Mogelijke gasboringen bij Woudsend |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gasput bij Woudsend toch in beeld bij Vermilion»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Friesland zich heeft uitgesproken tegen nieuwe gasboringen en daarom ook niet mee zal werken aan nieuwe aanvragen?2 Zo ja, hoe kijkt u tegen deze uitspraak aan en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het standpunt van de provincie Friesland ten aanzien van nieuwe gasboringen. De stellingname van de provincie laat de wettelijke bepalingen, taken en bevoegdheden van zowel het Rijk als de provincie onverlet. Ik wil hier graag nader over in gesprek met de provincie.
Acht u de gasboringen bij Woudsend noodzakelijk? Zo ja, waarom?
De beoogde gasboringen van Vermilion Oil and Gas Netherlands B.V. (hierna: Vermilion) bij Woudsend geven invulling aan het kleine veldenbeleid van het kabinet. Uiteraard kunnen de betreffende activiteiten alleen dan plaatsvinden als deze voldoen aan alle eisen die vanuit wet- en regelgeving daaraan gesteld worden. Dit betreft onder andere aspecten van veiligheid, natuur, milieu en ruimtelijke inpassing. Ook het op adequate wijze betrekken van de gemeente en omwonenden is daarbij van belang; zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Wethouder Akkerman van de gemeente Súdwest-Fryslân geeft aan dat ondanks het onderzoeken van de gasput deze niet in beeld is voor winning; is deze aanname correct? Wat is volgens u het doel van het onderzoek naar de gasput?
De door Vermilion beoogde gasboring bij Woudsend is uiteindelijk gericht op gaswinning. De besluitvormingsprocedure daarvoor is echter nog niet gestart, zodat inderdaad gesteld kan worden dat deze eventueel toekomstige gaswinning momenteel niet in beeld is.
Hoe zou u omgaan met de case-Woudsend wanneer de grotere invloed van lagere overheden op gaswinning is vastgelegd in de Mijnbouwwet?
Ik heb in de kabinetsreactie van 2 april 2015 op het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid al aangegeven dat ik, vooruitlopend op het van kracht worden van de betreffende wijziging van de Mijnbouwwet, al zoveel mogelijk in lijn met de aanbevelingen zal handelen. De handelwijze vanuit mijn ministerie ten aanzien van de casus Woudsend is dus nu niet anders dan wanneer de betreffende wijziging van de Mijnbouwwet in werking zal zijn getreden.
De stijging van rioolbelasting door klimaatverandering |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meer regen door klimaatverandering: rioolbelasting omhoog»?1
Ja.
Onderschrijft u de correlatie tussen klimaatverandering en de toename in frequentie van felle, lokale regenbuien? Zo nee, waar komt dit volgens u dan door?
Ja.
Deelt u de constatering dat gemeenten en waterschappen te weinig middelen hebben om de problemen die deze piekbuien met zich meebrengen het hoofd te bieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, gemeenten en waterschappen anticiperen de laatste jaren op extremere weersomstandigheden, zoals piekbuien. Investeringen daarvoor worden (grotendeels) gefinancierd uit de rioleringsheffing en de waterzuiverings- en watersysteemheffing.
Deelt u de zorg die bij veel gemeenten leeft over de toenemende wateroverlast en de belasting die dit legt op het rioleringssysteem? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een aantal gemeenten zich zorgen maakt, maar signaleer ook dat gemeenten al volop aan de slag zijn om wateroverlast aan te pakken. Uit de «Gemeentelijke Barometer Fysieke Leefomgeving, 2015», waar het door u aangehaalde artikel betrekking op heeft, komt naar voren dat het thema breed leeft: 84% van de gemeenten ziet wateroverlast door hevige neerslag als meest urgente klimaatprobleem.
Vindt u het wenselijk dat de rioolbelasting omhoog gaat? Zo nee, welke opties staan decentrale overheden dan ter beschikking om het probleem te lijf te gaan?
Het is onvermijdelijk dat de rioolbelasting in Nederland de komende jaren in veel gemeenten stijgt. Dit hangt samen met de noodzakelijke vervanging van de riolering (ooit gefinancierd uit de grondexploitatie bij de aanleg van nieuwe wijken, en destijds geen onderdeel van de rioolheffing) en het anticiperen op nieuwe maatschappelijke opgaven. De inning van rioolbelasting is een lokale bevoegdheid. Ik ga er daarom vanuit dat gemeenten dit zelf goed in het oog zullen houden.
In het Bestuursakkoord Water van 2011 heb ik afspraken gemaakt over doelmatiger beheer van de waterketen om de stijging van de lasten voor burgers te beperken. Ik heb met de Unie van Waterschappen en Vereniging van Nederlandse Gemeenten afgesproken om een besparing te realiseren in de afvalwaterketen (riolering en zuivering) oplopend tot € 380 mln. per jaar in 2020. In het rapport van de onafhankelijke Visitatiecommissie Waterketen van december 2014 is opgenomen hoe het staat met de voortgang van deze besparingen. De commissie heeft geen aanwijzingen dat de besparingen uit het Bestuursakkoord Water (BAW) ten koste gaan van de twee andere doelen van het BAW, te weten vermindering van kwetsbaarheid en verbetering van kwaliteit van het stedelijk waterbeheer: «Integendeel, de besparingen die door samenwerking worden gerealiseerd, hebben veelal tevens als voordeel dat de kwetsbaarheid afneemt en de kwaliteit verbetert.»
In de bestuursovereenkomst Deltaprogramma heb ik samen met provincies, gemeenten en waterschappen afgesproken dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust ingericht zal zijn. Via het deelprogramma Ruimtelijke Adaptatie van het Deltaprogramma worden hulp en stimulansen verstrekt aan partijen die het aangaat, om de ruimtelijke inrichting waterrobuust en klimaatbestendig te maken. Dit gebeurt via het Kennisportaal Ruimtelijke Adaptatie en via het Stimuleringsprogramma Ruimtelijke Adaptatie. Een van de te nemen maatregelen is bijvoorbeeld het – waar dat mogelijk is – afkoppelen van hemelwaterafvoer van het riool, waardoor de riolering minder wordt belast en daarmee ook de stijging van de riolerings- en zuiveringskosten kan worden beperkt.
Is er een inschatting te maken van schade aan funderingen van gebouwen als gevolg van de toename van de neerslagfrequentie, gevolgd door een trage afvoer? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Wateroverlast leidt soms tot schade aan muren en vloeren (zie ook «Gemeentelijke Barometer Fysieke Leefomgeving»), maar het is zeer onwaarschijnlijk dat het tot schade aan funderingen leidt. Schade aan (met name houten) funderingen kan wel optreden als gevolg van grondwateronderlast.
Weet u nog dat u tijdens de behandeling van de vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2015 bent gewezen op de problemen die de toename aan hevigheid van de buien met zich meebrengt?2
Ja.
Weet u nog dat u tijdens de behandeling van de vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2015 de motie-Smaling over Waterveiligheid en Ruimtelijke adaptatie ontraadde?3 Bent u inmiddels, een half jaar «sadder and wiser», van gedachten veranderd?
Nee, ik ben niet van gedachten veranderd. Anticiperen op piekbuien zie ik nog steeds als een verantwoordelijkheid van lokale overheden, waar een lokale oplossing en een lokale financiering bij hoort. Het Deltafonds is bedoeld voor de aanpak van nationale vraagstukken als veiligheid en zoetwater.
Het dreigende zwarte gat in de informatievoorziening die de Nederlandse militairen moet behoeden voor aanslagen IS |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Amerikaanse inlichtingendiensten weigeren technologie te delen die de troepenbewegingen van IS monitort en zodoende de Duitse militairen in Irak moet beschermen tegen aanslagen?1
Het betreffende bericht is bekend bij de Nederlandse regering. Het bericht gaat over samenwerking tussen Amerikaanse en Duitse inlichtingendiensten; over de juistheid van de inhoud kan de Nederlandse regering geen uitspraken doen.
Kunt u aangeven of de Nederlandse militairen in Irak op dezelfde locaties actief zijn als de Duitse militairen? Geldt voor hen hetzelfde dreigingsniveau?
De Nederlandse trainingen worden gegeven in een buitenwijk van Erbil en op twee locaties tientallen kilometers buiten Erbil. De Duitse trainingen worden op de eerstgenoemde locatie gegeven. Het dreigingsniveau in Noord-Irak in het gebied dat wordt gecontroleerd door de Koerdische autoriteiten (anders dan direct aan het front) verschilt niet tussen de verschillende locaties aldaar. Er bestaan momenteel geen indicaties dat ISIS onderscheid maakt tussen de nationaliteiten van de aanwezige coalitiemilitairen in Noord-Irak. Het dreigingsniveau is derhalve hetzelfde voor Nederlandse als Duitse militairen.
In welke mate is Nederland, net als Duitsland, afhankelijk van Amerikaanse technologie bij het verwerven van inlichtingen om vijandige bewegingen te monitoren?
De Nederlandse regering doet in het openbaar nooit uitspraken over operationele samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Worden de Nederlandse militairen op enige wijze «in de steek gelaten» door de vete die speelt tussen Duitsland en de Verenigde Staten over het Duitse «afluisterschandaal» waar de National Security Agency (NSA) een grote rol in heeft gespeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich bewust van het feit dat de Iraakse stad Ramadi met behulp van 27 aanslagen met bomvoertuigen in de islamitische klauwen van IS-strijders is gevallen?2
Ja. Het centrum van al-Ramadi is inderdaad in handen gevallen van ISIS na een opeenvolging van aanvallen met bomvoertuigen in korte tijd. De buitenwijken, van waaruit de aanval werd ingezet, waren al langere tijd in handen van ISIS. Er circuleren verschillende aantallen waar het de hoeveelheid bomvoertuigen betreft. Met de bomvoertuigen werden versperringen doorbroken en – niet in het minst – werden de verdedigers psychologisch onder zware druk gezet.
Kunt u de Nederlandse militairen wel voldoende beschermen als de allesverwoestende bomvoertuigen van IS, veelal Amerikaanse Humvees, koers zetten richting onze militairen?
Om de Nederlandse militairen te beschermen worden zowel passieve als actieve force protection maatregelen genomen. Deze zijn mede gebaseerd op dreigingsanalyses. Uit het oogpunt van veiligheid worden geen inhoudelijke mededelingen gedaan over desbetreffende maatregelen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór het algemeen overleg Nederlandse bijdrage aan strijd tegen IS voorzien op 30 juni 2015, beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Weekcontracten: de nieuwe schijnconstructie van uitzendbureaus’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Weekcontracten: de nieuwe schijnconstructie van uitzendbureaus»?1
Ja.
Op basis van welke wetsartikelen mag in cao’s worden afgesproken dat opeenvolgende weekcontracten na afloop als één contract mogen worden geteld, zodat de ketenbepaling voor tijdelijke contracten wordt omzeild?
In de berichtgeving waar naar wordt verwezen lijkt een aantal zaken door elkaar te worden gehaald. Ter toelichting het volgende.
Op grond artikel 7:691 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat de zogenoemde ketenbepaling pas van toepassing is op een uitzendovereenkomst als een werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht (de zogenoemde uitzendperiode). Deze periode van 26 weken kan bij cao worden verlengd. Onder het huidige recht zijn aan een dergelijke verlenging geen grenzen gesteld. Op grond van de Wet werk en zekerheid (Wwz) zal gelden dat de periode verlengd kan worden tot maximaal 78 weken. In deze (verlengde) periode kan een onbeperkt aantal uitzendovereenkomsten worden gesloten, dus ook weekcontracten. Dat was al zo en verandert ook niet met de Wwz.
In de genoemde periode kan in een uitzendovereenkomst een zogenoemd uitzendbeding worden opgenomen. Op grond van een dergelijk beding eindigt een uitzendovereenkomst van rechtswege als de terbeschikkingstelling op verzoek van de inlener ten einde komt (en kan de uitzendkracht een uitzendovereenkomst op elk door hem gewenst moment onverwijld worden opgezegd). Op grond van de ABU cao geldt – net als dat bij andere uitzend-cao’s het geval is – dat bij ziekte van de uitzendkracht een uitzendovereenkomst met uitzendbeding geacht wordt met onmiddellijke ingang te zijn geëindigd op verzoek van de opdrachtgever. Dit heeft tot gevolg dat de betreffende uitzendkracht bij ziekte recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet en de uitzendwerkgever geen verplichting heeft het loon tijdens ziekte door te betalen. Als er geen uitzendbeding is opgenomen in de uitzendovereenkomst dan moet de uitzendwerkgever – net als dat voor andere werkgevers geldt – het loon tijdens ziekte door betalen zolang de arbeidsovereenkomst duurt. Dus in het geval van een weekcontact, tot het einde van de betreffende week.
In de uitzend-cao’s zijn geen bepalingen opgenomen op grond waarvan opeenvolgende weekcontracten in de uitzendperiode als 1 contract worden gezien. Daar is ook geen aanleiding voor nu gedurende die periode een onbeperkt aantal contacten kan worden overeengekomen en de ketenbepaling hierop niet van toepassing is. De ketenbepaling is wel van toepassing op deze contracten als sprake is van een opvolgend werkgever. Dus bijvoorbeeld in de situatie waar een uitzendkracht eerst via een uitzendbureau bij een werkgever werkt en vervolgens bij hem in dienst treedt en dezelfde werkzaamheden blijft verrichten. In dat geval tellen de voorafgaande uitzendovereenkomsten mee voor de ketenbepaling. Dit heeft tot gevolg dat als sprake is van een vierde (opvolgend) contract, of bij het overschrijden van de termijn van drie jaar (na inwerkingtreding van de Wwz: twee jaar), er sprake zal zijn van een contract voor onbepaalde tijd bij de werkgever waar de (voormalige) uitzendkracht in dienst treedt.
