Het bericht dat gemeenten de geuroverlast van veehouderijen niet terug mogen dringen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente uitspraak van de Raad van State in het (proef)proces wat de gemeente Oirschot heeft aangespannen om een streng geurbeleid te mogen voeren in overbelaste gebieden?1
Ja.
De berichtgeving in de pers waarnaar wordt verwezen, is niet correct en inmiddels gerectificeerd door het Brabants Dagblad. Het ging in deze zaak om het eisen van een m.e.r.-procedure aan een veehouderij. Bij de aangevraagde situatie zou de veehouderij binnen de eerder vergunde geuremissie blijven in een gebied waar sprake is van een overbelaste situatie voor wat betreft geur. In haar uitspraak concludeert de Raad van State dat er bij deze aanvraag geen milieueffectrapport gevraagd kan worden omdat de aangevraagde wijziging er toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen ten opzichte van de reeds vergunde situatie.
Deelt u de mening dat gemeenten maatregelen moeten kunnen nemen om de geuroverlast te verminderen, in plaats van dat ze slechts de situatie niet mogen laten verslechteren?
Dit vraagstuk is onderdeel van adviesaanvragen aan de bestuurlijke werkgroep evaluatie regelgeving geur voor veehouderijen. Deze bestuurlijke werkgroep is ingesteld om de regelgeving met betrekking tot geurhinder en veehouderij te evalueren. De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de VNG, IPO, LTO, GGD, Milieufederaties en afgevaardigden van burgergroeperingen. Over deze evaluatie bent u bij brief van 30 april 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 383, nr. 240). Op 29 september 2015 heeft mijn ambtsvoorganger u de brief van 16 juli 2015 van de bestuurlijke werkgroep evaluatie geurregelgeving veehouderij toegezonden (Kamerstuk 29 383, nr. 244). In deze brief zijn de tussenresultaten van de eerste fase van de evaluatie beschreven. Een reactie op de inhoud van de voorstellen, ook met betrekking tot dit punt, ontvangt u nadat de werkgroep alle ruimte heeft gehad het advies af te ronden.
Deelt u de mening dat het generieke karakter van de bestaande wetgeving het kabinetsdoel in de weg staat om de overlast die de intensieve veehouderij veroorzaakt te verminderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe effectief is de inzet van de Crisis- en herstelwet volgens u in het terugdringen van de overlast die door de intensieve veehouderij wordt veroorzaakt? In hoeveel gevallen worden de voorzieningen in de Crisis- en herstelwet in Brabant ingezet om de overlast die de veehouderij veroorzaakt te beperken?
De Crisis- en herstelwet helpt de provincie Noord-Brabant de geuroverlast terug te dringen en een ongewenste toename van geur te voorkomen. De verbrede reikwijdte van de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant wordt bij iedere ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen toegepast. Sinds de inwerkingtreding van de Verordening ruimte in maart 2014 zijn er meer dan 100 aanvragen voor ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen bij gemeenten ingediend. Al deze aanvragen moeten voldoen aan de norm voor de achtergrondconcentratie geur en fijnstof die in de Verordening ruimte is gesteld.
De Crisis- en herstelwet biedt ook de mogelijkheid tot het voorschrijven van maatwerkvoorschriften aan veehouderijen binnen de zogenaamde urgentiegebieden. Van die mogelijkheid is tot op heden geen gebruik gemaakt. Deze voorziening is bedoeld als «stok achter de deur» voor die gevallen waarin de dialoog met alle betrokkenen in het gebied niet tot een oplossing leidt. Momenteel vindt op circa zestig plekken in Noord-Brabant een gebiedsdialoog plaats.
Deelt u de mening dat er ruimte moet komen voor gemeenten en provincies die met zware hinder van de veehouderijsector kampen om af te kunnen wijken van de generieke wettelijke regels?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat cumulatie van geurhinder (en daarmee de overbelasting van woongebieden) een reden moet kunnen zijn om bovenwettelijke geurnormen te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Biedt de in voorbereiding zijnde Wet dierenaantallen en volksgezondheid ruimte voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van generieke geur- en luchtkwaliteitwetgeving?
Met de Wet dieraantallen en volksgezondheid wordt beoogd dieraantallen te kunnen reguleren in bepaalde gebieden in het belang van de volksgezondheid. Er is in het kader van deze wet niet voorzien in een regeling voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van de geur- en luchtkwaliteitswetgeving.
Bent u bekend met de onderzoeksrapporten van de Universiteit Utrecht en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Brabant Zeeland die aantonen dat omwonenden in de praktijk veel meer stank ervaren dan volgens de tot nu toe gebruikte berekeningen uit de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja. Het RIVM heeft op mijn verzoek een duidingsonderzoek uitgevoerd waarin de onderzoeksmethodiek en resultaten van het onderzoek van de Universiteit Utrecht en de GGD (uitgevoerd in 20132) zijn vergeleken met het onderzoek dat door PRA is uitgevoerd in 2001. Het onderzoek van PRA is gebruikt in de handleiding bij de Wet geurhinder en veehouderij. Ook het duidingsonderzoek van het RIVM wordt bij de evaluatie betrokken. Het rapport van het duidingsonderzoek verschijnt binnenkort op de site van het RIVM (http://www.rivm.nl/).
Worden deze onderzoeksrapporten, en daarmee het aspect hinderbeleving, betrokken bij de lopende evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja.
Wordt er bij de evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij ook rekening gehouden met maatwerk voor situaties van overbelasting en met het aspect cumulatie?
Zie antwoord vraag 9.
De toegenomen volatiliteit op financiële markten en de risico’s voor de financiële stabiliteit |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de volgende publicaties: Global Financial Stability Report (GFSR)1, de World Economic Outlook (WEO) van het Internationaal Monetair Fonds (IMF)2 en het Overzicht Financiële Stabiliteit (OFS) najaar 2015 van De Nederlandsche Bank (DNB)?3
Ja, ik heb kennis genomen van deze rapporten.
In deze publicaties wordt gewezen op toenemende risico’s voor de financiële stabiliteit: de onzekerheid over de Chinese economie, de verkrapping op termijn van het Amerikaanse monetaire beleid, toenemende volatiliteit op de financiële markten en verminderde marktliquiditeit; welke van de bovenstaande dreigingen zijn volgens u in het bijzonder relevant voor de stabiliteit van de Europese financiële markten?
Het IMF stelt dat de financiële stabiliteit in het eurogebied en andere ontwikkelde economieën in de afgelopen periode is toegenomen en wijst met name op mogelijke risico’s in opkomende economieën, waar kredietniveaus de afgelopen jaren zijn gestegen tegen een achtergrond van gunstige financieringscondities. DNB geeft in het OFS aan dat de volatiliteit op de financiële markten in de periode voor publicatie van het OFS is opgelopen. Die toename volgde op een periode waarin de volatiliteit uitzonderlijk laag was en kan volgens DNB daarom deels worden beschouwd als een correctie van deze situatie. Verschillende indicatoren laten overigens zien dat de volatiliteit de afgelopen maand weer is afgenomen.
In het eurogebied zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet om de weerbaarheid van de financiële sector te vergroten. Zo draagt de bankenunie bij aan effectief bankentoezicht en bankenafwikkeling op Europees niveau en leiden o.a. kapitaaleisen in CRR/CRDIV tot een groter schokabsorberend vermogen van de bankensector. Om de financiële stabiliteit en groeivooruitzichten van economieën in het eurogebied verder te vergroten is het belangrijk dat overheden de huidige gunstige financieringcondities gebruiken om hervormingen door te voeren en overheidsfinanciën verder op orde te brengen.
In hoeverre is een herhaling van een financiële crisis zoals die van 2007/2009 mogelijk als deze risico’s materialiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Een specifieke bron van zorg is verminderde marktliquiditeit en resulterende prijsaanpassingen op financiële markten; hierin schuilt het risico van zogenoemde liquidity spirals en het toegenomen belang van schaduwbankentiteiten zoals beleggingsfondsen versterkt dit risico; DNB wijst er in het OFS najaar 2015 op dat ook in Nederland de omvang van beleggingsfondsen de laatste jaren sterk is gegroeid; kunt u aangegeven welke risico’s dit meebrengt voor de Nederlandse financiële stabiliteit? Hoe schat u de spillover-risico’s in die bestaan voor de reële economie?
Zoals DNB aangeeft in haar OFS, kunnen beleggingsfondsen de volatiliteit op financiële markten vergroten in perioden van stress. Met name zogenaamde open ended beleggingsfondsen zouden kwetsbaar kunnen zijn, doordat deze fondsen beleggers de mogelijkheid bieden om hun beleggingen op korte termijn te liquideren, terwijl de activa die zij aanhouden vaak illiquide zijn, oftewel lastig om snel te verkopen. De omvang van deze sector is de afgelopen jaren snel toegenomen. Mede hierdoor kunnen deze fondsen in perioden van markstress de volatiliteit op financiële markten vergroten.
Zoals DNB ook aangeeft in het OFS, is het primair aan financiële instellingen zelf om in hun risicomanagement rekening te houden met verminderde liquiditeit en grotere volatiliteit op financiële markten. Tevens is er sinds de crisis veel meer aandacht voor een adequate beheersing van de financieringsrisico’s voor banken. Zo is onder meer regelgeving ingevoerd, waardoor banken minder afhankelijk zijn van korte termijn marktfinanciering en in tijden van stress niet direct in problemen komen.4
In internationaal verband is de Financial Stability Board bezig met onderzoek naar de vraag hoe beleggingsfondsen acute marktstress zouden doorstaan en hoe zij minder kwetsbaar kunnen worden gemaakt voor een plotselinge uitstroom van toevertrouwde middelen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van «schaduwbanken» zowel nationaal als internationaal nauwgezet gevolgd. DNB heeft sinds kort een uitgebreidere wettelijke bevoegdheid om informatie bij dergelijke instellingen op te vragen. Op basis hiervan onderzoekt DNB op dit moment de omvang, samenstelling en risico’s van schaduwbanken. Tijdens de vergadering van het Financieel Stabiliteitscomité op 3 november jl. is hier ook over gesproken. Omstreeks het eind van dit jaar, uiterlijk begin volgend jaar zal DNB een onderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse schaduwbanken publiceren. Dit onderzoek zal ik te zijner tijd aan uw Kamer sturen. In de begeleidende brief zal ik ook nader ingaan op de eventuele mogelijkheden en noodzaak van maatregelen om de schokbestendigheid te vergroten.
