Miljoenenfraude in de kinderopvang |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat jaarlijks voor miljoenen euro’s met de kinderopvangtoeslag wordt gefraudeerd?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de precieze omvang van de miljoenenfraude in euro’s per jaar, gespecificeerd over de jaren 2012 tot en met 2015?
In het jaar 2013 hebben het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst/ Toeslagen de aanpak van toeslagfraude geïntensiveerd. Vanaf dat jaar is de fraudeketen ingericht met o.a. een fraudeteam, een contactambtenaar van de Belastingdienst en een officier van justitie. Er is risicoclassificatie ingevoerd en het toezicht is verschoven naar de actualiteit.
Fraude met toeslagen, waaronder ook kinderopvangtoeslag, kan behalve door vervolging door het Openbaar Ministerie ook bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. Over de wijze waarop in voorkomende gevallen wordt gehandhaafd vindt in een tripartite overleg tussen het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst/Toeslagen afstemming plaats, waarbij onder andere het AAFD-protocol (Aanmelding en Afhandeling Fiscale Delicten) van belang is. Ook bij strafrechtelijke onderzoeken worden onterecht uitgekeerde bedragen teruggevorderd.
Ten aanzien van de in het tripartite overleg (tpo) geaccepteerde strafrechtelijke onderzoeken naar fraude met toeslagen gaat het in de periode van 2012 tot en met 2015 om de volgende aantallen en bedragen:
2012: 159 zaken in tpo geaccepteerd2, geschat nadeel voor Toeslagen: € 5.442,529;
2013: 35 zaken in tpo geaccepteerd, geschat nadeel voor Toeslagen: € 6.281,327;
2014: 45 zaken in tpo geaccepteerd, geschat nadeel voor Toeslagen: € 8.155.888;
2015: 37 zaken in tpo geaccepteerd, geschat nadeel voor Toeslagen: € 3.916.366.
De hierboven genoemde aantallen zaken hebben voornamelijk betrekking op de oudere toeslagjaren. De genoemde bedragen zijn de door de Belastingdienst geschatte onterecht uitbetaalde toeslagen. Uit strafrechtelijk onderzoek kan in individuele gevallen blijken dat het nadeel afwijkt van de schatting.
Kunt u tevens aangeven om wat voor soort fraude het hier gaat?
Van fraude met kinderopvangtoeslagen is sprake wanneer op onrechtmatige wijze kinderopvangtoeslag wordt aangevraagd of ingediend. Veelal wordt daarbij gebruik gemaakt van valse bescheiden. Het Openbaar Ministerie constateert in de praktijk in hoofdlijnen drie vormen van fraude met kinderopvangtoeslag, met allerlei onderlinge tussenvormen:
Klopt het bericht dat de georganiseerde fraude is toegenomen ten opzichte van de individuele fraude en dat kwaadwillende kinderopvanginstellingen en gastouderbureaus met ouders samenspannen in het opgeven van valse gegevens?
De Belastingdienst Toeslagen heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in een preventieve en actuele manier van handhaven. Daarvoor wordt een mix aan instrumenten ingezet op meerdere momenten in het proces en meerdere plaatsen in de keten. Het monitoren van IP-adressen, de maatregel 1BRN (één bankrekeningnummer), de deels vooringevulde aanvraag via de portal en risicoclassificatie zijn voorbeelden van maatregelen die een adequate handhaving bij Belastingdienst Toeslagen versterken. Aanpassingen in de burgerportaal, zoals vooringevulde BSN’s, voorkomen bijvoorbeeld dat burgers foute gegevens kunnen invullen. De individuele gevallen van misbruik worden voor het merendeel al voor de (eerste) toekenning gedetecteerd met behulp van de risicoclassificatie. Door enerzijds in toenemende mate preventief te werken en anderzijds intensief te detecteren en bestrijden, is het inzicht dat Belastingdienst Toeslagen heeft met betrekking tot individueel en georganiseerd misbruik verbeterd. Mede door dit actieve preventiebeleid is een daling van individuele fraude met kinderopvangtoeslag waarneembaar. Het toezicht op de aanvraag van kinderopvangtoeslag waarbij professionele partijen betrokken zijn is de laatste jaren geïntensiveerd, onder andere door de inzet van het Combiteam Aanpak Facilitators, waardoor er ook verhoudingsgewijs vaker dan voorheen fraude met kinderopvangtoeslag in georganiseerd verband is geconstateerd.
De afgelopen jaren is de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst/ Toeslagen ten aanzien van het bestrijden van fraude met kinderopvangtoeslag geïntensiveerd.
Zo ja, verwacht u dat met de door u aangekondigde nieuwe wetgeving met betrekking tot het invoeren van een digitale portemonnee deze fraude kan worden bestreden? Kunt u nader aangeven waarop deze verwachting is gebaseerd?
Bij de inrichting van de aangekondigde nieuwe wetgeving worden extra drempels opgeworpen om fraude met de bijdrage voor de kinderopvang te verminderen. Doordat de financieringstroom niet meer in zijn geheel via de ouders gaat en de bekostiging van de rijksbijdrage via de beoogde uitvoerder DUO plaatsvindt, krijgt de overheid meer mogelijkheden om instellingen te volgen en te monitoren. Ook in de nieuwe situatie zullen, naast deze aanvullende mogelijkheden, handhaving en opsporing blijven plaatsvinden.
Zo nee, welke maatregelen gaat u dan nemen om deze fraude tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
De brand op Chemiepark Chemelot |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brand die op 9 november 2015 uitbrak op Chemiepark Chemelot?1
Ik heb de berichtgeving daarover gevolgd en begrepen dat er geen slachtoffers zijn gevallen.
Zijn er slachtoffers gevallen bij deze brand?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak van de brand?
De exacte oorzaak is nog niet bekend. Het bevoegd gezag, provincie Limburg, geeft aan dat de vergunninghouder inmiddels een rapportage van het incident heeft toegestuurd. De vergunninghouder heeft hierin aangegeven een aanvullende incidentanalyse te laten uitvoeren door een extern bedrijf. De rapportages zullen te zijner tijd door het bevoegde gezag worden beoordeeld en zullen inzicht moeten geven in de oorzaak van de brand.
Wat zijn de (gezondheids)gevolgen voor omwonenden en milieu van deze brand?
De analyses van veeg- en luchtmonsters van de Milieuongevallendienst van het RIVM op de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, geven volgens het RIVM geen reden tot zorg voor gezondheid van omwonenden of het milieu.
De provincie geeft aan dat gevolgen voor omwonenden er wel zijn geweest in de vorm van onder andere roetneerslag en gesloten winkels en perrons.
Werd voldaan aan de veiligheidseisen door het bedrijf dat hier chemicaliën opsloeg?
Ik heb navraag gedaan bij het bevoegd gezag, de provincie Limburg. Volgens de provincie is het bedrijf op 9 juni 2015 nog fysiek gecontroleerd. Bij die controle zijn geen overtredingen geconstateerd. De loods beschikte over de vereiste omgevingsvergunningen, namelijk een revisievergunning van 14 juni 2005 en een veranderingsvergunning van 7 maart 2013. Op grond van die vergunningen mocht het bedrijf chemicaliën opslaan.
In het door brand getroffen deel van de loods waren kunststofkorrels opgeslagen. Later bereikte mij aanvullende informatie dat in een ander deel van de loods, dat door compartimenten gescheiden was van het door brand getroffen deel, chemicaliën waren opgeslagen. Direct na de brandmelding is een deel van deze opgeslagen chemicaliën uit voorzorg verwijderd en een ander deel gekoeld. Deze chemicaliën zijn dus niet bij de brand betrokken geweest.
Ik wacht de resultaten van de lopende onderzoeken af. Uw Kamer wordt zoals toegezegd over de uitkomsten van die onderzoeken geïnformeerd.
Op welke wijze heeft handhaving van deze veiligheidseisen plaatsgevonden? Wat was de rol van de omgevingsdienst hierin?
Volgens de Provincie Limburg heeft de handhaving van de veiligheidseisen plaatsgevonden door uitvoering van fysieke en administratieve inspecties. De rol van de regionale uitvoeringsdienst Zuid-Limburg is daarbij het zorgen voor een actuele vergunning en het uitvoeren van inspecties bij het bedrijf om na te gaan in hoeverre de vergunninghouder zich houdt aan de vergunningvoorschriften.
Klopt het dat er regelmatig incidenten op dit industrieterrein zijn?2 Kunt u een overzicht van de incidenten van het afgelopen jaar geven? Is er op dit industrieterrein vaker sprake van incidenten dan gemiddeld? Zo ja, is het nodig om stappen te zetten, bijvoorbeeld door de controle op dit industrieterrein te verhogen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Dit jaar hebben zich meerdere ongewone voorvallen voorgedaan op dit bedrijventerrein. Een overzicht van de ongewone voorvallen vanaf 1 januari 2015 tot op heden, als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer en verkregen van de provincie, zend ik als bijlage mee3.
Volgens de Provincie Limburg is het aantal ongewone voorvallen in 2015 tot nu toe niet hoger dan in voorgaande jaren (2009–2014). Wel is de overlast buiten de inrichting als gevolg van ongewone voorvallen op het bedrijventerrein toegenomen.
De provincie geeft aan dat het aantal en de aard van incidenten in 2015 op het terrein van Chemelot onlangs hebben geleid tot aanpassing van het inspectieprogramma en daarmee een verdere verhoging van de frequentie van het preventief toezicht in 2016.
In het debat van 10 november 2015 naar aanleiding van de mondelinge vragen over het incident heb ik aangegeven dat de provincie Limburg een onderzoek start. Ik heb toegezegd u over de uitkomsten van dat onderzoek te informeren, zodra dat beschikbaar is.
Universiteiten en hogescholen die de Wet werk en zekerheid ontduiken met knutselcontracten |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Universiteit ontduikt flexwet met «knutselcontracten»?1
Ja.
Klopt het bericht dat universiteiten en hogescholen zoeken naar mogelijkheden om mensen niet in vaste dienst te nemen en daarmee de Wet werk en zekerheid (Wwz) proberen te ontduiken?
Met knutselcontracten wordt bedoeld contracten waarbij een contract voor onbepaalde tijd met een gering aantal uren gecombineerd wordt met één of meer tijdelijke contracten waarbij dezelfde werkzaamheden worden verricht als op basis van het contract voor onbepaalde tijd. Er zijn bij het Ministerie van OC&W geen gegevens over het hoger onderwijs bekend anders dan het krantenartikel «Universiteit ontduikt flexwet met knutselcontracten». In het artikel wordt onder andere gerefereerd aan de Universiteit van Amsterdam. Desgevraagd heeft deze universiteit aangegeven dat deze contracten in zeer beperkte mate voorkomen en dat als gevolg van de Wwz en de cao het gebruik hiervan zal afnemen. Hetzelfde effect zal gelden voor de andere universiteiten die in het Volkskrant artikel worden genoemd.
Welke universiteiten en hogescholen maken gebruik van deze «knutselcontracten»?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zijn deze «knutselcontracten» in overeenstemming met de bepalingen uit de cao Nederlandse Universiteiten 2015–2016?2
Het is niet aan ons om te oordelen of deze contracten in overeenstemming zijn met de bepalingen uit de genoemde cao maar aan cao-partijen zelf en uiteindelijk aan de rechter.
Overigens is het hoger onderwijs terughoudend geworden met flexibele constructies vanwege de Wwz. Dit blijkt ook uit de nieuwe cao bepalingen die zijn aangepast aan de Wwz.
Daardoor kan er niet meer een onbeperkt aantal tijdelijke contracten worden gesloten, ook niet in combinatie met een contract voor onbepaalde tijd. Daarnaast wordt externe inhuur teruggedrongen. Op grond van de cao werken universiteiten bijvoorbeeld bij het wetenschappelijk personeel alleen nog met dienstverbanden, dat wil zeggen dat werknemers rechtstreeks in dienst komen van de universiteiten, behoudens lopende contracten en situaties waarin behoefte bestaat aan extra personeel voor het wegwerken van incidentele achterstanden en/of wegens ziekte, zwangerschap- en bevallingsverlof.
Herinnert u zich de motie M.L. Vos met betrekking tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en de wetenschap?3
Ja.
Kunt u, gezien het krantenbericht, toelichten in hoeverre er uitvoering is gegeven aan die motie?
In de Strategische agenda hoger onderwijs is uitvoering gegeven aan deze motie (bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 481). Daarnaast is in de «Wetenschapsvisie 2025», aangekondigd dat de stabiliteit en de voorspelbaarheid van de financiële middelen van universiteiten worden vergroot in lijn met de aanbeveling van het IBO4. Vanaf 2017 wordt het mogelijk gemaakt om in de bekostiging van het onderzoeksdeel van de universiteiten met driejarige gemiddelden te werken, zodat een wijziging in een jaar van bijvoorbeeld het aantal verleende graden niet direct leidt tot grote schommelingen in de bekostiging van onderzoek. Tevens wordt in 2017 de bekostiging van de promovendi verlaagd van maximaal 24% naar een vast percentage van 20%. Omdat daardoor het budget in totaliteit niet meer fluctueert, ontstaat meer stabiliteit in de bekostiging van het onderzoeksdeel van universiteiten. Universiteiten kunnen daarmee beter voorzien wat de omvang van hun eerste geldstroom de komende jaren zal zijn. Dit kan ook leiden tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en de wetenschap.
Deelt u de mening dat de Wwz werknemers juist meer zekerheid moet bieden en dat dergelijke «knutselcontracten» daarom ongewenst zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke middelen bent u bereid om in te zetten om dergelijk constructies bij universiteiten en hogescholen in de toekomst te voorkomen?
Ja, wij delen deze mening. Daar waar naar aard en omvang sprake is van structurele werkzaamheden is het contract voor onbepaalde tijd de norm. Wel wordt opgemerkt dat gecombineerde contracten zullen blijven voorkomen, bijvoorbeeld in het geval van een aanvullend tijdelijk contract bij vervanging wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof of om elders een tijdelijk gebrek aan specifieke deskundigheid te overbruggen. Het is aan partijen zelf om zorgvuldig om te gaan met de mogelijkheden die de cao hiervoor biedt.
Deelt u de mening dat deze handelwijze zich slecht verhoudt tot de wens van een fatsoenlijke arbeidsmarkt waarbij mensen juist perspectief zou moeten worden geboden?