Op grond van de ketenbepaling kan van deze regeling, die geldt voor een opvolgende werkgever, bij cao worden afgeweken. Dat is nu al zo en dit zal met de Wwz niet veranderen, nu deze mogelijkheid op verzoek van sociale partners is gehandhaafd. Het komt voor dat in cao’s een bepaling is opgenomen op grond waarvan, voor de toepassing van deze regeling, contracten bij de uitzendwerkgever gedurende de uitzendperiode als 1 contract worden gezien. Hierdoor kan, in het hiervoor genoemde voorbeeld, een contract bij de werkgever waar de werknemer eerst als uitzendkracht werkte, een tijdelijk contract zijn, tenzij met een dergelijk contract de termijn van de ketenbepaling (waarna een vast contract ontstaat) wordt overschreden. In dat laatste geval zal sprake zijn van een contract voor onbepaalde tijd.
Ten slotte en meer specifiek ten aanzien van de casus waar het in het weekbericht over gaat. Ik kan hieruit niet opmaken dat in strijd met de wet of de cao is gehandeld. Wel meen ik dat daar waar sprake is van structureel werk, het voorkeur verdient dat werkzaamheden worden verricht op basis van een vast contract, of een tijdelijk contract met uitzicht op een vast contract, bij de werkgever waar de werkzaamheden worden verricht en niet op basis van een uitzendovereenkomst. Daar is die overeenkomst ook niet voor bedoeld. Situaties als in het weekbericht geschetst, dat een contract eindigt bij ziekte van de werknemer, ondanks het feit dat het structurele werkzaamheden betreft, of dat een werknemer zich gedwongen voelt voortijdig weer te hervatten omdat hij de inkomsten niet kan missen, zullen zich dan niet voordoen.
Wat vindt u van deze constructie, waarin een arbeidscontract voor een week steeds stilzwijgend wordt verlengd zolang er werk is en zolang de werknemer niet ziek wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze constructie nog steeds toegestaan na inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Ruim miljoen voor schone bussen” |
|
Remco Dijkstra (VVD), Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom zijn er geen plannen om het in het nieuwsbericht en in de eerder aan u gestelde vragen genoemde project op deze wijze te herhalen? Betekent dit besluit dat er geen enkel vervolg aan dit project wordt gegeven?1 2
De twee waterstofbussen die in Amsterdam hebben gereden in de periode tot 2014 waren een eerste versie proefbussen van een Nederlandse busfabrikant, bedoeld om in de praktijk te worden getest. Dat was een zogenoemde alpha test, een gebruikelijke stap in de auto-industrie voor de ontwikkeling van nieuwe technologie. De test met de twee waterstofbussen in Amsterdam heeft als resultaat dat de busfabrikant, die oorspronkelijk alleen dieselbussen op de markt bracht, nu ook gaat investeren in waterstofbussen. Deze fabrikant heeft dat in een gezamenlijke verklaring met vier andere Europese busfabrikanten in een persbericht naar buiten gebracht. Dit resultaat was het beoogde doel van het programma pilotprojecten openbaar vervoer per bus (2008–2014).
Na een alpha test volgt er vaak een test met een iets grotere serie om nog meer leerervaringen op te doen (beta test). Pas als deze praktijktests, die doorgaans enige jaren duren, voldoende succes opleveren, gaan autofabrikanten er toe over om zogeheten voorseries met consumenten nog verder te beproeven en na te gaan of kinderziekten kunnen worden bestreden. Onder verschillende omstandigheden worden de voertuigen dan getest op betrouwbaarheid. Pas nadat deze voorseries zijn gevalideerd, nemen fabrikanten een volgende stap om deze voertuigen niet langer in kleine series te produceren maar in grote series of massaproductie. Deze stappen worden door alle autofabrikanten in de wereld gevolgd om het risico van massale terugroep als er toch nog gebreken zijn zo veel mogelijk in te dammen. Dit geldt zowel voor personenauto’s als voor trucks en bussen.
In het licht van de beta test kunt u de bijdragen voor het waterstofbusproject «rijden met waterstofbussen in het openbaar vervoer» zien die hebben geleid tot een toekenning van € 4,25 mln voor tien waterstofbussen in vijf regio’s.
Kunt u concreet aangeven wat dit project heeft bijgedragen aan het opdoen van praktijkervaring met waterstofbussen als onderdelen van de transitie naar zero-emissie busvervoer?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u de stelling uit antwoord 6 op de eerder gestelde vragen, te weten «Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu streeft ernaar dat op de lange termijn zero emissie bussen ingezet kunnen worden zonder meerkosten in vergelijking tot conventionele bussen, tenzij deze meerkosten maatschappelijk verantwoord zijn», uitleggen? Wat heeft het Nederlandse bedrijfsleven er aan? Hoe past dit in de greendeals?
Met de stelling wordt bedoeld dat in dit geval waterstofbussen maar ook andere vormen van zero emissiebussen, zoals elektrische bussen, naar verwachting op termijn een zodanige Total Cost of Ownership (TCO) hebben dat zij concurrerend zijn met een conventionele dieselbus. Ingeval de TCO hoger uitvalt maar de bus minder negatieve externe effecten met zich brengt, bijvoorbeeld uitgedrukt in kosten CO2-uitstoot per kilometer, of minder gezondheidsproblemen in een stad tot gevolg heeft, kan de iets hogere TCO als maatschappelijk doelmatig worden aangemerkt. Dit is uiteindelijk een keuze die door de verantwoordelijke overheden moet worden gemaakt.
Als de bussenprojecten leiden tot toepassing en uitrol van bussen van Nederlandse busbouwers of van de toepassing van Nederlandse vindingen van bijvoorbeeld de toeleveringsindustrie dan is dit van meerwaarde voor het Nederlandse bedrijfsleven. Momenteel zijn er bedrijven in onder meer Noord Brabant, Friesland en Gelderland betrokken.
Kunt u toelichten hoe het project precies past binnen de langetermijndoelen van het klimaat- en energiebeleid? Kan daarbij worden ingegaan op de duur van het project en het aantal deelnemende overheden?
Het project «rijden met waterstofbussen in het openbaar vervoer» is in lijn met de afspraken uit het energieakkoord. Om de lange termijn klimaat- en energiedoelen te halen, is een omslag nodig naar emissieloos vervoer daar waar dat mogelijk is en waar dat op termijn kosteneffectief is. Waterstofbussen hebben die potentie, zoals uit diverse internationale studies blijkt; dit geldt ook voor elektrische bussen. De verwachting is dat het project circa drie jaar zal duren. Momenteel nemen Groningen, Gelderland, Noord Brabant, Zuid Holland en de Metropoolregio Rotterdam Den Haag deel aan de projecten.
In hoeverre is het een duurzame besteding van (belasting)geld dat een nieuwe waterstofbus na drie jaar te hebben rondgereden in Amsterdam terug wordt geleverd? In hoeverre past het doel van het op doen van leerervaringen binnen de kaders van besteding van de Brede doeluitkering (BDU)-middelen?
De twee Amsterdamse waterstofbussen zijn inderdaad teruggeleverd aan de fabrikant. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft deze fabrikant mede door het testen in de praktijk besloten om de waterstofbussen verder te ontwikkelen.
Acht u het van belang dat de doelstellingen van projecten die met belastinggeld gefinancierd SMART geformuleerd worden? Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre acht u het doel van het opdoen van praktijkervaring met waterstofbussen als onderdelen van de transitie naar zero-emissie busvervoer SMART? Op welke wijze hadden de doelstellingen voor een geslaagd project «smarter» geformuleerd kunnen worden?
Bij het beoordelen van subsidievoorstellen wordt een aantal selectiecriteria gehanteerd. Het betreft onder meer de mate waarin CO2-uitstoot wordt terugdrongen, het energiegebruik, het meten van de ontwikkeling van kostprijzen van de bussen en onderdelen, alsook de inschatting in hoeverre ondernemers bereid zijn om na afloop van het project door te gaan met het verder ontwikkelen van het product. De subsidieontvangers dienen te voldoen aan specifieke rapportageverplichtingen, en na afloop wordt de regeling geëvalueerd.
De toegenomen problemen met zorgverzekeraars die weigeren bereide of merkmedicijnen te vergoeden |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Ontvangt u ook, de laatste maanden nog meer dan gebruikelijk, signalen over problemen met zorgverzekeraars die weigeren bereide of merkmedicijnen te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van de berichtgeving over doorgeleverde bereidingen heb ik brieven ontvangen van artsen en van patiënten, die geneesmiddelen niet meer vergoed krijgen.
Wat is bijvoorbeeld uw reactie op de berichtgeving dat mensen die door de apotheek bereide medicijnen nodig hebben, deze vaak pas na een machtiging van de zorgverzekeraar vergoed krijgen?1
Zorgverzekeraars zijn bevoegd tot het voeren van hun eigen beleid ten aanzien van de procedurele en administratieve eisen die zij stellen ten behoeve van de vergoeding van de zorg. Zoals bijvoorbeeld het eisen van een machtiging vooraf. Hierin zijn zij vrij, zolang dit plaatsvindt binnen de kaders van de wet. Wel vind ik het belangrijk dat het ook goed uitvoerbaar is voor de verschillende partijen en de patiënt tijdig de zorg ontvangt waar hij recht op heeft.
Wat is uw reactie op het feit dat zorgverzekeraars om onduidelijke redenen sommige bereide medicijnen wel vergoeden en sommige niet? Bent u bereid hen hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik tijdens het VAO Geneesmiddelenbeleid op 29 april 2015 heb uitgesproken is de zorgverzekeraar in eerste instantie aan zet om te beoordelen welke zorg – waaronder bereide medicijnen maar ook andere behandelingen en zorginterventies – tot het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoren7. Dit doen zorgverzekeraars in het kader van een rechtmatige uitvoering van de Zvw. Uitgangspunt van de Zvw is dat de inhoud en omvang van het basispakket voor iedere verzekerde gelijk zijn. Om die reden beoordeelden de zorgverzekeraars tot eind vorig jaar veelal gezamenlijk welke zorginterventies tot het verzekerde pakket van de Zvw behoren. Vanwege mogelijke risico’s op het gebied van de mededinging zijn zorgverzekeraars daarmee gestopt. Onlangs heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aangegeven dat het collectief beoordelen van het Zvw-pakket door zorgverzekeraars mededingingsrisico’s met zich mee kan brengen. In mijn brief van 29 juni 2015 (Kamerstukken 2014–2015 29 477, nr. 331 ) heb ik aangegeven dat ik die mening niet ben toegedaan; het gaat immers om de uitvoering van een door de politiek vastgesteld basispakket dat de zorgverzekeraars rechtmatig moeten uitvoeren. Ik ben met Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Zorginstituut Nederland en de ACM in overleg over een mogelijke oplossing hiervoor. Die oplossing moet er toe leiden dat er geen verschillen tussen zorgverzekeraars ontstaan wat betreft de inhoud van het verzekerde pakket. Daarnaast is uitgangspunt dat de bestaande taakverdeling tussen zorgverzekeraars en het Zorginstituut Nederland in stand blijft. Ik zal de leden van de Kamer zo spoedig mogelijk informeren waarbij ik streef naar een oplossing voor het einde van de zomer.
Wat is uw reactie op het feit dat het afhankelijk is bij welke zorgverzekeraar iemand is verzekerd, of bepaalde bereide medicijnen wel of niet vergoed worden? Ondermijnt dit niet de gelijke aanspraak op medicijnen binnen het basispakket? Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het inderdaad zo dat de Mededingingswet het voor zorgverzekeraars onmogelijk maakt hier eenduidige afspraken over te maken? Zadelt u met uw beleid zorgverzekeraars dan eigenlijk niet op met een onmogelijke opdracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de situatie van de heer D. die zijn door de apotheker bereide zalf niet langer vergoed krijgt omdat de apotheker vreest dat de zorgverzekeraar nu of in de toekomst met terugwerkende kracht, alsnog de rekening niet betaalt?2
Ik heb geen inzicht in of het vaker voorkomt dat vanwege onduidelijkheid apotheekhoudenden niet over durven te gaan tot de ter hand stelling van bereide geneesmiddelen. Ik heb echter ook geen reden om aan te nemen dat het vaak voorkomt. Indien bij een apotheekhoudende onduidelijkheid bestaat over of de desbetreffende patiënt het geneesmiddel vergoed krijgt van de zorgverzekeraar, dan kan de apotheekhoudende of de patiënt contact opnemen met de zorgverzekeraar van de patiënt.
Heeft u inzicht of het vaker voorkomt dat vanwege onduidelijkheid apothekers niet tot levering van bereide medicijnen over durven te gaan? Zo nee, bent u bereid dit na te gaan en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u zich nog het debat herinneren dat u over dit onderwerp met de Kamer heeft gevoerd? Acht u de bovenstaand omschreven aanpak van zorgverzekeraars recht doen aan de in dat debat gedane toezeggingen en aangenomen moties? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om conform de motie Van Gerven, het Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) een coördinerende rol te geven aangezien het zorgverzekeraars wettelijk onmogelijk gemaakt is hier onderling overeenstemming over te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich nog het debat herinneren dat u met de Kamer voerde over het vergoeden van merkgeneesmiddelen en de daarbij gedane toezeggingen en aangenomen moties?6 7
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich nog de motie herinneren van het lid Van Gerven welke oproept dat de vermelding «medische noodzaak» op een recept voldoende moet zijn om de voorgeschreven medicijnen verstrekt te krijgen?8
Ja, de motie van het lid Van Gerven kan ik mij herinneren.
Bent u bekend met het feit dat sinds enige tijd zorgverzekeraars toch van artsen eisen dat er extra formulieren ingevuld worden om de medische noodzaak voor het voorschrijven van een bepaald geneesmiddel aan te tonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik niet mee bekend. Het vermelden van medische noodzaak op het recept is voldoende. Het is echter niet zo dat, indien een arts medische noodzaak vermeld voor bijvoorbeeld een zelfzorggeneesmiddel, dit automatisch tot het verzekerde pakket behoort.
Wat is uw reactie op de aanvullende eis van bepaalde zorgverzekeraars dat ondanks eerdere negatieve ervaringen, vaak ieder jaar opnieuw geëxperimenteerd moet worden met preferente medicijnen?