Zowel in het GFSR als in het OFS wordt gewezen op het belang, financiële sector-breed, om de schokbestendigheid te vergroten voor het geval de liquiditeit opdroogt; op welke manier kan door middel van regulering de schokbestendigheid van de schaduwbanksector worden vergroot?
Zie antwoord vraag 4.
In het GFSR stelt het IMF voor om beleggingsfondsen aan liquiditeits stresstesten en strenger toezicht te onderwerpen; wat vindt u van deze voorstellen?
Zie antwoord vraag 4.
Uit het OFS najaar 2015 blijkt dat financiële instellingen nog steeds in grote mate in elkaar beleggen; deelt u de mening dat dit extra risico’s tot gevolg kan hebben op het moment dat de volatiliteit op financiële markten toeneemt? Op welke manier kan paal en perk gesteld worden aan investeren in elkaars schuldpapier door financiële instellingen?
Het OFS gaat niet specifiek in op ontwikkelingen gerelateerd aan de markt voor schuldpapier uitgegeven door financiële instellingen. Toezichthouders hebben echter meerdere instrumenten om eventuele risico’s te adresseren die kunnen voortvloeien uit investeringen door financiële instellingen in schuldpapier van andere financiële instellingen. Zo gelden voor banken relatief hoge kapitaaleisen voor beleggingen in kapitaal- en schuldinstrumenten uitgegeven door andere banken, en bestaan limieten ten aanzien van de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook Solvency II kent voor verzekeraars regels om marktrisicoconcentraties te beperken. Bovendien gelden onder Solvency II bepaalde beperkingen aan het meenemen van deelnemingen in financiële ondernemingen bij het berekenen van de solvabiliteit. Voor verzekeringsgroepen gelden dergelijke beperkingen bij de berekening van de solvabiliteit op groepsniveau. Daarbovenop kunnen toezichthouders waar nodig additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen op financiële producten.
IMF, DNB maar ook de ECB maken zich zorgen over het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken; hoe groot is het aandeel slecht presterende leningen als percentage van het balanstotaal van Nederlandse banken? Zouden deze leningen sneller moeten worden afgewenteld? Welke instrumenten heeft de toezichthouder om de afwikkeling van probleemleningen door banken te versnellen?
Slecht presterende leningen vormen slechts een klein deel van de uitstaande leningen van Nederlandse banken. Uit DNB-cijfers blijkt dat voor de Nederlandse bankensector als geheel het percentage slechte leningen per juni 2015 2,9% bedroeg. Cijfers van het IMF en de ECB laten zien dat het aandeel slecht presterende leningen bij Nederlandse banken laag is in vergelijking met andere landen.5 De zorgen omtrent het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken hebben dan ook geen betrekking op Nederlandse banken.
Vergeleken met de rest van Europa hebben de Nederlandse banken één van de kortste afwikkeltermijnen van slecht presterende leningen. Er is voor Nederland dan ook geen noodzaak deze afwikkeltermijn te verkorten. Het SSM heeft verschillende mogelijkheden om de afwikkeling van probleemleningen te versnellen. Zo kan de toezichthouder een tijdslimiet voorschrijven waarbinnen slecht presterende leningen moeten worden afgewikkeld. Ook kan de toezichthouder banken verbieden om in de in balansprojecties rente-inkomsten op slecht presterende leningen mee te nemen, zodat een bank een prikkel heeft om de slecht presterende leningen eerder af te wikkelen. Verder kan de toezichthouder hogere kapitaalseisen opleggen voor slecht presterende leningen, zodat deze leningen duurder worden voor de bank.
Jonge ouder te weinig toegerust |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief en de ouderschapsbelofte «Jonge ouder is te weinig toegerust»?1
Ja.
Herinnert u zich nog de Gezinsnota van de Minister voor Jeugd en gezin uit 2010?2
Ja.
Kunt u aangeven wat er met de aanbevelingen en ingezette acties is gedaan? Ziet u de noodzaak om hier een vervolg op te geven door middel van een nieuwe gezinsnota? Zo ja, wanneer kan de Kamer die nota verwachten? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer is in de periode na het uitbrengen van de Gezinsnota 2010 tijdens verschillende gelegenheden geïnformeerd over de wijze waarop acties zijn uitgevoerd. Op dit moment is er geen aanleiding om een nieuwe gezinsnota op te stellen. Op 1 januari 2015 is de nieuwe Jeugdwet in werking getreden. Als gevolg van deze wet zijn de taken en bevoegdheden op het gebied van jeugdhulp van het Rijk overgeheveld naar gemeenten.
Het gemeentelijke beleid inzake preventie en jeugdhulp is erop gericht dat opgroei- en opvoedingsproblemen voorkomen en vroeg gesignaleerd worden, maar ook dat het opvoedkundig klimaat versterkt wordt in gezinnen. Ook bevorderen gemeenten de opvoedvaardigheden van de ouders, zodat zij in staat zijn om hun verantwoordelijkheid te dragen voor het opvoeden en het opgroeien van jeugdigen. Indien nodig kunnen gemeenten verdere jeugdhulp inschakelen.
Ik vind het gelet op deze nieuwe verantwoordelijkheden voor gemeenten positief dat de brandbrief bij de VNG is aangeboden.
Wat is uw reactie op het pleidooi van Corrie Haverkort en Marlijn Kooistra en op hun boek hierover genaamd: liever liefde dan de beste buggy?
Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten gehouden om hun beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te richten op onder meer het versterken van het opvoedklimaat en het bevorderen van opvoedvaardigheden. Daarnaast kunnen gemeenten een rol spelen bij het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng.
Gemeenten geven hier momenteel invulling aan via bijvoorbeeld de centra voor jeugd en gezin en/of de daaruit voorkomende jeugd- of gebiedsteams (een aantal gemeenten heeft hun CJG omgebouwd tot jeugdteam of algemene gebiedsteam 0–100). Het doel hiervan is dat aanstaande ouders en ouders met al hun vragen over het opvoeden, opgroeien en gezondheid van hun kind bij hun gemeente terecht kunnen. Ook bieden gemeenten (aanstaande) ouders de mogelijkheid om cursussen te volgen om zich op het ouderschap voor te bereiden of op het terrein van opvoeding. Als gevolg van de decentralisatie, die een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling met zich meebrengt, is het lokale veld op gebied van preventie nog in ontwikkeling.
Het is niet aan de overheid om ouders te verplichten gebruik te maken van deze diensten. Dit geldt eveneens voor het voorstel van de mevrouw Haverkort en mevrouw Kooistra om het opstellen van een ouderschapsbelofte te verplichten. Ouders zijn zich terdege bewust van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun kinderen. Indien zij extra ondersteuning nodig hebben, kunnen zij contact opnemen met de daarvoor ingerichte organisatie binnen hun gemeente, zoals het centrum voor jeugd en gezin.
Deelt u de mening dat ouders beter moeten worden voorbereid op de opvoeding van hun kinderen door onder meer hier aandacht aan te besteden tijdens een van de avonden van de reguliere Zwangerschapsgymnastiek?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u verder om ouders beter voor te bereiden op de komst van een kind en op de opvoeding?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid dit actief onder de aandacht te brengen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en hen op te roepen dit uit te zetten met een aanbeveling aan de gemeenten?
Zie antwoord 3
Stopgezette uitkeringen als gevolg van onderzoeken van externe bureaus ingehuurd door gemeenten |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontvangers bijstand dupe van commerciële fraudebureaus»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over gemeenten die externe bureaus inhuren voor onderzoeken naar uitkeringsfraude?2
Ja. Deze vragen (kenmerk 2015Z07296) heb ik per brief van 21 april 2015 (referentie 2015–119731) beantwoord.
Deelt u de mening dat mensen die zijn aangewezen op een bijstandsuitkering recht hebben op een faire, van respect getuigende bejegening waarbij bovendien rekening wordt gehouden met hun persoonlijke omstandigheden? Zo ja, op welke wijze zorgt u dat daar sprake van is? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin vind ik dat mensen met respect moeten worden behandeld. Mensen die een beroep doen op een bijstandsuitkering hebben recht op een respectvolle behandeling. Een belangrijk kenmerk van de Participatiewet is het leveren van maatwerk, waarbij in de uitvoering rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van de klant.
Deelt u de mening dat gelet op de precaire financiële situatie van veel mensen die aangewezen zijn op een bijstandsuitkering niet volstaan kan worden met de mededeling «u kunt altijd naar de rechter stappen», maar dat het noodzakelijk is «aan de voorkant» te zorgen dat bijvoorbeeld onderzoeken naar fraude fair en met respect dienen plaats te vinden?
Ik ben van mening dat de Participatiewet altijd op een juiste en zorgvuldige wijze door gemeenten dient te worden uitgevoerd en dat uitkeringsgerechtigden daarbij recht hebben op een respectvolle en correcte bejegening. Dit neemt niet weg dat uitkeringsgerechtigden van mening kunnen zijn dat zij door de handelwijze van gemeenten in hun belang zijn geschaad. Het is daarom een groot goed dat er rechtsbescherming bestaat waarop door middel van bezwaar en (hoger) beroep kan worden teruggevallen.
