
Op welke wijze kan wel inzicht verkregen worden in de omvang van het aantal ZZP-piloten dat in dienst is bij Nederlandse maatschappijen en wilt u dat achterhalen?
Voor inzicht in de exacte omvang van het aantal ZZP-contracten bij de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen moeten gegevens worden opgevraagd bij de luchtvaartmaatschappijen zelf. Voordat deze gegevens worden opgevraagd, moet echter duidelijk zijn wat het doel is van deze opvraag en of dit doel niet op een andere manier kan worden bereikt. Het streven van dit kabinet is immers om de lasten van bedrijven zoveel mogelijk te beperken.
Wilt u de zorgen omtrent het gebruik van ZZP-constructies ten aanzien van piloten voorleggen aan het Europese Agentschap voor de Veiligheid van de Luchtvaart (EASA)?
De zorgen omtrent het gebruik van ZZP-contracten zijn bekend bij EASA. EASA heeft een speciale werkgroep ingericht die een inventarisatie heeft gemaakt van de mogelijke veiligheidsrisico’s van deze contracten. Uit de nu beschikbare data is geconstateerd dat er geen sprake is van een veiligheidsprobleem. De recente Europese verordening betreffende het verplicht melden van voorvallen (EU 376/2014) maakt gedegen monitoring van de ontwikkelingen mogelijk omdat alle veiligheidsproblemen nu anoniem moeten worden gemeld. In het zogenaamde het European Aviation Safety Plan (EASp) zal nader worden aandacht worden besteed aan hoe aan deze gedegen monitoring invulling kan worden gegeven. De EASA werkgroep, waar ook Nederland zitting in heeft, zal hier dit proces verder volgen.
Deelt u de gedachte dat dergelijke arbeidsrelaties niet zouden moeten voorkomen, zeker niet in een branche waarbij piloten de verantwoording dragen voor de veiligheid van passagiers?
Een ZZP-contract op zich zelf hoeft geen onwenselijke arbeidsrelatie op te leveren of druk te leggen op een piloot waardoor deze niet meer in staat is om de verantwoording te dragen voor de veiligheid van passagiers. Zoals in mijn eerdere brief is aangegeven zijn er harde eisen die aan het verkrijgen en behouden van een vliegbrevet worden gesteld. Deze vormen de garantie dat alleen competente piloten verantwoordelijkheid in een vliegtuig krijgen. Dit systeem is een van de hoekstenen waardoor luchtvaart zo veilig is. De ZZP-contracten hebben, zoals hierboven is toegelicht, reeds de aandacht van EASA en de eventuele gevolgen voor veiligheidsrisico’s wordt nauwlettend in de gaten gehouden.
Ik vind het belangrijk om de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt voor piloten goed in de gaten te houden. In het AO luchtvaart van 4 juni jl heb ik u toegezegd om met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in overleg te treden over de positie van net afgestudeerde piloten op de arbeidsmarkt. In dit overleg zal daarom ook worden gesproken over de ontwikkelingen met ZZP-contracten en de gevolgen die dit kan hebben voor de omstandigheden waaronder een piloot zijn werk moet doen.
Deelt u de visie dat ZZP-piloten die in het nauw gedreven zijn om hun brevet up to date te houden, geen goede basis vormen voor een veilige vlucht?
In algemene zin geldt dat er een bedrijfscultuur moet zijn waarbij een piloot op een goede wijze zijn werk kan doen en zich niet «in het nauw gedreven» voelt. Dit geldt ongeacht of er sprake is van een ZZP-contract of een andere vorm van arbeidscontract.
Welke acties kunt en wilt u ondernemen om de EASA ertoe te bewegen dit onmogelijk te maken?
Zoals hierboven is aangegeven hebben de ZZP-contracten al de aandacht van EASA. Zolang er geen causaal is aangetoond tussen veiligheid en deze vorm arbeidscontacten zie ik geen reden om aan EASA te vragen dit soort contracten voor piloten onmogelijk te maken.
Hoeveel vliegtuigen vlogen afgelopen jaar en vliegen op dit moment boven Nederland met piloten die met dergelijke ongewenste constructies in de cockpit zitten?
Om antwoord op uw vraag te kunnen geven zouden gegevens verzameld moeten worden over alle luchtvaartmaatschappijen die over Nederland vliegen en de precieze inzet van hun piloten per vlucht en de contractvorm waaronder zij werkzaam zijn. Over deze gegevens beschik ik niet.
De implementatie van het cookiebeleid op de websites van de Publieke Omroep |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u recent een poging gedaan om gebruik te maken van de website www.npo.nl van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) zonder daarbij toestemming te geven voor de plaatsing van andere dan functionele en analytische cookies? Bent u nog steeds van mening dat de websites van de NPO te bezoeken moeten zijn zonder cookies te accepteren die de privacy aan kunnen tasten?
Net als alle andere websites dienen de websites van de NPO in overeenstemming te zijn met de wet. Naar aanleiding van uw vraag is de site bekeken.
Is het u ook opgevallen dat het instellen van aangepaste instellingen voor cookies op de website www.npo.nl leidt tot een foutmelding, die veroorzaakt lijkt te worden door een onjuiste verwijzing? Zo nee, wat is uw ervaring?
Het bezoeken van de site leidde niet tot een foutmelding. Door te klikken op «cookie-instellingen aanpassen» kunnen de vinkjes bij de privacygevoelige cookies verwijderd worden. Als iemand dat doet, dan heeft hij/zij dus geen toestemming gegeven voor deze cookies en kan hij/zij er vanuit gaan dat er bij het bezoeken van de website alleen analytic en technisch noodzakelijke cookies gebruikt zullen worden. Van de NPO heb ik begrepen dat er in het verleden wel sprake is geweest van een fout in de site, waardoor een foutmelding werd getoond bij gebruik van bepaalde browsers door bezoekers die eerder toestemming hadden gegeven en meerdere sites van de publieke omroepen hadden bezocht. Deze fout heeft volgens de NPO niet tot gevolg gehad dat er zonder toestemming cookies werden geplaatst. De fout is inmiddels verholpen.
Is het waar dat na het instellen van aangepaste cookie-instellingen bij het opnieuw bezoeken van de informatiepagina alle cookies weer geaccepteerd lijken? Zo ja, wat zegt dit over de effectiviteit van het instellen van eigen voorkeuren? Worden de ingestelde beperkingen aan het plaatsen van cookies wel gerespecteerd?
Wanneer na het aanpassen van de cookie-instellingen de NPO-site wordt afgesloten en vervolgens opnieuw wordt bezocht, volgt er niet opnieuw een cookiemelding. Als vervolgens onder aan de pagina op «cookiebeleid» wordt geklikt dan verschijnt er een pagina waarop alle cookies staan aangevinkt met de mogelijkheid de vinkjes bij de privacygevoelige cookies te verwijderen. Ik ben het met de vraagstellers eens dat dit de indruk wekt dat de eerder gemaakte keuze, waarbij de vinkjes bij privacygevoelige waren weggehaald, «vergeten» is door de site. Naar aanleiding van de gestelde vragen en het contact dat ik met de NPO heb gehad over mijn ervaringen, heeft de NPO de site aangepast. Als men nu op «cookiebeleid» klikt, kan men zien dat de keuzes onthouden zijn. Of de NPO aan de wettelijke eisen voldoet en blijft voldoen is uiteraard aan de ACM om te beoordelen.
Deelt u de mening dat een goede implementatie van het eigen cookie-beleid belangrijk is voor de websites van de NPO, die een belangrijke publieke taak vervullen? Zo ja, hoe oordeelt u over de huidige implementatie bij de websites van de NPO?