Omdat het preferentiebeleid slechts is toegestaan voor geneesmiddelen met dezelfde werkzame stof, ligt het niet voor de hand dat het preferentiebeleid leidt tot grote risico’s voor de patiënt. De patiënt krijgt immers altijd een geneesmiddel met de werkzame stof die is voorgeschreven. Daarnaast geldt dat als de behandelend arts van oordeel is dat behandeling met een preferent geneesmiddel medisch gezien niet verantwoord is, het door hem voorgeschreven niet preferente geneesmiddel met dezelfde werkzame stof wordt vergoed. Door de aangepaste duur van de preferente periode (tot 2 jaar) hoeven patiënten in beginsel tegenwoordig minder van geneesmiddel te wisselen. Eventuele aanvullende eisen van bepaalde zorgverzekeraars die het medische noodzaak voorschrift van de arts negeren zijn mij niet bekend en ook niet toegestaan.
Wat is uw reactie op het feit dat patiënten ondanks dat zij en hun huisarts uit ervaring weten er niet tegen te kunnen, alsnog gedwongen worden voor een periode van weken medicijnen te proberen voordat zij in aanmerking komen voor vergoeding van het gewenste geneesmiddel?
Zie antwoord vraag 13.
Acht u het wenselijk dat patiënten als proefkonijn worden behandeld doordat ze van zorgverzekeraars eerst moeten experimenteren met preferente medicijnen ondanks dat men uit ervaring weet er nog zieker van te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het niet wenselijk dat patiënten als proefkonijn worden behandeld, zeker niet wanneer patiënten hiervan nog zieker worden. Het is aan de arts, indien de patiënt er zieker van wordt, om te oordelen of er sprake is van medische noodzaak en de patiënt, indien nodig, een ander passend geneesmiddel voor te schrijven.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de gedane toezeggingen en de motie waarbij een meerderheid van de Kamer heeft uitgesproken dat het aan het professionele oordeel van de arts is, om medische noodzaak te beoordelen?
De keuze welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft is voorbehouden aan de behandelende arts. Voorschrijvers dienen zich hierbij in beginsel te houden aan de behandelrichtlijnen van de eigen beroepsgroep. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de voorschrijver zelf. Het is dus aan de arts om medische noodzaak te beoordelen. Dit heb ik ook aangegeven tijdens het debat (18 juni 2013) naar aanleiding van een Algemeen Overleg op 6 juni 2013 over het geneesmiddelenbeleid. De motie van de heer Van Gerven (Kamerstukken 2012–2013 29 477 nr. 250 ) zie ik als ondersteuning van beleid.
Bent u van mening dat deze handelwijze recht doet aan de autonomie van de zorg professional? Bent u voorts van mening dat hiermee recht gedaan wordt aan de door een meerderheid van de Kamer gesteunde motie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik ook tijdens het debat van 18 juni 2013 heb verwoord ben ik het met de leden van de Tweede Kamer eens dat de vermelding «medische noodzaak» op het recept door de behandelend arts voldoende moet zijn om de voorgeschreven geneesmiddelen aan de patiënt te verstrekken. Zie tevens het antwoord op vraag 12.
Wat is uw reactie op de controverse die is ontstaan rondom het al dan niet veilig zijn van patiënten overzetten van merkbiological Remicade naar een goedkoper biosimilar?9
Een patiënt switchen moet een rationele keuze zijn, maar daar staat tegenover dat het niet-switchen ook een rationele keuze moet zijn. De volgende argumenten worden onder andere betrokken in de verschillende standpunten van partijen.
Ik onderschrijf dat het omzetten zorgvuldig dient te gebeuren, het CBG is hier ook duidelijk over. Ik begrijp dat behandelaren terughoudend zijn om patiënten van medicatie te veranderen, als ze goed ingesteld zijn. Maar, gezien de prijsverschillen die er zijn tussen originele producten en hun biosimilars, en de afspraken die we maken over doelmatig voorschrijven, is het goed om elkaars standpunten over rationeel en doelmatig gebruik van biosimilars uit te wisselen.
Begin juli 2015 heb ik met verschillende partijen (Lareb, Federatie Medisch Specialisten, College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, Nederlandse vereniging van Ziekenhuis apothekers, de KNMP, patiëntenvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van wetenschappelijke verenigingen) overleg gehad over de waarborgen zoals CBG die noemt in haar standpunt.
Wat is uw reactie op het advies in de richtlijn van de Nederlandse reumatologenvereniging (NVR) om patiënten niet om te zetten? Waarom heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) besloten dat dit wel verantwoord is? Waar zit het verschil van inzicht?
Zie antwoord vraag 18.
Wat zijn de mogelijke risico’s van het overstappen naar een goedkoper medicijn? Waarop is de stelling gebaseerd dat aanvullende onderzoek naar de mogelijke risico’s niet noodzakelijk is?
Ik neem aan dat u het heeft over switchen tussen biologicals en biosimilars. Het CBG heeft hier recent een standpunt over ingenomen. Ik verwijs u naar dit standpunt. Het standpunt kunt u vinden op http://www.cbg-meb.nl/actueel/nieuws/2015/03/31/standpunt-cbg-over-voorschrijven-van-biosimilars.
Het CBG onderschrijft tevens het belang dat de toepassing van bijvoorbeeld de nieuwe generatie biosimilar therapeutische antilichamen, wordt ingebed in register-studies, intensive monitoring (Lareb) en praktijkonderzoek zoals bepleit door de Federatie Medisch Specialisten en de Nederlandse vereniging van ziekenhuisapothekers (NVZA). Hierdoor kunnen mogelijke risico’s worden gesignaleerd en, indien nodig, worden geredresseerd.
Ik weet niet op welke stelling u in uw vraag doelt.
Kunnen reumatologen, in lijn met de motie Van Gerven, door het vermelden van medische noodzaak voorkomen dat patiënten gedwongen worden een overstap te maken naar een goedkopere biosimilar? Zo nee, hoe rijmt u dit met de wens van de Kamer?10
De keuze welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft is voorbehouden aan de behandelende arts. Voorschrijvers dienen zich hierbij in beginsel tehouden aan actuele behandelrichtlijnen en zij dienen rationeel en doelmatig voor te schrijven. Het switchen van geneesmiddelen, ook als het substitutie naar andere biologische middelen betreft om een niet uitsluitend medische reden, is toegestaan mits met waarborgen omkleed en het afgestemd met de patiënt is.
Het bericht dat een gevaarlijke killer nachtverlof heeft gekregen tegen de regels in |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Gevaarlijke killer kreeg nachtverlof»?1
Ja.
Klopt het dat zesvoudig moordenaar Cevdet Yilmaz met toestemming van tbs-kliniek Van der Hoeven tijdens zijn onbegeleid verlof, tegen alle regels in, ook 's nachts mocht wegblijven?
Eind februari 2015 is geconstateerd dat het forensisch-psychiatrisch centrum de dr. Henri van der Hoevenkliniek (hierna Van der Hoevenkliniek) in de uitoefening van de verlofmachtiging van betrokkene meer vrijheden aan betrokkene heeft verleend dan op grond van de verleende verlofmachtiging was toegestaan. Op grond van de machtiging was eendaags familiebezoek toegestaan. De kliniek heeft echter ook toegestaan dat betrokkene bleef overnachten bij familieleden, terwijl overnachtingen niet waren opgenomen in de machtiging onbegeleid verlof. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 31 maart jl. (TK 2014–2015, 29 452, nr. 190)
Klopt het dat u hier in februari al achter kwam? Zo ja, waarom heeft u het stil gehouden? Zo nee, wanneer kwam u er dan achter en hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de nabestaanden al niet te verkroppen is dat deze levenslanggestrafte moordenaar een gezin kon stichten, naar de tbs ging in plaats van naar de gevangenis, op verlof mocht en dat het een nieuw dieptepunt is nu hij ook nog eens tegen de regels in ‘s nachts lekker bij partner en kind mocht blijven slapen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 31 maart heb aangegeven, was de wijze van handelen van de Van der Hoevenkliniek in deze kwestie niet aanvaardbaar. Daarom is direct een opnamestop afgekondigd: in de kliniek worden geen nieuwe patiënten geplaatst totdat duidelijkheid is verkregen over de toedracht van dit incident. De Inspectie Veiligheid en Justitie is een onderzoek begonnen teneinde die vraag te kunnen beantwoorden. Tevens is de inspectie verzocht een steekproef uit te voeren naar de uitoefening van het verlof bij andere tbs-gestelden met een machtiging, om te bezien of dit incident past in een breder beeld of dat het een geïsoleerd geval is geweest. De geneesheer-directeur van de kliniek is door de Raad van Bestuur van de kliniek op non-actief gesteld hangende de uitkomsten van het onderzoek. Zoals ik ook in de brief van 31 maart heb vermeld, zal ik uw Kamer nader informeren zodra ik over de uitkomsten van het onderzoek beschik.
Kunnen nabestaanden nog meer geblunder verwachten of is het nu eindelijk klaar?
Zie antwoord vraag 4.
Wat heeft de samenleving aan een strikt protocol voor verlofregels omwille van de veiligheid als dit niet wordt nageleefd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er sinds maart een vertrouwenscrisis gaande is tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Van der Hoeven-kliniek waarbij de geneesheer-directeur met onmiddellijke ingang op non-actief is gezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u nog meer ondernemen, ook tegen ander betrokken personeel?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er nog meer dwarse tbs-klinieken die lak hebben aan de veiligheid van de samenleving en de regels omtrent verlof niet naleven? Zo ja, hoe gaat u daar per direct een einde aan maken?
Ik heb geen aanwijzingen dat andere klinieken de regels omtrent verlof niet zouden naleven.
Bent u nu eindelijk tot het heldere inzicht gekomen dat de tbs in de huidige vorm beter kan worden afgeschaft omdat de samenleving geen proeftuin is, u met deze gang van zaken het vertrouwen van burgers in justitie schaadt en de samenleving willens en wetens in gevaar brengt? Zo nee, waarom niet?
De recidivecijfers van de tbs-behandeling laten zien dat de tbs juist bijdraagt aan de veiligheid van de samenleving. Het recidivecijfer bij personen die een tbs-behandeling hebben gehad ligt namelijk veel lager dan bij personen die alleen een gevangenisstraf hebben gehad. Ik zie dan ook geen aanleiding om deze maatregel af te schaffen.
De governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Erkent u dat er bij de bescherming van de mensenrechten tegen negatieve effecten van internationaal ondernemen (denk aan uitbuiting, vervuiling en landgrab) sprake is van een global governance gap?1
Ja. De eerste pijler van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) betreft «de bestaande verplichtingen van staten om de mensenrechten en fundamentele vrijheden te respecteren, te beschermen en te realiseren». Helaas is de realiteit dat niet alle staten ter wereld de internationale mensenrechtenstandaarden onderschrijven én handhaven.
Bent u van mening dat de in ontwikkeling zijnde Business and Human Rights Treaty2, in aanvulling op de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, een waardevol instrument kan zijn in het adresseren van de governance gap op het gebied van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen?
De unanieme vaststelling van de UNGP’s vier jaar geleden in de VN Mensenrechtenraad was een mijlpaal in het tegengaan van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Hoewel er nog veel ruimte voor verbetering is, is er in de afgelopen vier jaar veel werk gemaakt van implementatie van de UNGP’s. Zo zijn veel landen bezig met het ontwikkelen van Nationale Actieplannen Mensenrechten en Bedrijfsleven (NAP’s). Nederland was het tweede land ter wereld dat een dergelijk plan daadwerkelijk vaststelde, in december 2013. Het kabinet ziet dit als een belangrijke route voor implementatie van de UNGP’s. De governance gap kan het beste worden ingevuld als nationale overheden hun duty to protect serieus nemen en daar ook beleid op ontwikkelen. Daarom investeert Nederland veel in het aanmoedigen van andere landen, binnen en buiten de EU, om een eigen NAP vast te stellen. We delen daartoe uitgebreid de in Nederland opgedane ervaringen en geleerde lessen.
Deze inzet wordt aangevuld met ons beleid op Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Het kabinet verwacht van bedrijven dat ze in het buitenland dezelfde mensenrechtenstandaarden eerbiedigen als in Nederland. Het IMVO-beleid is er onder meer op gericht bedrijven te wijzen op die verantwoordelijkheid, en hen te helpen die verantwoordelijkheid op een goede manier in te vullen. De sectorconvenanten, waarover gesproken wordt met dertien sectoren zoals geïdentificeerd in de Sectorrisicoanalyse, zijn hiervan een goed voorbeeld. Van betreffende sectoren wordt verwacht dat ze duidelijke afspraken maken om de risico’s op mensenrechtenschendingen in hun ondernemingen en productieketens te voorkomen en zo nodig recht te zetten.
Er zijn specifieke modaliteiten denkbaar waarmee een verdrag toegevoegde waarde zou kunnen bieden aan bovenstaande aanpak, voornamelijk op het vlak van toegang tot recht voor slachtoffers van bedrijfsgerelateerde mensenrechtenschendingen. Het kabinet verwacht in deze kwesties meer inzicht te krijgen aan de hand van twee lopende studies. De eerste betreft het onderzoek dat in het kader van het Nationaal Actieplan wordt uitgevoerd door de Universiteit Utrecht, om in kaart te brengen hoe de zorgplichten van bedrijven op het gebied van MVO in de Nederlandse wet en jurisprudentie zich verhouden tot de UNGP’s en tot de situatie in de ons omringende landen. Daarnaast zal het Accountability and Remedy-onderzoeksproject3 van het Kantoor van de VN-Hoge Commissaris voor de Mensenrechten (OHCHR) waarschijnlijk nieuw licht op deze zaak werpen.
Er bestaat echter een risico dat overheden en bedrijven de langdurige verdragsonderhandelingen als excuus gebruiken om geen werk te maken van implementatie van de UNGP’s. Een verdrag zal bovendien niets veranderen aan de onwil of gebrekkige capaciteit van nationale overheden om hun duty to protect in de praktijk te brengen. Bijna alle landen ter wereld onderschrijven bijvoorbeeld de ILO-conventies tegen kinderarbeid en gedwongen arbeid, maar deze (vaak bedrijfsgerelateerde) mensenrechtenschendingen zijn nog niet de wereld uit.