Wat is uw reactie op de stelling die in het artikel naar voren wordt gebracht dat de inhuur door gemeenten van externe (commerciële) bureaus heeft geleid tot honderden stopgezette uitkeringen en terugvorderingen en hoge boetes terwijl de onderzoeken niet aan de eisen voldeden? In hoeverre is deze stelling volgens u waar? Hoe staat u tegenover de optie van het heroverwegen van terugvorderingen en boetes die zijn opgelegd als gevolg van onderzoeken die niet aan de eisen voldeden?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten alert zijn op fraude, maar ook dat gemeenten zorgvuldig met fraudesignalen omgaan. In artikel 7, vierde lid, van de Participatiewet is geregeld dat een gemeente de uitvoering van de bijstand mag uitbesteden aan derden, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van de omstandigheden. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze lijn recent een tweetal uitspraken gedaan, waarin wordt bevestigd dat externe uitbesteding van de opsporing niet is toegestaan.
Het is aan de colleges van burgemeester en wethouders om in voorkomende gevallen te bezien hoe zij omgaan met «oude» gevallen. In beginsel kunnen colleges een eerder genomen besluit herzien.
In hoeverre zijn gemeenten, sinds u in de verzamelbrief aan gemeenten aandacht heeft gevraagd voor de problematiek rondom de inhuur van externe (commerciële) bureaus, gestopt met het inhuren van externe bureaus voor onderzoeken naar uitkeringsfraude, al dan niet op no cure no pay basis? Welke concrete acties heeft u ondernomen richting gemeenten die zich zijn blijven bedienen van externe (commerciële) bureaus bij bijvoorbeeld fraude-onderzoeken en met welk resultaat?
Ik beschik niet over informatie over aantallen gemeenten die recentelijk zijn gestopt met de samenwerking met private bedrijven op het terrein van de opsporing van bijstandsfraude. De verzamelbrief waarin aandacht wordt besteed aan de onderhavige problematiek, is recent verstuurd. Ik zal binnenkort gemeenten waarvan mij signalen bekend zijn dat er mogelijk sprake is van onrechtmatige uitbesteding van de opsporing, aanschrijven met een verzoek om informatie over hun eventuele samenwerking met een privaat bedrijf op het terrein van bestrijding van bijstandsfraude. Mocht uit die informatie blijken dat er op het ogenblik sprake is van een onrechtmatige uitbesteding van de opsporing, dan zal ik interveniëren en indien noodzakelijk een aanwijzing ex artikel 76 Participatiewet geven.
Bent u bereid om gemeenten die, ondanks gerechtelijke uitspraken als ook uitspraken van uzelf, bijvoorbeeld bij fraude-onderzoeken nog steeds externe (commerciële) bureaus inschakelen op zo kortst mogelijke termijn te dwingen daarmee te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De voortgang van de actieve openbaarmaking van onderzoeksrapporten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waar de reeds openbaar gemaakte onderzoeksrapporten, waar u aan refereert in uw brief van 24 juni 2015, te vinden zijn op www.rijksoverheid.nl?1
Alle openbaar gemaakte rapporten zijn op meerdere manieren op www.rijksoverheid.nl vindbaar. Bijvoorbeeld onder «Documenten»: daar kan met een of meer metadata gezocht worden naar rapporten onder de categorie «Rapporten». Of, als het onderwerp van het rapport bekend is, onder «Onderwerpen». Of, als het ministerie bekend is, onder «Ministeries».
Kunt u aangeven hoeveel onderzoeken in het jaar 2014 in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn geïnitieerd en/of opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel onderzoeken zijn binnen een periode van 28 dagen openbaar gemaakt?
Hoeveel onderzoeken zijn binnen een periode van 90 dagen alsnog openbaar gemaakt? Wat was de reden dat deze onderzoeken niet binnen 28 dagen openbaar gemaakt konden worden?
Hoeveel onderzoeken zijn nog niet openbaar gemaakt en wat zijn bij deze onderzoeken de belangrijkste overwegingen om deze onderzoeken niet openbaar te maken? Wat is overwegend de aard van deze onderzoeken?
Is het mogelijk om bij elk openbaar gemaakt onderzoek aan te geven wie de uitvoerders van het onderzoek waren en hoeveel kosten met het onderzoek gemoeid zijn? Zo nee, waarom niet?
Voor zover de uitvoerder van een onderzoek daar geen bezwaar tegen heeft is het gebruikelijk dat de uitvoerder met naam en toenaam wordt genoemd. Dit staat bijvoorbeeld op het titelblad en/of in de colofon.
De kosten voor onderzoeken vallen onder inkoopinformatie. Deze informatie zal november aanstaande gepubliceerd worden als open data. De inkoopgegevens worden gestaffeld gepubliceerd vanwege de bedrijfsgevoeligheid. Bovendien zal geen informatie worden verstrekt over leveranciers die om moverende redenen niet genoemd mogen worden, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Defensie of de AIVD.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Open Data voorzien op 15 oktober aanstaande?
Het Algemeen Overleg is verschoven naar 8 december 2015. De beantwoording bied ik u nu binnen de gebruikelijke termijn aan.
De inzet van Nederland tijdens de United Nations General Assembly Special Session (UNGASS) on the World Drug Problem die in 2016 zal plaatsvinden. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel Servaes (PvdA), Marith Volp (PvdA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Zijn er sinds de bekendmaking van de inzet van Nederland ten behoeve van UNGASS door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog wijzigingen in deze inzet aangebracht? Zo ja, welke?1
Nee, er zijn geen wijzigingen in de inzet aangebracht. De Nederlandse inzet voor UNGASS is gebruikt bij de totstandkoming van de EU-positie.
Deelt u de mening dat de inzet van Nederland nu nog weinig ambitieus is? Hoe ziet u de Nederlandse rol op het gebied van de regulering / legalisering van wietteelt? Bent u van mening dat Nederland de voortrekkersrol die het jarenlang op dit dossier heeft gehad, niet zou moeten kwijtraken? Zo ja, hoe komt dit terug in uw inzet? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet is gericht op de versterking van de volksgezondheidsbenadering binnen het drugsbeleid, bestaande uit preventie, voorkoming van incidenten, vroegsignalering, behandeling en op harm reduction. Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor mensenrechten, de verbetering van de wereldwijde toegang tot onder de drugsverdragen gecontroleerde medicijnen, en op het focussen van justitie-inzet op de georganiseerde drugsmisdaad in plaats van de gebruiker. Dit zijn belangrijke ambities.
Regulering/legalisering van de hennepteelt is geen kabinetsbeleid en het ligt daarom niet voor de hand bij de UNGASS een door de vragenstellers beoogde voortrekkersrol op dit vlak te vervullen. Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft zich bij meerdere gelegenheden achter het huidige beleid geschaard. Wij blijven inzetten op een geïntegreerde aanpak van de georganiseerde hennepcriminaliteit.
Welke landen hebben wereldwijd hun drugsbeleid aangepast sinds de vorige UNGASS-bijeenkomst? Welke lessen zijn hier voor Nederland uit te leren? Welke perspectieven biedt dit voor het naar eigen inzicht opvatten van de internationale verdragen?
Er is geen eenduidig beeld te schetsen van trends sinds de vorige UNGASS. In een aantal landen is het volksgezondheidsperspectief versterkt of is om andere redenen het beleid versoepeld. In andere landen treedt juist een verharding op van de aanpak van drugs. Als het gaat om Nederland en de overige EU-landen geldt dat drugsbeleid voortdurend wordt geëvalueerd. De lessen die hier (gezamenlijk) uit worden getrokken worden ingezet om het beleid verder vorm te geven. Deze «evidence-based» manier van werken vormt een belangrijk deel van de Nederlandse en EU-inzet voor UNGASS. De VN-Drugsverdragen worden door sommige landen strikter uitgelegd dan Nederland doet, en door andere landen juist ruimer. De International Narcotics Control Board (INCB) is het onafhankelijke orgaan dat toeziet op de implementatie en derhalve op de uitleg van deze verdragen en dat daar jaarlijks over rapporteert. De INCB deinst er daarbij niet voor terug landen te kritiseren en beschikt over enkele sanctiemogelijkheden.
Met welke verschillende maatschappelijke organisaties is gesproken om de input van Nederland ten behoeve van UNGASS te bepalen? Hoe is de voorbereiding getroffen? Wie gaat naar de voorbereiding namens het kabinet? Wie zal de UNGASS-sessie namens het kabinet bijwonen?
Het betrekken van maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van UNGASS is een belangrijk uitgangspunt voor zowel Nederland als de gehele EU. Diverse internationale organisaties zoals de Global Commission on Drug Policy, WOLA, en the Open Society Institute stellen zich actief op, leveren input en participeren in de voorbereidende bijeenkomsten bij de VN in Wenen. Met tal van organisaties, zoals TNI, de Regenboog groep, TRIMBOS, AFEW (Aids Foundation East West) en Mainline, heeft Nederland op voortdurende basis contact en worden informerende bijeenkomsten georganiseerd. Naar verwachting zal in ieder geval de Staatssecretaris van VWS de UNGASS namens Nederland bijwonen als verantwoordelijk bewindspersoon van het kabinet voor het dossier drugs.
Bent u van mening dat, om tegemoet te komen aan de vraag van 59 burgemeesters die het manifest «Joint Regulation» hebben ondertekend, Nederland zich internationaal zou moeten inzetten gereguleerde wietteelt mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Het kabinet beschouwt het lokaal bestuur als een zeer belangrijke partner in de gezamenlijke aanpak van (drugs)criminaliteit en overlast. Over het softdrugsbeleid en de veranderingen daarin, die onder het vorige kabinet zijn ingezet, onderhoudt de Minister van Veiligheid en Justitie contact met betrokken burgemeesters.
Zoals reeds vaker vastgesteld, onder meer in antwoorden op Kamervragen van het lid Berndsen-Jansen (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1060, beantwoord op 16 januari 2015), verschilt het kabinet met enkele burgemeesters van mening over wat de meest effectieve en daarmee gewenste aanpak van aan hennepteelt gerelateerde criminaliteit en overlast kan en moet zijn. Het antwoord op de problematiek moet volgens het kabinet niet gevonden worden in regulering van de teelt, maar in een krachtige en gezamenlijke aanpak van criminaliteit en overlast.
Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft zich achter dit kabinetsbeleid geschaard en zich al vaker uitgesproken tegen het experimenteren door gemeenten met gereguleerde teelt, zoals dit in het manifest Joint Regulation wordt voorgesteld. Ik verwijs in dit verband naar de aangenomen motie Oskam (Kamerstuk 29 911, nr. 104). Zoals in antwoord op vraag 2 al is aangegeven is er geen aanleiding in internationaal verband een ander beleid voor te staan.
Bent u bereid om tijdens de UNGASS te pleiten voor een pragmatische aanpak waarbij realistische resultaten worden behaald, zoals een lagere druggerelateerde criminaliteit, regulering van de kwaliteit en de verspreiding van cannabis, lagere maatschappelijke kosten en een betere gezondheid voor cannabisgebruikers?
Een realistische aanpak van het wereldwijde drugsprobleem vanuit het volksgezondheidperspectief is een belangrijk speerpunt voor zowel Nederland als de EU. Nederland voert al sinds de jaren ’70 een pragmatisch drugsbeleid waar de bescherming van de volksgezondheid centraal staat. Een belangrijk element daarvan is de voortdurende evaluatie en wetenschappelijke onderbouwing van ons beleid. Ook de landen binnen de Europese Unie bepleitten een «evidence-based» aanpak. Daarmee is een realistische aanpak van het wereldwijde drugsprobleem vanuit het volksgezondheidperspectief een belangrijk speerpunt voor zowel Nederland als de EU. UNGASS biedt de kans om met landen in gesprek te gaan over een drugsbeleid dat de maatschappelijke en volksgezondheidsschade van drugs zoveel mogelijk terugdringt.
Deelt u de mening dat tijdens de UNGASS breed naar de gevolgen van het wereldwijde drugsbeleid gekeken moet worden, en van de gelegenheid gebruik gemaakt moet worden om niet alleen de gevolgen op het gebied van volksgezondheid en criminaliteit aan te kaarten, maar ook de mensenrechten onder de aandacht te brengen?
Ja.
Hoe wilt u uw rol als EU-voorzitter gebruiken om de Nederlandse inbreng tijdens UNGASS kracht bij te zetten?
Voor wat betreft de Nederlandse rol als EU-voorzitter in algemene zin verwijs ik u naar Kamerbrief van 28 januari 2015.2 Voor wat betreft UNGASS specifiek geldt dat de Nederlandse inzet grotendeels is overgenomen in de EU-inzet. Op basis van deze EU-inzet is Nederland, in samenwerking met andere EU-lidstaten, de Europese Commissie en in het bijzonder het Luxemburgse voorzitterschap, reeds bezig met actieve outreach richting andere landen en maatschappelijke organisaties met het oog op het verwerven van medestand voor een zo goed mogelijk UNGASS-uitkomstdocument.
In hoeveel landen binnen de Verenigde Naties is de doodstraf toegestaan voor drugsdelicten? Hoeveel Nederlanders wachten dit moment op de voltrekking van dit vonnis en wat zijn uw mogelijkheden om in deze zaken te bemiddelen?
Voor zover bekend hebben 33 landen of territoria wetten die de doodstraf bij bepaalde drugsmisdrijven voorschrijven.
Op het moment van schrijven zijn wereldwijd drie Nederlanders veroordeeld tot de doodstraf vanwege een drugsdelict. Voor alle drie gedetineerden geldt dat zij nog niet al hun juridische mogelijkheden hebben uitgeput.
In zaken waar de doodstraf aan de orde is zet de Nederlandse overheid zich met juridische bijstand en diplomatieke interventies in om veroordeling tot en voltrekking van een doodvonnis te voorkomen. Nederlandse gedetineerden in het buitenland kunnen bij een (dreigende) doodstraf een beroep op de Nederlandse overheid doen voor rechtsbijstand. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal in zulke gevallen bekijken of betrokkene in aanmerking komt voor financiering van (extra) rechtsbijstand door de Nederlandse overheid. Besluitvorming vindt plaats op basis van de omstandigheden (waaronder financiële draagkracht van betrokkene en terbeschikkingstelling van rechtsbijstand door de lokale autoriteiten) en onder voorwaarden.3 In alle gevallen wordt rekening gehouden met het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen dat inmenging in de lokale rechtsgang niet toestaat.
Kunt u zich vinden in de visie dat Nederland zich, in zijn rol als voorzitter van de Europese Unie, tijdens de UNGASS hard moet maken voor het wereldwijd afschaffen van de doodstraf voor drugsdelicten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Ja. Het is staande praktijk dat de EU zich in elk relevant multilateraal forum hard maakt voor het afschaffen van de doodstraf. Dit zal ook binnen UNGASS-kader worden genoemd in toespraken en worden gebruikt in de onderhandelingen voor het uitkomstdocument.
Vermoedens van malversaties bij Vluchtelingenwerk Nederland |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht VluchtelingenWerk Nederland sjoemelt met miljoenen en verstoort de marktwerking?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de beroepsvereniging van docenten Nederlands als Tweede Taal, dat Vluchtelingenwerk Nederland oneerlijke concurrentie pleegt?
De beroepsvereniging van docenten Nederlands als Tweede Taal distantieert zich van de aantijgingen aan het adres van Vluchtelingenwerk Nederland zoals omschreven in het artikel van dhr. Karskens. Vluchtelingenwerk Nederland geeft aan dat de aantijgingen in het artikel niet berusten op waarheid.
Klopt het dat de algemeen directeur van Vluchtelingenwerk Nederland een salaris krijgt van 120.000 euro per jaar? Deelt u de mening dat dit een exorbitant hoog salaris is voor een directeur van een organisatie die zegt de belangen van vluchtelingen en asielzoekers in Nederland te behartigen en bovendien steunt op vele (9.000) onbetaalde vrijwilligers?
Het bruto salaris van 113.282 euro op jaarbasis is vastgesteld conform de Balkenende norm en voldoet aan de vastgestelde CAO voor Welzijn & Maatschappelijke dienstverlening. De normering is tevens gebaseerd op de Code Goed Bestuur voor goede doelen.
Hoe duidt u de klacht van meerdere commerciële taalaanbieders dat Vluchtelingenwerk Nederland in feite een monopolie heeft op de asielmarkt?
Vluchtelingenwerk Nederland biedt in een aantal regio’s inburgeringtrajecten aan. Van de 116 taalaanbieders in Nederland met het Keurmerk Blik op Werk (waarvan 23 een aspirant Keurmerk hebben), zijn er 10 verbonden aan Vluchtelingenwerk Nederland (waarvan er 5 tevens een aspirant Keurmerk hebben). Van een monopoliepositie is geen sprake.
Deelt u de mening dat de situatie dat WW-ers onder bepaalde voorwaarden op vrijwillige basis aan de slag kunnen gaan bij een organisatie die door de Belastingdienst is aangewezen als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) een onwenselijke verstoring van de marktwerking oplevert? Zo ja, hoe gaat u deze situatie beëindigen?
Taalaanbieders met het Keurmerk Blik op Werk moeten voldoen aan strenge eisen. Een van deze eisen is dat de lessen worden gegeven door gecertificeerde NT2 docenten. De inzet van vrijwilligers is complementair en zij kunnen alleen worden ingezet naast de betaalde docent. Van verstoring van de marktwerking is dan ook geen sprake.
Hoe beoordeelt u de samenwerkingsconstructie tussen Vluchtelingenwerk Nederland en de Prins & Heida Holding B.V.? Deelt u de zorgen dat hier in ieder geval de schijn van oneerlijke concurrentie is gewekt? Bent u bereid een diepgaand onderzoek naar deze samenwerkingsconstructie te verrichten en te onderzoeken of er wellicht sprake is van oneerlijke concurrentie, ook in het kader van Europese regelgeving?
Ik deel uw zorg niet. De regionale stichtingen van Vluchtelingenwerk Nederland staan vrij om samen te werken met andere partijen. In het geval van de Prins & Heida Holding B.V. bieden zij en VWN naast elkaar inburgering en taalcursussen aan. Hierbij wordt soms gebruik gemaakt van elkaars docenten conform de vraag van de markt.
Het bericht dat de NS de nachttrein naar Brabant schrapt |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Wilma Mansveld (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de provincie Noord-Brabant geen nachttrein meer heeft?1
In de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet, waarmee uw Kamer heeft ingestemd, heb ik de kaders neergelegd waarbinnen NS haar vervoerdiensten aanbiedt. Daarin is de balans gevonden tussen vervoer dat tegemoet komt aan de wensen van de reizigers, publieke belangen en de betaalbaarheid van het systeem.
De vervoerconcessie kent daarom voorschriften voor late treinen en het nachtnet. Zo is bepaald dat NS in de nachten van vrijdag op zaterdag en van zaterdag op zondag de laatste reguliere Intercitydiensten vanaf Rotterdam, Den Haag, Leiden, Utrecht, Amersfoort en Amsterdam laat vertrekken rond 01.00 uur, ook naar Noord-Brabant. Er vertrekken zodoende omstreeks 1:00 uur treinen uit Utrecht richting Den Bosch en Eindhoven en vanuit Rotterdam richting Eindhoven. Dit is een uur later dan in de vorige concessie.
Op een aantal verbindingen liggen de laatste reismogelijkheden zelfs later dan 1:00 uur ’s nachts. Zo kunnen reizigers omstreeks 2:00 uur ’s nachts van Tilburg naar Den Bosch reizen en kan om 2:15 uur ’s nachts nog van Breda richting Rotterdam worden gereisd. Er blijven dus late verbindingen bestaan.
Er verdwijnen in de nachten van vrijdag op zaterdag en van zaterdag op zondag tussen 01:00 en 04:00 uur op verschillende verbindingen tussen de Randstad en Noord-Brabant enkele treinen per verbinding. Deze werden tot nu toe mede bekostigd door de provincie en maken geen onderdeel uit van de concessie (zie mijn brieven Kamerstuk 29 984 nr. 493 d.d. 16 juni 2014 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1624 d.d. 19 maart 2015 (met name antwoord 2 en 3)).