Ja, voor zover het betreft contracten waarbij een contract voor onbepaalde tijd met een gering aantal uren gecombineerd wordt met één of meer tijdelijke contracten waarbij dezelfde werkzaamheden worden verricht als op basis van het contract voor onbepaalde tijd. Bij het antwoord op vraag zes is al aangeven dat er maatregelen zijn genomen die bij universiteiten kunnen leiden tot nog stabielere carrièrepaden in het hoger onderwijs. Die maatregelen hebben niet alleen betrekking op combinatiecontracten maar op alle tijdelijke contracten.
Het bericht dat de Nationale Ombudsman de bezuinigingen op de thuiszorg in Enschede onderzoekt |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de Nationale ombudsman gaat onderzoeken of de gemeente Enschede volgens de regels heeft gehandeld bij het bezuinigen op het aantal uren huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ter beantwoording van uw vraag heb ik contact opgenomen met de Nationale ombudsman (No). Uit de informatie die de No heeft verstrekt, blijkt dat vooralsnog geen sprake is van een regulier No-onderzoek. Het burgerinitiatief Sociaal Hart Enschede heeft signalen gegeven aan de No over de uitvoering van de Wmo door gemeente Enschede. Het gaat daarbij niet om concrete klachten over de handelwijze van de gemeente. Dit betekent dat de No niet de mogelijkheid heeft om gebruik te maken van zijn bevoegdheid een onderzoek in te stellen op basis van een klacht.
Naast onderzoek op basis van een klacht, kan de No ook uit eigen beweging een onderzoek instellen. De No heeft er vooralsnog voor gekozen dit niet te doen, omdat er momenteel al een intern onderzoek door de klachtcoördinator van de gemeente Enschede gaande is. In december komen hiervan de uitkomsten beschikbaar.
In januari 2016 zullen medewerkers van de No naar Enschede gaan om daar spreekuur te houden. Er wordt daarbij gesproken met inwoners en met de gemeente. Op basis van de informatie die de No tijdens dit spreekuur krijgt, zal hij beoordelen of hij een onderzoek gaat uitvoeren.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat een groot gedeelte van de ruim 5.000 mensen die thuiszorg ontvangen in Enschede geen keukentafelgesprek heeft gehad? Hoe verhoudt dit zich met uw eerdere uitspraken dat gemeenten de huishoudelijke verzorging niet zo maar kunnen schrappen zonder eerst zorgvuldig onderzoek gedaan te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wmo 2015 gebiedt gemeenten zorgvuldig onderzoek te verrichten bij besluitvorming over huishoudelijke hulp. Uit navraag bij de gemeente Enschede blijkt het volgende. De gemeente is in de zomer van 2014 begonnen met het schriftelijk informeren van de overgangscliënten over de aanstaande veranderingen in de huishoudelijke hulp. Vervolgens heeft de gemeente in oktober en november 2014 inloopmiddagen georganiseerd voor alle overgangscliënten, waarbij ook de mogelijkheid tot het stellen van vragen werd geboden. Voorafgaand aan het nemen van de beschikkingen hebben in 1.500 gevallen consulenten van de gemeente cliënten bezocht. In de andere gevallen kon de gemeente op basis van recente informatie een beschikking nemen. Eind december 2014 heeft de gemeente alle betrokken cliënten een beschikking voor 2015 toegezonden. Bij alle nieuwe aanvragen hebben wel gesprekken plaats gevonden bij de aanvragers thuis.
De gemeente Enschede heeft 170 bezwaren ontvangen tegen huishoudelijke hulpbeschikkingen. In alle gevallen is de gemeente met de betrokken zorgaanbieder en cliënt in gesprek gegaan om te bezien wat er gedaan moet worden. Ik vertrouw er op dat de gemeente daarbij zorgvuldig zal handelen en waar nodig haar besluitvorming zal aanpassen.
Hoeveel klachten uit welke gemeenten heeft de Nationale ombudsman sinds 1 januari 2015 ontvangen over de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
De No heeft mij geïnformeerd dat hij sinds 1 januari 2015 242 klachten over 111 verschillende gemeenten heeft ontvangen over de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Voor het overzicht verwijs ik u naar de door hem hiertoe aan mij verstrekte bijlage2.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zoals Enschede werken via een «schoon» of «leefbaar» huis, terwijl dit een subjectief begrip is, omdat elke situatie anders is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat gemeenten vrij om bij hun beleid inzake huishoudelijke hulp eigen terminologie te gebruiken, zolang zij bij uitvoering van hun wettelijke taken voldoen aan de eisen die de Wmo aan hen stelt. Hoewel natuurlijk altijd discussie mogelijk is over de precieze strekking van beide begrippen, ben ik van oordeel dat schoon en leefbaar voldoende geschikte termen zijn om het gewenste resultaat van huishoudelijke hulp te omschrijven. Daarbij is wel van belang dat gemeenten er voor zorg dragen dat de concrete resultaten met betrekking tot «schoon en leefbaar» worden vastgelegd.
Deelt u de mening dat huishoudelijke verzorging meer is dan een schoon huis, omdat het sociale contact en de sociale controle op het welzijn van zorgbehoevende mensen door thuiszorgmedewerkers van essentieel belang is? Zo ja, bent u bereid het beleid van gemeenten die werken met de definitie van een schoon en leefbaar huis te laten wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten dienen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 cliënten passende ondersteuning te bieden. Deze passende ondersteuning moet recht doen aan de persoonlijke omstandigheden van de individuele cliënt. De sociale omgeving, de woonsituatie en de gewenste ondersteuning verschilt immers per individueel geval. Dit kan onder meer betekenen dat de gewenste ondersteuning de vorm heeft van een schoon en leefbaar huis. Het is derhalve niet wenselijk om gemeenten de mogelijkheid tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening die is gericht op een schoon en leefbaar huis te ontnemen.
Het bericht “Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart” |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart»?1
Ja.
Heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een rol gespeeld bij de beoordeling van de nieuwe Peak Ground Acceleration (PGA)-kaart van het KNMI? Zo ja, welke?
Op mijn verzoek heeft SodM in samenspraak met het KNMI de PGA-kaart van het KNMI door internationale experts laten beoordelen, voorafgaand aan de publicatie ervan.
Waarom is gekozen voor de PGA-kaart van het KNMI, welke gebaseerd is op een metingen en statistische verbanden, en niet voor een PGA-kaart gebaseerd op een dynamisch model, gezien de situatie in Groningen niet statisch maar dynamisch is?
Een PGA-kaart is een belangrijk ingrediënt voor zowel het meerjarenprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) als voor het opstellen van de NPR. Het verschil tussen de kaarten van NAM en het KNMI ligt in de methodiek en niet in verschil van wetenschappelijk inzicht. De PGA-kaart van het KNMI is gebaseerd op statistiek en de PGA-kaart van NAM op de productie en de reactie van de ondergrond daarop. Beide methodieken hebben hun eigen waarde, en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie. SodM geeft in haar advies van december 2015 aan de door NAM ontwikkelde productiegestuurde methodiek te prefereren. Om de onafhankelijkheid van deze productiegestuurde methodiek voor de PGA-kaart te borgen, ben nu ik in gesprek met SodM, TNO en KNMI om te bezien hoe dit op korte termijn (voor 1 april 2016) vorm kan krijgen.
Bent u er van op de hoogte dat er een beter en geavanceerder model (het laatste NAM-model2 dan het door de heer Alders omarmde KNMI model beschikbaar is? Waarom is hier niet voor gekozen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer een PGA-kaart gebaseerd op het laatste NAM-model doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De PGA-kaart van het laatste NAM-model is terug te vinden in de rapportage (Hazard and Risk Assessment for Induced Seismicity in Groningen, interim- Update November 2015) zoals die op 7 november 2015 aan mij is aangeleverd en als bijlage 5 van mijn brief van 18 december jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Is de keuze voor een bepaalde PGA-kaart van invloed op het te nemen gaswinningsbesluit? Kunt u dit toelichten?
Bij mijn besluit ben ik uit uitgegaan van de onderzoeken van NAM en de adviezen van SodM en de commissie Meijdam. Ik heb hierbij gebruik gemaakt van zowel de PGA-kaart van NAM als de PGA-kaart van het KNMI. Beide methodieken hebben hun eigen waarde en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie.
Het artikel ‘Plannen voor grote trainingsfabriek op Heijplaat’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Plannen voor grote trainingsfabriek op Heijplaat»?1
Ja.
Klopt het dat de financiering van de trainingsfabriek voor de procesindustrie inmiddels zo goed als rond is?
Ja.
Klopt het dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een bijdrage heeft toegezegd aan het project op basis van cofinanciering?
Ja, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft € 700.000 toegekend vanuit de regeling Cofinanciering Sectorplannen.
Bent u op de hoogte van het verzoek van de initiatiefnemers om ook een bijdrage van úw ministerie te ontvangen? In hoeverre bent u tot nu toe reeds betrokken geweest bij de plannen? Wat is daarbij uw inzet geweest?
Ja, ik ben op de hoogte van het verzoek tot een rijksbijdrage van € 800.000 als onderdeel van een totale investering van € 4,5 miljoen. In januari 2015 hebben de initiatiefnemers het Ministerie van Economische Zaken benaderd voor advies over de vraag hoe hun plannen zo goed mogelijk passen binnen bestaande regelingen. In het kader van het Techniekpact zijn de initiatiefnemers gewezen op de mogelijkheden van twee regelingen, de cofinanciering Sectorplannen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Regionaal Investeringsfonds mbo van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Welke mogelijkheden ziet u om een bijdrage te leveren vanuit uw begroting, mits de cofinanciering geregeld is, aan deze trainingsfabriek? In hoeverre bent u bereid tot die bijdrage en onder welke voorwaarden?
Ik zie geen mogelijkheden om een aanvullende bijdrage te leveren om de volgende redenen. Het Ministerie van Economische Zaken kent geen regelingen waarbinnen het verzoek van de initiatiefnemers past. Bovendien wordt in de huidige opzet de trainingsplant, met beoogde activiteiten voor zowel private als publieke doeleinden, al voor tweederde publiek (incl. regionale overheden) gefinancierd.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft naar aanleiding van het verzoek tot rijksbijdrage de initiatiefnemers gewezen op de mogelijkheid om samen met een mbo-instelling vanaf januari 2016 een aanvraag in te dienen voor het Regionaal Investeringsfonds mbo.
Het bericht ‘Nauwelijks controle op ingetrokken rijbewijs’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat personen die een rijontzegging hebben gekregen vrijwel ongehinderd achter het stuur kunnen zitten omdat de controle op hun straf ontbreekt?1
Nee, de politie controleert of weggebruikers een geldig rijbewijs hebben en of ze niet rondrijden terwijl er sprake is van een ontzegging van de rijbevoegdheid. Een dergelijke controle is heel arbeidsintensief. De politie streeft ernaar om de pakkans met de beschikbare middelen zo hoog mogelijk te houden. De politie doet dit onder andere door tijdens briefings te wijzen op personen waarvan bekend is dat zij een rijontzegging of ongeldig verklaard rijbewijs hebben, zodat er meer naar deze personen wordt uitgekeken. Het kan niet voorkomen worden dat iemand onbevoegd een auto bestuurt.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is en een klap in het gezicht van (eventuele) slachtoffers en justitie dat mensen ondanks een rijontzegging gewoon weer de weg op gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dit is niet alleen onacceptabel maar ook verboden. Het rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid is een misdrijf en kent een strafbedreiging van maximaal 3 maanden gevangenisstraf of geldboete van de derde categorie (€ 8.100,–).
Waarom zijn de controles waarbij iemand staande wordt gehouden er bijna niet meer, terwijl dit vrijwel de enige manier is om rijontzeggingen te checken?
Tijdens het AO wegverkeer en verkeersveiligheid van 28 mei 2015 (Kamerstuk 29 398, nr. 473) heb ik toegezegd om met een brief te komen waarin onder andere wordt ingegaan op de strengere aanpak van recidivisten en personen die ernstige verkeersdelicten plegen. Ik ga in de brief, die ik in januari zal versturen, uitgebreid op dit punt in.
Deelt u de mening dat er meer middelen ter controle moeten worden ingezet en dat niet gewacht moet worden tot iemand opvalt door zijn rijgedrag of weer een (dodelijk) ongeluk veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de pakkans wordt verhoogd, nu het Openbaar Ministerie erkent dat er te weinig middelen zijn om rijontzeggingen te controleren en iemand wel heel veel pech moet hebben om tegen de lamp te lopen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet de lokale driehoek aan dit probleem?
Sinds de vorming van de nationale politie zijn er 10 regionale Teams Verkeer en een team verkeershandhaving bij de Landelijke Eenheid. Deze Teams Verkeer houden zich fulltime bezig met de verkeershandhaving. De inzet van de Teams Verkeer wordt bepaald door de per regio opgestelde handhavingsplannen, waarbij rekening wordt gehouden met de landelijke prioriteiten die ten aanzien van de verkeershandhaving worden gesteld. Naast de Teams Verkeer wordt ook door de lokale basisteams aandacht besteed aan verkeershandhaving. De inzet hiervan wordt bepaald in de lokale driehoek. Het rijden zonder geldig rijbewijs of met een ontzegging van de rijbevoegdheid kan hierbij een aandachtspunt zijn.
Welke consequenties volgen er voor M. B. J. die in 2011 een dodelijk ongeluk veroorzaakte en ondanks een rijontzegging van acht jaar (en die tot op heden geldt) weer de auto instapte, waarbij hij weer in de fout ging en hij frontaal een andere auto ramde?
Er loopt een strafrechtelijk onderzoek naar deze verdachte. Het is aan de rechter om te bepalen of de verdachte schuldig is en welke straf daarvoor passend is. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van de zaak, de feiten en omstandigheden en de persoon van de verdachte.
Deelt u de mening dat dit hardleerse gevaar op de weg het beste een tijdje achter slot en grendel kan verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het aardbevingsbestendig maken van de chemiesector in Delfzijl |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over de aanpak voor het aardbevingsbestendig maken van de chemiesector in Delfzijl, die op zich laat wachten?1
Ja.
Waarom is er in het rapport van de Rijkscoördinator Groningen geen sluitende aanpak opgenomen over de chemiesector in Delfszijl?