Een ander bezwaar van een mogelijk verdrag is dat het de niet-bindende, maar hoge, standaard die is neergelegd in de UNGP’s zou kunnen verwateren of zelfs ondermijnen. Tot slot presenteert de resolutie A/HRC/26/94 van de initiatiefnemers Ecuador en Zuid-Afrika (en medeondertekenaars Bolivia, Cuba en Venezuela) een serieus probleem in de vorm van de voetnoot die de reikwijdte van het verdrag zou beperken tot transnationale ondernemingen. Dit houdt in dat nationaal geregistreerde ondernemingen buiten werking van het verdrag zouden vallen, wat neerkomt op een onacceptabele institutionalisering & te weinig effectiviteit van dubbele standaarden.
Overigens moet opgemerkt worden dat ook in het kader van de Raad van Europa wordt gewerkt aan een niet-bindend juridisch instrument op het gebied van mensenrechten en bedrijfsleven.5 De onderhandelingen over dit instrument worden voorgezeten door Nederland en zijn in een vergevorderd stadium. Deze onderhandelingen vinden plaats in een inclusieve en constructieve sfeer, waarbij alle stakeholders (naast overheden ook ngo’s, werkgeverskoepels, werknemerskoepels, de Europese Commissie en de OHCHR) continu betrokken zijn.
Wat is de inzet en agenda van Nederland tijdens de eerste sessie van de Open Ended Intergovernmental Working Group (IGWG) die op 6 juli a.s. in Geneve van start gaat? Welke contacten met andere landen binnen en buiten Europa hebben er plaatsgevonden en zullen er nog plaatsvinden in de aanloop naar de onderhandelingen?
De zorgen die het kabinet heeft over dit verdragsproces zijn niet vergelijkbaar met de onderhandelingen over TTIP. De EU-consensus, die in de stemverklaring bij resolutie A/HRC/26/9 werd uitgesproken tijdens de Mensenrechtenraad van vorig jaar juni, gaat uit van niet-deelname aan de IGWG door de EU-lidstaten. Dit standpunt komt voort uit de zorgen over de resolutie waarmee het proces is ingezet (zie antwoord op vraag 2), evenals een gebrek aan openheid en dialoog van de kant van de initiatiefnemers. Dit is een cruciaal punt om draagvlak te scheppen voor een eventueel nieuw verdrag. De UNGP’s danken hun succes juist voor een groot deel aan het inclusieve proces waarbij alle stakeholders werden betrokken – overheden, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven.
De EU heeft inderdaad een aantal parameters gesteld waarop verbetering nodig is alvorens de positie van niet-deelname aan de IGWG heroverwogen kan worden. Deze parameters zijn:
Deze parameters zijn in de opvatting van het kabinet belangrijke voorwaarden voor het welslagen van de verdragsonderhandelingen. Helaas is tot dusver van de kant van de initiatiefnemers geen teken vernomen dat tegemoetgekomen zal worden aan de zorgen van de EU. Over deze zaak is regelmatig contact tussen de EU-lidstaten in het kader van de Raadswerkgroep Mensenrechten. Gezien de EU-consensus vinden contacten buiten de EU voornamelijk plaats via de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), in het bijzonder de EU-Delegatie in Genève.
Waarom neemt u wel deel aan de onderhandelingen over het Transatlantic Trade and Investment Partnership(TTIP) waarbij de rechten van bedrijven en investeerders worden bestendigd (o.a. door investeringsbescherming), terwijl u nog niet heeft toegezegd om deel te nemen aan de onderhandelingen ten behoeve van de Business and Human Rights Treaty, welke de Nederlandse burger en die van andere landen beter zal beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de parameters die zijn gesteld door de vertegenwoordiger van de Europese Unie in de Verenigde Naties, Mr Jerôme Bellion-Jourdan, om deel te nemen aan de IGWG?3
Zie antwoord vraag 3.
De beoordeling door de IND van de geloofwaardigheid van Koptische asielzoekers |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Koptische vluchteling stuit op ongeloof»?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja. Ik betreur het dat het beeld is ontstaan dat Nederland bij de beoordeling van een asielaanvraag onvoldoende kennis heeft van of rekening houdt met de situatie van Kopten in Egypte.
Klopt het bericht dat koptische asielzoekers uit Egypte bij hun asielrelaas dikwijls niet worden geloofd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, hoe verklaart u dat kennelijk wel die indruk is ontstaan binnen de koptische gemeenschap in Nederland?
Als een asielzoeker aangeeft te zijn gevlucht vanwege problemen door zijn geloofsovertuiging, dan beoordeelt de IND eerst of de geloofsovertuiging geloofwaardig is en vervolgens of de problemen die uit de geloofsovertuiging voortkomen aannemelijk zijn. In het artikel in het Reformatorisch Dagblad wordt beschreven dat het in zaken van Koptische asielzoekers uit Egypte niet zozeer gaat om een ongeloofwaardige geloofsovertuiging, maar om de situatie dat de problemen die voortkomen uit de geloofsovertuiging niet geloofwaardig worden geacht. Dat kan een reden zijn voor afwijzing van de aanvraag. Het kan ook zijn dat de problemen wel geloofwaardig worden geacht, maar dat deze onvoldoende zwaarwegend zijn om in aanmerking te komen voor Vluchtelingschap of bescherming vanwege schending van artikel 3 EVRM. Bij asielaanvragen van vreemdelingen afkomstig uit Egypte wordt de vrees voor vervolging in het kader van het Vluchtelingenverdrag of een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM op basis van de individuele omstandigheden van de betreffende asielzoeker beoordeeld. Wanneer de IND tot een afwijzing komt, zal zij inhoudelijk gemotiveerd uiteen zetten waarom een aanvraag afgewezen wordt. De vreemdeling heeft de mogelijkheid om bij een afwijzing van zijn aanvraag in beroep te gaan bij de rechtbank.
Ik kan niet aangeven of het klopt dat Koptische asielzoekers vaak worden afgewezen wegens ongeloofwaardigheid van hun asielrelaas. De IND heeft dergelijke signalen niet ontvangen van de hoor- en beslismedewerkers.
Zijn de medewerkers van de IND volgens u voldoende op de hoogte van de situatie waarin koptische christenen in Egypte zich momenteel bevinden? Deelt u de mening dat de situatie van kopten in Egypte nog altijd onverminderd slecht is?
De IND beoordeelt de asielaanvraag binnen de context van al hetgeen uit openbare, betrouwbare bronnen bekend is over het land van herkomst. Een belangrijke bron hierbij is het Algemeen Ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De IND betrekt deze informatie bij de beoordeling of een asielzoeker in aanmerking komt voor Vluchtelingschap of bescherming vanwege schending van artikel 3 EVRM. Ik heb geen signalen dat de positie van Kopten in Egypte sinds het vorige ambtsbericht substantieel gewijzigd is.
Hebben de hoor- en beslisambtenaren van de IND voldoende expertise om de geloofwaardigheid van gelovigen en bekeerlingen te beoordelen? Deelt u de mening dat verschillende christenen van verschillende denominaties op verschillende wijze uiting geven aan het geloof? Is een hoor- en beslisambtenaar bijvoorbeeld in staat om onderscheid te maken tussen koptisch-orthodoxe en evangelische christenen?
De IND investeert op verschillende manieren in het actualiseren en op peil houden van de kennis en vaardigheden van de medewerkers, ook ten aanzien van (bekeerde) christenen in de asielprocedure. Zo heeft er onlangs nog een Masterclass «bekering als asielmotief» plaatsgevonden, met medewerking van diverse externe deskundigen. Bij de beoordeling van een asielaanvraag is het gebruikelijk dat de IND vraagt naar de stroming binnen het christendom waartoe de (bekeerde) christen behoort en indien nodig kunnen daar nadere vragen over gesteld worden. De IND kan daar ook bij betrekken of de wijze waarop de asielzoeker uiting geeft aan zijn geloof, in overeenstemming is met de stroming waartoe hij aangeeft te behoren.
Kunt u aangeven in hoeveel van de gevallen waarbij asielzoekers asiel aanvragen om vervolging op basis van hun geloof te ontvluchten, de asielaanvraag wordt ingewilligd? Hoe liggen deze cijfers specifiek bij christelijke asielzoekers en nog specifieker bij koptische asielzoekers?
De geloofsovertuiging wordt door de IND niet gestructureerd in INDIGO geregistreerd, ook niet als de geloofsovertuiging het asielmotief is. Ik kan deze vraag derhalve niet beantwoorden.
Kunt u tot slot aangeven op welke wijze de voorgenomen afschaffing van de positieve overtuigingskrachttoets (POK-toets) van invloed is op de beoordeling van de geloofwaardigheid van christelijke asielzoekers?
Het loslaten van de POK-toets is reeds ingevoerd per 1 januari 2015. Met de afschaffing van de POK-toets werd geen beleidswijziging beoogd, maar wordt een inzichtelijker motivering nagestreefd wanneer (een onderdeel van) het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht. Dat geldt ook voor de motivering van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van christelijke asielzoekers. Een (verdere) uitleg van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling is neergelegd in IND werkinstructie 2014/10, te vinden op www.ind.nl.
De wachtgeldregeling van een vertrokken zorgbestuurder |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Wachtgeld Groningse zorgtopman loopt op»?1
Het CIBG onderzoekt of deze wachtgeldregeling conform de Wet Normering Topinkomens (WNT) is uitgevoerd. Het CIBG is toezichthouder/ handhaver waar het de uitvoering van de WNT voor de zorgsector betreft. De Wet Normering Topinkomens (WNT) is tot stand gekomen om inkomens en ontslagvergoedingen o.a. in de zorg te normeren. Deze wet geldt zowel bij vrijwillig als bij onvrijwillig ontslag.
Kunt u uitleggen waarom een bestuurder die zelf opstapt in aanmerking komt voor 370.419 euro aan wachtgeld?
Zie antwoord vraag 1.
Kunnen de huidige bestuurders ook aanspraak maken op een dergelijke riante wachtgeldregeling?
Per 1 januari 2013 geldt de Wet Normering Topinkomens. Met de WNT wordt, naast een maximum bezoldiging een maximale ontslagvergoeding (waaronder wachtgeldregelingen kunnen worden geschaard) van € 75.000 of maximaal een jaarsalaris geregeld. (Ontslag)regelingen van bestuurders van voor 1 januari 2013 vallen onder overgangsrecht.
Geldt er voor de 75 personeelsleden die gedwongen moesten opstappen ook een wachtgeldregeling?
Uit informatie van de Ommelander Ziekenhuisgroep (OZG) blijkt dat er geen sprake is geweest van gedwongen ontslagen door boventalligheid. De OZG is een fusieziekenhuis waarbij de eerdere zorg op twee locaties langzaam wordt gewijzigd in zorg op één locatie. Dit gaat gepaard met herinrichtingen en het verplaatsen en soms verdwijnen van arbeidsplaatsen. Het verdwijnen van arbeidsplaatsen is opgelost door het minder inhuren van externen en het niet verlengen van tijdelijke contracten.
Deelt u de mening dat de zorg beter af is zonder dit soort graaiende bestuurders? Zo ja, hoe gaat u deze graaiers aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt zowel gematigde inkomens als gematigde ontslagvergoedingen van bestuurders maatschappelijk wenselijk. Om die reden is de WNT tot stand gekomen. Met de inwerkingtreding daarvan zijn de beloningen van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sectoren gemaximeerd. Per 1 januari 2015 is dit nog verder aangescherpt naar € 178.000 als gevolg van het invoeren van de WNT-2.
Het bericht 'Bewijs voor onderbetaling bouwvakkers aan Sontbrug' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bewijs voor onderbetaling bouwvakkers aan Sontbrug»?1
Ja
Herinnert u zich de eerdere vragen en antwoorden?2
Ja
Hoe vaak verricht de Inspectie SZW een onderzoek op verzoek van de vakbeweging als hier aan de orde? Wat is de gemiddelde doorlooptijd van een dergelijk onderzoek? Komt het voor dat de Inspectie SZW een gevraagd onderzoek moet weigeren vanwege onvoldoende prioriteit? Zo ja, hoe vaak is dat aan de orde en bent u bereid daar wat aan te doen?
De Inspectie SZW heeft een speciaal team opgericht voor de aanpak van schijnconstructies en voor de ondersteuning van cao-partijen in het toezicht op de naleving van cao-voorwaarden. Dit team doet op verzoek van de sociale partners onderzoek op basis van artikel 10 van de Wet AVV (Wet tot het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten). Sinds de start van het team eind 2013 zijn inmiddels vijfenveertig verzoeken van cao-partijen onderzocht of nog in onderzoek. De gemiddelde doorlooptijd bedraagt acht maanden. Deze onderzoeken zijn vaak complex en arbeidsintensief. In de huidige vorm en omvang is dit een nieuwe taak voor de Inspectie SZW. De afgelopen tijd is veel kennis en ervaring opgedaan. Hierdoor kan de Inspectie SZW steeds sneller acteren op nalevingsverzoeken. De verwachting is dan ook dat de gemiddelde doorlooptijd de komende tijd zal afnemen. De Inspectie SZW heeft geen enkel gevraagd onderzoek geweigerd om redenen van onvoldoende prioriteit.
Ontvangt de Inspectie SZW wel eens verzoeken om onderzoek van de zijde van hoofdaannemers en/of opdrachtgevers? Staat de Inspectie SZW open voor dergelijke verzoeken?
De Inspectie SZW heeft geen verzoeken van hoofdaannemers en/of opdrachtgevers gekregen op grond van artikel 10 wet AVV. Dit wetsartikel biedt de mogelijkheid tot het doen van een dergelijk verzoek aan verenigingen van werkgevers of van werknemers en aan rechtspersonen die door deze verenigingen (mede) belast zijn met het toezicht op de naleving van algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen. Op basis van de wet kan de Inspectie SZW niet ingaan op een dergelijk verzoek van hoofdaannemers en/of opdrachtgevers. Mij hebben geen signalen bereikt dat hoofdaannemers en/of opdrachtgevers hier behoefte aan hebben.
Heeft u de indruk dat de diverse opdrachtgevers aan de zijde van de overheid (als bijvoorbeeld Rijkswaterstaat, gemeenten, provincies en waterschappen) voldoende doordrongen zijn van de grotere verantwoordelijkheid die dankzij de op 1 juli (grotendeels) in werking tredende Wet Aanpak Schijnconstructies op hen komt te rusten?