Wat is de reden dat de NS niet ingaat op de wens van de provincie Noord-Brabant om in het weekend de laatste trein om 2.00 uur te laten vertrekken vanuit Rotterdam en Utrecht?
NS wil wel degelijk ingaan op de wens van decentrale overheden in Noord-Brabant om in het weekend de laatste trein om 02:00 uur te laten vertrekken vanuit Rotterdam en Utrecht, als zij zorgen voor de benodigde financiële dekking. De overheden en NS hebben over een voortzetting van het nachtnet Brabant vooralsnog geen overeenstemming bereikt.
Vindt u het redelijk dat de NS aan provincie en gemeenten een bedrag van € 700.000,– vraagt per jaar voor het in standhouden van het nachtnet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in antwoord 2 aangegeven is het aan NS en de provincie en/of gemeenten om financiële afspraken te maken over de voortzetting van het nachtnet. Om het proces om te komen tot financiële afspraken over aanvullende diensten (zoals het nachtnet) te faciliteren, is in de vervoerconcessie (artikel 13) opgenomen dat NS voor een aanvullende treindienst de kostprijs vermeerderd met een redelijke winst in rekening mag brengen en dat NS hierbij een onderbouwing moet leveren. NS heeft aangegeven dat zij zich aan deze bepalingen gehouden hebben. Of het bedrag redelijk is, is aan de provincie en gemeenten om daarover te oordelen aangezien zij de vragende partij zijn. In hetzelfde artikel in de vervoerconcessie is opgenomen dat de provincie en gemeenten dit bedrag eventueel onafhankelijk kunnen laten toetsen en dat NS daaraan zal meewerken.
Bent u bereid om met de NS en de provincie te overleggen om tot een passende oplossing te komen, zodat de provincie Noord-Brabant ook in de nacht een openbaar vervoersverbinding houdt?
Zoals gesteld in antwoord 1 houdt Noord-Brabant een late verbinding met de Randstad. Deze is zelfs een uur later dan onder de vorige concessie. Voor de rest gaat het om vervoer dat niet is opgenomen in de vervoerconcessie. Dit is een zaak tussen de provincie en NS. Met de hiervoor aangehaalde bepalingen uit de vervoerconcessie zijn er mijns inziens voldoende handvatten voor de provincie Brabant en de NS om gezamenlijk tot een goed afgewogen besluit te komen.
Het bericht ‘Mat ’64 kan tot 2017 in dienst blijven’ |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mat ’64 kan tot 2017 in dienst blijven»?1
Ja.
Hoe verhouden de gemaakte keuzes rondom het al dan niet inzetten van de Mat ’64 zich tot het uitgangspunt «de reiziger op één, twee en drie»?
De keuze voor de uitstroom van de Mat’64 is een keuze van NS als onderdeel van het integrale materieelbeleid van NS. Het is aan NS om te bepalen welk materieel wordt ingezet om de dienstverlening te bieden die de vervoerconcessie vereist. Uitgangspunt in de vervoerconcessie is dat NS de materieelinzet dient te plannen op basis van de verwachte vervoervraag en dusdanig dat er geen reizigers op het perron achterblijven en de reizigers met voldoende comfort kunnen reizen. Dit uitgangspunt is opgenomen om het belang van de reiziger te borgen en daar wordt op gestuurd via de concessie. Voor de bredere context verwijs ik u naar mijn separate brief.
Op welke wijze wordt de overlast voor de reiziger als gevolg van een gebrek aan treinen in 2016 zoveel mogelijk beperkt?
In 2014 werd NS duidelijk dat in 2016 en 2017 naar verwachting een materieeltekort ontstaat. Ik heb NS gevraagd om een plan voor prestatieverbetering om reizigershinder te voorkomen. Via een separate brief informeer ik u hierover nader.
Is het waar dat de Mat ’64 treinstellen nog tot 2017 in dienst kunnen blijven, zoals in het artikel wordt beweerd? Zo ja, waarom wordt dan toch gekozen voor het uit dienst halen? Zo nee, wat is er niet waar?
De door NS gehanteerde revisietermijnen van de laatste treinstellen Mat’64 lopen in 2016 af. Het verlengen van de levensduur van het verouderde Mat ’64 materieel of doorrijden met Mat ’64 tot het einde van de door NS gehanteerde revisietermijn is voor NS om meerdere redenen niet gewenst.
Ten eerste verzet het veiligheidsmanagementsysteem (VMS) van NS zich tegen langer doorrijden met de Mat’64. In het VMS zijn zorgvuldig onderbouwde revisietermijnen van materieel opgenomen. ILT ziet er op toe dat NS haar eigen VMS naleeft. Als de Mat ’64 langer in dienst blijft, is een revisie noodzakelijk, waarbij opnieuw bezien moet worden aan welke actuele technische specificaties de treinstellen moeten voldoen.
Daarbij geeft NS aan dat onderhoud niet meer mogelijk is doordat noodzakelijke reserveonderdelen om defecten te kunnen herstellen niet of nauwelijks meer verkrijgbaar zijn. Op dit moment worden al onderdelen van andere Mat’64 stellen gebruikt om de andere treinstellen operationeel te houden.
Zou revisie wel tot de mogelijkheden behoren dan nog zou er, zo geeft NS aan, onvoldoende capaciteit beschikbaar zijn in de werkplaatsen voor deze revisie, omdat deze capaciteit nodig is om geen vertraging te veroorzaken bij ingepland onderhoud en voorbereiding van de instroom van de Flirt treinen.
Tot slot geeft NS aan dat het langer doorrijden met de laatste treinstellen Mat’64 ten koste gaat van de robuustheid en voorspelbaarheid van de dienstregeling.
De combinatie van dit alles heeft NS doen besluiten per dienstregeling 2016 (december 2015) alle nog resterende Mat’64 treinen niet langer planmatig in te zetten. Zie ook de brief aan uw Kamer van 29 april 2015 (Kamerstuk 29 893, nr. 189).
Naar aanleiding van mijn verzoek om alles uit de kast te halen heeft NS met betrekking tot de Mat’64 besloten met ingang van de dienstregeling 2016 (13 december 2015) tot 1 april 2016 een aantal treinstellen Mat’64 in te zetten als reserve voor geval van calamiteiten. Dit is mogelijk zolang de revisietermijnen niet verlopen zijn. Langer inzetten is volgens NS om hiervoor genoemde aspecten niet mogelijk. Dit is onderdeel van het maatregelenpakket van NS. In een separate brief licht ik het maatregelenpakket van NS nader toe.
Hoe verhoudt de verklaring van Nederlandse Spoorwegen (NS), dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) inzet van de Mat ’64 treinen niet meer toestaat, zich tot de verklaring van de ILT dat NS zelf heeft aangegeven met de Mat ’64 treinen te willen stoppen?
Zoals in de brief aan uw Kamer van 29 april 2015 vermeld, heeft de toenmalige Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW, nu ILT) aan NS het signaal afgegeven dat dit materieeltype zonder baanschuiver een relatief grote kans op ontsporing heeft na aanrijding met een wegvoertuig. Het afgeven van zo’n signaal biedt de betreffende organisatie, in dit geval NS, een kans voor verbetering, maar leidt niet tot een juridisch afdwingbare verplichting. Er is immers geen sprake van het overtreden van een norm of wettelijke verplichting.
Het is aan NS om een dergelijk signaal op te pakken. Zoals in antwoord 4 vermeld heeft NS vervolgens besloten dat de destijds nog beschikbare 43 treinstellen van dit materieeltype in 2016 niet langer planmatig ingezet worden. Wel wordt een deel tijdelijk ingezet als reserve voor geval van calamiteiten.
In hoeverre zijn er wettelijke beperkingen om de Mat »64 treinen na voorjaar 2016 in dienst te houden?
Zoals in de brief aan uw Kamer van 29 april 2015 aangegeven, zijn er geen wettelijke beperkingen met betrekking tot de continuering van de inzet van treinen van dit materieeltype. Wel geldt de combinatie van factoren zoals genoemd in vraag 4 waardoor NS heeft besloten de Mat ’64 treinen na einde dienstregeling 2015 niet in actieve dienst te houden.
Is het waar dat volgens de revisietermijn van NedTrain slechts twee van de Mat ’64 treinstellen rond de jaarwisseling 2015–2016 uit dienst genomen moeten worden?
Het klopt dat de revisietermijn van 2 treinstellen eind 2015 afloopt. Van het merendeel (20) verloopt de revisietermijn in het voorjaar van 2016. Van de overige treinstellen is dit gespreid in de loop van 2016. In het antwoord op vraag 4 zijn de redenen opgenomen waarom NS over gaat tot het volledig uit de operatie halen van de Mat ’64 in december 2015 zoals eerder aan uw Kamer is gemeld.
Het bericht dat bedrijven uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) yogalessen voor personeel gesubsidieerd kunnen krijgen |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Vraag subsidies aan voor yoga en mindfulness»?1
Ja.
Is er al contact geweest tussen het Agentschap SZW en yogaopdezaak waarin is toegezegd dat yoga onder de criteria van ESF-projecten valt?
Het Agentschap SZW heeft aan de eigenaresses van yoga op de zaak laten weten dat yoga niet onder de criteria van ESF-projecten valt en heeft verzocht de onjuiste informatie van hun website te verwijderen. Art. 8 van de ESF-regeling Duurzame Inzetbaarheid voor bedrijven legt namelijk vast dat alleen de kosten van een adviseur voor het opstellen van een advies of het begeleiden van de implementatie van dat advies subsidiabel zijn. Onder een adviseur wordt verstaan een persoon, niet zijnde een werknemer van de subsidieaanvrager, die in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf als adviseur werkzaam is op het gebied van duurzame inzetbaarheid. Daar valt een yogadocent niet onder. De eigenaresses hebben laten weten de onjuiste informatie te verwijderen.
Hoe beoordeelt de Europese Commissie de effectiviteit van yoga-subsidies in het kader van Europees Sociaal beleid?
Hier heeft de Europese Commissie geen uitspraken over gedaan.