Het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2016–2020 van de Nationaal Coördinator Groningen gaat kort in op het proces inzake de chemische industrie. Bedrijven en bevoegde instanties zullen via de zogenaamde Industrietafel samen een sluitende aanpak ontwikkelen, die bestaande en voorgenomen methodieken en onderzoeken verbindt. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Wanneer kan deze aanpak wel worden verwacht? Zal daarbij de gehele chemiesector aardbevingsbestendig worden gemaakt? Waarom duurt dit onderzoek nu al 2,5 jaar?
De aanpak van een risico vereist kennis van de aard en de omvang van dat risico. Er wordt door deskundigen van NAM, TNO en KNMI, met behulp van internationale deskundigen, hard gewerkt aan het verkrijgen van meer duidelijkheid over de aard en omvang van het aardbevingsrisico in Groningen. Deze kennis is nodig om relevante maatregelen te treffen bij de chemiesector in Delfzijl. Bij gebrek aan een technische norm en een genormeerde onderzoeksmethode hebben Deltares en TNO in mijn opdracht een handreiking ontwikkeld waarmee de aardbevingsbestendigheid van industriële installaties bepaald kan worden. De ontwikkeling en het testen van deze methode heeft ongeveer een jaar geduurd en sinds 2014 worden onderzoeken uitgevoerd bij bedrijven, gecoördineerd vanuit de Samenwerkende bedrijven Eemsdelta (SBE). De handreiking onderscheidt twee onderzoeksfasen: fase 1 is een kwalitatieve risicobeoordeling die in beeld brengt welke constructies de grootste faalkans hebben; fase 2 behelst het doorrekenen van de meest risicorelevante constructies. Fase 1 is inmiddels klaar bij 17 bedrijven en wordt binnenkort afgerond bij 16 andere bedrijven, en later in het eerste kwartaal van 2016 bij de resterende 15 bedrijven. Fase 2 bevindt zich in een pilot-stadium. De aanpak van fase 2 wordt momenteel afgestemd met toezichthouders en bevoegde instanties. Een aldus afgestemde aanpak wordt verwacht in het eerste kwartaal van 2016. Die aanpak richt zich dan weliswaar primair op de chemiesector, maar omvat alle bedrijven binnen het aardbevingsgebied die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO) of het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB). Dit zijn de bedrijven die met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen werken.
Deelt u de mening dat er snel duidelijkheid moet komen? Hoe kunt u dit bevorderen? Wanneer komt er duidelijkheid over de begrippen «mijnbouwschade» en «bevingsschade»?
Het is inderdaad gewenst om zo snel mogelijk een accuraat beeld te krijgen van de mate waarin de chemiebedrijven bestand zijn tegen de maximale aardbevingen die in het gebied kunnen optreden. AkzoNobel meldt dat hun onderzoeken naar de installaties en installatiedelen die chloor bevatten een bevestiging geven van de eerder gerapporteerde robuustheid van deze installaties. De voorlopige conclusie van AkzoNobel is dat er op basis van de te verwachten contour van 0.14 g PGA op het Chemiepark Delfzijl (KNMI-contourenkaart van oktober jl.) geen sprake is van een hoger risico voor externe veiligheid door het falen van de chloorinstallaties. De gevolgde methodiek en de resultaten moeten nog worden onderzocht door onafhankelijke deskundigen en komen ter sprake aan de Industrietafel, aangezien het element van aardbevingsbestendigheid nog niet in de BRZO-wetgeving is opgenomen.
Naast dit onderzoek naar de robuustheid van de installaties heeft het Chemiepark Delfzijl procedures en beleid opgesteld voor het meten van en reageren op aardbevingen. Snelle eerste mitigerende maatregelen ten aanzien van chlooropslag zijn indien nodig nu al praktisch mogelijk. Ook loopt er een studie naar verdere mitigerende acties in het bedrijfsproces, zoals aanpassingen in de wijze van productie, transport en opslag.
Het onderzoek en de maatregelen rond aardbevingsbestendigheid van de industrie liggen grotendeels bij de industrie zelf. De partners van de Industrietafel hebben een rol in het beoordelen van de onderzoeken en de relevantie van de maatregelen (zie het antwoord op vraag 5). Daarnaast is het belangrijk dat er gemeenschappelijke uitgangspunten worden gehanteerd voor het beoordelen van onderzoeken naar de aardbevingsbestendigheid van de industrie. Tot nu toe werkt de handreiking van Deltares met de KNMI-contourenkaart van februari 2015, maar het is belangrijk om te kunnen toetsen aan de meest recente inzichten. Daarom heb ik de Nationaal Coördinator Groningen gevraagd om een eenduidige set met gegevens te gebruiken voor het ijken van aardbevingsbestendigheid, of het nu gaat om woningen, industriële installaties of infrastructuur. De meest recente set gegevens bestaat momenteel uit een combinatie van de KNMI-contourenkaart van oktober jl. met een tabel die de effecten weergeeft van de ondiepe ondergrond op de uiteindelijke grondversnelling.
Mijnbouwschade en aardbevingsschade zijn geen termen die in wetgeving gedefinieerd zijn. In het spraakgebruik omvat de term aardbevingsschade die schade die het gevolg is van aardbevingen door gaswinning. Mijnbouwschade omvat, naast aardbevingsschade, ook andere schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Dit betreft bijvoorbeeld schade door bodemdaling als gevolg van mijnbouwactiviteiten. In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat de exploitant van een mijnbouwwerk schade door uitstroming van delfstoffen en door bodembeweging, die het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten, moet vergoeden.
Hoe kan de Rijkscoördinator Groningen hierin een bijdrage leveren?
De Nationaal Coördinator Groningen is met betrokken overheidspartijen en bedrijven overeengekomen om een Industrietafel in te stellen. De Industrietafel staat onder leiding van de Nationaal Coördinator Groningen. Het doel is dat de chemiebedrijven en andere potentieel risicovolle bedrijven in het aardbevingsgebied zo snel mogelijk onderzoeken welke risico’s hun installaties en constructies lopen en welke maatregelen daartegen kunnen worden genomen. De Industrietafel bevordert de snelheid, prioritering en eenduidigheid van de manier waarop dat gebeurt en de samenwerking tussen bedrijven, overheden en deskundigen. De lopende onderzoeken vanuit de SBE worden onverminderd voortgezet. In februari komt de Industrietafel voor het eerst bijeen.
Wanneer komen er aardbevingsbestendige normen waar de technische installaties en opslagtanks van bedrijven aan moeten voldoen?
Er is inmiddels een handreiking van Deltares en TNO om de bestendigheid van industriële installaties te berekenen tegen een maatgevende aardbeving, gerelateerd aan de PGA-contourenkaart van het KNMI van februari jl. Deze handreiking wordt geactualiseerd, zie verder het antwoord op vraag 4. De behoefte aan verdere technische normen en wat daarbij de betekenis kan zijn van de handreiking is onderwerp van gesprek aan de Industrietafel. Het advies van de commissie Meijdam van 14 december 2015 (zie bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 212) pleit voor realisme bij de aanpak van dit bijzondere risico in de industrie. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is betrokken bij de vraag hoe om te gaan met het aardbevingsrisico bij chemiebedrijven.
Het bericht dat vrouwen nog steeds minder verdienen dan mannen |
|
Tjitske Siderius (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat vrouwen nog steeds minder verdienen dan mannen?1
Het is heden ten dage niet uit te leggen dat het nog altijd voorkomt dat vrouwen minder verdienen dan mannen voor gelijkwaardig werk. Indien het inderdaad om gelijkwaardige arbeid gaat, is er sprake van beloningsdiscriminatie. Dit vindt het kabinet onacceptabel en dient met kracht te worden bestreden.
Hoe verklaart u het feit dat werkende vrouwen boven de 35 jaar gemiddeld 3.000 euro minder verdienen dan hun mannelijke collega’s?
Voor een groot deel wordt het loonverschil tussen mannen en vrouwen veroorzaakt door verschillende posities op de arbeidsmarkt. Uit het Nationaal Salaris Onderzoek 2015, dat ten grondslag ligt aan het bericht van Intermediair, blijkt bijvoorbeeld dat mannen en vrouwen niet gelijk verdeeld zijn over de verschillende functiegroepen, branches en functieniveaus.
Op 17 november 2014 is aan uw Kamer het CBS onderzoek «Gelijk loon voor gelijk werk?»over beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bij de overheid en in het bedrijfsleven in 2012 verzonden.2 Dit onderzoek geeft aan dat het ongecorrigeerd beloningsverschil voor de overheid 11 procent en voor het bedrijfsleven 21 procent is. Als rekening wordt gehouden met bepaalde achtergrondkenmerken (zoals leeftijd en opleidingsniveau) blijft een verschil over van 4 procent bij de overheid en 8 procent in het bedrijfsleven. Het gecorrigeerde beloningsverschil kan niet nader worden verklaard. Dit betekent niet per definitie dat er sprake is van beloningsdiscriminatie. Genoemd CBS onderzoek geeft als meest verklarende factoren voor het loonverschil in het nadeel van vrouwen: leiding geven, arbeidsduur en aantal jaren werkervaring.
Hoe groot waren de verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen in 2014, uitgesplitst naar overheid en naar bedrijfsleven?
Het CBS doet elke twee jaar onderzoek naar beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bij de overheid en in het bedrijfsleven. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een groot aantal variabelen uit verschillende databases. In 2016 volgt het onderzoek over beloningsverschillen in het jaar 2014. Het is niet mogelijk om eerder over beloningsverschillen te rapporteren.
Welke afspraken zijn er met de sociale partners gemaakt om de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen te verkleinen? Wat zijn de eerste resultaten hiervan?2
De afspraken met sociale partners maken deel uit van het Actieplan arbeidsmarktdiscriminatie. De Minister van SZW heeft u dit actieplan bij brief van 16 mei 20144 doen toekomen. In dit actieplan licht het kabinet toe op welke wijze discriminatie op de arbeidsmarkt wordt voorkomen en bestreden. Een van de maatregelen in dit actieplan is dat wordt gewezen op bestaande initiatieven die staan in het SER advies Discriminatie werkt niet! Werkgevers- en werknemersorganisaties worden verzocht deze initiatieven bij hun leden onder de aandacht te brengen.
Op 1 september jl. heeft de Minister van SZW de Voortgangsrapportage actieplan arbeidsmarktdiscriminatie aan u aangeboden5. De initiatieven zoals genoemd in het SER advies zijn besproken met sociale partners. De Stichting van de Arbeid heeft bij brief van 21 juli 2015 nadere informatie verstrekt, waarbij is ingegaan op de activiteiten van sociale partners om gelijk loon voor gelijk werk te bevorderen. Enkele voorbeelden hiervan zijn trainingen als ondersteuning bij loononderhandelingen, het organiseren van een bijeenkomst voor vakbondsbestuurders om hen bewust te maken van beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen, het project Diversiteit in bedrijf, en het ontwikkelen van een Mindmap door de SER met de bevoegdheden van de ondernemingsraad om discriminatie te voorkomen. Ook wordt regelmatig in de media aandacht gevraagd voor het opheffen van het loonverschil tussen mannen en vrouwen, en wordt in campagnes van afdelingen internationaal aandacht gevraagd voor het thema schending van arbeidsrechten van vrouwen en voor het thema gelijke beloning.
Wat zijn de eerste resultaten van het onderzoek naar beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen werkzaam bij hogescholen?3
Het College voor de Rechten van de Mens verricht in samenwerking met de ministeries van OCW en SZW onderzoek naar gelijke beloning van mannen en vrouwen bij hogescholen. Dit onderzoek wordt in januari 2016 afgerond en openbaar gemaakt.
Welke rol ziet u voor zichzelf om de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen te verkleinen? Op welke wijze gaat u onderzoeken of de politiek iets aan de beloningsverschillen kan doen? Bent u bereid om de Kamer hierover vóór het kerstreces te informeren?4
Zoals in het Regeerakkoord is opgenomen, zet het kabinet zich actief in om nog bestaande beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen voor gelijke arbeid weg te nemen. De afgelopen jaren zijn er verschillende acties ondernomen om het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen te verkleinen/weg te nemen. Enkele voorbeelden hiervan zijn de facilitering van de website gelijkloon.nl, de Quickscan van het College voor de Rechten van de Mens, de organisatie van de Gelijk Loon Dagen, de met steun van het Ministerie van OCW door WomenInc. georganiseerde bewustwordingscampagne8 en onderzoek naar beloningsverschillen door het CBS. Voorts verrichten de ministeries van OCW en van SZW in samenwerking met het College onderzoek naar gelijke beloning bij hogescholen en in de verzekeringssector. Dit in vervolg op een soortgelijk onderzoek van het College bij de algemene ziekenhuizen in 2012. De resultaten van het onderzoek bij de hogescholen worden begin 2016 bekend gemaakt. Het onderzoek in de verzekeringssector wordt voor de zomer 2016 afgerond.
Ook is op 16 mei 2014 het voornoemde «Actieplan arbeidsdiscriminatie» en kabinetsreactie SER advies « Discriminatie werkt niet!» naar de Tweede Kamer verzonden, waarin ook acties zijn opgenomen met betrekking tot beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. Op 1 september jl. is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit actieplan.
Zoals aangegeven wordt een groot deel van het beloningsverschil niet veroorzaakt door beloningsdiscriminatie, maar door de verschillende posities van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Dit onderwerp krijgt aandacht in het emancipatiebeleid. Zo zijn er maatregelen
om meer vrouwen in topposities te laten benoemen, meer meisjes en vrouwen toe te leiden naar «mannenberoepen» zoals de techniek en om de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen te bevorderen. Begin 2016 wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het emancipatiebeleid.
De implicaties van het bericht volgend jaar op meer wegen 130 kilometer per uur |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is de basis waarop besloten is dat extra stikstofuitstoot door de snelheidsverhoging naar 130 kilometer per uur verantwoord is?1 Hoe is vastgesteld dat de hoeveelheid stikstof die extra uitgestoten gaat worden door de verhoging naar 130 kilometer per uur al gewonnen is door stikstofreductie uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)?
Met de invoering van de PAS wordt voor de snelheidsverhoging naar 130 km per uur voldaan aan de regelgeving voor de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. In de prognoses van het Programma Aanpak Stikstof 2015–2021 is te zien dat de gemiddelde stikstofdepositie als gevolg van wegverkeer in de toekomst (zowel 2020 als 2030) sterk zal dalen ten opzichte van 2014. In de PAS is de maximumsnelheid van 130 km per uur als uitgangspunt gehanteerd bij het bepalen van de ontwikkeling van de stikstofdepositie door het wegverkeer op het hoofdwegennet. Ook met een maximumsnelheid van 130 km per uur zal de totale stikstofdepositie als gevolg van het wegverkeer dus nog steeds een sterke daling laten zien.