Ja, mijn ministerie zal het nodige doen om hen daarbij te ondersteunen.
Op welke wijze bereiden de hierboven bedoelde opdrachtgevers zich voor op die grotere verantwoordelijkheid? Speelt uw ministerie daarbij een rol? Zo ja, welke en hoe? Zo nee, bent u dan bereid een rol te spelen in het op goede wijze implementeren van de Wet Aanpak Schijnconstructies door de diverse opdrachtgevers aan de zijde van de overheid, door het ontwikkelen en standaardiseren van aanbestedingsvoorwaarden omtrent bijvoorbeeld een juiste cao-toepassing dan wel anderszins? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat de wet in werking treedt zullen alle opdrachtgevers deze meenemen bij het verlenen van opdrachten. De memorie van toelichting bij de wet bevat kan-bepalingen die alle betrokken schakels in een opdrachtketen kunnen toepassen in contracten. De rechter toetst of er sprake is van een misstand. Ook toetst de rechter of een opdrachtgever voldoende heeft gedaan om een misstand te voorkomen en in voorkomend geval op te lossen.
Het standaardiseren van aanbestedingsvoorwaarden met betrekking tot de toepassing van cao-voorwaarden is niet nodig omdat men in het algemeen geacht wordt, ook voor deze afspraken, de Nederlandse wet en regelgeving te volgen.
Op welke wijze zou de gemeente Groningen (gelet ook op de voorbeeldfunctie die u in antwoord op onze onder 2. bedoelde vragen erkende) naar uw mening dienen te reageren op de nu dankzij betrokken werknemers, vakbond FNV en Inspectie SZW boven tafel gekomen feiten over forse onderbetaling?
Ik kan niet spreken voor de gemeente Groningen. Opdrachtgevers zullen de (hoofd-) opdrachtnemer aanspreken op signalen. Het ligt voor de hand dat de opdrachtgever aan de opdrachtnemer vraagt om de feiten te onderzoeken en daarover te rapporteren. Vervolgens is het aan de opdrachtnemer die ook de directe werkgever is, om de kwestie op te lossen. Met de nieuwe wet heeft een werknemer de mogelijkheid om naast de directe werkgever ook schakels hoger in de opdrachtketen aan te spreken.
Heeft er ook een onderzoek plaatsgevonden naar aanleiding van de in onze vragen onder 2. eveneens aan de orde gestelde signalen omtrent onderbetaling bij werkzaamheden aan het Groninger Forum? Zo ja, wat is daaruit gebleken? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van een ontvangen verzoek een onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is onlangs afgerond. Mede op basis van het door de Inspectie SZW opgemaakte rapport van bevindingen kan een civiele procedure gestart worden. FNV heeft gemeld dat de betrokken werkgever inmiddels is gesommeerd tot nabetaling.
De afkoopsom die het LangeLand Ziekenhuis heeft betaald aan een ex-topman |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Half miljoen afkoopsom bij Langeland Ziekenhuis»?1
Het kabinet vindt zowel gematigde inkomens als gematigde ontslagvergoedingen van bestuurders maatschappelijk wenselijk. Om die reden is de Wet Normering Topinkomens (WNT) tot stand gekomen.
Kunt u uitleggen waarom iemand die het ziekenhuis op het randje van faillissement heeft gebracht recht heeft op een vertrekregeling van bijna een half miljoen euro?
Naar ik heb begrepen, heeft de rechter een uitspraak gedaan over de betreffende vertrekregeling. Ik respecteer deze uitspraak.
Bent u bereid maatregelen te treffen om te voorkomen dat er een afkoopsom moet worden betaald aan iemand die wegens wanbestuur is opgestapt?
Zoals aangegeven in mijn reactie op uw eerdere vragen over het Langeland Ziekenhuis, kan een bestuurder reeds aansprakelijk worden gesteld op basis van artikel 2:9 BW als er sprake is van wanbestuur. De zorgorganisatie zelf, bijvoorbeeld een nieuwe Raad van Bestuur of de Raad van Toezicht, kan deze actie in gang zetten. Ik kan dit niet. Mocht een zorgorganisatie schade lijden als gevolg van een onbehoorlijke taakuitvoering door de bestuurder, dan kan de zorgorganisatie op grond van het zojuist genoemde wetsartikel vergoeding van de geleden schade vorderen2.
Kunt u een overzicht geven per zorginstelling van alle vertrekregelingen van opgestapte of ontslagen zorgbestuurders in de afgelopen drie jaar?
Het kabinet stuurt jaarlijks een rapportage over het voorgaande jaar van de bezoldigingen en ontslagvergoedingen van onder meer de zorgbestuurders naar de Kamer. Uw Kamer heeft de rapportages van 2012 en 2013 ontvangen3. De analyse voor de rapportage van 2014 is naar verwachting in december 2015 gereed. Deze zal uiteraard ook weer aan uw Kamer worden voorgelegd.
Wat is het totaalbedrag dat de afgelopen drie jaar aan afkoopsommen, vertrekregelingen en financiële extraatjes is uitbetaald aan (interim) bestuurders in de gehele zorgsector?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Governance voorzien op 11 juni 2015?
Dat is helaas niet gelukt.
Het veelvuldig gebruik van flexcontracten door de UvA |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) op de Faculteit Geesteswetenschappen (FGw) personeelsbeleid voortzet waarbij in grote mate gebruik wordt gemaakt van zeer tijdelijke flexcontracten?
Ik ben door de instelling geïnformeerd over het feit dat de inzet van flexibele contracten een van de punten is waarover bij de Universiteit van Amsterdam, dus ook bij de Faculteit Geesteswetenschappen, grote onrust is ontstaan. Vanwege de onrust heeft de UvA uitgangspunten voor verbetering opgesteld het zogenaamde 10 punten plan. Een van die punten is het paal en perk stellen aan tijdelijke arbeidscontracten door een nieuw percentage af te spreken met de bonden in overleg met ondernemingsraad en studenten. Kern van de besprekingen vormen zowel de kwantitatieve als kwalitatieve analyse van de (complexe) problematiek van de tijdelijke aanstellingen.
De instelling heeft laten weten dat bij de Faculteit der Geesteswetenschappen een facultaire agenda «FGw in transitie» is opgesteld die in werkgroepen wordt uitgewerkt. Deze werkgroepen bestaan uit een doorsnede van de academische gemeenschap (student, onderzoeker, medewerker). Een van die werkgroepen houdt zich bezig met «Tijdelijke contracten en HRM». Ze gaan kijken naar de flexcontracten en zullen advies uitbrengen hoe daar in de toekomst op een andere manier mee om kan worden gegaan.
Deelt u de mening dat de 80–20 verhouding tussen vast of flexwerk misleidend is, aangezien deze verhouding alleen geldt voor personeel dat via de eerste geldstroom gefinancierd wordt en dit slechts een klein deel van alle aan de FGw verbonden medewerkers betreft?
Percentages zoals deze moeten worden beschouwd als een indicatie voor de verhouding tussen het aantal tijdelijke aanstellingen en contracten en het aantal vaste aanstellingen en contracten. Dit is de reden waarom ook in de CAO universiteiten een dergelijke ratio (meer specifiek 22–78) tussen werknemers en werkgevers is overeengekomen. De UvA heeft zich verbonden aan dit deel van de CAO. Overigens is de UvA gebonden aan het uitgangspunt dat een dienstverband in beginsel voor onbepaalde tijd wordt aangegaan, «tenzij een dienstverband voor bepaalde tijd noodzakelijk wordt geacht» (art. 2.2. lid 1 CAO Universiteiten).
Hoe verhoudt het UvA personeelsbeleid, met twee derde flexwerkers in de organisatie, zich tot de motie van het lid Mei Li Vos1, waarin de regering wordt gevraagd een krachtig signaal af te geven aan besturen van universiteiten over de wenselijkheid van stabiele carrièrepaden? Is zo’n signaal inmiddels afgegeven en hoe reageerde de UvA hierop?
Uit informatie van de UvA is naar voren gekomen dat er geen sprake is van twee/derde flexwerkers. Dat is ook in strijd met de CAO universiteiten (zie het antwoord op vraag2. Van het College van Bestuur van de UvA is begrepen dat de bepalingen in de CAO universiteiten en andere relevante delen van de geldende wet- en regelgeving (zoals de Wet werk en zekerheid) dienen te worden nagekomen. Andere constructies worden door het CvB niet toegestaan.
Hoe verhoudt het UvA FGw flexbeleid, met in de toekomst veel tijdelijke, eenmalige functies van maximaal 2 jaar zonder uitzicht op verlenging, zich tot de geest en de letter van de Wet Werk en Zekerheid?
Van het College van Bestuur van de UvA heb ik begrepen dat de bepalingen in de CAO universiteiten en andere wet- en regelgeving volledig dienen te worden nagekomen. Andere constructies worden door het CvB niet toegestaan.
Hoe verhoudt het UvA FGw flex-beleid zich tot de motie van het lid Van Weyenberg c.s.2 waarin de rijksoverheid wordt opgeroepen het goede voorbeeld te geven en te handelen naar de letter en de geest van de Wet Werk en Zekerheid?
Zie het antwoord bij vraag 4
Bent u bereid in gesprek te gaan met de UvA over de scheve verhouding vast-flex contracten?
Gezien de verstrekte informatie door de instelling, zie hierboven, en alle gesprekken die op dit moment met de medezeggenschap en vakbonden plaatsvinden op de UvA lijkt mij dat niet nodig.
Het bericht ‘Tonnen wachtgeld voor oud-zorgtopman’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Tonnen wachtgeld voor oud zorg-topman»?1
Het kabinet vindt normering van inkomens en ontslagvergoedingen van zorgbestuurders maatschappelijk wenselijk. Om die reden is de Wet Normering Topinkomens (WNT) tot stand gekomen. Deze wet geldt zowel bij vrijwillig als bij onvrijwillig ontslag.
Vindt u het logisch dat iemand die zelf ontslag neemt alsnog recht heeft/aanspraak kan maken op wachtgeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Komt het vaak voor dat zorgbestuurders met terugwerkende kracht alsnog aanspraak maken op wachtgeld? Zo ja, hoe vaak?
Het kabinet stuurt jaarlijks een rapportage over de inkomens van de bestuurders in de publieke en semipublieke sector, inclusief zorgbestuurders, naar de Kamer. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan ontslagvergoedingen, waaronder wachtgeld. Uitsplitsing daarvan naar de jaren waarop dit betrekking heeft, is op basis van de jaarrekeningen niet mogelijk.
Vindt u het bedrag van € 370.419 ook buiten alle proporties? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 1 en 2. De WNT schrijft voor wat de maximale bezoldiging en ontslagvergoeding mag zijn. Deze casus zal hieraan worden getoetst door het CIBG als toezichthouder van de WNT voor de zorg.
Wat is uw reactie op het artikel «Salaris van tien verpleegsters»?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Vindt u het ook ronduit schokkend en stuitend dat uit de jaarverslagen van 2014 blijkt dat hoge vertrekpremies bij ouderen- en thuiszorgorganisaties vaker voorkomen?
Het bericht is te summier om die conclusie te kunnen bevestigen of te kunnen ontkennen. Zoals hierboven aangegeven, ontvangt de Kamer jaarlijks in december een rapportage van het kabinet over de bezoldigingen en ontslagvergoedingen van onder meer de zorgbestuurders in het voorgaande jaar.
Wat vindt u ervan dat er hoge bedragen aan vertrekbonussen voor bestuurders worden meegegeven, terwijl tegelijkertijd vele mensen in de zorgorganisaties hun baan verliezen, omdat volgens de organisaties moet worden bezuinigd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik begrijp de emoties over de salarissen van topbestuurders in de zorg. Het kabinet vindt, zoals eerder aangegeven, normering van inkomens en ontslagvergoedingen van zorgbestuurders maatschappelijk wenselijk. Juist om die reden zijn normen voor maximale bezoldiging vastgelegd in de WNT.
Wat is uw reactie op het bericht dat bestuurder Maarten de B. van zorginstelling De Hanzeheerd een oprotpremie ontving van € 300.000? Vindt u dit in verhouding staan tot de jaaromzet van de gehele organisatie (te weten € 11 miljoen)? Vindt u dit juiste besteding van zorggeld?
Het CIBG zal onderzoeken of conform de WNT is gehandeld.
Bent u ervan op de hoogte dat in het artikel «Tonnen wachtgeld voor oud zorg-topman» staat dat de heer C. destijds zei geen wachtgeld nodig te hebben, omdat hij genoeg zou verdienen met nieuwe klussen, maar dat niet het geval bleek zijn? Hoe, en op basis waarvan, is vastgesteld dat hij niet genoeg verdiende met nieuwe klussen? Wat is het bedrag dat hij heeft verdiend dat als te weinig is bestempeld?4
Zie antwoord vraag 8.
Hoe, door wie en op basis waarvan, wordt precies vastgesteld dat de heer C. voldoende moeite heeft gedaan om nieuw werk/nieuwe klussen aan te gaan? Kunt u inzichtelijk maken welke inspanningen de heer C. heeft gepleegd om aan nieuw werk te komen? Indien u deze informatie niet beschikbaar heeft, bent u dan bereid deze informatie te verzamelen, en zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht maken van alle bestuurders die de afgelopen drie jaar een (vertrek)bonus hebben gekregen? Zo ja, kunt u deze informatie zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
Zoals hierboven aangegeven, stuurt het kabinet jaarlijks een rapportage over de bezoldigingen en ontslagvergoedingen in het voorgaande jaar van onder meer de zorgbestuurders naar de Kamer. Uw Kamer heeft de rapportages van 2012 en 2013 ontvangen5. De rapportage van 2014 volgt in december 2015.