Net als alle andere websites dienen de websites van de NPO in overeenstemming te zijn met de wet. De ACM ziet hier op toe. Het is daarom aan de ACM om te oordelen over de implementatie van de cookiebepaling bij de websites van de NPO. De ACM heeft in 2014 onderzoek gedaan naar de websites van de NPO en een last onder dwangsom opgelegd voor het niet juist naleven van de wet. De NPO heeft haar websites daarna aangepast. Ook het CBP heeft recent onderzoek gedaan naar het cookiebeleid van de NPO en de daarmee samenhangende verwerking van persoonsgegevens. Daarbij heeft het CBP overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens geconstateerd. Het CBP heeft inmiddels via een persbericht laten weten dat de NPO maatregelen heeft genomen om de overtreding te beëindigen en daarom afziet van handhavende maatregelen.
Wat gaat u doen om de website van de betrokken partijen zo snel mogelijk toegankelijk te maken zonder de verplichte acceptatie van privacygevoelige cookies?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
De rechtszaak van de Nederlandse Varkenshouders Vakbond (NVV) tegen de provincie Noord-Brabant |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er bekend mee dat de Nederlandse Varkenshouders Vakbond (NVV) een rechtszaak heeft aangespannen tegen de provincie Noord-Brabant om de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij (BZV) onderuit te halen?1
Ja.
Wat is uw opvatting over het feit dat de NVV ervoor kiest om de provincie Noord-Brabant, die poogt om de intensieve veehouderij te verduurzamen middels de BZV, in de wielen te rijden door het aanspannen van deze rechtszaak?
Het is aan de NVV om zijn eigen afwegingen te maken.
Bent u van mening dat de niet-constructieve houding van de NVV in Noord-Brabant overeenkomstig is met de eigen poging van de NVV om de varkenssector te verduurzamen in de vorm van het recept voor duurzaam varkensvlees?
Nee.
Een transitie tot een zorgvuldige en duurzame varkenshouderij, die maatschappelijk gedragen wordt, is noodzakelijk. In de toekomstvisie Recept voor duurzaam varkensvlees heeft de varkensvleesketen zelf haar ambities en doelen geformuleerd voor een duurzame varkenshouderij. Ik heb de toekomstvisie van de varkensketen omarmd, waarmee zij de noodzakelijke transitie de komende jaren op een integrale wijze zal vorm geven. Ik zal de betrokken partijen in de varkensketen vanuit mijn rol en verantwoordelijkheid stimuleren tot een voortvarende aanpak en waar mogelijk en gewenst faciliteren.
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe bestuursakkoord «Beweging in Brabant» van VVD, SP, D66 en PvdA en bent u bereid om spoedig met het nieuwe provinciebestuur in overleg te treden over hoe het Rijk de provincie kan bijstaan in het verduurzamen van de intensieve veehouderij?
Ja.
Ik ben in overleg met de provincie Noord-Brabant in hoeverre er naast de negende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet nog andere maatregelen nodig zijn vanuit de rol en verantwoordelijkheid van het Rijk om de provincie te ondersteunen bij de verdere verduurzaming van de veehouderij (zie ook het antwoord op vraag 5).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Brabantwet, waarmee de provincie Noord-Brabant meer juridische grondslag krijgt voor de verduurzaming van de intensieve veehouderij en de verbetering van de leefomgeving op het platteland?
De provincie Noord-Brabant heeft ten behoeve van de transitie naar een duurzame veehouderij en een betere bescherming van milieu en volksgezondheid in 2014 een verzoek gedaan om toepassing van de experimenteerbepaling van de Crisis- en herstelwet (Chw). Naar aanleiding van dit verzoek heeft het kabinet in het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (negende tranche, 32 127, nr. 197) specifiek voor deze provincie desbetreffende experimenteerbepaling opgenomen, waardoor het Brabantse transitiebeleid naar een zorgvuldige en duurzame veehouderij een betere juridische onderbouwing heeft gekregen. Het besluit is op 17 maart jl. gepubliceerd en daarna in werking getreden. Op grond hiervan heeft de provincie Noord-Brabant in de Verordening ruimte regels gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen met het oog op «een veilige en gezonde fysieke leefomgeving, een goede omgevingskwaliteit, mede met inachtneming van het belang om private inspanningen gericht op een duurzame en zorgvuldige veehouderij te bevorderen.» Gelet op de verruiming van de Verordening ruimte van Noord-Brabant (en de grondslag hiervoor in de Crisis- en herstelwetgeving) kan de provincie Noord-Brabant ook sturen op maatregelen gericht op een verdere verduurzaming van de veehouderij.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Van Dekken over het aantrekkelijker maken van de stoppersregeling?2
Ik ben met de LTO vakgroep varkenshouderij en de NVV de mogelijkheden aan het onderzoeken om te komen tot een vitaliseringsslag naar een toekomstbestendige varkenshouderij die goed is ingepast in het landelijk gebied. Op initiatief van de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) is in samenwerking met de Rabobank en mijn ministerie de Regiegroep vitale varkenshouderij ingesteld onder leiding van de heer dr. U. Rosenthal. De komende periode zal een concrete aanpak worden uitgewerkt met de betrokken partijen. Ik zal uw Kamer nader informeren wanneer er resultaten beschikbaar zijn.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel dierenaantallen en volksgezondheid? Wanneer bent u van plan dit wetsvoorstel ter behandeling aan de Kamer te sturen?
In het debat met uw Kamer van 14 januari jl. heb ik toegezegd dat ik het wetsvoorstel afrond en daarna over de intensieve veehouderij aan uw Kamer zal toezenden. Ik ben momenteel het wetsvoorstel aan het afronden en ben nog in overleg met betrokken partijen. Ik verwacht dat ik uw Kamer na de zomer het wetsvoorstel kan aanbieden.
Het conflict tussen Defensie en een veiligheidsofficier |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Oud-officier sleept accountant voor tuchtrechter»?1
Het feit dat de reserveofficier een klacht tegen de accountant heeft ingediend is mij bekend. De zaak ligt nu voor bij de tuchtrechter in afwachting van een uitspraak.
Bent u bekend met deze veiligheidsofficier, die in de jaren negentig rapportages maakte over ernstige wantoestanden binnen de Bewakingsgroep en inbreuken op de militaire veiligheid op het kazernecomplex in Den Haag, die de belangen van de Staat raakten?
Deze reserveofficier is mij bekend.
Heeft uw voorganger, Minister van Defensie Hillen, in 2012 over deze militair gezegd: «dat het maar eens afgelopen moet zijn met het juridische gesteggel en dat dit geen tweede zaak Spijkers moet worden»? Zo nee, wat heeft uw voorganger dan wel gezegd?
Mijn voorganger heeft geprobeerd de kwestie in overleg met de reserveofficier te beëindigen.
Klopt het dat er «een passende juridische vergoeding moest komen»? Wat is hiervan terecht gekomen?
Deelt u de mening dat de beslissing van de landsadvocaat op 14 april jl. – om de zaak te sluiten en het bod te laten vervallen – ongedaan moet worden gemaakt? Bent u bereid de militair een voorschot op zijn schade aan te bieden?2
Hoe verklaart u dat deze veteraan wel in 1993 als Kapitein kon worden uitgezonden als militair waarnemer naar de Balkanoorlog, maar in 2001 niet kon terugkeren als officier, omdat hij niet over de juiste opleidingseisen zou beschikken, terwijl hij al jaren naar volle tevredenheid bij Defensie als officier werkzaam was en hiervoor in 1995 het Onderscheidingsteken voor langdurige dienst als officier ontving?