Hoeveel stikstof wordt er naar uw verwachting extra geproduceerd per jaar door de recentelijk aangekondigde verhoging naar 130 kilometer per uur?
In het onderzoek dat is bijgevoegd in de Kamerbrief van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 28 november 20112, is aangegeven dat het effect van de totale landelijke snelheidsverhoging circa 1,7 kton per jaar bedraagt voor de NOx-emissie en circa 0,4 Mton voor de CO2-emissie. Hierbij is uitgegaan van het eindbeeld van de snelhedenkaart (130 km per uur op circa 77% van het autosnelwegennet van Rijkswaterstaat), dat op termijn zal worden bereikt. De voorgenomen verhoging per februari 2016 heeft betrekking op een deel hiervan, namelijk 12% van de autosnelwegen.
Hoeveel extra CO2-uitstoot verwacht u per jaar door de verhoging naar 130 kilometer per uur?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel stikstofreductie was op 1-11-2015 reeds gerealiseerd door de PAS? Wat was de bron van de realisatie en hoe is dit berekend? Zijn hier metingen aan te pas gekomen? Wat is de onzekerheidsmarge in de berekening en wordt dit verdisconteerd?
De generieke brongerichte maatregelen in de landbouw die in het kader van de PAS genomen worden zorgen voor stikstofreductie. Generieke brongerichte maatregelen in andere sectoren zijn in het kader van de PAS niet voorzien. Wel laten andere sectoren, zoals het verkeer en consumenten een autonome daling zien als gevolg van reeds vaststaand beleid.
De monitoring van de uitvoering van de generieke bronmaatregelen is gekoppeld aan het beschikbaar komen van emissiedata van de Emissieregistratie en het Nederlands Emissiemodel voor Ammoniak. In 2017 zullen de resultaten voor 2015 en daarmee de omvang van de stikstofreductie bekend zijn. De resultaten zullen gebaseerd zijn op depositieberekeningen. Metingen worden gebruikt om de berekeningen van totale deposities te corrigeren, niet die van afzonderlijke bronnen en maatregelen.
Voor het antwoord op de vraag over de onzekerheidsmarge verwijs ik u naar het antwoord op vragen 16 tot en met 18.
Is er stikstofruimte uitgegeven die nog niet gerealiseerd is? Zo nee, hoe wordt voorkomen dat stikstofruimte uitgegeven gaat worden die nog niet gerealiseerd is?
De PAS is zodanig opgezet dat tegelijkertijd bron- en herstelmaatregelen genomen worden en ontwikkelingsruimte wordt uitgegeven. Met monitoring wordt dit zorgvuldig gevolgd en waar nodig vindt bijsturing plaats.
Wanneer blijkt dat de daling van stikstofdepositie achterblijft bij de prognose bij aanvang van het programma, zal op grond van een analyse van de oorzaken onderzocht moeten worden of de daling van de depositie nog steeds haalbaar is en of daarvoor bijsturing noodzakelijk is. In de PAS is de toedeling van ontwikkelingsruimte verdeeld over de eerste en tweede helft van het tijdvak van zes jaar. In de eerste helft van het tijdvak van het programma is 60% van de ontwikkelingsruimte voor segment 2 (vrije ontwikkelingsruimte) beschikbaar en in de tweede helft is dat 40%. Dit biedt de mogelijkheid tot bijsturing.
Hoe wordt de uitgifte van PAS ontwikkelruimte gemonitord en hoe komt deze informatie naar de Tweede Kamer? Wanneer is de evaluatie gepland? Hoeveel PAS ontwikkelruimte is reeds uitgegeven? Graag uitsplitsen per sector.
Ten behoeve van de vergunningverlening is het nodig om op ieder moment inzicht te hebben in de beschikbaarheid van depositie- en ontwikkelingsruimte. Deze informatie is op ieder moment in AERIUS Register raadpleegbaar. Jaarlijks wordt de stand van zaken opgenomen en in de monitoringsrapportage vastgelegd. De eerste integrale monitoringsrapportage is voorzien in december 2016.
Een tussenevaluatie van het programma wordt in het derde jaar na inwerkingtreding (2018) uitgevoerd. In de tweede helft van 2016 zal een eerste evaluatie van het eerste jaar van de PAS plaatsvinden. Deze zal vooral het karakter hebben van een voortgangsrapportage.
Ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld per hectare en is voor iedere hectare verschillend. Een overzicht van de uitgegeven ontwikkelingsruimte is daarom omvangrijk. Om toch een beeld te geven van de activiteiten waar depositie- en ontwikkelingsruimte is toegedeeld geef ik een overzicht van de gemelde en (in ontwerp) vergunde emissies per sector (stand van zaken op 23 november 2015):
Hoe heeft de recente rechterlijke uitspraak in de Urgenda klimaatzaak bijgedragen aan de besluitvorming om de maximumsnelheid te verhogen naar 130 kilometer per uur?
Met verhoging van de maximumsnelheid wordt uitvoering gegeven aan het vastgestelde kabinetsbeleid. Met betrekking tot de reductie van CO2 bij realisatie van het voorgenomen beleid is in de «Kabinetsaanpak Klimaatbeleid op weg naar 2020»3 aangegeven: «In 2020 zal de totale broeikasgasuitstoot in Nederland (ETS en niet-ETS) ongeveer 19% lager zijn dan in 1990. Het SER-Energieakkoord leidt bij volledige uitvoering in 2020 tot een reductie van de emissie van broeikasgassen van 21% ten opzichte van 1990. De Rechtbank Den Haag heeft in zijn uitspraak van 24 juni bepaald dat de Staat de emissies van broeikasgassen moet beperken tot 25% ten opzichte van 1990».
In de kabinetsreactie op het vonnis Urgenda/Staat4 is aangegeven dat het kabinet in de eerste helft van 2016 zijn standpunt zal toesturen over de uitkomsten van het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Effectiviteit IBO CO2 reductiemaatregelen» en daarbij tevens zal aangeven welke vervolgstappen zullen worden genomen in het kader van het klimaatbeleid.
Hoe verwacht u de noodzakelijke CO2 reductie te behalen met het verhogen van de maximum snelheid? Wilt u in uw antwoord concrete getallen opnemen over de noodzakelijke en gerealiseerde CO2 reductie?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u in uw afweging om de maximumsnelheid en de CO2-uitstoot te verhogen de recent aan het licht gekomen fraude van Volkswagen meegenomen en de bijbehorende correctie van de CO2- en fijnstof uitstoot?
Bij de snelheidsverhogingen worden voor luchtkwaliteit modellen gehanteerd waaraan gemeten emissies op gebied van de auto’s op de weg onder praktijkomstandigheden ten grondslag liggen. Ook bij de toetsing van de CO2-emissies wordt uitgegaan van praktijkomstandigheden. Derhalve zijn de beschikbare emissiecijfers gehanteerd.
Wat is uw reactie op de berekening van Milieudefensie dat de verhoging van de maximumsnelheid op de A2 zorgt voor bijna 50% extra uitstoot stikstofdioxide?2
De genoemde cijfers hebben betrekking op de emissiefactoren voor licht verkeer bij vrije doorstroming in het peiljaar 2015. Voor zwaar verkeer en bij congestie treedt dit verschil niet op, en het verschil wordt naar verwachting ook kleiner in toekomstige jaren. Extra emissie van stikstofdioxide (NO2) door het verkeer betekent niet dat dit zich in gelijke mate vertaalt in de totale concentratie stikstofdioxiden in de lucht. Andere bronnen zijn hierop ook van invloed.
De jaarlijkse monitoring van de luchtkwaliteit binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) laat zien dat de concentraties stikstofdioxide langs het rijkswegennet zodanig zijn, dat overal binnen de wettelijke normen voor luchtkwaliteit wordt gebleven. Het algehele beeld is dat de luchtkwaliteit de komende jaren alleen maar verder verbetert, waarmee de trend van de afgelopen jaren wordt doorgezet. Het vermoeden dat Milieudefensie uit in het betrokken artikel dat de verhoging van de maximumsnelheid zal leiden tot nieuwe overschrijdingen van de stikstofdioxidenorm deel ik dan ook niet. Met de jaarlijkse monitoring van het NSL houdt de Minister van Infrastructuur en Milieu echter een vinger aan de pols.
Wat is uw reactie op het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om de maximumsnelheid te verlagen om de klimaatdoelstellingen te behalen?
Ik verwijs u hiervoor naar de antwoorden op vraag 7 en 8.
Wat is het gevolg voor de gezondheid van omwonenden van de verhoogde fijnstof uitstoot (PM2.5) van 3 tot 9 procent? Kunt u dit weergeven in gedorven levensdagen en gedorven gezonde levensdagen?
De snelheid wordt alleen verhoogd, indien blijkt dat wordt voldaan aan de milieunormen. Daartoe wordt getoetst aan grenswaarden die tot stand gekomen op basis van onder meer de effecten ervan op de gezondheid.
Deze grenswaarden vormen dan ook het toetskader bij de verkeersbesluiten tot snelheidsverhoging aangezien dat het niveau is op basis waarvan het vastgestelde beleid is gebaseerd, zoals dat eerder ook is voorgelegd aan de Tweede Kamer.
Derhalve worden er bij de besluiten tot lokale snelheidsverhoging geen schattingen gemaakt in termen van gederfde levensdagen.
Heeft er overleg plaatsgevonden met de gemeenten in de nabijheid van de snelwegen die met extra CO2 en stikstof geconfronteerd worden?
Het voornemen voor snelheidsverhogingen wordt kenbaar gemaakt door middel van openbare (ontwerp)verkeersbesluiten waarop belanghebbenden een zienswijze kunnen indienen. Alle gemeenten in de nabijheid van trajecten waar verhoging van de maximumsnelheid plaatsvindt, worden hierover bovendien per brief geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoeveel de rijtijdwinst met de verhoging van 120 naar 130 kilometer per uur op het traject tussen Amsterdam en Utrecht ten hoogste bedraagt?
Een voertuig dat het traject Holendrecht–Maarssen (lengte ca. 20 km) aflegt met 130 km per uur kan een reistijdwinst behalen van circa 2¾ minuut ten opzichte van een voertuig dat hetzelfde traject met 100 km per uur aflegt. Gelet op de grote hoeveelheid verkeer en het te verwachte grote aandeel van bestuurders dat op dit brede deel van de A2 gebruik zal maken van de mogelijkheid om 130 te kunnen rijden, zal de totale jaarlijkse reistijdwinst aanzienlijk zijn.
Hoeveel meetpunten van het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit zijn relevant en worden gebruikt in AERIUS? Kunt u dit uitsplitsen naar NH3 en NOx? Hoe wordt er omgerekend om de verschillende metingen vanuit Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden en Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit te synchroniseren?
AERIUS maakt gebruik van het Operationele Prioritaire Stoffen(OPS) model. Voor de kalibratie van het OPS-model worden metingen van het RIVM, DCMR en GGD-Amsterdam gebruikt. Voor de stikstofdioxide-concentratie zijn dit 36 tot 41 locaties, voor de ammoniakconcentratie 30 locaties en voor de concentraties van ammonium en nitraat in aerosol 4 tot 7 en in regenwater 6 tot 11 locaties. De ammoniakconcentraties zijn een combinatie van 6 locaties in het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit (LML) en 24 gebieden in het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN). De metingen uit het MAN worden geijkt aan de LML metingen. Zo wordt er voor gezorgd dat er geen methodisch verschil zit tussen de MAN en de LML-metingen.
Van welke onzekerheidsmarge gaat u uit bij interpretatie van de uitkomsten uit AERIUS en in hoeverre en hoe zijn onzekerheidsmarges al ingebouwd in AERIUS zelf?
In AERIUS wordt uitgegaan van gedetailleerde brongegevens, waardoor de onzekerheid in de berekende absolute depositiebijdragen van plannen en projecten naar verwachting enkele tientallen procenten afwijken van de werkelijke depositie. De onzekerheidsmarge van 70% waarover het RIVM schrijft heeft betrekking op de Grootschalige Depositiekaarten Nederland. Er zijn geen inschattingen gemaakt van de specifieke onzekerheden in AERIUS.
Onzekerheden zijn inherent aan het gebruikte model en de onzekerheid in de invoergegevens. In het kader van de PAS wordt de berekende depositiebijdrage van activiteiten vergeleken met de beschikbare ontwikkelingsruimte. Dit betekent dat de absolute depositie minder relevant is en de onzekerheden kleiner.
Met monitoring wordt gevolgd of de stikstofdepositie en de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden zich ontwikkelen overeenkomstig aannames die ten grondslag liggen aan de PAS en of de uitvoering verloopt zoals in het programma is vastgelegd. Indien blijkt dat de instandhoudingsdoelen in gevaar komen, vindt bijsturing plaats.
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) schrijft dat de onzekerheden in depositieberekeningen van stikstof op een vierkante kilometer ca. 70% bedragen; is dit nog steeds de onzekerheidsmarge waarmee gerekend moet worden? Zo nee, op welke nieuwe rapporten en inzichten is dit gebaseerd?3
Zie antwoord vraag 16.
Wordt met de uitgifte van PAS ruimte rekening gehouden met een onzekerheidsmarge en zo ja, met welk percentage?
Zie antwoord vraag 16.
Herindicatie van cliënten met een persoonsgebonden budget (pgb) voor wijkverpleging |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat sommige zorgverzekeraars andere formulieren opsturen en ingevuld terug willen ontvangen bij het herindiceren van cliënten die wijkverpleging ontvangen dan het landelijke standaard- formulier?
Ik heb hierover contact gehad met Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN). V&VN heeft aangegeven dat naar hun weten één zorgverzekeraar eind oktober de aanvraagformulieren voor het Zvw-pgb heeft aangepast. Ook ervaren sommige wijkverpleegkundigen dat het invullen van het aanvraagformulier dubbel werk oplevert, omdat informatie uit het door de wijkverpleegkundige opgestelde zorgplan moet worden herhaald in het aanvraagformulier.