Kunt u een overzicht geven welke toezichthouders verantwoordelijk zijn voor het uitkeren van (vertrek)bonussen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid een oproep te doen aan de bestuurders om hun vertrekbonussen terug te storten in het kader van «iedereen moet de broekriem aanhalen»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt zowel normering van inkomens als ontslagvergoedingen van bestuurders maatschappelijk wenselijk. Om die reden is de WNT tot stand gekomen. Met de inwerkingtreding daarvan op 1 januari 2013 zijn de beloningen van topfunctionarissen in de publieke en de semipublieke sectoren gemaximeerd Per 1 januari 2015, is dit nog verder aangescherpt naar € 178.000 als gevolg van het invoeren van de WNT-2. Met de WNT wordt, naast een maximum-bezoldiging en een maximale ontslagvergoeding van € 75.000 of maximaal een jaarsalaris, een verbod op bonussen, winstdelingen en andere vormen van variabele beloning geregeld.
Vindt u dat de uit jaarrekeningen bekend geworden bonuscultuur in de zorg blijk geeft van moraliteit van zorgbestuurders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Is dit volgens u een uiting van de door u gewenste zelfregulering, en de door de sector zelf bepaalde bestuurdersnormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Hoe rijmt u dit gedrag met de oproep van de Minister-President dat onder andere bestuurders in de (semi-)publieke sector de «grote-dikke-ik-mentaliteit» los moeten laten, of blijft het hier slechts bij woorden? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Audiciens naar rechter om eisen zorgverzekeraar’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Audiciens naar rechter om eisen zorgverzekeraar»?1
Ik heb daar kennis van genomen.
De belangenverenigingen voor hoor-patiënten zien een duidelijke verschuiving van selectie op kwaliteit naar selectie op prijs; wat vindt u van deze ontwikkeling? Is deze ontwikkeling volgens u in het belang van de persoon met hoorproblemen of meer in het belang van de zorgverzekeraars? Graag een toelichting.
Ik kan aan de hand van een persbericht niet beoordelen of er sprake is van een verschuiving. Zolang de zorgverzekeraar voldoet aan zijn zorgplicht voor verantwoorde en adequate zorg, verwacht ik dat een selectie op prijs zich vertaalt in een lagere zorgpremie waar de persoon met een hoorprobleem – die immers ook premiebetaler is – eveneens van profiteert. Dat geldt des te meer voor mensen die zijn aangewezen op een hoortoestel omdat er een eigen bijdrage van 25% van de kostprijs wordt berekend van de prijs die de zorgverzekeraar met aanbieders heeft afgesproken. Voor de verbeteringen in de uitvoering van het protocol verwijs ik u naar mijn brief over het evaluatierapport hoorzorg.
Vreest u evenals de audiciens dat door de scherpe eisen van de zorgverzekeraar de kwaliteit van de gehoorzorg, en dan vooral de hoorzorg voor mensen met complexere hoorproblemen, in gevaar komt? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit risico te voorkomen? Zo nee, waarom ziet u dit gevaar niet?
Ik heb deze vrees op voorhand niet. Wanneer zorgverzekeraars scherpere eisen stellen hoeft dat niet te betekenen dat de er minder kwaliteit wordt gevraagd.
Voor het bepalen van een goede oplossing bestaat er een Keuzeprotocol hoorzorg dat op initiatief van en in samenwerking met het zorgveld tot stand is gekomen. Dit protocol is leidend voor de afspraken die zorgverzekeraars met audiciens hebben gemaakt. Met behulp van het protocol bepaalt de audicien samen met de patiënt welke oplossing het meest adequaat is. In complexe situaties bestaat de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen bij de zorgverzekeraar om van dit protocol af te wijken. De evaluatie heeft uitgewezen dat uitvoering van dit protocol voor verbetering vatbaar is. Ik roep de partijen dan ook op dit te verbeteren. Ik verwijs u tevens naar mijn brief over het evaluatierapport hoorzorg.
Vindt u dat het aan de zorgverzekeraar is om te bepalen wat een goede oplossing is voor gehoorproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat mensen met hoorproblemen die tevreden zijn over de kwaliteit, type en merk van hun hoortoestel die ze op dit moment gebruiken, het risico lopen dat ze bij de nieuwe contractering niet meer in aanmerking kunnen komen voor dezelfde hoorapparaten omdat er meer op prijs dan op kwaliteit wordt ingekocht? Zijn deze mensen dan eigenlijk verplicht hun hoorapparaat naar voorkeur zelf te betalen indien deze niet meer wordt vergoed? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, hoe zit het volgens u dan wel?
Dat hangt er vanaf of men voor een restitutie- of naturapolis gekozen heeft. Bij een restitutiepolis heeft een verzekerde meer keuze voor een zorgaanbieder. Bij een naturapolis bestaat een kans dat de zorgverzekeraar andere zorgaanbieders contracteert. Dat doet de zorgverzekeraar door goed te kijken naar de kwaliteit en de prijs van die aanbieder. Het kan dus betekenen dat de zorgverzekeraar soms voor een andere zorgverlener of voor merk genees- of hulpmiddel kiest. Zolang voldaan wordt aan de zorgplicht voor adequate en verantwoorde zorg, hoeft dit geen probleem te zijn. Indien een verzekerde met een naturapolis voor een niet gecontracteerde aanbieder kiest, kan dat betekenen dat (een deel van) de kosten door zijn zorgverzekeraar niet vergoed worden.
Deelt u de mening dat er voor gezorgd moet worden dat mensen met hoorproblemen kunnen blijven beschikken over de hulpmiddelen waar de voorkeur van de audicien en/of patiënt naar uitgaat?
Voor mijn antwoord verwijs ik u naar mijn reactie op vraag 4.
Vanuit de hoor-sector is bij u het (dringende) verzoek gedaan om de vergoeding van hulpmiddelen bij kinderen op 100% te zetten; wat is uw reactie op dit verzoek en gaat u aan dit verzoek voldoen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom wijkt u daarmee af van het principe dat kinderen in principe geen zorgpremie, eigen risico of eigen bijdrage betalen?
Het evaluatieonderzoek biedt onvoldoende handvatten om een goed besluit te nemen over de eigen bijdrage van kinderen tot 18 jaar. Ik zal nader onderzoek uitzetten en uiteindelijk in het voorjaar 2016 hierover een besluit nemen
Klopt het dat het idee is opgevat om hoorzorg voor ouderen uit het verzekerde pakket te halen omdat dit «voorspelbare» zorg zou zijn? Zo nee, kunt u dit verontrustende bericht definitief de wereld uit helpen? Zo ja, wie heeft dit bedacht en hoe ziet men dit in de praktijk uitgewerkt? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot uw streven tot maximale maatschappelijke participatie van iedereen op alle leeftijden? Zo ja, is dit de zoveelste bezuinigingsmaatregel waar mensen met gezondheidsproblemen de dupe van zijn? Graag een toelichting.
Dit idee is door een van de politieke partijen als beleidsopties aangedragen en door het Centraal Planbureau geanonimiseerd uitgewerkt in het rapport Zorgkeuzes in Kaart. Dit rapport is eind maart jl. zonder standpuntbepaling van het kabinet aan de Kamer gezonden. Op basis van de resultaten uit het evaluatieonderzoek heeft ZiNl mij geadviseerd om het huidige beleid niet te wijzigen. Ik volg dit advies.
De asbestbrand in Wateringen |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de aanhoudende ongerustheid rond de afhandeling van de asbestbrand in Wateringen?1
Ja, het nieuwsbericht is mij bekend.
Bent u, indachtig het feit dat mensen nu naar individuele oplossingen gaan zoeken terwijl een collectieve oplossing noodzakelijk is en bewoners ook verschillende inboedelverzekeringen hebben waarvan de één wel en de ander geen calamiteiten van deze omvang dekt, bereid al uw invloed aan te wenden richting provincie Zuid-Holland en gemeente Westland om in elk geval op korte termijn nog een zeer grondige sanering te laten uitvoeren, opdat bewoners (waarvan zeker die met kinderen) met een enigszins gerust hart buiten kunnen zitten deze zomer?
Naar aanleiding van de gestelde vragen is inmiddels schriftelijk aan de provincie Zuid-Holland aangegeven dat het van belang is dat het vertrouwen van de burger in de leefomgeving hersteld wordt. De provincie Zuid-Holland is reeds een onderzoek in het kader van het interbestuurlijk toezicht is gestart. Hiervoor volgt de provincie het algemeen beleidskader in de plaatsstelling bij taakverwaarlozing (Kamerstukken II, 323 89, nr. 85). In het beleidskader staat een bestuurlijke interventieladder beschreven. In fase 2 vraagt de toezichthouder gegevens op bij de gemeente en valideert deze. In deze fase verkeert het onderzoek van de provincie nu.
De provincie zal het onderzoek zo snel mogelijk afronden en dan eventueel nodige vervolgstappen ondernemen.
De gemeentelijke plannen om wietteelt te reguleren en andere vragen ten aanzien van het Nederlands drugsbeleid |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal grote vangsten van XTC en andere synthetische drugs aan de grens, bedoeld om Nederland te verlaten, voor de jaren 2013 en 2014, en zover bekend 2015 met daarbij om hoeveel kilo het in totaal per type product ging? Kunt u daarnaast een overzicht geven van het aantal grote vangsten van hasj en wiet aan de grens, bedoeld om Nederland te verlaten, voor de jaren 2013 en 2014, en zover bekend 2015 met daarbij om hoeveel kilo het in totaal per type product ging?
Bij inbeslagnames van partijen drugs binnen Nederland is niet duidelijk of deze bedoeld zijn voor binnenlandse consumpties of de export. Bovendien zijn er binnen de Europese Unie geen grenscontroles en worden er aan de Nederlandse buitengrenzen dus doorgaans geen smokkelwaren onderschept. Als er in het buitenland partijen Nederlandse soft- of harddrugs worden aangetroffen en inbeslaggenomen, gebeurt dat door buitenlandse opsporingsdiensten. Van deze vangsten zijn ons geen overzichten bekend. In de Criminaliteitsbeeldanalyse Georganiseerde Hennepteelt 2012 (p. 37–39) van de Nationale Politie wordt een aantal onderzoeken genoemd, waarbij criminele samenwerkingsverbanden hennep naar het buitenland exporteerden (waaronder Duitsland en het Verenigd Koninkrijk). Het gaat in deze onderzoeken om partijen met een orde van grootte van honderden tot duizend kilo per week.
Kunt u een overzicht geven van de import van hasj en wiet naar Nederland en van de import van harddrugs naar Nederland voor de jaren 2013, 2014 en voor zover bekend 2015?
De import van soft- en harddrugs betreft een illegale markt, die zich in het verborgene afspeelt. Hiervan zijn geen overzichten beschikbaar.
Kunt u aangeven hoe hoog de jaarlijkse kosten waren van het aftappen van water en elektriciteit ten behoeve van de illegale wietteelt?
Deze cijfers worden door de overheid niet bijgehouden. Volgens cijfers van Netbeheer Nederland werd in 2014 voor ca. 147 miljoen kWh aan stroom illegaal afgetapt voor de hennepteelt. De marktwaarde van deze gestolen energie bedraagt tegen de 200 miljoen euro. Hiervan is 70 miljoen euro het nettoverlies van de netbeheerders. In de overige 130 miljoen euro zit onder meer misgelopen BTW en energiebelastingen. 1
Kunt u aangeven hoeveel een gemiddelde Nederlandse coffeeshop momenteel op jaarbasis omzet?
Zoals vermeld in antwoorden op Kamervragen aan de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie, die op 27 augustus 2013 aan de Kamer zijn verstuurd (Kamervragen 2012/2013, 3035), houdt de Belastingdienst omzetcijfers niet per branche bij en kennen de coffeeshops daarnaast geen aparte branchecode. Hierdoor is het niet mogelijk op geautomatiseerde wijze gegeven over de totale omzet of inkoop te genereren (en dus ook geen gemiddelde). Ook in het onderzoek «De export van in Nederland geteelde cannabis» (pagina 114–115), dat op 16 december 2014 aan uw Kamer is gezonden (Kamerstukken 24 077, nr. 339), is getracht op grond van gegevens van de Belastingdienst de omzet van coffeeshops te berekenen. Dit bleek andermaal niet mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van de meest dodelijke en verslavende middelen, met inbegrip van zowel verboden als legale middelen, gerangschikt op volgorde van gevaar voor de gezondheid?
In 2009 heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderzoek gedaan naar de onderlinge (relatieve) schadelijkheid van 19 stoffen. In «Ranking van drugs» werd de schadelijkheid van de stoffen beoordeeld in drie categorieën; de acute toxiciteit en chronische toxiciteit, de verslavingspotentie en de sociale schade2. Hieruit bleek dat crack en heroïne samen met alcohol en tabak relatief gezien als het meest schadelijk werden beoordeeld. Khat, paddo’s en LSD bleken ten opzichte van de andere stoffen lager te scoren. Cannabis en ecstasy vallen in de middencategorie qua schadelijkheid op individueel niveau. Deze scores zijn iets hoger wanneer naar de schadelijkheid voor de gehele bevolking wordt gekeken.
Op Europees niveau is onlangs een vergelijkbaar onderzoek gedaan3. Dit onderzoek liet grotendeels hetzelfde beeld zien als het onderzoek van het RIVM. Alcohol, heroïne, crack en cocaïne werden door Europese experts ten opzichte van andere middelen als meest schadelijk beoordeeld. Paddo’s, de pijnstiller buprenorfine en LSD scoorden in dit onderzoek het laagste. Middelen zoals khat, ecstasy en cannabis vielen in de middencategorie. Ook in dit onderzoek werd zowel naar de schade voor de gezondheid als de sociale schade voor het individu en de maatschappij gekeken.
Hoeveel illegale stokerijen van alcoholische dranken zijn er de afgelopen jaren opgerold?