Erkent u dat in het personeelsdossier van deze veteraan valsheid in geschrifte werd gepleegd omtrent de afwijzing voor zijn sollicitatie in 2001?3
Kunt u bewerkstelligen dat deze veteraan alsnog geholpen wordt in plaats van dat hij zich eerst (militair) invalide moet laten verklaren (bij het ABP) om voor hulpverlening en voorzieningen in aanmerking te komen?
Deelt u de mening dat Defensie in deze zaak een flink aantal steken heeft laten vallen en dat het u daarom zou passen met de veteraan in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid werk te maken van een passende juridische vergoeding, aangezien het leven van deze veteraan onterecht is geruïneerd door Defensie? Zo ja, wat gaat u ondernemen?
“Warriortrainingen” van Nederlanders in Polen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Lekker je wapen leegknallen in Pools oefendorp»?1
Weet u of er Nederlanders in andere landen, waaronder Polen, cursussen volgen waarbij deze cursisten leren dynamisch schieten in realistische omstandigheden? Zo ja, wat is de aard en omvang van deze trainingen? Zo nee, waarom niet?
Kunnen Nederlanders die in het buitenland dergelijke warriortrainingen volgen zich schuldig maken aan feiten die naar Nederlands recht ook in Nederland kunnen worden vervolgd, bijvoorbeeld het trainen ten behoeve van terrorisme? Zo ja, welke feiten kunnen dat zijn? Hoe wordt dit gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Zijn er voor het vanuit Nederland organiseren of bemiddelen voor dergelijke cursussen, juridische belemmeringen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Is het mogelijk dat een bedrijf, dat vanuit Nederland de in het bericht genoemde warriortrainingen organiseert of deelname aan die cursussen faciliteert, zich daarbij schuldig maakt aan strafbare feiten? Zo ja, welke en hoe kan hiertegen worden opgetreden?
Deelt u de mening dat burgers die willen leren schieten teneinde zichzelf te kunnen verdedigen totaal op het verkeerde spoor zitten? Zo ja, wat kunt u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat Nederlanders, waaronder leden van Nederlandse schietverenigingen, die in andere landen warriortrainingen gaan volgen, in Nederland geen wapenvergunning meer zouden mogen hebben? Zo ja, hoe gaat u dit effectueren? Zo nee, waarom niet?
Is het waar dat iemand een Verklaring Omtrent Gedrag moet overleggen alvorens hij aan een warriortraining in Polen mag deelnemen? Zo ja, in hoeverre mogen dergelijke verklaringen vanwege het doel waarvoor ze worden gebruikt, geweigerd worden? Deelt u de mening dat die geweigerd zouden moeten worden?
Deelt u voorts de mening dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de in het artikel genoemde contactpersoon van de Israeli Tactical School in staat is te beoordelen of iemand niet bij extreme ideologische bewegingen is aangesloten» of andere kwade bedoelingen heeft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat kwetsbaarheden in encryptiesoftware door Amerikaanse inlichtingendiensten zijn gebruikt |
|
Wassila Hachchi (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het wetenschappelijk artikel over kwetsbaarheden in het Diffie-Hellman-sleuteluitwisselingsprotocol?1
Ja.
Deelt u de mening van de wetenschappers dat het zeer aannemelijk is dat de National Security Agency (NSA) via deze kwetsbaarheden toegang heeft verkregen tot VPN- (Virtual Private Network), SSH- (Secure Shell) en TLS (Transport Layer Security) verkeer? Zijn er bij u signalen bekend dat ook inlichtingendiensten van andere landen of niet-statelijke actoren deze kwetsbaarheden hebben gebruikt?
Zoals ook aangegeven in de beantwoording op de vragen van het lid Oosenbrug (PvdA) wordt in het wetenschappelijk artikel, naast een uitleg van de Logjam bug, gespeculeerd over de mogelijkheden van de NSA of andere statelijke actoren om als passieve aanvaller (die het internetverkeer tussen een server en een klant uitsluitend registreert en probeert te ontcijferen) het verkeer te kraken. De onderzoekers stellen dat in veelgebruikte communicatieprotocollen (voor beveiligde internetverbindingen, voor geauthentiseerde toegang tot afgeschermde netwerken, of voor mailsystemen) een vercijfermethode gebruikt wordt die gezien de huidige stand van de techniek niet meer veilig geacht wordt, zeker niet als men bescherming tegen grote statelijke actoren nastreeft.
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten geven geen inzicht in de wijze waarop zij hun inlichtingen verzamelen in verband met de bescherming van bronnen, modus operandi en actueel kennisniveau. Om die reden is het niet mogelijk een oordeel te geven of de hypothese van de wetenschappers correct is.
In zijn algemeenheid kan ik u wel aangeven dat, dit in lijn met eerdere adviezen van het NCSC, het van belang is om cryptografische producten op de juiste wijze in te stellen en te gebruiken en dat deze instellingen naar de stand der techniek dienen te worden bezien. Het NCSC heeft reeds eerder geadviseerd om van langere sleutellengtes gebruik te maken dan in het artikel worden genoemd.
Bent u van mening dat de Nederlandse overheid toegang zou moeten hebben tot versleutelde data via bestaande kwetsbaarheden of door het (laten) inbouwen van kwetsbaarheden?
De ingezette acties, zoals gesteld in de Nationale Cyber Security Strategie 2, richten zich op het vinden van een balans tussen veiligheid, vrijheid en economische en maatschappelijke groei. Beveiligde verbindingen en encryptie zijn waardevolle hulpmiddelen voor vertrouwelijke communicatie en opslag van gegevens, met veel gebruiksmogelijkheden. Ook overheden en bedrijven maken gebruik van beveiliging en encryptie om gegevens vertrouwelijk te houden. Het gebruik van adequate beveiliging vermindert de kans slachtoffer te worden van criminaliteit of spionage.
Het kabinet steunt het gebruik van beveiliging en encryptie voor legale doeleinden. Ter versterking van de digitale veiligheid van Nederland en het beperken van de criminaliteit stimuleert het ministerie ook het melden van kwetsbaarheden, onder meer met het beleid voor responsible disclosure.
Ter beantwoording van de resterende vragen verwijs ik u, gezien de overeenkomsten met de door het lid Oostenbrug (PVDA) gestelde vragen, graag naar de in deze bijlage weergegeven antwoorden op de betreffende vragen.
Zoals toegezegd door Minister Kamp in het Algemeen Overleg van 10 juni 2015 inzake de Telecomraad op 12 juni 2015, Den Haag, zal door het kabinet nader worden ingegaan op de thematiek van het gebruik van encryptie.
Is er sprake van een eenduidig kabinetsbreed beleid ten opzichte van onbekende kwetsbaarheden, oftewel 0-days, of worden in verschillende ministeries verschillende afwegingen gemaakt? Worden alle door de overheid ontdekte, of via het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) gemelde, 0-days bij de maker van de software gemeld?
Zie antwoord vraag 3.
Maken defensie, inlichtingendiensten, politie of andere overheidsinstanties ook gebruik van 0-days of alleen van reeds bekende kwetsbaarheden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat vertrouwen in veilige digitale communicatie en infrastructuur essentieel is voor een goed functionerende digitale economie? Hoe verhoudt zich dat tot een overheid die actief gebruik maakt van kwetsbaarheden in software?
Zie antwoord vraag 3.