Deze signalen heb ik voorgelegd aan Zorgverzekeraars Nederland (ZN). ZN laat weten dat zorgverzekeraars voor 2016 nieuwe aanvraagformulieren hebben vastgesteld voor aanvragen van het Zvw-pgb. Het formulier bestaat uit een deel in te vullen door de verzekerde en een deel in te vullen door de wijkverpleegkundige. Het nieuwe formulier is in overleg met V&VN en Actiz opgesteld en heeft juist tot doel om beter aan te sluiten bij het reguliere indicatiestellingsproces. Zo is de mogelijkheid opgenomen om te verwijzen naar het zorgplan, als het zorgplan met instemming van de verzekerde wordt meegestuurd. Daarmee zou de administratieve belasting moeten verminderen.
Een aantal verzekeraars heeft het nieuwe aanvraagformulier al ingevoerd, juist in de overtuiging dat dit voor wijkverpleegkundige een verbetering zou zijn. In ieder geval vanaf 1 januari 2016, mogelijk al eerder, zullen alle verzekeraars dit nieuwe formulier gebruiken en zouden er geen verschillen meer moeten zijn tussen zorgverzekeraars. ZN kan zich voorstellen dat het nieuwe formulier in het begin nog wat afstemming vraagt tussen wijkverpleegkundigen en zorgverzekeraars, maar verwacht dat iedereen snel aan de nieuwe werkwijze gewend zal zijn. Zorgverzekeraars zien overigens ook dat het in de praktijk wel voorkomt dat wijkverpleegkundigen ook het verzekerdendeel invullen. Mogelijk wordt daardoor ook een deel van de ervaren dubbeling door veroorzaakt.
Bent u op de hoogte van het feit dat het moeten invullen van verschillende formuleren voor verschillende zorgverzekeraars bij wijkverpleegkundigen tot veel extra administratieve lasten leidt? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven is juist de bedoeling dat alle zorgverzekeraars dezelfde aanvraagformulieren gebruiken. Dat zal in ieder geval vanaf 1 januari 2016 weer het geval zijn. Dat zorgverzekeraars afspraken maken over één voor alle zorgverzekeraars gelijk aanvraagformulier en dat daarover is overlegd met de betrokken brancheorganisaties vind ik een goed voorbeeld om administratieve lasten te verminderen.
Bent u ervan op de hoogte dat dit betekent dat, wanneer je als wijkverpleegkundige te maken hebt met verschillende zorgverzekeraars, je ook verschillende formulieren moet invullen, en dit tevens leidt tot extra administratieve lasten? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dit een goed voorbeeld om de administratieve lasten in de zorg te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er goede voorbeelden van zorgverzekeraars die de administratieve lasten rondom herindicatie van cliënten zo veel mogelijk wegnemen? Kunt u hier een overzicht van geven?
Zorgverzekeraars werken zoveel mogelijk aan uniforme uitvoering. Door uniforme uitvoering worden de administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen die met meerdere zorgverzekeraars te maken hebben verlaagd.
Het uniforme aanvraagformulier is daar een goed voorbeeld van. Het feit dat dit formulier in overleg met V&VN en Actiz is opgesteld, is daarbij een voorbeeld van hoe zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de werkwijze van wijkverpleegkundigen.
In de praktijk zal duidelijk moeten worden dat de nieuwe werkwijze betekent dat veel informatie niet meer hoeft worden ingevuld, als die al uit het zorgplan blijkt. Ik heb ZN en V&VN gevraagd daar waar nodig samen te bekijken wat nodig is om wijkverpleegkundigen goed te informeren over wat van hen wordt verwacht.
Op welke wijze kunt u sturen op het verminderen van de administratieve lasten bij het herindiceren van cliënten met een pgb voor wijkverpleging?
Onder andere het gebruik van uniforme formulieren wordt door de aanbieders gezien als een manier om de administratieve lastendruk te verlagen. De zorgverzekeraars hebben aangegeven hieraan mee te willen werken als de aanbieders vanaf de werkvloer concreet maken waar ze tegenaan lopen en waar het knelt. De aanbieders, verzekeraars, NZa en VWS hebben een gezamenlijke bijeenkomst gehad om daarop aansluitend gezamenlijk, zoals dat ook bij de huisartsen is gebeurd, de bestaande formulieren aan de hand van door aanbieders doorgegeven knelpunten te screenen op nut en noodzaak. ZN heeft aangegeven dat naar verwachting ook voor de wijkverpleging een aparte werkgroep wordt opgericht. De ervaringen die we op dit moment op doen in het huisartsentraject met het daadwerkelijk afschaffen en uniformeren van formulieren tonen aan dat het moet lukken om ook hier een forse stap in te zetten. Ik zal dit in de gaten blijven houden.
Ten aanzien van de aanvraag voor het pgb is daar met de aanpassing van de aanvraagformulieren al een eerste stap in gezet.
Daarnaast is het van belang dat er vanuit de beroepsgroep zelf richtlijnen en kwaliteitsindicatoren ontwikkeld worden waarvan de verzekeraars gebruik kunnen (en dan zullen) maken. Dit moet zo snel mogelijk geoperationaliseerd worden. Samen met het veld moet worden bepaald wat kwalitatief goede en doelmatige zorg is. Wanneer lever je terecht zorg, wie krijgt welke zorg en waarom? Als dit voldoende vorm heeft gekregen zal de indicatiestelling door de wijkverpleegkundige makkelijker worden en zal de zorgverzekeraar hier gebruik van maken bij de inkoop en kan dit daarmee tot lagere administratieve lasten leiden.
Op welke wijze kunt u sturen op verminderen van de administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen die met verschillende zorgverzekeraars te maken hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u het verminderen van de administratieve lasten bij het herindiceren van cliënten met een pgb voor wijkverpleging betrekken bij het plan om de toegenomen regeldruk aan te pakken, waar om gevraagd is in de motie Otwin van Dijk/Bergkamp?1 Kunt u daarbij de goede voorbeelden in de zorgsector betrekken?
Ook bij de wijkverpleging vind ik het van belang dat – daar waar nodig en mogelijk – de administratieve lasten omlaag gaan. Ik blijf volgen op welke manier dat vorm krijgt en zal dat meenemen bij de beantwoording van de betreffende motie.
Het bericht dat een beveiligingsbedrijf zorgtaken en behandeling in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning en jeugdzorg wil gaan leveren |
|
Nine Kooiman (SP), Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Hollandse Kroon in onderhandeling is met G4S, een beveiligingsbedrijf, voor het contracteren van Wmo-taken (Wet maatschappelijke ondersteuning) en jeugdzorg?1
Op grond van de door de gemeente recent aan mij verstrekte informatie kan ik u het volgende mededelen. De gemeente Hollands Kroon heeft besloten de gesprekken over de aanbesteding voor het verlenen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning met G4S Zorg en Welzijn te beëindigen. De gemeente doet onder verwijzing naar het gestelde in de Aanbestedingswet en de afwikkeling van gesprekken tussen G4S Zorg en Welzijn en de gemeente, geen uitspraken over de beweegredenen voor het beëindigen van de gesprekken. De gemeente beraadt zich op de afhandeling van de procedure en de te nemen vervolgstappen in het aanbestedingsproces.
De contracten met de huidige aanbieders voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning zijn van kracht tot 1 juni 2016 met een mogelijkheid van verlenging. De gemeente garandeert de continuïteit van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning voor de inwoners van de gemeente.
De gemeente Hollands Kroon is bekend met de wettelijke waarborgen die gelden voor cliënten en zorgverleners en de kwaliteit van de te verlenen zorg en ondersteuning op basis van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het voldoen aan deze wettelijke eisen maakt onderdeel uit van het aanbestedingsproces en de te maken contractuele afspraken over het verlenen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning met aanbieders.
De gemeenteraad van Hollands Kroon is actief betrokken bij het aanbestedingsproces en ziet toe op een zorgvuldige totstandkoming van de opdrachtverlening van het college van B en W aan te contracteren aanbieders.
Acht u het wenselijk dat een commercieel beveiligingsbedrijf, dat in Nederland een geringe tot geen achtergrond in de zorg heeft, zich inschrijft voor deze gemeentelijke zorgtaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke professionaliteit heeft G4S volgens u momenteel in huis om zorgtaken in het kader van de Wmo en jeugdzorg te kunnen leveren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u, als stelselverantwoordelijke, ervoor zorgen dat er geen commerciële interpretatie wordt gegeven aan de invulling van de zorgtaken, waardoor verschraling van het zorgaanbod ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke achtergrond en opleidingsniveau medewerkers van G4S hebben om deze zorgtaken uit te kunnen voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt de ambitie van G4S om Remote Care (een online modulair opgebouwd softwareprogramma dat ontwikkeld is om zorg op afstand te faciliteren) in te zetten zich tot zorgbehoevenden die graag persoonlijk contact hebben met hun hulpverlener?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat een mogelijke verandering van zorgaanbieder in de gemeente Hollandse Kroon betekenen voor de medewerkers die daar momenteel werkzaam zijn? Kunt u in uw antwoord ingaan op de vertrouwensband, die in de zorg cruciaal is?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt er, wanneer er straks mogelijk een nieuwe zorgverlener wordt gecontracteerd, omgegaan met zorgbehoevenden die vertrouwd en gewend zijn aan hun vaste hulpverlener?
Zie antwoord vraag 1.
Grote hoeveelheden lekkend grondwater aan de aangelegde A4 |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre komt de beoogde openstelling van het nieuwe wegdeel A4 Midden Delfland in gevaar door het waterlek waarover in de media wordt bericht?1 2 3
Besluitvorming door het Hoogheemraadschap is voorzien rond half december, voor de openstelling van de weg rond de jaarwisseling.
Welk vergunningstraject moet nog worden doorlopen om de weg open te stellen en wat is de rol van het waterschap in deze? Welke condities worden er door het waterschap verbonden aan het afgeven van de vergunning? Wat zijn de consequenties van een verdere vertraging en wie draagt deze kosten?
Voor de openstelling van de tunnel moet een openstellingsvergunning worden verkregen van de gemeente Schiedam. Parallel hieraan loopt een aanvraag voor het wijzigen van de vergunning voor het onttrekken van grondwater bij het Hoogheemraadschap. De vergunningscondities van het Hoogheemraadschap zijn gericht op het voorkomen van negatieve gebiedsbeïnvloeding als gevolg van het onttrekken van het grondwater.
Besluitvorming door het Hoogheemraadschap is voorzien voor de openstelling van de weg. Zie vraag 1.
Herkent u de stelling in de diverse berichten dat er verkeerde berekeningen zijn gemaakt en er mogelijk sprake is van een fout in de constructie? Zo ja, wie is hiervoor verantwoordelijk en draait op voor eventuele schade en meerkosten? Zo nee, wat zijn dan de oorzaken van het lekken van grondwater in de verdiept aangelegde snelweg?
Het was bekend bij het ontwerp dat de wanden van de verdiepte ligging enigszins doorlatend zouden zijn. Hiertoe heeft het Hoogheemraadschap een vergunning afgegeven voor het onttrekken van maximaal 400m3/dag. Omdat het grondwater brak is wordt het afgevoerd naar de Nieuwe Waterweg en niet geloosd op het oppervlakte water. Tijdens de bouw bleek met name dat de doorlatendheid van de cement-bentonnietwanden groter was, dan tijdens het ontwerp was ingeschat. De opdrachtnemer is verantwoordelijk voor zowel het ontwerp als de uitvoering.
Wat is de rol van het waterschap, de gemeente en het bouwconsortium in deze?
Het Hoogheemraadschap is de vergunningverlenende instantie en partner binnen het IODS-convenant, de gemeente Midden-Delfland is zowel een van de partners van het IODS-convenant als een van de indieners van een zienswijze. De opdrachtnemer is verantwoordelijk voor zowel het ontwerp, als de uitvoering.
Deelt u de genoemde risico's als het gaat om het wegpompen van water? Zo ja, wie draagt de verantwoordelijkheid in deze casus en welke oplossing wordt er gezocht?
Er zijn maatregelen voorgesteld om eventuele negatieve effecten in de toekomst te voorkomen. Deze worden beoordeeld door het Hoogheemraadschap. Een deel van de onderzoekskosten komt voor mijn rekening. De kosten van de maatregelen komen voor rekening van de opdrachtnemer.
Op welke wijze worden omwonenden en automobilisten geïnformeerd en wanneer valt er meer informatie te verwachten?
Nadat het Hoogheemraadschap een besluit heeft genomen, zullen de indieners van zienswijzen worden geïnformeerd over het besluit. Het besluit wordt medio december verwacht. De overige betrokkenen, zoals omwonenden en automobilisten, worden geïnformeerd via de geëigende kanalen.
Kunt u deze vragen vóór het notaoverleg MIRT voorzien op 23 november a.s. beantwoorden?
Helaas is de beantwoording niet gelukt.
Het bericht ‘Bijna geen mannen meer werkzaam in de kinderopvang’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bijna geen mannen meer werkzaam in de kinderopvang»?1
Ja.
Klopt het dat er bijna geen mannen meer werkzaam zijn in de kinderopvang? Kunt u dit onderbouwen met feitelijke informatie over het aantal mannen dat werkzaam is in de kinderopvang voor en nadat de Amsterdamse zedenzaak aan het licht kwam?
In onderstaande tabel is het percentage mannen opgenomen dat werkzaam is in «leidsters kinderopvang en onderwijsassistenten». De cijfers zijn dus ruimer dan alleen kinderopvang2. Uit de tabel blijkt dat het aandeel mannen al jaren laag is. Vanaf 2013 is het aandeel mannen gestegen.
Mannen
6,0%
5,0%
5,4%
5,4%
5,2%
4,5%
8,9%
9,3%
Bron: CBS Statline
Welke verklaring heeft u voor het feit dat er bijna geen mannen meer in de kinderopvang werkzaam zijn? Wat vindt u er van dat uit het artikel blijkt dat mannen bewuster omgaan met hun werkzaamheden maar daardoor ook taken overlaten aan collega’s?
Behalve in de kinderopvang zijn ook op de basisschool en middelbare school vrouwen oververtegenwoordigd. Dat er weinig mannen werkzaam zijn in de kinderopvang heeft verschillende oorzaken. De voorkeuren van ouders, het aanbod van mannelijke beroepskrachten en het selectiebeleid van werkgevers spelen een rol.