Volgens informatie van de douane zijn er de afgelopen jaren geen illegale stokerijen opgerold.4
Hoe weegt u het feit dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking voorstander is van gereguleerde wietteelt? (Zie bijvoorbeeld onderzoek EénVandaag)1
Ik ben bekend met deze peiling. Voor het kabinetsbeleid met betrekking tot de hennepteelt bestaat een meerderheid in de Eerste en Tweede Kamer. Dit is laatstelijk nog gebleken bij de stemming over de motie-Oskam over experimenten met gereguleerde wietteelt (Kamerstuk 29 911, nr. 104) op 17 mei 2015.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechtbank in Groningen d.d. 16 oktober 20142, waarin door de strafrechter aan twee telers uit Bierum geen straf werd opgelegd, hoewel zij wel schuldig werden geacht aan de illegale teelt, omdat zij hierbij alle waarborgen in acht hebben genomen die van hen zou mogen worden verwacht? Kunt u reageren op de uitlating van de rechtbank dat «aangezien de verkoop van softdrugs uit coffeeshops nu eenmaal gedoogd wordt, dit ook impliceert dat de coffeeshops bevoorraad worden en mitsdien dat ten behoeve van die aanvoer, ook geteeld wordt, maar het beleid zich niet uitlaat over de vraag hoe die bevoorrading dan plaats moet vinden»?
Het Openbaar Ministerie is tegen de uitspraak van de rechtbank in Groningen in beroep gegaan. Aangezien deze zaak nog onder de rechter is, zal ik hierover geen uitspraken doen.
Kunt u alle bovenstaande vragen separaat beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een oud-topman van een zorginstelling na zijn vertrek nog 235.000 bij dezelfde instelling verdiende |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kwart miljoen voor ex-zorgtopman Pleyade»?1
Het bericht is mij bekend.
Is het waar dat na zijn vertrek in 2013 als bestuursvoorzitter bij zorginstelling Pleyade deze oud-topman in 2013 en 2014 van dezelfde instelling in totaal nog € 235.000 ontving? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Uit de jaarrekening van 2013 van de instelling blijkt dat de bezoldiging van de heer Jonkergouw als bestuursvoorzitter in 2013 € 125.393 bedroeg. Ook heeft hij dat jaar een ontslagvergoeding ontvangen van € 75.000. In 2014 heeft de heer Jonkergouw een bezoldiging van € 59.793 ontvangen in de functie van projectmedewerker.
Is het waar dat de genoemde persoon in 2013 zowel zes maanden werd doorbetaald als topman als ook een afkoopsom van € 75.000 ontving? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ik kan op basis van de jaarrekeningen uw vragen niet volledig beantwoorden. Deze casus zal aan de WNT worden getoetst door de toezichthouder van de WNT voor de zorg, het CIBG. Indien op basis daarvan een overtreding van de WNT geconstateerd wordt, wordt handhaving gestart en wordt daarvan melding gemaakt in de jaarlijkse WNT-rapportage die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in december aan de Tweede Kamer zal sturen.
Stond er in het arbeidscontract met deze persoon dat hij na het neerleggen van zijn functie zowel een half jaar zou worden doorbetaald èn een afkoopsom van € 75.000 zou ontvangen? Zo ja, wanneer is deze afspraak gemaakt? Zo nee, is er dan sprake van een afspraak die strijdig is met het overgangsrecht van de Wet normering topinkomens (WNT)?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat hier sprake is van een «schijnconstructie» om de – regels voor de maximale – ontslagvergoeding te omzeilen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben de 200 medewerkers van Pleyade, die vanwege een reorganisatie moesten worden ontslagen, verhoudingsgewijs gelijkwaardige doorbetalingen en afkoopsommen als hun oud-directeur gekregen? Zo ja, wat hielden die doorbetalingen en afkoopsommen in? Zo nee, waarom niet?
Ik heb beperkt inzicht in uitkeringen in het kader van het dienstverband van medewerkers. De WNT verplicht van deze groep alleen vermelding in de jaarrekening van ontslagvergoedingen wanneer deze de WNT-norm overstijgen. In 2013 en 2014 was daar geen sprake van.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen valt aan mensen, die vanwege een reorganisatie ten gevolge van een miljoenenverlies bij Pleyade ontslagen werden, dat nota bene hun oud-directeur, die vanwege dat miljoenenverlies moest opstappen, tegen een vorstelijk salaris opnieuw als «projectleider» werd ingehuurd?
Ik begrijp de emoties over de salarissen van topbestuurders in de zorg. Het kabinet vindt, zoals eerder aangegeven, onmatige inkomens en onmatige ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector onwenselijk. Juist om die reden zijn hier normen voor vastgelegd in de WNT.
De voortgang van realisatie van open data in het openbaar vervoer |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Teken van zwakte»1 en herinnert u zich de motie-Dik-Faber over onder meer het beschikbaar stellen van de brondata van reisinformatie, vervoersprestaties en tarieven als open data?2
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze u inmiddels uitvoering hebt gegeven aan deze motie?
Zoals gemeld in de kamerbrief waarmee de ontwerpconcessie aan de Tweede Kamer is aangeboden3 is het ter beschikking stellen van brondata van reisinformatie als verplichting in de concessie opgenomen. Daarnaast geldt dat er ten aanzien van prestaties er in de concessies een grotere transparantie van ProRail en NS wordt vereist. Zo zijn de prestatiegegevens van NS inmiddels openbaar toegankelijk via de website. Deze informatie wordt nog dit jaar, ook door ProRail, op hun website gepubliceerd.
Het ter beschikking stellen van brondata van reisinformatie is conform de afspraken in het kader van Nationale Data Openbaar Vervoer (NDOV). Deze afspraken gelden voor alle vervoerders. In dit kader wordt ook een tarievenstandaard ontwikkeld waarmee tariefinformatie beschikbaar komt voor reisplanners.
Op 9 juni 2015 heeft er onder regie van NDOV een bijeenkomst van overheden, vervoerders en loketten plaatsgevonden. Er is een ontwikkeling in gang gezet om de reisinformatie beschikbaar te stellen als «open data». Op dit moment worden data onder NDOV voorwaarden (zoals gebruik alleen voor reisinformatie) beschikbaar gesteld. Die voorwaarden verdwijnen. Daartoe zal het NDOV, in overleg met alle overheden en met alle vervoerders, de licentie voor afnemers aanpassen en publiceren. En de vervoerders zullen een licentie maken en afsluiten met de NDOV loketten. De planning is deze acties nog dit jaar af te ronden.
Kunt u aangeven waarom NS wel de cijfers voor enkele spoorlijnen in Zuid-Holland voor 2012 en 2013 openbaar heeft gemaakt, maar voor het overgrote deel van de spoorlijnen nog steeds niet de vervoersprestaties met betrekking tot het aantal in- en uitstappers, het aantal reizigerskilometers en de punctualiteit per traject publiceert, terwijl deze cijfers er wel zijn en de Kamer de genoemde motie heeft aangenomen? Bent u als concessiegever bereid deze cijfers openbaar te maken en NS te vragen deze vervoersprestaties per traject zo spoedig mogelijk als open data te publiceren zodat reisinformatiediensten en beleidsmakers hiermee hun voordeel kunnen doen?
NS is via haar website transparant over haar prestaties op het Hoofdrailnet. Cijfers over onderliggende deeltrajecten verstrekt NS op verzoek vertrouwelijk voor zover hier een maatschappelijk doel mee gediend is. Op termijn zal NS op haar website in toenemende mate gedifferentieerd inzicht geven in prestaties.
Daarnaast beschikt NS over een grote hoeveelheid data over de geplande en actuele dienstregeling, storingen en werkzaamheden en stationsinformatie. NS laat weten het belangrijk te vinden om deze informatie aan zoveel mogelijk
partijen beschikbaar te stellen, via zoveel mogelijk platformen, zodat er bijvoorbeeld innovatieve reisinformatietoepassingen ontwikkeld kunnen worden met de beschikbare data. Er zijn inmiddels al diverse partijen en software-ontwikkelaars die gebruiken maken van de gegevens van NS via de zogenaamde API.
In de vervoerconcessie voor het Hoofdrailnet zijn eisen ten aanzien van de informatieverstrekking opgenomen (artikel 19 lid 4)4. Het is van belang dat alle vervoerders gelijk worden behandeld. Het is niet redelijk om de ene vervoerder niet-vertrouwelijk (dus openbaar) informatie te laten geven en de andere niet. Daarom is de informatie van NS vertrouwelijk tot ook de andere vervoerders via nieuwe concessies verplicht zijn hun info te geven.
Kunt u onderbouwen waarom informatieverstrekking van reizigersaantallen vertrouwelijk moet gebeuren zolang niet voor alle vervoerders de wettelijke verplichting geldt dat deze data openbaar worden gemaakt (artikel 19 lid 5 vervoersconcessie hoofdrailnet)? Deelt u de mening dat moeilijk te bedenken is welk belang van de concessiehouders wordt geschaad bij openbaarheid en dat deze cijfers niet vertrouwelijk kúnnen zijn, aangezien de concessiehouder sowieso al de wettelijke plicht heeft om in aanloop naar een volgende concessie deze cijfers te overleggen aan nieuwe inschrijvers?
Zie ook antwoord 3. U vraagt daarnaast welk belang van de concessiehouder wordt geschaad door het verstrekken van reizigersaantallen.
Door het vrijgeven van het internationaal vervoer als gevolg van de Europese liberaliseringsrichtlijn kan in beginsel elke vervoerder grensoverschrijdende diensten, inclusief beperkte cabotage aanbieden. Door reizigersaantallen te publiceren krijgen concurrerende (buitenlandse) spoorvervoerders cruciale informatie ter beschikking. Dit kan gevolgen hebben voor de zittende concessiehouders en mogelijk ook op langere termijn voor het voorzieningenniveau. Overigens geldt dit ook voor stukken waar samenloop tussen vervoerders plaatsvindt.
Kunt u verklaren waarom ondanks het nauwkeurige meetsysteem van de OV-chipkaart er geen inzicht is in de totale vervoeromvang van het stads- en streekvervoer, terwijl er een paar jaar geleden tenminste nog wel een schatting was van deze cijfers op basis van de enquête van de Werkgroep Reizigers Omvang en Omvang Verkopen (WROOV)?
Tot en met 2011 was WROOV de basis voor informatie over reizen in het stads- en streekvervoer. Op 3 november 2011 is de strippenkaart afgeschaft en heeft mijn ministerie niet langer opdracht gegeven voor een WROOV onderzoek omdat nauwkeurige gegevens beschikbaar waren via de OV chipkaarttransacties. De OV chipkaart data zijn beschikbaar, maar liggen bij de vervoerders. De belangrijkste belemmering voor de uitwisseling van OV-chipkaart data is dat OV chipkaartgegevens persoonsgegevens zijn, waarop de Wet Bescherming Persoonsgegevens van toepassing is. Daarnaast hanteert elke vervoerder eigen definities voor gegevens en bestempelen ze bepaalde gegevens als bedrijfsgevoelig. Dit maakt de uitwisseling van gegevens en samenstellen van overzichten niet eenvoudig.
Het NOVB is een project Informatievoorziening gestart. Doel van het project is om geanonimiseerde, geaggregeerde informatie over het gebruik van het OV landelijk beschikbaar te krijgen. Een tussenresultaat van het project is een aantal overzichten met niet-privacy gevoelige informatie over ritten van alle vervoerbedrijven, die voorlopig als basis voor de landelijke informatievoorziening dienen. Het project moet uiteindelijk meer gedetailleerde en gecombineerde informatie opleveren, zodat de informatievragen van overheden, kennisinstellingen en vervoerders beantwoord kunnen worden. Hiervoor wordt eerst een zienswijze van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) gevraagd, zodat duidelijk wordt dat de manier waarop met de OV chipkaartdata wordt omgegaan voldoende waarborgen geeft voor de bescherming van persoonsgegevens. Op basis van de zienswijze van het CBP wordt bezien hoe de informatiehuishouding verder wordt ingericht en ontwikkeld.
Deelt u de mening dat de OV-chipkaarttransacties inmiddels het gros van de reisbewegingen betreffen en dus een representatieve steekproef vormen voor het OV-gebruik? Waarom publiceert het clearing house TransLinkSystema (TLS) geen cijfers rond de totale vervoeromvang van het stads- en streekvervoer op basis van diezelfde OV-chipkaartgegevens?
Ja, ik deel de mening dat de OV-chipkaart gegevens het gros van de reisbewegingen betreffen. Bij cijfers over de totale vervoeromvang kan het gaan om cijfers over vervoer (aantal passagiers, aantal ritten), transacties en omzet. Translink kan geen compleet beeld van de informatie geven. Er zijn «losse» kaartjes (eenmalige chipkaarten) die niet afgehandeld worden door Translink. Hetzelfde geldt voor papieren kaartjes, die bijvoorbeeld in de bus kunnen worden gekocht, en andere oplossingen buiten Translink om.
De cijfers van het stads- en streekvervoer op basis van OV-chipkaartgegevens worden niet door Translink gepubliceerd omdat deze gegevens eigendom zijn van de vervoerders. Translink kan niet zelfstandig beslissen iets met deze gegevens te doen. Om deze data te vertalen naar bruikbare informatie heeft Translink toestemming nodig van de vervoerders. Als het gaat om transacties zijn de OV-bedrijven verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens en Translink is de bewerker. Het is daarom niet aan Translink om te besluiten overzichten te publiceren.
Ziet u het nut van het openbaar maken van vervoerprestaties voor bijvoorbeeld reisinformatiediensten die zo reizigers zowel in normale als verstoorde situaties kunnen informeren op welk tijdstip van de dag en op welke route ze een grote kans hebben op een zitplaats?
Het is zeker nuttig om de actuele vervoerprestaties beschikbaar te stellen aan marktpartijen. In het kader van NDOV zijn hierover afspraken gemaakt door vervoerders en overheden. De zitplaatskans is echter niet beschikbaar, want niet alle vervoerders inventariseren dit. Deze gegevens worden alleen door de vervoerder verzameld wanneer er concessieafspraken over zijn en wanneer ze het nodig hebben voor hun dienstuitvoering. Er wordt momenteel in NDOV verband nagedacht om de zitplaatskans beschikbaar te stellen en welke kosten daaraan zijn verbonden.
Kent u de websites OVradar.nl en OVzoeker.nl? Hoe komen deze websites aan de actuele posities en treinstelnummers van NS? Kunt u aangeven waarom NS deze gegevens niet publiceert aan de loketten van de Nationale Databank Openbaar Vervoer (NDOV) zodat alle OV-reisinformatieapps deze data kunnen gebruiken?