De financieringsproblemen bij specialistische psychische hulp voor mensen met kanker |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat psychische hulp bij kanker afhankelijk is van inzamelingsacties, omdat de financiering door zorgverzekeraars ontoereikend is?1
De inhoud van het artikel is mij bekend. In het Algemeen Overleg van 21 mei jongstleden heb ik met uw Kamer over dit onderwerp gesproken. Ik heb aangegeven dat het werk dat de inloophuizen op het gebied van psychosociale begeleiding verrichten voor mensen met kanker, en in het bijzonder de vrijwilligers die daar bij betrokken zijn, prachtig is. Daarom heb ik toegezegd te bekijken welke stappen ik kan zetten om dat werk van inloophuizen actiever onder de aandacht te brengen. Inmiddels heb ik de belangrijkste koepelorganisaties zoals Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU), Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) benaderd met de vraag of zij inloophuizen onder de aandacht van hun leden willen brengen. Ook heb ik met IPSO (Inloophuizen en Psycho-oncologische centra Samenwerking en Ondersteuning) gesproken en afgesproken met hen en andere relevante partijen een overleg te organiseren om meer aandacht te genereren voor psychosociale zorg binnen ziekenhuizen en de huisartsenzorg.
In het AO d.d. 21 mei jl. heb ik aangegeven dat psychosociale hulp bij ernstige ziekten onderdeel behoort te zijn van de DBC. In de praktijk wordt deze hulp soms wel, soms niet door arts aangeboden en door verzekeraars vergoed.
De psychologische hulp die nodig is in geval van een somatische aandoening, valt onder de integraal te verlenen medisch-specialistische zorg. Bij kanker, maar ook bij andere somatische aandoeningen. Het is zaak dat die zorg in dat geval goed georganiseerd wordt: het gaat om een goede inbedding in de reguliere zorg door samenwerking en afstemming tussen somatiek en ggz. Ik heb met IPSO afgesproken met hen en met andere relevante partijen in het veld daarover op korte termijn door te praten, zodat helder wordt of er verbeteringen nodig zijn in de organisatie of bekostiging van deze zorg. Ik zal u voor de komende begrotingsbehandeling daarover nader informeren.
Ten principale ben ik niet tegen het gegeven dat een zorginstelling, of in dit geval een inloophuis, deels private financiering inzet, bijvoorbeeld op basis van giften en «fundraisings». Over hoe groot dat deel moet of kan zijn of wat wenselijk is, heb ik geen oordeel. Ik ga als Minister niet over de bedrijfsvoering van individuele zorgaanbieders.
Acht u het wenselijk dat bijvoorbeeld het Helen Dowling Instituut voor 20 procent van zijn inkomsten afhankelijk is van golftoernooien, oldtimerraces en fancy fairs?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat, indien de inkomsten uit inzamelingsacties komen te vervallen, de professionele psychische hulp in de basis geestelijke gezondheidszorg (ggz) en specialistische ggz voor mensen met kanker in haar voortbestaan wordt bedreigd?
Ik deel deze mening niet. Ook voor mensen met een somatische aandoening, die als gevolg daarvan (ook) een psychische stoornis ontwikkelen, is basis en zo nodig gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg beschikbaar. Zorgverzekeraars zijn in die gevallen ook gehouden aan hun zorgplicht. Zie ook het antwoord op vragen 1 en 2.
Onderschrijft u de uitspraak van hoogleraar Dekker van het VUmc dat circa 10 tot 12 procent van alle kankerpatiënten gespecialiseerde psychische begeleiding nodig heeft?
Mij zijn zulke getallen niet bekend, maar ik heb ook geen reden om er aan te twijfelen. Kanker – en dat geldt ook voor tal van andere ingrijpende somatische aandoeningen – is een ernstige en ingrijpende ziekte, die het leven van mensen flink kan ontregelen.
Wat heeft u, sinds u op de hoogte bent gesteld van de financieringsproblemen tijdens uw werkbezoek in juli 2013 aan het Helen Dowling Instituut, gedaan om deze op te lossen?
Ik ga als Minister niet over de bedrijfsvoering van individuele zorgaanbieders. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en dienen daarom voldoende zorg in te kopen. Waar zij dat doen, staat hen vrij. Zoals in antwoord op vragen 1 en 2 aangegeven heb ik ZN al verzocht om inloophuizen en het werk dat zij verrichten onder de aandacht van haar leden te brengen.
Heeft u zorgverzekeraars erop aangesproken de financiële problemen serieus nemen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te zorgen dat de vier instituten, gespecialiseerd in psychische hulp voor mensen met kanker, voortaan het maximale tarief (110% van het NZa-tarief) vergoed krijgen, in plaats van de circa 95% die zij nu krijgen vergoed?
Ik kan mij als Minister niet mengen in de inhoud of in de totstandkoming van prijsafspraken tussen zorgaanbieders en verzekeraars.
Hoe gaat u het voorbestaan van gespecialiseerde psychologische hulp voor mensen met kanker garanderen voor nu en de toekomst, en er voor zorgen dat deze niet afhankelijk is van sponsorlopen, wijnverkoop of gala’s?
Zie mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Staat u nog steeds achter uw standpunt dat mensen met kanker en hun naasten geen recht hebben op specialistische ggz, indien zij de diagnose aanpassingsstoornis krijgen?2
Aanpassingsstoornissen zijn uitgesloten van het verzekerd pakket en in het kader van het bevorderen van doelmatigheid en met in achtneming van bovenstaande antwoorden, ben ik niet voornemens hier iets aan te wijzigen, ook niet voor specifieke groepen patiënten. De noodzakelijke zorg is op andere manieren beschikbaar en toegankelijk.
Bent u nog altijd van mening dat partners van mensen met kanker, die vaak minstens evenveel stress en somberheid kunnen ervaren als de patiënt, voldoende psychische hulp kunnen krijgen bij de huisarts, online of bij inloophuizen?
Met verwijzing naar bovenstaande vragen en antwoorden ben ik die mening nog altijd toegedaan. Ik vind het ook onwenselijk dergelijke klachten en problematiek te medicaliseren door deze mensen een medisch circuit in te laten gaan. Ook partners en familie van mensen met kanker kunnen naar de huisarts, POH GGZ, maatschappelijk werk en/of de inloophuizen.
Voorts zijn mij geen signalen of gegevens bekend waaruit zou blijken dat er onvoldoende psychische hulp voor deze mensen beschikbaar is. Op de website IPSO zie ik bijvoorbeeld dat er door het hele land verspreid meer dan 80 inloophuizen zijn3. En van alle huisartsen beschikt inmiddels ruim 70% over een praktijkondersteuner ggz. Wel ben ik van mening dat de zorg bij zware ingrijpende aandoeningen onderdeel hoort uit te maken van de DBC.
Wat waren de beoogde bezuinigingen met het uit het pakket halen van aanpassingsstoornissen, en wat is hiervan terecht gekomen? Heeft u daarbij rekening gehouden met de «onverklaarbare» groei van de wel verzekerde ggz?
Met het schrappen van de aanpassingsstoornissen is destijds een structurele bezuiniging van 53 miljoen euro in het GGZ-kader verwerkt, waarbij rekening is gehouden met een mogelijke weglek naar andere stoornissen. Uit de meest recente realisatiecijfers blijkt dat de totale uitgaven voor curatieve ggz binnen de beschikbare ruimte blijft. Tegelijkertijd zien we een behoorlijke stijging van de DBC’s depressie wat duidt op substantiële substitutie.