Deelt u de mening dat yoga en mindfulness voor veel mensen een zinvolle manier zijn om hun vrijetijd te besteden en te ontspannen, maar dat yoga geen bewezen effectieve manier is om duurzame inzetbaarheid te vergroten en dat daaruit de conclusie volgt dat yoga niet zou moeten worden gesubsidieerd uit het Europees Sociaal Fonds?
Ik deel de mening dat yoga en mindfulness voor veel mensen een zinvolle manier kan zijn om hun vrije tijd te besteden en te ontspannen. Voor de rest verwijs ik voor beantwoording van deze vraag naar mijn antwoord op vraag 2.
Gaat u het Agentschap verzoeken om dergelijke subsidie-aanvragen af te keuren? Zo nee, waarom niet?
Het Agentschap SZW zal dergelijke subsidie-aanvragen afkeuren conform mijn antwoord op vraag 2.
Tegenwerking van mensenrechtenorganisaties in Israël |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Right wingers claim they deprived B'Tselem of 100,000-euro award»?1
Ja.
Klopt het dat de stemming voor de Mensenrechtentulp is beïnvloed door een gecoördineerde actie van rechts-nationalistische activisten en organisaties in Israël om mensenrechtenorganisaties B’Tselem en Adalah buiten de top-3 te houden?
«My Israel» heeft een oproep gedaan op andere kandidaten dan «B’Tselem» te stemmen. Van de 70.853 stemmen die op de top-3 kandidaten zijn uitgebracht, kwamen er ongeveer 50.000 uit Israël. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de oproep van «My Israel» invloed heeft gehad op de stemming.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de uitslag van een publieksstemming over dé mensenrechtenprijs van de Nederlandse regering op een dergelijke wijze gemanipuleerd wordt?
Het kabinet acht vreedzaam debat en discussie over de kandidaten op zich positief. Uiteindelijk kan openlijk debat over mensenrechtenonderwerpen bijdragen aan zichtbaarheid voor mensenrechtenverdedigers (individuen en organisaties) en verbetering van de mensenrechtensituatie. Het kabinet betreurt evenwel dat door de proteststemmen de positieve steun voor kandidaten onderbelicht kan zijn gebleven.
Het kabinet is zich er van bewust dat bij een internetstemming dergelijke initiatieven mogelijk zijn. Tegelijkertijd is de publiekskeuze maar één onderdeel van een uitgebreid selectieproces, zoals uitgelegd op www.humanrightstulip.nl. Overigens zijn voor de publieksstemming waarborgen ingebouwd om frauduleuze stemmen te voorkomen. Zo wordt maximaal één stem per e-mailadres meegeteld en worden stemmen vanuit automatisch gegenereerde e-mailadressen niet meegeteld.
Welke maatregelen zult u nemen om benadeling die B’Tselem en Adalah hierdoor hebben ondervonden te compenseren en een herhaling bij toekomstige stemmingen te voorkomen?
De procedure van de Mensenrechtentulp wordt jaarlijks geëvalueerd. In de komende evaluatie zal deze ontwikkeling uiteraard ook worden meegenomen. De actie heeft effect gehad op de gehele publieksranking. Geen van de organisaties wordt gecompenseerd; wel is B’Tselem op basis van de kwaliteit van het werk geselecteerd als één van de drie wildcards.
Klopt het dat de Israëlische Minister van Justitie Ayelet Shaked de EU en lidstaten onder druk heeft gezet hun subsidiëring van kritische organisaties in Israël te staken en heeft gedreigd dergelijke subsidies via wetgeving aan banden te leggen?
Het kabinet is tot op heden niet benaderd door de Israëlische Minister van Justitie.
Wel heeft de Israëlische vice-Minister van Buitenlandse Zaken Tzipi Hotovely dit onderwerp aan de orde gesteld bij de EU en enkele lidstaten, waaronder Nederland tijdens mijn bezoek in juli jl. aan Israël. In ons gesprek heb ik het belang benadrukt van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving.
Deelt u de mening dat mensenrechten- en vredesorganisaties in Israël, die zich inzetten voor de mensenrechten van Palestijnen en die kritiek ventileren op de Israëlische bezetting, steeds meer tegenwerking ondervinden?
De laatste jaren worden mensenrechtenorganisaties die kritiek hebben op de regering en op militaire acties vaker negatief geportretteerd in de media en het publieke discours. Met enige regelmaat worden wetswijzigingen voorgesteld die de werkruimte van dergelijke organisaties zouden kunnen beteugelen. In het verleden werden deze voorstellen tot nader orde «bevroren» of aangepast. De werkruimte van NGO’s is tot nog toe niet via wetgeving aangetast.
Bent u bereid uw zorgen daarover aan de Israëlische regering over te brengen en te benadrukken dat de Nederlandse regering het werk van dergelijke organisaties verwelkomt en blijft steunen, ook via The Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat?
Zoals uiteengezet in beantwoording van Kamervragen van Kamerleden Van Klaveren en Bontes van 24 juli 2015 (kenmerk 2015D31344), zijn mensenrechten de hoeksteen van het buitenlands beleid. In dat kader verleent Nederland onder meer via het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat ondersteuning aan Palestijnse en Israëlische NGO’s. Deze NGO’s komen op voor
de rechten van Palestijnse burgers en stellen schendingen door de Palestijnse en Israëlische autoriteiten aan de orde. Tijdens mijn recente bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden heb ik in een gesprek met de Israëlische vice-Minister van Buitenlandse Zaken Hotovely het belang van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving benadrukt. Nederland zal deze boodschap blijven uitdragen richting de Israëlische autoriteiten.
Wilt u een overzicht en appreciatie geven van lopende wetsvoorstellen in de Knesset en van initiatieven van het Israëlische Ministerie van Justitie die tot doel hebben de vrijheden en subsidiering van mensenrechten- en vredesorganisaties in Israël in te perken?
Er zijn in juni 2015 drie individuele wetsvoorstellen ingediend. De individuele voorstellen zijn afkomstig van de partijen Het Joodse Huis en van Israël Beitenu. Het eerste voorstel betreft de «identification law» en is erop gericht dat medewerkers van organisaties die financiële steun ontvangen van buitenlandse politieke entiteiten zich met een naamkaartje, en bij publieke evenementen ook mondeling, als zodanig identificeren bij hun werkzaamheden. Volgens de twee andere individuele voorstellen zouden organisaties die meer dan $ 50.000 ontvangen van een buitenlandse publieke entiteit worden geregistreerd als «buitenlandse organisatie», waarvoor specifieke procedures voor registratie en operatie gelden, zoals een tarief van 37% belasting over de buitenlandse overheidsfinanciering en het zich verplicht identificeren als «foreign agent». Tevens mogen Israëlische overheidsinstanties niet meer met hen samenwerken. Hierdoor zouden bijvoorbeeld Israëli’s hun alternatieve dienstplicht niet meer bij dergelijke organisaties kunnen vervullen, zoals nu wel het geval is. In het kader van «transparantie» zou ook elk kwartaal uitgebreider dan nu het geval is verantwoording moeten worden afgelegd over financiering en doelstellingen.
Daarnaast is op 1 november jl. een eerste versie van een wetsvoorstel van de Israëlische Minister van Justitie gepubliceerd. Strekking van de tekst lijkt in het bijzonder gericht op transparantieregels aan NGO’s die meer dan 50% financiering van buitenlandse overheden ontvangen. Het is echter nog onduidelijk wat het uiteindelijke oogmerk van het initiatief van de regering zal zijn, gezien dit geen finale tekst betreft en ook nog geen officieel wetsvoorstel is.
De strekking van de plannen is zorgelijk. Dergelijke wetgeving raakt de kern van een vrije en pluriforme democratie.
Klopt het dat deze wetsvoorstellen en initiatieven zodanig zijn opgesteld dat zij rechts-nationalistische organisaties, waaronder organisaties die de bezetting en nederzettingen actief steunen, ontzien?
De wetsvoorstellen zijn van toepassing op alle organisaties die financiële steun verkrijgen van «buitenlandse politieke entiteiten». De in vraag 9 door u genoemde organisaties krijgen doorgaans geen steun van buitenlandse regeringen, waardoor de wetsvoorstellen de facto niet op hen van toepassing zijn.
Klopt het dat enkele rechts-nationalistische NGOs» (non-gouvernementele organisaties) van de Israëlische autoriteiten een vrijstelling hebben gekregen, waardoor zij geen (volledig) inzicht in hun financieringsbronnen hoeven te geven, terwijl de transparantie-eisen voor mensenrechten- en vredesorganisaties in Israël verder aangescherpt worden?
De in het Israëlische Register voor NGO’s ingeschreven organisaties moeten de identiteit melden van particulieren die omgerekend meer dan ongeveer vijfduizend euro doneren. Sinds 2011 moeten NGO’s elk kwartaal rapporteren over eventuele buitenlandse overheidsfinanciering. Het Register heeft de afgelopen jaren aan verscheidene organisaties vrijstelling gegeven van de verplichting (bepaalde) particuliere donoren openbaar te maken. Het betreft meestal ultraorthodoxe organisaties of politiek rechts-nationalistische georiënteerde pro-nederzettingen NGO’s, maar ook een enkele links georiënteerde organisatie.
Klopt het dat het inperken van mogelijkheden voor fondsenwerving van Israëlische mensenrechten- en vredesorganisaties kan worden aangemerkt als een schending van hun vrijheid van vereniging, verankerd in mensenrechtenverdragen, en verplichtingen die de Israëlische regering onder die verdragen heeft?
Vooralsnog zijn de aanhangige wetsvoorstellen nog niet aangenomen. Artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, waarbij Israël partij is, beschermt het recht op vrijheid van vereniging. Beperkingen op dat recht zijn toegestaan voor zover zij bij wet zijn geregeld en noodzakelijk zijn in het belang van de nationale of publieke veiligheid, de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid of moraal en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Voor de vraag naar de visie van de regering of aan deze vereisten is voldaan wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Kent u het bericht «How Israeli taxpayers subsidize «Jewish terror»»?2 Heeft u vernomen dat de organisatie «Honenu» een anbi-status heeft gekregen in Israël, waardoor donaties aan «Honenu» belastingaftrekbaar zijn?