OVradar.nl en OVzoeker.nl maken gebruik van een testomgeving die ooit voor interne NS doeleinden is opgesteld. NS heeft de intentie om actuele treinposities op termijn beschikbaar te stellen en bekijkt de mogelijkheden om hiervoor een project te starten. Overigens heeft NS aangegeven treinstelnummers via de NDOV loketten te gaan verstrekken.
Wanneer wordt alle informatie over de verschillende abonnementen en producten voor de reiziger uiterlijk op gestandaardiseerde wijze als open data beschikbaar gesteld aan de NDOV-loketten zodat app-bouwers toepassingen kunnen ontwikkelen die reizigers ondersteunen bij het kiezen van het juiste abonnement? Is de verwachte realisatiedatum (zomer 2015) uit de voortgangsrapportage 2014 van het Nationaal Openbaar Vervoerberaad (NOVB) nog steeds haalbaar?3 Zo nee, wat is de reden voor de vertraging?
Op dit moment worden door vrijwel alle vervoerders de tariefgegevens met betrekking tot het reizen op saldo aan de NDOV loketten verstrekt. De gegevens zijn daarmee ook beschikbaar voor reizigers.
Tevens wordt de stand van zaken gevraagd van het NOVB project beslissingsondersteunend systeem (BOS). De Kamer wordt met de eerstvolgende NOVB voortgangsrapportage hierover nader geïnformeerd. In het NOVB is geconcludeerd dat de verwachte realisatiedatum (zomer 2015) van het BOS niet wordt gehaald omdat er nog geen overeenstemming is met de vervoerders over het leveren van de gegevens. Het maken van afspraken hierover neemt meer tijd in beslag dan voorzien.
De gevolgen van de sluiting van orthopedische didactische centra (OPDC’s) voor leerlingen met een zorgbehoefte |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de afwijzing van een leerling met het schooladvies «VMBO-BB op zorglocatie OPDC ’t Nijrees» door vmbo-school AOC Oost puur en alleen op basis van zijn leerlingdossier?1
Over de wijze waarop deze specifieke afwijzing van de toelating van een individuele leerling die extra ondersteuning nodig had tot stand is gekomen, kan ik niet oordelen. Hiervoor is de landelijke geschillencommissie passend onderwijs ingericht. Ouders kunnen daar terecht voor geschillen over toelating. Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat voor de toelating tot de school voor voortgezet onderwijs het basisschooladvies over het niveau van het vervolgonderwijs leidend is. Met het oog op een goede overdracht kan de basisschool daarnaast nadere informatie verstrekken zodat de school voor voortgezet onderwijs het juiste onderwijs kan aanbieden. Het advies van de basisschool geeft niet aan op welke locatie de leerling het vervolgonderwijs moet volgen. Ouders melden hun kind aan bij de school van hun voorkeur. Ouders kunnen hun kind niet rechtstreeks aanmelden bij een opdc.
Is een afwijzing op basis van alleen een leerlingdossier in uw ogen gewenst? Hoeveel kinderen worden bij scholen voor het voorgezet onderwijs bij voorbaat afgewezen op basis van het leerlingdossier?2
Nee. Een school moet bij een leerling die extra ondersteuning nodig heeft altijd eerst bekijken of zij deze ondersteuning zelf kan bieden. Een leerlingdossier van de basisschool omvat belangrijke informatie, maar onvoldoende om alleen op basis daarvan te oordelen dat de school de benodigde ondersteuning niet kan bieden.
Het is bij mij niet bekend welke scholen en hoeveel scholen de toelating van de leerlingen weigeren op grond van het leerlingdossier. De inspectie ziet toe op de naleving van de wettelijke verplichting dat het advies van de basisschool leidend is voor de toelating tot de school voor voortgezet onderwijs.
Is een doorverwijzing door AOC Oost naar een andere vmbo-school een juiste uitvoering van de zorgplicht in het passend onderwijs? Is AOC Oost in het kader van de zorgplicht op dit moment verplicht om een passende onderwijsplek te bieden voor betreffende leerling? Zo ja, wat is de reden dat AOC Oost zich niet aan de zorgplicht van het passend onderwijs houdt?3
Wanneer een school een leerling die extra ondersteuning nodig heeft, enkel doorverwijst naar een andere school dan is dat geen juiste uitvoering van de zorgplicht. De school moet onderzoeken of zij zelf de leerling een passende plek kan bieden. Wanneer de school dit niet zelf kan, moet zij een passende plek vinden op een andere school. Dit geldt ook voor het AOC Oost. Het samenwerkingsverband heeft het AOC Oost aangesproken op de doorverwijzing van de betreffende leerling.
Hoe verhoudt deze afwijzing zich tot het bericht eind april 2015 dat OPDC ’t Nijrees een doorstart maakt en in een beperktere omvang haar activiteiten voortzet? Had in uw ogen AOC Oost moeten onderzoeken of er voor deze specifieke leerling mogelijkheden waren voor een onderwijsplek op OPDC ’t Nyrees?4 5
Wanneer het AOC Oost tot de conclusie is gekomen dat zij de leerling niet zelf de benodigde ondersteuning kan bieden om het onderwijsprogramma op de school te doorlopen, moet zij voor deze leerling op een andere school een passende plek vinden. Door het samenwerkingsverband is inmiddels een nieuw opdc, de Schakelvoorziening, ingericht die voldoet aan de huidige regelgeving. Voor de leerling is een plek gevonden op deze Schakelvoorziening.
Acht u het wenselijk dat door de forse beperking van het aantal onderwijsplekken op OPDC ’t Nijrees leerlingen tussen wal en schip dreigen te vallen, omdat zij bij de school van aanmelding worden geweigerd op basis van het leerlingdossier, bij de school waarnaar is doorverwezen te laat zijn en de speciale klas voor deze leerlingen reeds vol zit én er bij OPDC ’t Nyrees door de school van aanmelding geen onderzoek is gedaan of er een onderwijsplek beschikbaar is?
Nee, ik vind het niet wenselijk wanneer leerlingen tussen wal en schip vallen en geen passende plek in het onderwijs kunnen vinden. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend onderwijsaanbod in de regio, waarin voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passende plek is. Een beperking van het aantal plaatsen op een opdc betekent dat de reguliere en speciale scholen een passende plek moeten bieden aan leerlingen die anders naar het opdc zouden gaan. Daarom heeft het huidige samenwerkingsverband Almelo e.o. zich ingezet voor de versterking van de ondersteuningsstructuur op de reguliere en speciale scholen.
Wat gaat u doen als blijkt dat het samenwerkingsverband niet in staat is een passende plek voor betreffende leerling te vinden? Bent u nog steeds van mening dat u geen rol speelt bij het vinden van een passend onderwijsplek voor leerlingen en dat dit puur en alleen een verantwoordelijkheid is van de schoolbesturen en het samenwerkingsverband?6
Het samenwerkingsverband heeft inmiddels een passende plek voor de betreffende leerling gevonden. Daar is geen ingrijpen van mij voor nodig geweest. Het is ook de verantwoordelijkheid van de gezamenlijke schoolbesturen in het samenwerkingsverband om voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passend onderwijsaanbod te realiseren. De inspectie ziet toe op de naleving van de zorgplicht door de schoolbesturen en op de naleving van de wettelijke taken van het samenwerkingsverband. Waar nodig spreek ik schoolbesturen en samenwerkingsverbanden aan op hun verantwoordelijkheid.
Wat is er terechtgekomen van de door het bestuur van het betreffende samenwerkingsverband bejubelde «pluspunten» binnen reguliere scholen waar leerlingen die voorheen naar naar OPDC ’t Nijrees gingen terecht zouden moeten kunnen? Bieden deze «pluspunten» in uw ogen voor deze specifieke leerlingen uitkomst?
Bij een aantal scholen voor voortgezet onderwijs in het samenwerkingsverband Almelo e.o. is een zogenaamd pluspunt ingericht. Vanuit deze pluspunten wordt gedurende bepaalde lesuren extra ondersteuning geboden aan leerlingen die dat nodig hebben. Wanneer een leerling het ondanks deze extra ondersteuning niet haalt op de reguliere school, kan de leerling, gedurende het gehele schooljaar, worden geplaatst op de schakelvoorziening of op een school voor voortgezet speciaal onderwijs. Ik vind het een goede ontwikkeling dat dit samenwerkingsverband werkt aan een samenhangend ondersteuningsaanbod, waarvan de pluspunten onderdeel uitmaken, waarin voor alle leerlingen een passende plek is.
Wat is uw oordeel over de voorgestelde voorziening «de Schakel»? Denkt u dat 80 onderwijsplekken voldoende zijn voor een speciale school waar voorheen 280 leerlingen naar toe gingen? Bij welke voorziening kunnen de overige 200 leerlingen terecht en op welke wijze worden leerlingen geselecteerd voor de beperkte 80 onderwijsplekken?7
De schakelvoorziening zoals die nu door het samenwerkingsverband Almelo e.o. is ingericht, is een opdc dat voldoet aan de geldende regelgeving. Leerlingen verblijven maximaal 2 jaar op deze schakelvoorziening en worden daarna terug begeleid naar de reguliere school. Daarom zijn er minder plekken dan voorheen nodig op het opdc. Gelijktijdig met de inrichting van de schakelvoorziening zet het samenwerkingsverband Almelo e.o. in op de versterking van de ondersteuningsstructuur op de reguliere scholen en krijgen, indien nodig, leerlingen een plek in een speciale voorziening. Dit sluit aan bij de doelstellingen van passend onderwijs.
Wat is uw mening over het feit dat andere kleinschalige voorzieningen – bijvoorbeeld een speciale klas voor zorgleerlingen op een andere vmbo-school – al vol zitten, hierdoor leerlingen buiten de boot vallen, omdat een school haar zorgplicht niet nakomt?
Een concreet voorbeeld van een situatie waarin voor leerlingen geen plek meer is in een kleinschalige voorziening en dat zij daardoor buiten de boot vallen, is mij op dit moment niet bekend. Wel vind ik het, in algemene zin, onwenselijk dat leerlingen thuis komen te zitten omdat zij geen passend ondersteuningsaanbod krijgen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband dat voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passend onderwijsaanbod beschikbaar is. De school waar de leerling zich aanmeldt, heeft de zorgplicht om voor deze leerlingen een plek te vinden op de eigen school of op een andere school. De inspectie ziet toe op de uitvoering van deze wettelijke taken van het samenwerkingsverband en de school.
Hoeveel leerlingen kunnen geen passende onderwijsplek vinden, omdat speciale voorzieningen (zoals OPDC’s of Rebound voorzieningen) worden bedreigd met sluiting of reeds zijn gesloten óf omdat scholen hun zorgplicht niet nakomen en kinderen te laat zijn voor aanmelding voor de passende voorziening? Hoeveel leerlingen staan op een wachtlijst voor een speciale voorziening?
Het is mij niet bekend of en zo ja hoeveel leerlingen geen passende onderwijsplek hebben gevonden doordat een opdc gaat sluiten of een reguliere school de leerling de toelating weigert. Ook is er geen landelijk inzicht in de eventuele wachtlijsten bij speciale voorzieningen. Wel ziet de inspectie toe op de uitvoering van passend onderwijs door de samenwerkingsverbanden en de schoolbesturen. Hierbij is het aantal thuiszitters één van de indicatoren.
Bent u nog steeds van mening, dat het passend onderwijs een succesformule is, ondanks dat er steeds meer leerlingen geen passend onderwijsplek kunnen vinden of thuis komen te zitten?
Zoals ik heb aangegeven in de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs
(Kamerstuk 31 497, nr. 169) is de start van passend onderwijs goed verlopen.
Een goede invoering van passend onderwijs kost tijd. Het beeld dat steeds meer leerlingen geen passende plek kunnen vinden, herken ik niet. Ik zie dat men in de regio steeds beter tot afspraken komt om voor alle kinderen een passende plek te vinden. In de komende jaren zullen samenwerkingsverbanden de stappen die zij hebben gezet om passend onderwijs in te voeren, verder ontwikkelen.
Wat is de reden dat u nooit hebt gereageerd op de uitnodiging van de ouderraad van ’t Nyrees om op werkbezoek te gaan bij deze speciale voorziening en de meerwaarde van deze school te bekijken? Bent u niet geïnteresseerd in de problemen die ouders, leerlingen en docenten ervaren door de invoering van het passend onderwijs?8
Inmiddels is een reactie verzonden aan de ouderraad van ’t Nijrees in verband met het verzoek om op werkbezoek te komen. Ik ben uiteraard geïnteresseerd in de manier waarop passend onderwijs wordt ingevoerd, ook als daarbij problemen worden ervaren. Daarom ga ik ook regelmatig zelf het land in om met betrokkenen te spreken. Daarnaast zijn de accountmanagers passend onderwijs actief in het land om de samenwerkingsverbanden te ondersteunen en te adviseren. De accountmanager van de regio Almelo is op de hoogte van de situatie met betrekking tot dit opdc en heeft hierover contact gehad met het samenwerkingsverband.
Bent u bekend met de situatie dat een leerling in Almelo met een zorgvraag is aangemeld bij een school voor voortgezet onderwijs, maar dat de school de praktijklessen (vanwege de zorgvraag) niet kan verzorgen? Acht u het wenselijk dat ouders de leerling nu zelf – specifiek voor het volgen van praktijklessen – moeten aanmelden bij een tweede school? Is dit in uw ogen passend onderwijs? Wat is de reden dat de school voor voortgezet onderwijs noch OPDC ’t Nijrees geen begeleiding of ondersteuning wil bieden in deze specifieke situatie?
Nee, ik ben niet bekend met de door u geschetste situatie dat een school geen praktijklessen kan verzorgen voor een leerling die extra ondersteuning nodig heeft. Ook bij het samenwerkingsverband is deze concrete situatie niet bekend.
In voorkomende gevallen heeft de school en niet de ouders, de zorgplicht om voor deze leerling een passend onderwijsaanbod te vinden, inclusief praktijklessen als die onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma. In het samenwerkingsverband Almelo e.o. wordt met ingang van het volgend schooljaar een Dienst ondersteuning en expertise ingericht om scholen te adviseren en begeleiden bij het bieden van ondersteuning in het onderwijs aan leerlingen die dat nodig hebben.