Bent u bereid, aangezien de behaalde bezuinigingen niet in verhouding staan tot het leed dat ermee gepaard gaat, aanpassingsstoornissen weer in het verzekerde pakket op te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
De gevolgen van de wijziging van financiering voor de soa-poli Amsterdam |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de notitie «Gevolgen wijziging financiering voor soa-poli Amsterdam»?1
Ja, deze is mij bekend.
Wat is uw reactie op het bericht dat de komende drie jaar 6.000 mensen per jaar niet langer in aanmerking komen voor een gratis test op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa-test) bij de GGD terwijl deze wel in de «risicogroep» vallen?
Iedereen kan in principe bij zijn of haar huisarts terecht voor seksuele hulpverlening. Bepaalde risicogroepen kunnen daarnaast gebruik maken van de aanvullende seksuele gezondheidsregeling uitgevoerd door de GGD. Dit is, zoals de naam al aangeeft, aanvullend op de reguliere zorg en heeft daarvoor verschillende grondslagen. Risico op besmetting van derden is daar een van, een andere is om jongeren voorlichting te geven over seksuele weerbaarheidsverbetering en ter voorkoming van ongewenste zwangerschappen en soa. Tenslotte behoren slachtoffers van seksueel geweld tot de doelgroep zodat de GGD integrale hulpverlening met justitie en politie vorm kan geven. Het financiële plafond stimuleert GGD-en efficiënter te gaan werken, zoals duidelijker afbakenen wie op basis van doelgroep en risicogedrag als eerste in aanmerking komen voor consulten (triëren) en strakkere prijs afspraken maken met laboratoria. Daarnaast is een aantal doelgroepen afgevallen als risicogroep. Met deze maatregelen kunnen zij ruimte creëren om meer mensen te testen. Zij zullen dat doen op basis van de lokale epidemiologische gegevens bij mensen met het hoogste risico op soa. Zoals gezegd kan eenieder, ook personen die tot de doelgroepen behoren, altijd in de eerste lijnszorg terecht.
Bent u bekend met de onacceptabel lange wachttijden voor mensen die mogelijk met hiv besmet zijn? Zo ja, hoe kan ervoor gezorgd worden dat zij binnen de streeftijd van 48 uur behandeld worden zonder andere belangrijke risicogroepen (zoals homoseksuelen en jongeren) af te wijzen?
Cliënten die recent onbeschermd seksueel contact hebben gehad met een verhoogd risico op hiv, krijgen volgens GGD Amsterdam binnen de gestelde richtlijnen een consult, waarbij Post Expositie Profylaxe (PEP) kan worden voorgeschreven om mogelijke hiv-besmetting te voorkómen. Deze cliënten worden dus op tijd gezien.
Het is aan de professionaliteit van de beroepsgroepen om goede zorg te bieden. Wachttijden zijn uiteraard nooit wenselijk. De zorgprofessionals hebben richtlijnen waarin zowel de individuele cliënt zo goed mogelijk bediend wordt als ook de volksgezondheidsaspecten in ogenschouw genomen worden. Zij zijn zeker in staat om de juiste afweging te maken op basis van de richtlijnen, over wie op welk moment gezien of doorverwezen kan worden, de zogenoemde medische triage.
Wat is uw reactie op het feit dat het aantal mensen dat een soa heeft de komende jaren zal blijven stijgen terwijl het percentage mensen dat in aanmerking komt voor een soa-test bij de GGD gelijktijdig daalt?2
Het is nog onduidelijk of het aantal mensen met een soa de komende jaren zal stijgen. We beschikken in Nederland niet over prevalentiecijfers in de algemene bevolking. Het is ook goed mogelijk dat de vindpercentages zullen stijgen vanwege scherpere medische afweging (triage), waardoor cliënten met een laag risicogedrag minder snel getest worden, maar eerder informatie of voorlichting zullen ontvangen.
Het bedrag dat de GGD-en ontvangen is niet gedaald, maar gelijk gebleven aan 2013. Een aantal risicogroepen valt niet meer in de regeling, gezien hun vergelijkbare risico met de rest van de Nederlandse bevolking. Of het aantal mensen dat voor een soa-test komt bij de GGD-en daalt, hangt af van de epidemiologie, de triage, waarin naast risicogroep nu ook het risicogedrag wordt meegewogen en de efficiëntiegraad die de betreffende GGD door kan voeren.
In hoeverre strookt het feit dat meer dan de helft van de afspraakverzoeken voor risicogroepen, zoals bijvoorbeeld mannen die seks hebben met mannen en sekswerkers, wordt afgewezen als gevolg van de plafondfinanciering, met het preventief aanpakken van soa’s? Bent u op de hoogte van mogelijke risico’s die hierdoor ontstaan? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
De kans op soa onder MSM en sekswerkers verschilt sterk (MSM zeer hoog, sekswerkers minder hoog). Beide groepen hebben gemeen dat zij goed op de hoogte zijn van het risico op het oplopen van een soa. Ook weten deze personen goed hoe ze zichzelf tegen soa en hiv kunnen beschermen. En kunnen deze personen te allen tijde bij hun huisarts terecht. Veel van de gebruikers van de diensten van de GGD zien de aanvullende regeling echter als een laagdrempelige en klantvriendelijke plek om zich routinematig te laten testen. RIVM monitort met de GGD-en de testen, inclusief de doorverwijzingen en de opvolging daarvan. De resultaten, inclusief veranderende risico’s zullen in de evaluatie van 2018 meegenomen worden.
In hoeverre vindt u de plafondfinanciering nog houdbaar gezien het feit dat alle risicogroepen van een soa kosteloos bij de soa-poli van de GGD behandeld moeten worden?
Zie antwoord bij vraag 2. Iedereen kan te allen tijde bij de eerstelijnszorg terecht. Daar ligt de basis van de seksuele gezondheidszorg. De regeling is aanvullend. De aanpassing van de regeling is nog slechts een paar maanden van kracht en GGD-en zijn nog in transitie om aanpassingen te doen. Het is nog te vroeg om een uitspraak te doen over het effect. Daarom is de evaluatie voorzien in 2018.
Bent u op de hoogte van de mogelijke (lange termijn) gevolgen van risicomijdend gedrag? Zo ja, bent u bereid het plan van aanpak ter preventie van risicomijdend gedrag te verbreden door middel van extra financieringsmogelijkheden? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en/of te monitoren?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Daarom is de regeling ook aangepast om naast de risicogroepen ook risicogedrag mee te nemen in de triage door de professionals. Naast de aanvullende seksuele gezondheidsregeling voor GGD-en subsidieer ik landelijke instituten zoals SOA Aids Nederland, Rutgers en FIOM voor voorlichting en om bewustzijn over seksuele gezondheid te vergroten. Het RIVM monitort met de GGD-en het aantal testen, prevalentie van soa’s en hiv van geteste en gemelde personen. De landelijke instituten monitoren periodiek de bredere seksuele gezondheid van de Nederlandse bevolking. Hiermee blijf ik voldoende op de hoogte van de ontwikkelingen op soa’s en de seksuele gezondheid in de brede zin.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat een test bij de huisarts tot vier keer zo duur kan uitpakken vergeleken met een test bij de GGD? Wat ziet u, in het licht van deze kosten, in de mogelijkheden om de zelftesten een prominentere rol te geven?
Ik ben ermee bekend dat de kosten kunnen verschillen. Het hangt van de onderhandelingsresultaten van de zorgverlener af hoeveel een test uiteindelijk kost.