Dat mannen die werkzaam zijn in de kinderopvang bewuster omgaan met hun werkzaamheden en taken overlaten aan collega’s is te begrijpen. Ik ben van mening dat mannen net zo goed in de opvang kunnen werken als vrouwen, maar ik begrijp dat de Amsterdamse zedenzaak in 2010 zijn sporen heeft nagelaten in de branche en bij ouders.
Deelt u de mening van de kinderopvangorganisaties en ouderorganisaties dat het belangrijk kan zijn dat er ook mannen werkzaam zijn in de kinderopvang en zeker bij de buitenschoolse opvang omdat zij als rolmodel kunnen dienen? Deelt u de mening dat het in het belang van investeren in jonge kinderen beter kan zijn wanneer er meer mannen werkzaam zijn in de kinderopvang?
Mannen en vrouwen hebben in het algemeen een verschillende benadering van kinderen. Meerdere onderzoeken veronderstellen dat de interactie- en zorgstijl van vrouwelijke pedagogische medewerkers beter aansluiten op het gedrag van meisjes dan op het gedrag van jongens3. Ik ben van mening dat verschillende benaderingen goed zijn voor de ontwikkeling van kinderen.
Herinnert u zich de eerdere vragen over het bericht dat mannen massaal de kinderopvang verlaten?2 Kunt u aangeven welke acties er in de tussentijd ondernomen zijn om het aantal mannen in de kinderopvang te verhogen?
Ik ken de eerdere vragen hierover. Mijn voorganger Minister Kamp heeft destijds aangegeven dat, gezien de verantwoordelijkheidsverdeling, hij geen mogelijkheden zag om zelf het aantal mannen in de kinderopvang te bevorderen. Die mening deel ik. De laatste jaren is door de rijksoverheid geen actief beleid hier op gemaakt. Dat neemt niet weg dat ik ook van mening ben dat mannen in de kinderopvang gelijke kansen moeten hebben.
De factoren die scheve verdeling van mannen en vrouwen in de kinderopvang veroorzaken, zijn echter niet eenvoudig te veranderen. Het gaat niet alleen om gelijke kansen voor mannen, maar ook om het aanbod van mannelijke beroepskrachten. Om dit aanbod te verhogen, is een cultuurverandering nodig, vergelijkbaar met die in het onderwijs. Ook daar zijn mannen ondervertegenwoordigd. Het is van belang dat kinderen zowel door mannen als vrouwen kunnen worden verzorgd en onderwezen. Opleidingen kunnen daarbij een positieve rol spelen in de werving en begeleiding van studenten. Daarnaast lijkt de laatste jaren huiver te bestaan bij werkgevers en ouders voor mannen in de kinderopvang en is de drempel voor mannen om voor dit beroep te kiezen daardoor verder verhoogd.
Deelt u de mening dat mannen in de kinderopvang gelijke kansen moeten hebben? Bent u bereid om in overleg te treden met de kinderopvangsector en ouderorganisaties om ervoor te zorgen dat er meer mannen kunnen gaan werken in de kinderopvang? Zo ja, staat u open voor de suggestie om in samenwerking met de sector te komen met maatregelen die als doel hebben om betere kansen voor mannen te creëren en hun in de kinderopvang aan de slag te helpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Mogelijke aardbevingen bij Langelo door uitbreiding van de gasopslag in gasveld Norg |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Frustraties groeien rond gasopslag bij Langelo»?1
Ja.
Waarom zijn de inwoners tot op heden niet geïnformeerd over de vergroting van de gasopslag, terwijl daar wel op is aangedrongen, bijvoorbeeld via een brief van de gedeputeerde staten in Drenthe? Waarom zijn bewoners niet geïnformeerd, laat staan betrokken bij de besluitvorming, terwijl de Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft geadviseerd2 om complexe en onzekere risico’s als uitgangspunt te nemen van het handelen van partijen en om de communicatie richting bewoners te verbeteren? Waarom zijn bewoners niet eens geïnformeerd, terwijl u hebt toegezegd om bewoners een grotere rol te geven bij besluitvorming rondom mijnbouwactiviteiten?
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen de realisatie van de feitelijke uitbreiding van de gasopslag en de aanpassing van het opslagplan Norg.
Over de uitbreiding van de gasopslag heeft NAM de omgeving in de bouwperiode voortdurend geïnformeerd, onder andere via haar website en publicaties in de lokale media en de dorpskrant. De capaciteitsuitbreiding van de gasopslag betreft overigens het boren van drie nieuwe putten en bovengrondse aanpassingen. Onder andere bewonersverenigingen hebben de gasopslag tijdens deze uitbreiding bezocht. Niet deze feitelijke uitbreiding, maar de aanpassing van het opslagplan leidde in augustus 2015 tot ongerustheid en vragen.
De gemeenten en provincie zijn door mijn ministerie op 7 augustus 2015 geïnformeerd over het besluit tot aanpassing van de drukwaarden. De gemeenten Leek en Noordenveld hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid een zienswijze in te dienen.
Op 9 september 2015 is tijdens een openbare bijeenkomst van de gemeenteraad door NAM informatie verstrekt over de aanpassing van het opslagplan. Aansluitend heeft NAM afspraken met de gemeente Noordenveld gemaakt over periodiek overleg, waarbij zaken als het opslagplan, werkzaamheden en communicatie worden besproken.
In de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de gaswinning in Groningen (Kamerstuk 33 529 nr. 143) heb ik aangegeven dat ik de procedure met betrekking tot winningsplannen zodanig zal aanpassen dat er de mogelijkheid ontstaat tot het indienen van zienswijzen en dat provincie, gemeenten en waterschappen een adviesrecht krijgen. In het wetsvoorstel betreffende wijziging van de Mijnbouwwet, dat ik onlangs bij uw Kamer heb ingediend, heb ik de procedure voor opslagplannen gelijkgesteld aan de nieuwe procedure voor winningsplannen.
Bent u bereid om bij de NAM aan te dringen op tijdige en zorgvuldige communicatie met bewoners en ook het betrekken van bewoners bij de besluitvorming?
Zie antwoord vraag 2.
Leidt het «efficiënter exploiteren» van het gasveld Norg naast het risico op aardbevingen ook tot meer bodembeweging (door de grote drukverschillen in het veld) en de bijbehorende risico’s en schade? Zo ja, hoe taxeert u dit risico?
NAM heeft in het gewijzigde opslagplan aangegeven dat de prognose voor de bodembeweging op basis van deze wijziging niet verandert. SodM en TNO geven in hun advies aan dat de kans op seismische activiteit klein is, maar sluiten evenals NAM de mogelijkheid van een aardbeving niet uit. In dit gebied zijn in 1993 en 1999 aardbevingen geregistreerd, met respectievelijk magnitudes van 1,5 en 1,1 op de schaal van Richter.
De bodembeweging boven het gasveld (bodemdaling en bodemstijging) wordt intensief gemonitord, onder andere door gebruik van satelliet- en GPS-metingen. De drukken die gehanteerd worden, leiden naar verwachting niet tot meer bodemdaling dan tot nu toe is waargenomen.
Om met zekerheid uitspraken te kunnen doen over seismische activiteiten en bodembeweging heeft NAM inmiddels een meetnetwerk in de omgeving van de gasopslag geplaatst. Dit netwerk bestaat uit een vijftal gebouwsensoren, een drietal ondiepe geofoons en een drietal versnellingsmeters.
Wat is uw reactie op de 80 schademeldingen die mogelijk het gevolg zijn van het werken met ruimere drukmarges tijdens de vorige winter? Waarom is het onderzoek van Arcadis en de NAM nog niet beschikbaar? Bent u bereid om bij de NAM aan te dringen op snelle publicatie van het onderzoek?
NAM heeft in april 2015 – na overleg met de gemeente Noordenveld en vertegenwoordigers van de inwoners – Arcadis opdracht gegeven de schademeldingen te onderzoeken. Het doel van het onderzoek was na te gaan wat de oorzaak is van de schades. Arcadis heeft daarbij niet alleen naar de gasopslag als mogelijke oorzaak gekeken, maar heeft ook andere mogelijke omgevingsfactoren als verkeer, waterpeil en bodemopbouw in het onderzoek betrokken.
Door de bewoners vertegenwoordigers zijn er 35 meldingen in het Arcadis-onderzoek ingebracht. Na afronding van de inspecties is het aantal schademeldingen gegroeid tot 80.
Op basis van dit onderzoek concludeert Arcadis dat de schades niet zijn veroorzaakt door operaties van de gasopslag, maar onder andere door geconstateerde gebreken in de constructie en door zetting.
De resultaten van het onderzoek zijn op 9 december 2015 aan de bewoners plenair gepresenteerd en vervolgens online gepubliceerd3. De individuele rapporten zijn in persoonlijke gesprekken met de betrokken besproken, waarbij mogelijkheden om de oorzaak van de schade weg te nemen in de vorm van bouwkundig advies wordt verstrekt. NAM onderhoudt ook voortdurend contact met de gemeente over het onderzoek.
Vindt u het verantwoord dat de uitbreiding van de gasopslag bij Norg en het «efficiënter exploiteren» van het gasveld wordt doorgezet, zolang geen duidelijkheid is over de 80 meldingen van schade en de risico’s voor bewoners niet goed in kaart zijn gebracht? Zo ja, op welke manier worden complexe en onzekere risico’s als uitgangspunt genomen van het handelen (zoals geadviseerd door de Onderzoeksraad voor Veiligheid), terwijl de complexe en onzekere risico’s onvoldoende bekend zijn?
De injectie in en productie uit de gasopslag en de druk in het reservoir worden voortdurend gemonitord, evenals de bodembeweging. De wijze waarop de gasopslag wordt geopereerd, leidt niet tot risico’s voor de omgeving. De kans op een aardbeving wordt zeer klein ingeschat en er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van bodemdaling en bodemstijging tot schade aan woningen leiden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid om bij de NAM aan te dringen op het afsluiten van een schadeconvenant met bewoners in Langelo en omgeving, zoals ook is afgesloten bij de gasopslag Bergermeer? Bent u bereid om het afsluiten van een dergelijk schadeconvenant verplicht te stellen bij alle mijnbouwactiviteiten in Nederland?
De aansprakelijkheid van mijnbouwondernemingen voor de door hen uitgevoerde mijnbouwactiviteiten en de vergoeding van de mogelijke schade is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Ik zie geen aanleiding om daarop aanvullende regelingen te treffen.
Het artikel ‘Groepsaansprakelijkheid bij onrechtmatige daad: Het blijft een bijzonder leerstuk’ |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel Groepsaansprakelijkheid bij onrechtmatige daad: Het blijft een bijzonder leerstuk?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Deelt u de zienswijze dat de auteur van het artikel tot de conclusie komt dat in het geval van de Maagdenhuisbezetting, de schade verhaalbaar is? Kunt u een toelichting geven?
De auteur van het door u genoemde artikel suggereert inderdaad dat de schade aan het Maagdenhuis met toepassing van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek op de Maagdenhuisbezetters zou kunnen worden verhaald. Ik deel die conclusie echter niet.
Vertrouwt u het juridisch oordeel van deze auteur? Kunt u een toelichting geven?
In zijn artikel suggereert de auteur dat met toepassing van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek de schade aan het Maagdenhuis gemakkelijk verhaalbaar is op de verantwoordelijke betrokkenen. Ik deel die mening niet. Inderdaad hoeft bij toepassing van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek niet te worden bewezen welk lid van een bepaalde groep precies welke schade heeft veroorzaakt. Dit gegeven maakt het verhalen van de schade aan het Maagdenhuis echter niet veel gemakkelijker.
Bij de bezetting van het Maagdenhuis kan immers nauwelijks worden gesproken van één bepaalde groep. Naast de schadeveroorzakers zijn er tijdens de bezetting ook veel vreedzame demonstranten – studenten, docenten, maar ook belangstellenden zoals Kamerleden – in het Maagdenhuis geweest. Zelfs als van een enkele groep zou kunnen worden gesproken zou een groepslid alleen aansprakelijk kunnen worden gesteld als die persoon wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden tot schade zou leiden (vgl. de uitspraak van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914). Nu een groot deel van de Maagdenhuisbezetting een vreedzaam karakter had is dat niet zo gemakkelijk aan te tonen.
Kunt u aangeven hoeveel de totale schade bedraagt als gevolg van de bezetting van het Maagdenhuis en van het Bungehuis?
Ik heb van de UvA begrepen dat de directe en indirecte kosten die zijn veroorzaakt door de bezettingen van het Bungehuis en het Maagdenhuis (en de kortstondige bezetting van Binnengasthuisterrein2 in totaal € 668.000,– bedragen. De kosten zitten met name in de beveiliging van het Maagdenhuis en het herstellen van fysieke schade aan het pand en andere zaken zoals meubilair en apparatuur. Daarnaast zijn er kosten voor opruimen en schoonmaak en extra interne dienstverlening voor het verhuizen van personeel.
Kunt u aangeven welk bedrag de Universiteit van Amsterdam (UvA) aan extra kosten heeft gemaakt door het geruime tijd niet kunnen gebruiken van de bezette panden?
Zie vraag 4. De kosten voor extra interne dienstverlening voor het verhuizen van personeel zitten bij de totale schade inbegrepen.
Op 30 september 2015 heeft u in antwoord op eerdere vragen aangegeven dat de UvA van de verzekeraar alle schade vergoed heeft gekregen; heeft de verzekeraar ook de hiervoor genoemde extra kosten vergoed?2
Ja, de verzekeraar heeft het volledige bedrag uitgekeerd, onder aftrek van het eigen risico. Kosten voor extra interne dienstverlening voor het verhuizen van personeel zitten daarbij inbegrepen.
Kunt u bevestigen dat, zoals uit informatie3 blijkt, het eigen risico van de verzekering € 25.000 per gebeurtenis bedraagt? Zo ja, wat is uw mening over het feit dat € 50.000 – wellicht verhoogd met extra kosten, aan publiek geld is gebruikt om de schade te betalen? Zo nee, welk bedrag is er dan wel voor rekening van de UvA gekomen?
Ik beschik niet over deze informatie. Het is ook niet aan mij om vertrouwelijke bedrijfsgegevens van de verzekeraar openbaar te maken.