Ja.
Hoe beoordeelt u dit gegeven, ook in het licht van uw ferme kritiek op betalingen van Palestijnse autoriteiten aan gevangenen die aanslagen op Israëli’s hebben gepleegd?
Nederland draagt noch direct noch indirect financieel bij aan de organisatie Honenu. Niettemin acht het kabinet het zorgelijk dat deze organisatie onder meer financiering blijkt te geven aan enkele wegens terrorisme veroordeelde Israëliërs.
Is het waar dat meerdere rechts-nationalistische organisaties in Israël, die de bezetting actief steunen en die beleid bevorderen dat inbreuk maakt op het internationaal recht, een anbi-status van de Israëlische autoriteiten hebben ontvangen?
Verscheidene organisaties, die het nederzettingenbeleid actief steunen, hebben een anbi-status ontvangen.
Is het waar dat de Israëlische autoriteiten aan vrijwel geen enkele Israëlische mensenrechtenorganisatie een anbi-status hebben toegekend en deze status in het geval van Rabbi’s for Human Rights herhaaldelijk hebben geweigerd en in het geval van Physicians for Human Rights-Israel hebben ingetrokken?
Voor zover het kabinet dit heeft kunnen nagaan, klopt dit.
Bent u bereid de Israëlische regering om opheldering te vragen waarom Honenu wel en mensenrechtenorganisaties als hiervoor genoemd geen anbi-status genieten?
Ja, het kabinet zal om een toelichting vragen in toekomstige contacten met Israël.
Heeft u kennisgenomen van uitlatingen van Lars Faaborg-Andersen, de EU ambassadeur in Israël, die wetgevingsinitiatieven tegen Israëlische mensenrechtenorganisaties «a deep concern for us» heeft genoemd en «the sort of thing that is a red line»?
De uitlatingen van ambassadeur Faaborg-Andersen refereren aan enkele bepalingen in de huidige individuele wetsvoorstellen. De EU-delegatie zal hierover binnenkort in gesprek gaan met de Israëlische Minister van Justitie.
Ook in het verleden heeft de EU haar bezorgdheid over dergelijke wetgevingsinitiatieven herhaaldelijk overgebracht aan Israëlische autoriteiten. Bijvoorbeeld tijdens de EU-Israël informele werkgroepen over mensenrechten en tijdens gesprekken van de EU-delegatie in Israël met verscheidene hooggeplaatste Israëlische overheidsfunctionarissen. Daarnaast werd de kwestie genoemd in meerdere voortgangsverslagen van het Europees Nabuurschapsbeleid en in verklaringen bij de 2011 en 2012 EU-Israël Associatieraad.
Wilt u een toelichting geven hoe de EU deze rode lijn in haar betrekkingen met Israël politiek markeert en concreet implementeert?
Zie antwoord vraag 17.
Deelt u de mening dat Nederland in lijn met de beleidsdoelstelling op het gebied van mensenrechten proactief moet opkomen voor de positie van mensenrechtenorganisaties in Israël?
Zie antwoord vraag 7.
Een samenwerkingsverband dat weigert passende expertise op school in te zetten en ouders de benodigde expertise zelf laat betalen |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat het samenwerkingsverband Stichting Passend Primair Onderwijs Haaglanden (SPPOH) ouders zelf een externe remedial teacher of externe begeleider op een reguliere basisschool laat betalen, omdat de benodigde expertise en begeleiding alleen uit de zittende formatie bij SPPOH of bij aangesloten diensten mag worden ingehuurd? Is dit in uw ogen een juiste vorm van passend onderwijs?1
Scholen en samenwerkingsverbanden hebben de verantwoordelijkheid om voor alle kinderen een passende plek te bieden. Samenwerkingsverbanden krijgen voldoende middelen om de extra ondersteuning vorm te geven. Ik vind het dan ook niet wenselijk als ouders zelf de onderwijsbegeleiding moeten betalen. Er zijn mij geen situaties bekend waarin scholen en samenwerkingsverbanden ouders daartoe verplichten. Als dat wel gebeurt, zal de inspectie die scholen en samenwerkingsverbanden daarop aanspreken en verzoeken dat terug te draaien.
Naar aanleiding van deze Kamervragen is er ambtelijk vanuit mijn ministerie contact geweest met de moeder van het kind dat in de vragen centraal staat, met de eerder betrokken onderwijsconsulent en met het samenwerkingsverband. Hoewel ik gezien de privacy niet tot in detail kan ingaan op de situatie, kan ik u het volgende melden. Het samenwerkingsverband heeft ervoor gekozen om arrangementen in eerste instantie te laten uitvoeren door personeel van de aangesloten scholen voor speciaal (basis)onderwijs (s(b)o). Op deze manier kan de beschikbare expertise worden geborgd en worden uitgebouwd. Daarnaast heeft het samenwerkingsverband aangegeven dat er mogelijkheden zijn om andere afspraken te maken indien het gaat om voortzetting van een oude situatie of wanneer specifieke deskundigheid nodig is (zogenoemde «ontspanningsclausule»).
De moeder heeft aangegeven dat zij teleurgesteld is in de handelingswijze van het samenwerkingsverband en lange doorlooptijden. Zij heeft er daarom voor gekozen de aanvraag voor extra ondersteuning in te trekken. Met de moeder is besproken dat de procedure voor het aanvragen van een arrangement is verkort en dat het samenwerkingsverband heeft aangegeven dat er ruimte is om externe deskundigheid in te zetten.
In reactie op de lange doorlooptijden voor het aanvragen van een arrangement, heeft het samenwerkingsverband aangeven dat zij in de overgang zaten naar een nieuw systeem. De doorlooptijden zijn met het nieuwe systeem inmiddels verkort. De inspectie neemt de bureaucratie, waaronder ook doorlooptijden mee in het toezicht op de samenwerkingsverbanden. Samenwerkingsverbanden die veel (onnodige) bureaucratie organiseren, worden daarop aangesproken.
Acht u het wenselijk dat een leerling met individuele onderwijsbegeleiding gericht op epilepsie – aan wie voorheen een leerlinggebonden financiering alsmede een zorgarrangement in het kader van passend onderwijs is toegekend – deze begeleiding niet bekostigd krijgt door het samenwerkingsverband, omdat de begeleider vanuit een externe organisatie komt? Is dit in uw ogen een juiste uitvoering van passend onderwijs?
Het uitgangspunt van passend onderwijs is een passende onderwijsplek voor alle leerlingen. De wijze waarop de ondersteuning en begeleiding wordt vormgegeven, is aan de scholen en samenwerkingsverbanden. Ook over de mogelijkheden om externe expertise in te zetten en de voorwaarden daarvoor kunnen binnen het samenwerkingsverband afspraken worden gemaakt. Kern is dat er een dekkend aanbod moet zijn om voor alle leerlingen een passende plek te bieden. Indien ouders het niet eens zijn met het aanbod van de school en het samenwerkingsverband, dan kunnen zij een beroep doen op de onderwijsconsulenten of, als dat niet tot een oplossing leidt, een oordeel vragen aan de landelijke geschillencommissie passend onderwijs.
Is het in het belang van de leerling dat een vertrouwde externe begeleider haar specialistische begeleiding van een leerling moet staken, ondanks dat er veel positieve resultaten zijn geboekt in de cognitieve ontwikkeling, de leerontwikkeling en op de sociaal emotionele ontwikkeling? Is de onrust die bij de leerling en het gezin zijn ontstaan na de weigering van het SSPOH om deze externe begeleider te bekostigen wenselijk? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke onrust weg te nemen en de leerontwikkeling niet te doorkruisen?
Het is aan de school om in overleg met de ouders en het samenwerkingsverband een (inhoudelijk) oordeel te geven over de begeleiding die deze leerling nodig heeft en wie die begeleiding zou kunnen bieden. De school en de ouders moeten hier samen afspraken over maken. Zoals in het antwoord op vraag is aangegeven, kunnen zij, als zij er met de school en het samenwerkingsverband niet uitkomen, een onderwijsconsulent inschakelen.
Acht u het wenselijk dat ouders zelf moeten betalen om het juiste passend onderwijs voor een leerling te organiseren? Hoe voorkomt u dat er een tweedeling ontstaat in het onderwijs tussen leerlingen met een beperking waarvan ouders voldoende geld hebben om zelf de juiste begeleiding en ondersteuning in te huren en van leerlingen met een beperking van ouders die hiertoe niet voldoende financiële middelen hebben? Kunt u dit toelichten?
Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven, vind ik het niet wenselijk als ouders moeten betalen voor onderwijsbegeleiding op school. De samenwerkingsverbanden krijgen voldoende middelen om voor alle leerlingen een passend aanbod te doen. Er zijn mij geen situaties bekend waar ouders moeten betalen voor onderwijsondersteuning op school. Als dat wel gebeurt, zal de inspectie die samenwerkingsverbanden daarop aanspreken en verzoeken dat terug te draaien. Uitzondering hierop vormen de situaties waarin sprake is van een onderwijszorgarrangement. In die situaties kan aan ouders worden gevraagd om vanuit een persoonsgebonden budget zorg op school in te zetten.
Welk effect hebben dergelijke beslissingen van samenwerkingsverbanden op het vertrouwen van ouders en leerlingen in het zogenaamde passend onderwijs? Acht u het wenselijk dat ouders teleurgesteld afzien van een zorgarrangement via het samenwerkingsverband, omdat het samenwerkingsverband er een logge en bureaucratische werkwijze op na houdt? Kunt u dit toelichten?
Lange doorlooptijden voor het verkrijgen van extra onderwijsondersteuning vind ik onwenselijk. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, neemt de inspectie de bureaucratie binnen samenwerkingsverbanden mee in het toezicht en worden samenwerkingsverbanden met veel (onnodige) bureaucratie daarop aangesproken.