Er bestaat een verschil tussen zelftesten (zoals via internet) en zelfafnametesten (thuistesten). Voor de laatste weten we zeker dat deze door een betrouwbaar laboratorium worden uitgevoerd en de uitkomsten via een zorgverlener worden meegedeeld, waardoor counseling en therapie beter geborgd zijn. Veel GGD’en zetten thuistesten ter aanvulling van hun face-to-face aanbod in. Dit is onderdeel van het zich steeds meer ontwikkelende e-health aanbod. Dit is een van de instrumenten voor de GGD-en om de efficiëntie in de uitvoering te verhogen.
Bent u bereid de door u aangegeven evaluatie in 2017 naar voren te halen en de plafondfinanciering op korte termijn te evalueren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie bent u voornemens om te nemen en op welke termijn?
De aangepaste regeling is nog maar net in werking getreden en heeft tijd nodig om geheel te worden geïmplementeerd. GGD-en moeten nog ervaring opdoen met scherpere triage en hun onderhandelingen over tarieven. Hierin kunnen GGD-en zelf hun efficiëntie vergroten. Bovendien zijn er gegevens over meer jaren nodig om incidentele fluctuaties juist te interpreteren. Het is nog te vroeg om te zeggen of de wijzigingen en het beschikbare bedrag voldoende zijn. Daarom is de evaluatie in 2018 ingepland.
Het bericht dat de vereiste dekkingsgraad van pensioenfondsen tot één procentpunt te hoog is door een weeffout Financieel Toetsingskader’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Aon Hewitt «Vereiste dekkingsgraad» tot één procentpunt te hoog door weeffout Financieel Toetsingskader?
Ja.
Deelt u de visie van Aon Hewitt, dat de wettelijk verplichte buffers die pensioenfondsen moeten aanhouden om beleggingsrisico’s af te dekken nu «onnodig hoog» zijn, en dat de vereiste dekkingsgraad met reëlere, minder hoge buffereisen een half tot één procentpunt zou kunnen dalen?
Nee.
Klopt het dat het nieuwe Financiële Toetsingskader (nFTK) voor pensioenfondsen dat sinds 1 januari 2015 van kracht is, fondsen verplicht om hogere reserves aan te houden, met name om renterisico’s op te vangen? Klopt het tevens dat via de Ultimate Forward Rate (UFR) de rente voor looptijden vanaf 20 jaar kunstmatig hoger wordt vastgesteld dan de marktrente? Klopt het tevens dat voor de berekening van het vereiste eigen vermogen met de feitelijke rentedaling rekening moet worden gehouden en dat dit sinds september 2012 ook op de UFR-rente moet worden toegepast? In het nFTK heeft volgens Aon Hewitt géén reparatie plaatsgevonden van het «hiaat» dat per 30 september 2012 is ontstaan door de invoering van de UFR; omdat de UFR-rente hoger ligt dan de marktrente, moeten pensioenfondsen met een hogere rentedaling dan voorheen rekenen; bent u het met Aon Hewitt eens, dat dit een «vreemde situatie» is, omdat rentedaling betrekking heeft op de marktrente en niet op een modelmatig vastgestelde rente?
Het is juist dat pensioenfondsen onder het aangepaste financieel toetsingskader (ftk) een hoger eigen vermogen dienen aan te houden. De aanleiding voor deze hogere buffer was de evaluatie van het ftk in 2010. Een van de bevindingen van de evaluatie was dat met de toenmalige vermogenseis de wettelijke zekerheidsmaat voor de verplichtingen van pensioenfondsen niet werd gerealiseerd.
Vanaf september 2012 is de UFR verwerkt in de rente waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen met een looptijd van meer dan 20 jaar moeten waarderen. De UFR maakt de berekening van verplichtingen voor lange looptijden stabieler en minder gevoelig voor verstorende omstandigheden op de financiële markten. Bij de huidige rentestand heeft de UFR een drukkend effect op de waardering van de pensioenverplichtingen; hierdoor stijgen de dekkingsgraden. Dit effect is op dit moment sterker dan bij de introductie van de UFR als gevolg van de toegenomen discrepantie tussen de UFR en de marktrentes voor langere looptijden.
Met oog op consistentie is er bij de introductie van de UFR voor gekozen om de renteschokken voor vaststelling van het vereist eigen vermogen af te leiden van dezelfde rentetermijnstructuur die ook voor de waardering van de verplichtingen wordt gebruikt. Op deze wijze wordt bij de vaststelling van het vereist eigen vermogen uitgegaan van dezelfde renteschokken voor vermogen en verplichtingen. Deze handelwijze is consequent, dus beslist geen «weeffout».
Bij de aanpassing van het standaardmodel voor vaststelling van het vereist eigen vermogen, als onderdeel van de wet «Aanpassing ftk», is deze handelwijze gehandhaafd. Het vereist eigen vermogen (de buffer) wordt op dit moment beperkt hoger vastgesteld doordat de renteschokken aangrijpen bij de rentetermijnstructuur (inclusief UFR) die boven de actuele marktrentes ligt.
Daar staat tegenover dat de toepassing van de rentecurve met UFR leidt tot een verlaging van de technische voorziening, het vermogen dat pensioenfondsen moeten aanhouden voor het dekken van hun verplichtingen. De dekkingsgraden zouden aanzienlijk dalen als de pensioenfondsen hun verplichtingen zouden moeten waarderen tegen een disconteringscurve zonder UFR. In dat geval zouden veel meer fondsen een herstelplan moeten indienen.
Deelt u de mening, dat de «onvolkomenheid» die met de introductie van de UFR is ontstaan, over het hoofd is gezien, waardoor het nFTK nu een «weeffout» bevat? Kunt u uw antwoord motiveren? Bent u bereid de genoemde «weeffout» te herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van Aon Hewitt dat als de «weeffout» hersteld zou worden, pensioenfondsen naar een lagere dekkingsgraad kunnen toegroeien? Deelt u de visie, dat voor een pensioenfonds met een conservatief beleggingsbeleid en een behoorlijke afdekking van het renterisico, de dekkingsgraad nu eigenlijk ongeveer 0,5%-punt te hoog ligt?
Zoals blijkt uit het antwoord op vragen 3 en 4 is geen sprake van een weeffout.
Is het waar, dat voor fondsen die veel in zakelijke waarden beleggen en het renterisico beperkt afdekken, de impact nog groter is, en dat voor die fondsen de benodigde dekkingsgraad bij een realistischere rentedaling bijna een 1%-punt lager zou kunnen uitvallen, en dat voor pensioenfondsen die het renterisico niet voor de lange looptijden afdekken, de impact nog groter is?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u meegaan in de berekeningen van Aon Hewitt, waarbij geschat wordt dat door de genoemde «weeffout» bij alle pensioenfondsen tezamen bijna € 10 mld teveel aan eigen vermogen moet worden aangehouden?
Zie antwoord vraag 5.
Corruptie bij de FIFA |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «Veertien verdachten corruptie FIFA; 150 mln smeergeld in omkoopaffaire FIFA»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat ook het Wereldkampioenschap (WK) 2018, waarvoor Nederland een bid heeft uitgebracht, door het Zwitserse Openbaar Ministerie (OM) onderzocht wordt?
Het is goed dat het gebeurt omdat geruchten over omkoping en het aannemen van steekpenningen ook bij de toewijzing van WK’s al jaren de ronde doen. Ik wacht dit onderzoek dan ook met interesse af.
Gaat u aangifte doen tegen de FIFA wegens oplichting van de Nederlandse Staat, nu duidelijk is dat de gunning van het WK door de FIFA een corrupt proces is geweest? Zo nee, waarom niet?
Ik doe hier nu geen uitspraken over en wacht de resultaten van de Zwitserse en Amerikaanse onderzoeken naar corruptie bij de FIFA af.