Op 30 september 20154 heeft u in uw antwoorden op eerdere vragen aangegeven van mening te zijn dat u de motie Duisenberg c.s.5 heeft uitgevoerd, door met de UvA in gesprek te gaan maar met de conclusie dat er niet voor is gekozen, zoals was gevraagd, om «binnen de juridische mogelijkheden, de geleden schade, nu betaald uit publieke middelen, maximaal te verhalen op de bezetters»; kunt u een uitgebreide toelichting geven over de manier waarop u deze motie uitgevoerd heeft?
In de motie heeft u mij opgeroepen om met de UvA in gesprek te gaan om te bezien of de geleden schade verhaald kan worden op de bezetters zodat de schade van deze bezetting niet op het onderwijsbudget van de UvA, de overheid en daarmee de belastingbetaler wordt afgewenteld. Tijdens het debat op 21 mei jl. hebben de indieners van de motie aangegeven dat de Minister wordt opgeroepen om als stelselverantwoordelijke het gesprek aan te gaan. Dat heb ik gedaan. Zoals ik reeds in mijn brief van 28 augustus alsook in de beantwoording van eerdere Kamervragen op 30 september heb aangegeven, heb ik conform de motie met het college van bestuur van de UvA gesproken over de directe en indirecte kosten die zijn veroorzaakt door de bezettingen van het Bungehuis en het Maagdenhuis. Ik heb hen gevraagd of zij de schade op de bezetters kunnen verhalen zodat dat de kosten van de bezetting van het Maagdenhuis en het Bungehuis niet ten laste komen van publieke middelen. De UvA heeft aangegeven dat zij, maar ook de verzekeraar, naar de mogelijkheden heeft gekeken om de schade te verhalen en tot de conclusie is gekomen dat het zoeken naar de daders en vervolgens de kans op het verhalen van de schade weinig kans van slagen heeft. De verzekeraar heeft dan ook het volledige bedrag uitgekeerd, onder aftrek van het eigen risico. Op die manier komt de schade niet ten laste van het onderwijsbudget, de overheid en daarmee de belastingbetaler. Conform de motie heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.
Met de motie van 2 december 2015 (Kamerstuknummer 34 326 nr. 4) heeft u mij verzocht om binnen de aanwezige juridische mogelijkheden alles in het werk te stellen om de geleden schade maximaal te verhalen op de bezetters. Omdat het niet aan mij is om zo’n vordering tegen de schadeveroorzakers in te stellen, maar aan de UvA of de verzekeraar, heb ik de zorgen van uw Kamer opnieuw overgebracht aan de UvA.
In uw eerder genoemde antwoorden stelt u dat een onderzoek zowel studenten als ook docenten zou betreffen die nu in een constructieve dialoog zijn met het college van bestuur, en dat de kans op succes bij een dergelijke onderzoek buitengewoon klein is, zeer veel lasten met zich meebrengt en dat studenten en docenten die niets met de vernieling te maken hadden betrokken worden in het onderzoek; deelt u de mening dat het, gezien het artikel in Assurantie Magazine, wel degelijk mogelijk is om de verantwoordelijken aan te spreken en hen de schade te laten vergoeden?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb uiteengezet is het niet zo eenvoudig een concrete betrokkene aan te spreken voor de schade aan het Maagdenhuis. In ieder geval is het enkele feit dat die betrokkene tijdens de bezetting in het Maagdenhuis is geweest daarvoor niet voldoende. Om de schade te kunnen verhalen zou moeten worden achterhaald welke (groepen van) personen de schade hebben aangericht. Dit vereist onderzoek onder de studenten en docenten, hetgeen noodzakelijkerwijs betekent dat ook personen die niets met de vernielingen te maken hebben gehad bij het onderzoek worden betrokken. Het opsporen van de verantwoordelijken wordt nog verder gecompliceerd door de mogelijkheid dat ook mensen van buiten de universiteit vernielingen hebben aangericht. Zoals ik in mijn brief van 29 september jl. (in antwoord op uw brief zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 158) heb aangegeven, zou een onderzoek dan ook aanzienlijke kosten met zich brengen en lijkt de kans op succes nagenoeg nihil. Daarbij is het bovendien maar zeer de vraag of de kosten van zo’n onderzoek opwegen tegen de baten.
Bent u het eens met de vaststelling dat, naast de vernielers en de louter kritische studenten en docenten, een derde categorie onderscheiden kan worden, zijnde de organisatoren van de bezetting?
Ik ben het eens met de stelling dat er ook personen in het Maagdenhuis aanwezig waren die een organisatorische rol vervulden, maar ik ben het oneens met de stelling dat die personen eenvoudig als categorie onderscheiden kunnen worden.
Deelt u de opvatting dat onvoldoende onderzocht is wat de verhaalsmogelijkheden zijn op de organisatoren van de bezetting van wie de identiteit bekend is? Zo ja, wat weerhoudt u van een dergelijk onderzoek? Zo nee, wat was de uitkomst van dit onderzoek?
Nee, ik deel die opvatting niet. De UvA heeft naar de mogelijkheden gekeken en ook de verzekeraar is tot de conclusie gekomen dat het zoeken naar de daders en vervolgens de kans op het verhalen van de schade weinig kans van slagen heeft. Ik vertrouw op hun oordeel, zeker aangezien de verzekeraar er alle belang bij heeft om de schade te verhalen als hij daartoe een mogelijkheid zou zien.
Deelt u de mening dat degenen die verantwoordelijk zijn voor de aangerichte schade, ongeacht de constructieve dialoog met het college van bestuur van de UvA, gezien de bestaande juridische mogelijkheden, aangesproken dienen te worden voor vergoeding van de schade?
Ik deel de mening dat degenen die verantwoordelijk zijn voor de aangerichte schade aangesproken dienen te worden. Al eerder heb ik aangegeven dat ik de vernielingen afkeur. Ik zie echter geen mogelijkheden om hen aansprakelijk te stellen zonder dat ook studenten en docenten die uit oprechte zorg mee wilden praten over de universiteit hiervoor gestraft zouden worden.
Deelt u de mening dat de UvA de verantwoordelijke personen wel kan, maar niet wenst aan te spreken voor schadevergoeding en dat dit een verkeerd signaal is naar de samenleving?
Nee, ik deel die mening niet. De UvA heeft naar de mogelijkheden gekeken en ook de verzekeraar is tot de conclusie gekomen dat het zoeken naar de daders en vervolgens de kans op het verhalen van de schade weinig kans van slagen heeft. Hoewel ik het zeer betreur dat er schade is veroorzaakt aan een monumentaal pand, gaat het wat mij betreft niet alleen om het signaal richting de veroorzakers van die schade. Het gaat ook om studenten en docenten die uitsluitend kritiek hebben geuit en die kunnen niet voor de schade verantwoordelijk worden gehouden.
Kunt u aangeven waarom bij de recente Maagdenhuisbezetting geen gebruik wordt gemaakt van verhaalsmogelijkheden, terwijl in andere gevallen, zoals de bezetting van de Informatiseringsbank (1991)6, bij voetbalvandalisme (2006)7 en de ontruiming van de Ubica panden in Utrecht (2015)8, de overheid deze mogelijkheden wel heeft benut?
Uit het voorgaande blijkt is het zeer moeilijk te achterhalen welke personen verantwoordelijk zijn voor de schade aan het Maagdenhuis. Tijdens de langdurende bezetting zijn er naast vandalen ook veel vreedzame demonstranten in het Maagdenhuis geweest die niet aansprakelijk zouden moeten worden gesteld voor de aangerichte vernielingen. Deze omstandigheid maakt dat de Maagdenhuisbezetting naar mijn mening wezenlijk verschilt van de door u aangehaalde incidenten.
Een kostbaar onderzoek met een geringe kans op succes zou de constructieve dialoog tussen de Universiteit van Amsterdam en de bezetters verstoren. Ik heb er dan ook begrip voor dat de UvA ervoor heeft gekozen van een dergelijk onderzoek af te zien.
WOB-verzoek over zoutwinning onder de Waddenzee |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht van de Waddenvereniging, Natuurmonumenten en Vogelbescherming Nederland over hun Wob-verzoek omtrent de zoutwinning onder de Waddenzee, evenals de verschillende mediaberichten hierover?1
Ja.
Is het waar dat u na meer dan vijf maanden nog steeds geen gevolg heeft gegeven aan het Wob-verzoek omtrent de zoutwinning onder de Waddenzee? Zo ja, kunt u aangeven waarom u voor het inwilligen van dit verzoek inmiddels de daarvoor in de wet opgenomen uiterlijke termijn zeer ruim hebt overschreden?
De gevraagde informatie is op 18 november 2015 aan de Waddenvereniging verstrekt. Het op 29 mei 2015 ingediende Wob-verzoek is indertijd direct opgepakt. Na inventarisatie binnen zowel de natuur- als mijnbouwbeleidsdirectie van mijn ministerie bleken 558 documenten onder dit Wob-verzoek te vallen. De beoordeling daarvan en de vereiste afstemming ten aanzien van de openbaarmaking van deze informatie hebben de nodige inspanning en doorlooptijd gevergd.
Wanneer verwacht u de gevraagde informatie alsnog beschikbaar te kunnen stellen? Bent u bereid deze datum zo spoedig mogelijk te communiceren met de indieners van het Wob-verzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat ziekenhuisrekeningen vaak te hoog uitvallen en niet begrijpelijk voor patiënten zijn |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat ziekenhuisrekeningen vaak te hoog uitvallen en niet begrijpelijk voor patiënten zijn?1 2
Ja.
Wat is volgens u nodig voor het verbeteren van de begrijpelijkheid, en daarmee controleerbaarheid van ziekenhuisrekeningen?
De ziekenhuisrekening is al veel inzichtelijker geworden. Voor alle behandelingen die vanaf 1 juni 2014 zijn gestart kunnen verzekerden een inzichtelijke nota vinden op de mijnomgeving van hun verzekeraar. Op de ziekenhuisrekening staat meer informatie: de diagnose behandelcombinatie en de onderliggende zorgactiviteiten. Deze informatie wordt bovendien in begrijpelijke consumentenvertalingen aangeboden. Uit onderzoek van de consumentenbond blijkt dat verzekerden de nota ook echt inzichtelijker vinden: waar de oude rekening gemiddeld een rapportcijfer 5,7 kreeg, krijgt de nieuwe gemiddeld een 7,3. Overeenkomstig mijn voortgangsbrief kostenbewustzijn van 29 juni jongstleden (Kamerstuk 29 689, nr. 624), aan uw Kamer laat ik begin 2016 samen met de betrokken koepels van verzekeraars, aanbieders en patiënten een evaluatie uitvoeren naar de ervaringen van verzekerden en de wensen die zij hebben in het vergroten van het kostenbewustzijn. Op basis van deze evaluatie zal ik bezien of en zo ja welke extra maatregelen nodig zijn.
Kunt u tegen de achtergrond van het onderzoek van zorgverzekeraar CZ, waaruit blijkt dat voor 400.000 euro onterecht in rekening is gebracht, een inschatting maken van de jaarlijkse kosten die onterecht in rekening worden gebracht?
CZ geeft aan dat ze medio 2014 gestart is met het actief benaderen van verzekerden om nota’s te controleren. Sindsdien hebben ze 36.000 meldingen binnengekregen, waarvan er 7.000 betrekking hadden op de ziekenhuiszorg. In 15% van de gevallen was er sprake van een fout welke CZ heeft rechtgezet. Verzekerden die daardoor een te hoog bedrag aan eigen risico hebben betaald krijgen dat bedrag door CZ teruggestort.
Zorgverzekeraars controleren onder meer de rechtmatigheid van zorgnota’s door formele en materiële controle en/of fraudeonderzoeken. Zoals aangegeven in mijn brief van 29 oktober jongstleden over de voortgang van het programma rechtmatige zorg (Kamerstuk 28 828 nr. 93) rapporteert ZN dat er, via formele en materiële controles die zijn uitgevoerd na betaling, € 449 miljoen teruggevorderd is.
Daarnaast is in 2014 door fraudeonderzoek van zorgverzekeraars bijna € 53 miljoen aan onjuistheden aan het licht gebracht. Van deze € 53 miljoen is € 18,7 miljoen daadwerkelijk gebleken fraude.
Wat zijn volgens u de oorzaken voor deze onterecht in rekening gebrachte kosten, en welke oplossingen ziet u?
Door CZ wordt expliciet aangegeven dat het gaat om administratieve fouten, niet om fraude.
Wat is de stand van zaken van de maatregelen en plannen om ziekenhuisrekeningen inzichtelijker te maken voor de burger, zoals voorgenomen in het jaar van de transparantie?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3, die verwijzen naar brieven waarin dat staat uitgeschreven (Kamerstuk 29 689, nr. 624, Kamerstuk 28 828 nr. 93).
Wat zijn de belemmeringen op dit moment bij het declareren van de zorgactiviteiten, en het daaruit volgen van een begrijpelijke rekening aan de patiënt? Welke mogelijkheden ziet u om de registratie van alle zorgactiviteiten te vertalen naar een duidelijke rekening?
Zorgactiviteiten worden reeds in begrijpelijke taal weergegeven op de nota voor behandelingen die gestart zijn na 1 juni 2014. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wanneer is het volgens u mogelijk kosten voorafgaand aan de behandeling (waar mogelijk, zoals bij planbare zorg en electieve behandelingen, zoals het zetten van een spiraaltje) aan de patiënt voor te leggen?
Om het inzicht in de kosten voorafgaand aan een behandeling te vergroten heeft de NZa haar regels over informatievoorziening van verzekeraar aan verzekerden aangescherpt. Kort gezegd moet een verzekeraar alle informatie die hij kan geven over de prijs van een behandeling geven, als een verzekerde ernaar vraagt. Indien er geen concrete prijs gegeven kan worden dient de verzekeraar een indicatie van de kosten te geven. Deze scherpere regels zijn per 1 november jongstleden in werking getreden. De NZa houdt toezicht op de naleving van deze regels.
Herinnert u zich de antwoorden die u heeft gegeven op eerdere vragen over verrassingsrekeningen na bezoek aan de Spoedeisende Hulp (SEH) in het ziekenhuis?3
Ja.
Wat is de voortgang van de verbetering van de informatievoorziening voor patiënten over het verschil in kosten van het eigen risico tussen de huisartsenpost en de SEH? Worden mensen nu niet meer verrast met een rekening achteraf?