Bent u bereid om de KNVB te sommeren de 4,5 miljoen euro, die het Rijk heeft bijgedragen aan het bid voor het WK 2018, terug te vorderen van de FIFA?2 Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 wacht ik het onderzoek af. Mocht uit het onderzoek blijken dat het proces bij de gunning corrupt is geweest dan zal ik me beraden op te nemen stappen.
Deelt u de mening dat iemand, die jarenlang aan het hoofd staat van een organisatie die volgens de FBI al decennialang door en door corrupt is, niet herkozen kan worden en dat de KNVB als één van de medeoprichters van de FIFA alle mogelijke maatregelen moet nemen om een eventuele herverkiezing aan te vechten?
De heer Blatter heeft recent bekend gemaakt te zullen afgetreden. Het is nu aan de FIFA en haar leden een nieuwe voorzitter te kiezen. Ik vind het belangrijk dat onder deze voorzitter en met inachtneming van de mogelijke uitkomsten uit de corruptieonderzoeken de FIFA een meer open en transparante koers gaat varen.
De afkoopsom van een vertrokken zorgbestuurder |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Weer afkoopsom voor ex-bestuurder VUmc»?1
Het kabinet acht beperking van ontslagvergoedingen maatschappelijk wenselijk. De Wet Normering Topinkomens (WNT) stelt sinds 1-1-2013 een maximum aan ontslagvergoedingen in publieke en semipublieke sector.
Hoeveel bedraagt het totaal aan afkoopsommen dat is betaald aan de drie opgestapte ex-bestuurders van het VUmc?
Uit de jaarverslagen over 2012, 2013 en 2014 blijkt dat ieder jaar aan een afzonderlijk bestuurslid van het VUmc een ontslagvergoeding is verstrekt. Het totaal van deze drie ontslagvergoedingen in deze drie jaar is € 977.020.
Kunt u uitleggen waarom alle drie de ex-bestuurders van het VUmc een zak geld hebben meegekregen, terwijl zij verantwoordelijk waren voor een reeks ernstige affaires?
Met de betrokken bestuurders zijn in het verleden arbeidsovereenkomsten afgesloten waarin deze beëindigingregelingen waren opgenomen.
Het CIBG houdt toezicht op de naleving van de WNT in de zorg.
Gaan deze afkoopsommen ten koste van het budget dat beschikbaar is voor dure geneesmiddelen?
De instelling heeft mij laten weten dat deze ontslagvergoedingen niet ten koste gaan van het budget voor dure geneesmiddelen.
Wanneer komt u met maatregelen om een einde te maken aan het uitbetalen van afkoopsommen voor ex-bestuurders die in opspraak zijn geraakt?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1. De WNT regelt de normering en het overgangstraject daar naar toe.
Levensbeëindiging bij pasgeborenen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over levensbeëindiging bij pasgeborenen?1
Ja.
Hoe vaak sinds maart 2007 heeft een niet-behandelbeslissing in de neonatologie op juridisch onzuivere gronden geleid tot een tuchtrechtelijke en/of strafrechtelijke procedure?
Er zijn mij geen gevallen bekend.
Hoe beoordeelt u de neiging van artsen om te voldoen aan ouderlijke verzoeken tot actieve levensbeëindiging bij hun ernstig aangedane baby’s in relatie tot de eerbieding van de fundamentele rechten van de neonaat?
Ik ga ervan uit dat de beslissing van een arts om actief het leven te beëindigen van een pasgeborene met de grootst mogelijke zorgvuldigheid genomen wordt. Dit komt mijns inziens duidelijk naar voren in de uitgangspunten geformuleerd in het KNMG-standpunt Medische beslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen van juni 2013. In het standpunt worden deze uitgangspunten als volgt geformuleerd: «behandelbeslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen worden transparant genomen en kunnen worden getoetst door de samenleving; en dat de kwaliteit van leven en sterven van de pasgeborene centraal staat».2
Wat vindt u van de opmerking dat adequaat maatschappelijk toezicht op de neonatale levenseindepraktijk steeds minder realistisch is?
Ik deel deze mening niet. Adequaat maatschappelijk toezicht is mogelijk mits er een duidelijk beoordelingskader is dat voor artsen in de praktijk goed te hanteren is. Uit de evaluatie van de Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen (hierna: de Regeling) is naar voren gekomen dat er onduidelijkheid is over dit beoordelingskader. Artsen hebben weinig vertrouwen in de Regeling en geven aan dat de regeling weinig rechtszekerheid biedt, met name als het gaat om levensbeëindiging bij pasgeborenen. Hierdoor vinden meldingen van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen maar beperkt plaats. Dat is niet goed, omdat er dan geen maatschappelijk toezicht mogelijk is. In het kabinetsstandpunt op de evaluatie van de Regeling heb ik daarom al aangekondigd de Regeling te zullen aanpassen op een wijze die recht doet aan de bevindingen van de evaluatie en werkbaar is voor de medische professionals. Beroepsnormen, zoals het KNMG-standpunt «Medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen», geven daarbij richting. De deskundigencommissie beoordeelt ook het zorgvuldig handelen van de arts.
Naast het medisch perspectief is in de deskundigencommissie LZa/Lp ook het juridisch perspectief geborgd, omdat er juridische kennis in de commissie aanwezig is. Daarnaast heeft de commissie de taak een melding door te geleiden naar het OM en daarover te adviseren. De beoordeling door het OM is een juridische beoordeling.
Hoe verhoudt de verwoorde opvatting in het standpunt van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) inzake medische beslissingen rondom het levenseinde bij pasgeborenen met een zeer ernstige afwijking zich tot relevante juridische overwegingen dienaangaande?
Het standpunt Medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeboren met zeer ernstige afwijkingen van de KNMG biedt een handvat voor het handelen van artsen en voor het toetsen van het handelen door de leden van de centrale deskundigencommissie en door het Openbaar Ministerie. Het standpunt is gebaseerd op het juridisch kader dat gevormd wordt door de Regeling.
Kunt u nader ingaan op de juridisch relevante overwegingen rondom levensbeëindiging bij pasgeborenen? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
De relevante juridische overwegingen, zoals de zorgvuldigheidscriteria, zijn beschreven in de toelichting bij de Regeling. In het kabinetsstandpunt op de Evaluatie van de Regeling, die ik u mede namens mijn collega van Veiligheid en Justitie heb toegestuurd, ben ik hier al nader op in gegaan.
Waarom hebben kinderartsen geen positief beeld van de centrale deskundigencommissie? Waarom is er gebrek aan vertrouwen in de Regeling inzake de centrale deskundigencommissie?
Uit de evaluatie van de Regeling komt naar voren dat veel artsen de zorgvuldigheidseisen onduidelijk vinden en weinig vertrouwen hebben dat de regeling rechtszekerheid biedt. Zij staan niet negatief tegenover het afleggen van verantwoording over hun handelen, maar onduidelijkheid over wat wel of niet mag en de daarmee gepaard gaande onzekerheid over de gevolgen, kan leiden tot terughoudendheid in het toepassen van handelwijzen die onder de Regeling zouden kunnen vallen.
Het veld is met name kritisch over de communicatie en beeldvorming van de deskundigencommissie naar buiten. Artsen vinden dat de deskundigencommissie zich sterk juridisch profileert. Deze profilering draagt volgens hen niet bij aan het vertrouwen dat de artsen in de deskundigencommissie hebben. Dit heb ik ook in het eerder genoemde kabinetsstandpunt uiteen gezet en daarom heb ik aangekondigd de Regeling te zullen aanpassen op een wijze die recht doet aan de bevindingen van de evaluatie en werkbaar is voor de medische professionals.
Deelt u de zorgen van het VN-Kinderrechtencomité over de Nederlandse neonatale levenseindepraktijk en de mate waarin met name het inherente recht op leven van het kind in deze samenhang afdoende is gewaarborgd?
Ik deel de zorgen niet. Het recht op leven is een van de fundamentele rechten van de mens. Bij de totstandkoming van de huidige regeling en ook de nieuwe regeling staat het belang van het kind centraal en worden alle juridische aspecten en belangen zorgvuldig afgewogen om te komen tot een weloverwogen, gebalanceerde regeling.
Bent u bereid om het VN-Kinderrechtencomité tijdens de aankomende bespreking van de Vierde Nederlandse CRC-rapportage (Convention on the Rights of the Child) alsnog de gevraagde informatie te geven? Zo ja, kunt u de Kamer over de inhoud daarvan informeren? Zo nee, waarom niet?
De zitting bij het Comité dat belast is met het toezicht op de implementatie van het kinderrechtenverdrag heeft reeds plaatsgevonden op 27 mei. Het comité heeft haar aanbevelingen vastgesteld en gecommuniceerd op 8 juni. Eén van de aanbevelingen ziet op euthanasie bij kinderen maar gaat niet in op levensbeëindiging bij pasgeborenen, en het comité vraagt ook niet naar extra informatie. Op basis hiervan ga ik ervan uit dat het comité zich voldoende geïnformeerd acht (CRC/C/NDL/CO4 datum 8 juni 2015).
De conclusie van wetenschappers dat Utrecht faalde met het sluiten van de prostitutieramen |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Universiteit Utrecht en de Erasmus Universiteit Rotterdam waaruit onder andere is gebleken dat honderden sekswerkers slachtoffer zijn geworden van de ondoordachte en overhaaste beleidsbeslissingen van de gemeente Utrecht om het Zandpad te sluiten?1
Op 3 juni 2015 is een samenvatting van het betreffende onderzoek, genaamd «Closing brothels is closing eyes – Utrechtse sekswerkers na de sluiting van het Zandpad», gepresenteerd. Op internet staat vermeld dat de verschijningsdatum van de volledige publicatie augustus 2015 zal zijn.2 Zoals ik heb geantwoord3 op schriftelijke vragen van het lid Rebel (PvdA) van uw Kamer, zal ik na de publicatie van het onderzoek kennis nemen van de inhoud.
Welke lessen kunt u trekken uit betreffend onderzoek? Welke maatregelen zullen volgens u naar aanleiding hiervan genomen moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat sluiting van het Zandpad door voormalig burgemeester Wolfsen en voormalig wethouder Isabella niet verstandig was wegens het ontbreken van onder andere een deugdelijk alternatief in Utrecht zelf? Zo nee, waarom niet?
Ik stel voorop dat het een verantwoordelijkheid van het lokale gezag is om ten aanzien van het prostitutiebeleid en de uitvoering daarvan binnen de kaders van de wet keuzes te maken die zijn toegesneden op de lokale situatie. Het college van burgemeester en wethouders legt over de lokale aanpak verantwoording af aan de gemeenteraad.
Over het landelijk programma prostitutie en de rol van gemeenten in algemene zin kan ik het volgende toevoegen.
In het landelijk programma prostitutie werkt een aantal gemeenten samen aan de verdere uniformering van het prostitutiebeleid. Het doel daarvan is het verbeteren van de sociale positie van prostituees en het beter reguleren van de branche om misstanden tegen te gaan. Het landelijk programma is gericht op kennisuitwisseling en het gezamenlijk werken aan handvatten voor gemeenten om hun prostitutiebeleid (verder) vorm te geven. Het is uiteindelijk een verantwoordelijkheid van de betreffende gemeenten om met behulp van deze informatie en handvatten hun prostitutiebeleid in te vullen.
Gemeenten hebben ook een belangrijke rol in de integrale aanpak van mensenhandel. Gemeenten kunnen bestuurlijke middelen inzetten om mensenhandel aan te pakken en medewerkers van gemeenten kunnen mensenhandel signaleren. Om gemeenten daarbij te ondersteunen, is een referentiekader «basisniveau bestuurlijke aanpak van mensenhandel» via het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid beschikbaar.
Verder is het aan gemeenten om regionaal te zorgen voor voldoende mogelijkheden voor legale prostitutie, zodat een eventuele verschuiving naar een illegaal circuit wordt tegengegaan, en voor voldoende toegang tot hulpverlening voor prostituees. Het monitoren en volgen van prostituees als er geen signalen zijn van mensenhandel is geen taak van de overheid en zou de privacy van prostituees ernstig schaden.
Kunt u door middel van een tijdspad toelichten wat de gemeente Utrecht sinds de sluiting van de ramen tot nu heeft ondernomen teneinde alternatieven te realiseren en wat de redenen zijn dat het tot nu toe (nog) niet is gelukt?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre kunt u de gemeente Utrecht helpen bij het snel(ler) realiseren van een alternatief? Op welke manier biedt het landelijk programma prostitutie een mogelijkheid om hierbij goed samen te werken? Indien dit al gebeurt, kunt u toelichten op welke wijze u gemeentes en meer specifiek Utrecht ondersteunt op dit punt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is er door de gemeente Utrecht vanaf de sluiting van alle prostitutieramen toezicht gehouden op de sekswerkers? Lag hier bij de sluiting destijds direct al een plan voor klaar? Zo nee, waarom niet? Hoe is dit geregeld in andere gemeentes?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is er door de gemeente Utrecht voorafgaand, tijdens en na de sluiting van de prostitutieramen gedaan teneinde mensenhandel aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe staat het beeld dat u schetst met betrekking tot de hulpverlening2 in verhouding tot de conclusie van de onderzoekers dat sekswerkers weinig tot geen contact hebben met de hulpverleners en er weinig kennis is bij de gemeente Utrecht en andere instanties over onder andere de situatie van de sekswerkers? Hoe hoog is het kennisniveau bij andere gemeentes en hoe kan deze kennis worden vergroot?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoekers dat er weinig kennis is bij de gemeente Utrecht en andere instanties over de mobiliteit, huidige werkplaats en situatie van de sekswerkers? Wat zijn daar de redenen van en op welke manier kan deze kennis worden vergroot of wórdt hij vergroot? Kan daarbij worden toegelicht hoe andere gemeentes hiermee omgaan bij eventuele sluiting van prostitutieplekken?
Zie antwoord vraag 3.
Uit het onderzoek wordt duidelijk dat van een aantal sekswerkers van het Zandpad duidelijk is waar zij op dit moment al dan niet werkzaam zijn; in hoeverre was de gemeente Utrecht hier ook van op de hoogte?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier krijgt de gemeente Utrecht weer zicht op de sekswerkers die na de sluiting van de prostitutiezone uit beeld zijn geraakt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat gemeentes bij sluiting van de prostitutieplekken tevens moeten zorgdragen voor alternatieven, deugdelijke toezicht, hulpverlening en monitoring van de situatie van de sekswerkers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaan u en de gemeente Utrecht ondernemen teneinde de slechte situatie waarin een aantal sekswerkers zich bevindt te verbeteren of in ieder geval in de toekomst te voorkomen? In hoeverre kunt u de gemeente Utrecht hierin ondersteunen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reageren op de conclusies uit het onderzoek waar in voorgaande vragen nog geen reactie op is gevraagd?
Zie antwoord vraag 1.