Sinds twee jaar is eerstelijnsorganisatie InEen bezig met het project «Keten acute zorg». In dit programma wordt onder andere gekeken naar de samenwerking tussen huisartsenpost (HAP) en spoedeisende hulp (SEH). Door in kaart te brengen hoe deze samenwerking nu in Nederland verloopt en welke kansen bestaan voor betere samenwerking stimuleert InEen de integratie van HAP en SEH. Dit alles draagt bij aan het bevorderen dat patiënten buiten werktijden van de huisarts eerst langs gaan bij de HAP en zich niet meer automatisch bij de SEH melden en daarmee het aanspreken van het eigen risico voorkomen. Daarnaast zal VWS, net als vorig jaar, in haar jaarlijkse campagne het algemeen publiek wijzen op het feit dat ze bij een niet levensbedreigende situatie beter contact kunnen opnemen met de huisarts of huisartsenpost, in plaats van een bezoek aan de spoedeisende hulp dat ten koste gaat van het eigen risico, zoals ik ook het aangegeven in het AO zorgverzekeringswet d.d. 4 maart 2015.
Weet u hoe het met het streven staat van Zorgverzekeraars Nederland om patiënten slechts door te verwijzen naar de SEH, nadat de patiënt fysiek eerst huisartsgeneeskundig is getrieerd, en waar mogelijk door de huisartsenpost zal worden behandeld, zoals u beschrijft in uw antwoord op de eerdere vragen over verrassingsrekeningen?
De zorgverzekeraars hebben afgelopen jaren een verbindende rol gespeeld bij het tot stand brengen van intensievere samenwerking tussen HAP en SEH. Doel hierbij was tot organisatievormen te komen waarbij patiënten niet meer voor de keuze worden gesteld maar in principe eerst door een HAP geholpen worden behalve als uit triage blijkt dat een SEH nodig is. Verzekeraars hebben dit voornamelijk gestimuleerd door partijen regionaal bij elkaar te brengen. Daarnaast hebben sommige verzekeraars ook actief gecommuniceerd naar hun verzekerden wanneer zij in avond-, nacht- en weekenduren het beste als eerste de HAP kunnen bellen.
Wat zijn de mogelijkheden voor de patiënt wanneer deze wordt geconfronteerd met een onverwacht (hoge) rekening? Tot welke partijen kan de patiënt zich in dit geval richten, en welke verantwoordelijkheden hebben deze partijen vervolgens? Wat is de rechtspositie van een patiënt, indien deze achteraf wordt «verrast» met een rekening?
Een verzekerde moet zichzelf ook op de hoogte stellen van waar een eigen risico geldt en waar niet. De overheid informeert de verzekerde daarover door middel van een publiekscampagne en ook de verzekeraar informeert zijn verzekerden. Ik vind het daarnaast belangrijk dat patiënten hun rekening controleren. Het voorbeeld van CZ toont aan dat patiënten op die manier een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan het betaalbaar houden van de zorg. Indien een verzekerde wordt geconfronteerd met een onverwachte hoge rekening is het zaak dat hij zich hiervoor meldt bij zijn zorgverzekeraar.
Een zorgverzekeraar kan controleren of het bedrag onterecht zo hoog is of dat er iets anders speelt. Als een patiënt van mening is dat een zorgverzekeraar hier niet afdoende op handelt, kan hij eerst bij de NZa nagaan of het tarief klopt. Daarna kan er een klacht ingediend worden bij de zorgverzekeraar. Elke zorgverzekeraar heeft een klachtenregeling. Indien ook dit niet tot de gewenste actie leidt kan een verzekerde terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ).
Het bericht dat de verkeersboetes in Nederland te hoog zijn |
|
Nine Kooiman (SP), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter te Arnhem dat in de jaren 2008, 2011 en 2012 in Nederland te hoge boeteverhogingen zijn doorgevoerd voor verkeersovertredingen?1
De kantonrechter komt in de onderhavige uitspraak tot het oordeel dat de boeteverhogingen in 2008, 2011 en 2012 te hoog zijn geweest. Hij overweegt hierbij dat niet inzichtelijk is gemaakt op welke manier er een verband is tussen de ernst van de gedraging en de verhoging van het boetebedrag, alsook dat artikel 2 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) geen grondslag biedt voor de realisatie van een financiële taakstelling. Ik ben het niet eens met het oordeel dat er in 2008, 2011 en 2012 te hoge boeteverhogingen zijn doorgevoerd. Op grond van artikel 2 Wahv kunnen de boetebedragen bij AMvB worden gewijzigd. Artikel 2 Wahv stelt enkel procedurele eisen aan de wijze waarop de te betalen boetebedragen worden vastgesteld. Bij de verhoging van de verkeersboetes in 2008, 2011 en 2012 is aan deze eisen voldaan.
Waarom heeft u niet ingegrepen toen uit onderzoek bleek dat agenten in 2012 al vonden dat de boeteverhoging een slechte ontwikkeling was?2
Het verbeteren van de verkeersveiligheid en het terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers begint met het voorkomen van fouten en overtredingen van verkeersdeelnemers, bijvoorbeeld door middel van goede verkeerseducatie, begrijpelijke verkeersregels en een duidelijke weginrichting. Er is echter ook toezicht en bestraffing nodig. De hoogte van verkeersboetes is daarbij een belangrijke factor. Door het afschrikwekkend effect van de verkeersboetes en de preventieve werking die daarvan uitgaat, zullen verkeersdeelnemers zich beter aan de verkeersvoorschriften houden. Dit draagt bij aan een verbetering van de verkeersveiligheid.
Waarom zijn de boetebedragen in die jaren met een hoger percentage verhoogd dan nodig was om de inflatiecorrectie door te voeren?
De motivering van de verhoging van de verkeersboetes staat in de toelichting bij de besluiten (bijlage bij de Wahv)3 die daaraan ten grondslag liggen. Deze besluiten zijn, conform de procedure, bij beide Kamers voorgehangen. Kort samengevat werd de tariefsverhoging ingegeven door de verwachting dat verkeersdeelnemers zich hierdoor beter aan de regels zouden houden en het niveau van de naleving van verkeersvoorschriften over de gehele linie zou verbeteren. Daarnaast werd de verhoging van de tarieven ingegeven door het feit dat de financiële opbrengsten substantieel achterbleven bij de daarover opgestelde ramingen, terwijl het aantal verkeersovertredingen hoog bleef. De sancties leken niet hoog genoeg om voldoende afschrikwekkend te zijn. Naast het nastreven van een strikte handhaving was dit een bijkomende reden om de sancties op te hogen.
Betekent de uitspraak van de rechter dat de verkeersboetes vanaf 2008 consequent te hoog waren en nog steeds zijn, aangezien de jaarlijkse verhoging bovenop de boetebedragen van het voorgaande jaar kwam en komt? Zo ja, worden de verkeersboetes met terugwerkende kracht conform de juiste inflatiepercentages bijgesteld? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke gevolgen heeft deze rechterlijke uitspraak voor het vaststellen van de hoogte van verkeersboetes die vanaf deze uitspraak zijn en worden opgelegd?
Deze uitspraak heeft geen gevolgen voor het vaststellen van de hoogte van verkeersboetes. De hoogte van verkeersboetes is vastgelegd in de bijlage bij de Wahv.
Bent u van plan er voor te zorgen dat mensen die in die jaren een te hoge boete hebben betaald het restant terug kunnen vragen en krijgen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van te hoog opgelegde boetes. Een hersteloperatie is dan ook niet aan de orde.
Deelt u de mening dat de extra kosten die deze hersteloperatie met zich meebrengt niet ten koste mag gaan van onderdelen binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, aangezien de huidige en voormalige regeringen zelf verantwoordelijk zijn voor de te hoge boeteverhogingen?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u in de toekomst verkeersboetes alleen verhogen als u kan aantonen dat de verhoging de verkeersveiligheid ten goede komt en dus niet om tegenvallende opbrengsten te ondervangen? Zo nee, waarom niet, aangezien budgettaire doelen niet vallen onder artikel 2 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv)?
Artikel 2 Wahv stelt alleen procedurele eisen aan de verhoging van verkeersboetes. Dit artikel staat niet in de weg aan een verhoging van verkeersboetes om andere motieven dan de verkeersveiligheid. Dit neemt niet weg dat de hoogte van de verkeersboetes in verhouding moet staan tot de ernst van de gedraging, hetgeen bij elke verhoging wordt beoordeeld.
Welke gevolgen heeft de rechterlijke uitspraak voor de begroting van uw ministerie voor het jaar 2016?
De bedoelde uitspraak van de Kantonrechter te Arnhem heeft geen gevolgen voor mijn begroting voor het jaar 2016. Ik verwijs naar mijn beantwoording van voornoemde vragen.
De financiering van het kwaliteitsregister in de zorg |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kwaliteitsregister zorg op losse schroeven»?1
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen.
Wat is uw reactie op het bericht dat de stichting DICA nog niet zeker is van financiering voor een derde van de kwaliteitsregistraties voor 2016?
De betrokken partijen – NVZ, NFU, ZN en DICA – besluiten jaarlijks over de financiering van de registraties. Dit jaar is dat later dan in eerdere jaren, waardoor de situatie voor DICA spannend is. De betreffende registraties voldeden vorig jaar nog niet aan alle – door partijen onderling overeengekomen – criteria voor structurele financiering. Ik onderschrijf het principe dat om in aanmerking te komen voor structurele financiering, een registratie aan voorwaarden moet voldoen over bijvoorbeeld de kwaliteit, relevantie en organisatie van de registratie. Dit moeten partijen met elkaar concluderen. Ik ga ervan uit dat partijen een veelbelovende registratie niet laten omvallen.
Deelt u de mening dat de registraties essentieel zijn voor patiënten, zorgverleners en zorgverzekeraars om informatie te krijgen over de kwaliteit van zorg, en de mogelijkheid om behandelingen met elkaar te kunnen vergelijken?
Om behandelingen en uitkomsten met elkaar te kunnen vergelijken zijn deze registraties een belangrijk instrument voor de professionals. Dat heeft al geleid tot aanzienlijke verbeteringen in de uitkomsten. Zorgaanbieders zijn verplicht om transparant te zijn over de kwaliteit van de geleverde zorg. Dat is noodzakelijk voor zowel patiënten als zorgverzekeraars. Door de kwaliteitsregistraties ook daarvoor te gebruiken is voor zorgaanbieders veel winst te behalen in het verminderen van de registratielast. Kwaliteitsregistraties vervullen naar mijn mening een belangrijke rol in het gezamenlijk streven naar steeds betere kwaliteit van zorg in Nederland.
Welke kans is er dat de betrokken partijen er samen niet tijdig uitkomen, en de kwaliteitsregistraties in 2016 mogelijk geen doorgang vinden? Wat heeft dit voor nadelige gevolgen?
Uit onderzoek van Zorgverzekeraars Nederland blijkt dat de betreffende registraties nu aan de criteria voor financiering voldoen. De betrokken partijen delen deze conclusie maar zijn nu nog met elkaar in gesprek over de tarieven. Als ze er niet uitkomen zullen zorgaanbieders voor deze aandoeningen op een andere manier aan hun wettelijke verplichting voor transparantie moeten voldoen zodat patiënten en verzekeraars daarvan geen hinder ondervinden. Het nieuwe gegevensportaal dat NVZ en NFU laten bouwen moet daarin gaan voorzien.
Bent u bereid met alle betrokken partijen in gesprek te gaan over de manier waarop de registraties kunnen worden gefinancierd, al dan niet door deze op te nemen in de reguliere ziekenhuisfinanciering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen discussie over het feit dat registraties gefinancierd moeten en kunnen worden vanuit de huidige DBC/DOT bekostiging. Evaluatie van zorgverlening en initiatieven voor kwaliteitsverbetering maken immers integraal onderdeel uit van de geleverde zorg. Er is daarvoor geen nieuwe financiering nodig. Het is wel belangrijk dat partijen daar samen uit komen. Ik zie hier een rol weggelegd voor het Kwaliteitsinstituut en zal het Kwaliteitsinstituut zo nodig verzoeken met partijen in gesprek te gaan.
Op welke manier kan de kwaliteitsinformatie voor patiënten op www.kiesbeter.nl vollediger, toegankelijker en helderder worden gemaakt? Wat is uw oordeel over de constatering vanuit het Kwaliteitsinstituut dat op dit moment slechts «een gelimiteerd aantal behandelingen» met elkaar kunnen worden vergeleken? In welke mate kan het Kwaliteitsinstituut doorzettingsmacht gebruiken om de kwaliteitsinformatie nog beter te ontsluiten voor alle behandelingen in de zorg?
Het jaar van de transparantie is gericht op het vollediger, toegankelijker en helderder maken van kwaliteitsinformatie voor patiënten; onder andere via kiesBeter.nl. Het Kwaliteitsinstituut heeft de regie over het jaar van de transparantie en ik heb hen gevraagd voortvarend gebruik te maken van hun doorzettingsmacht wanneer het proces stokt. Het Kwaliteitsinstituut heeft dit jaar knopen doorgehakt over de 30 meest relevante aandoeningen en recent over de aandoeningen en indicatorsets voor de rapportage over 2015.
De constatering dat «een gelimiteerd aantal behandelingen met elkaar kan worden vergeleken» is feitelijk juist – er zijn immers ontzettend veel verschillende behandelingen – en juist daarom vind ik het zo belangrijk dat er tempo wordt gemaakt met het transparant maken van de informatie over de 30 meest relevante aandoeningen. Daarmee komt voor een grote groep patiënten belangrijke informatie beschikbaar op www.kiesbeter.nl.
Wat is uw reactie op de oproep om «afspraken te maken over de aard en omvang van de registraties die wij in Nederland nodig hebben, de kwaliteit en de bekostiging van deze registraties»? Welke mogelijkheden zijn er om de verschillende kwaliteitsregistraties meer te stroomlijnen, zodat de gegevens beter met elkaar te vergelijken zijn, en de administratieve last afneemt? Welke rol kan het Kwaliteitsinstituut hierin vervullen?
Ik heb vertrouwen in de professionaliteit van de betrokken partijen en ik ga ervan uit dat men steeds verder zal gaan in de organisatie van een efficiënt en effectief systeem van kwaliteitsregistraties. Partijen zien zelf de noodzaak om hierover afspraken te maken en hebben het initiatief genomen voor een toetsingskader voor kwaliteitsregistraties. Ook hier zie ik een rol voor het Kwaliteitsinstituut en zal zo nodig het Kwaliteitsinstituut verzoeken hier regie in te nemen.