Hoeveel leerlingen in Nederland hebben een zorgarrangement in het kader van passend onderwijs toegekend gekregen, maar kunnen deze toekenning niet verzilveren, omdat het samenwerkingsverband of het schoolbestuur de juiste ondersteuning en begeleiding niet wil bekostigen dan wel wil organiseren? Kunt u een overzicht per samenwerkingsverband aan de Kamer doen toekomen? Hoeveel financiële middelen worden door samenwerkingsverbanden bespaard, omdat ouders en leerlingen het zorgarrangement niet kunnen verzilveren?
Zoals eerder gemeld, hebben alle kinderen recht op een passende plek in het onderwijs. Met passend onderwijs is er meer ruimte gekomen om ervoor te zorgen dat kinderen met maatwerk en flexibele inzet van middelen een passende plek binnen het onderwijs kunnen krijgen. Het is mij niet bekend dat er arrangementen zijn toegekend die niet verzilverd kunnen worden. Mocht deze situatie zich onverhoopt toch voordoen, dan kunnen de ouders daarvan melding doen bij de inspectie. De inspectie spreekt scholen die de zorgplicht niet naleven aan en kunnen, indien nodig sancties opleggen. Indien het erom gaat dat school en ouders, ook met inzet van het samenwerkingsverband niet tot een passend aanbod komen, dan kan een beroep worden gedaan op de onderwijsconsulenten.
Kunt u toelichten hoe de controle verloopt op de uitgave van middelen voor ondersteuning en begeleiding door scholen? Is er controle vanuit het samenwerkingsverband dat de middelen daadwerkelijk worden gebruikt waarvoor deze bedoeld zijn?
Het samenwerkingsverband verantwoordt de inzet van de middelen jaarlijks via een jaarverslag en jaarrekening. De middelen die aan de scholen worden toegekend voor bijvoorbeeld de uitvoering van de basisondersteuning en van arrangementen, worden verantwoord in het jaarverslag van het schoolbestuur. Daarnaast maken de samenwerkingsverbanden afspraken over de wijze waarop de (effectiviteit van de) inzet van de middelen wordt verantwoord aan het samenwerkingsverband. Zo kunnen scholen en besturen binnen het samenwerkingsverband zicht krijgen op de inzet en effecten van de inzet van de middelen.
In de zomer zijn de eerste jaarverslagen ingediend door samenwerkingsverbanden. Nog niet alle samenwerkingsverbanden hebben een jaarverslag ingediend. Een deel werkt met een verlengd boekjaar waardoor het eerste jaarverslag pas voor de zomer van 2016 ingediend hoeft te worden. Er is een analyse gemaakt van een aantal jaarverslagen. Op basis hiervan worden tips en goede voorbeelden verspreid onder de samenwerkingsverbanden en besturen zodat de jaarverslagen een goed beeld gaan geven van de resultaten van een samenwerkingsverband. Verder neemt de inspectie mee in het toezicht op de samenwerkingsverbanden.
Is het waar dat samenwerkingsverbanden eenzijdig kunnen beslissen dat bepaalde ondersteuning en begeleiding door de eigen organisatie moeten worden geboden? Aan welke criteria dienen samenwerkingsverbanden te voldoen bij de toewijzing van begeleiding en ondersteuning van leerlingen met een beperking aan professionals? Kan het samenwerkingsverband hiertoe eigen regels opstellen zonder dat er naar de individuele onderwijsbehoeften van een kind wordt gekeken?
Het uitgangspunt is dat alle leerlingen een passende plek krijgen. Om dat te kunnen waarmaken, zijn de samenwerkingsverbanden verantwoordelijk voor het realiseren van een dekkend netwerk aan voorzieningen. Het is een legitieme keuze van een samenwerkingsverband om voorrang te geven aan de inzet van medewerkers binnen het samenwerkingsverband. Zo kan de beschikbare expertise goed worden behouden en mogelijk worden uitgebouwd en kan worden voorkomen dat personeel ontslagen moet worden. Voor expertise die het samenwerkingsverband (nog) niet heeft, kan gekozen worden voor externe inzet.
De wijze waarop de extra ondersteuning binnen het samenwerkingsverband wordt georganiseerd, wordt vastgelegd in het ondersteuningsplan. Dit plan wordt voorgelegd aan de ondersteuningsplanraad (opr). Dit is het medezeggenschapsorgaan van het samenwerkingsverband. De opr heeft instemmingsrecht op het ondersteuningsplan. Als de opr het niet eens is met de wijze waarop het samenwerkingsverband de ondersteuning wil vormgeven, dan kan de opr zijn instemming onthouden en verzoeken om aanpassing.
Het bericht dat de Palestijnse Autoriteit veroordeelde Hamas terroristen heeft betaald |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joram van Klaveren (GrBvK), Joël Voordewind (CU), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Documents reveal Palestinian Authority paying convicted Hamas terrorists?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Palestijnse Autoriteit veroordeelde Hamas-terroristen financieel steunt met aanzienlijke bedragen? Klopt het dat onder meer Ibrahim Hamad en Abdullah Barghouti allebei respectievelijk $ 53,000 en $ 66,000 dollar hebben ontvangen, terwijl zij onder meer veroordeeld zijn voor de aanslag op een restaurant in 2001 waarbij ook vijf Nederlandse onderdanen zijn omgekomen? Kunt u aangeven wat het totaalbedrag is dat de Palestijnse Autoriteit tot nu toe heeft overgemaakt aan terroristen? Wat is hier uw reactie op?
Het bericht betreft betalingen in de periode voor 2014. Voor de hoogte van de uitgaven door de Palestijnse Autoriteit (PA) en een toelichting op de betalingen zoals door de PA uitgevoerd, verwijs ik u graag naar de beantwoording van de feitelijke vragen d.d. 13 juni 2014, (Kamerstuk 23 432, nr. 374)
Nadien is de verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van Palestijnen in Israëlische detentie en hun familieleden overgegaan naar de PLO. De regelgeving zoals gehanteerd door de PA maakte geen onderscheid voor gevangenen op basis van politieke affiliatie (zie ook de beantwoording op de vragen van 28 oktober 2014, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 385).
Het kabinet kan de in het nieuwsbericht genoemde bedragen niet bevestigen.
Herinnert u zich de motie waarin de regering wordt verzocht zich ook in EU-verband ervoor in te spannen dat dit beleid wordt ingetrokken? Wat hebben deze inspanningen tot nu toe opgeleverd?2
De focus van de meeste EU lidstaten is het voorkomen dat donorgelden naar betalingen van Palestijnse gevangenen gaan. Net als Nederland wordt binnen de EU gehecht aan goede waarborgen op de betalingen aan de Palestijnse Autoriteit uit bilaterale programma’s en van programma’s van de EU, zoals de strenge en onafhankelijke controles op Pegase.
Aan Pegase ligt een financieringsovereenkomst ten grondslag waarin bepalingen zijn opgenomen over het doel van de steun en de verificatiemechanismes die gelden bij de uitbetaling ervan. De Europese Rekenkamer oordeelde dat deze mechanismes «robuust» zijn en dat deze goed zijn toegepast. Pegase is een specifiek fonds dat salarissen en uitkeringen betaalt aan Palestijnse ambtenaren. Pegase draagt niet bij aan de financiële ondersteuning van Palestijnse (ex) gevangenen of hun familieleden. De Nederlandse bijdrage aan Pegase vormt de enige vorm van directe financiering van Nederland aan de PA.
De zorg dat het Palestijnse systeem van betalingen aan gevangenen een incentive zou kunnen zijn voor geweld, wordt slechts door een enkele EU-lidstaat gedeeld. Binnen de EU wordt er op gewezen dat de steun onder de Palestijnse bevolking voor het systeem heel groot is en bestaat er nauwelijks steun voor het opvoeren van de druk op de PLO om het systeem aan te passen.
Nederland blijft het beleid van de PLO, conform verzoek van de Tweede Kamer, aankaarten in bilaterale gesprekken met de PA en de PLO, zoals onlangs en marge van het Nederlands-Palestijns bilateraal forum. In deze gesprekken benadrukt de PLO de betalingen als sociaal vangnet te beschouwen.
Ziet u naar aanleiding van deze laatste berichten aanleiding om hiertoe extra inspanningen op te leveren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het afluisteren van gesprekken tussen advocaat en gedetineerde |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Orde van advocaten wil opheldering over camera's in spreekkamers gevangenis Zoetermeer»?1 Herinnert u zich de eerdere vragen en antwoorden over dit onderwerp?2
Ja.
Is het waar dat in spreekkamers in de gevangenis van Zoetermeer, maar ook in alle andere detentiecentra, afluisterapparatuur (microfoon dan wel camera) hangt die kan worden gebruikt om vertrouwelijke gesprekken tussen de advocaat en zijn cliënt af te luisteren dan wel op te nemen? Zo ja, hoe rijmt u dit met het recht van een gedetineerde/verdachte om vertrouwelijk met zijn advocaat te mogen spreken?
In een aantal penitentiaire inrichtingen (pi’s) in Nederland is een (aantal) spreekkamer(s) ingericht met apparatuur om gesprekken op te nemen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 38, vierde lid, Penitentiaire beginselenwet (Pbw). In artikel 38, zevende lid, Pbw is echter bepaald dat de toezichthoudende maatregelen er niet toe mogen leiden dat vertrouwelijke mededelingen in het onderhoud tussen de gedetineerde en diens rechtsbijstandverlener bij derden bekend kunnen worden. Daarmee is de vertrouwelijkheid van gesprekken tussen een gedetineerde en zijn advocaat gewaarborgd. Deze vertrouwelijkheid geldt ook jegens GVM-gedetineerden en hun advocaten.
De Hoofddirecteur van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft op 28 juni 2012 een brief gestuurd aan de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) waarin de waarborgen en toezeggingen betreffende de aanwezigheid van afluister- en opnameapparatuur in spreekkamers in pi’s vermeld zijn. DJI heeft toegezegd dat als een gesprek plaatsvindt tussen een advocaat en zijn cliënt in de inrichting, in principe een spreekkamer beschikbaar wordt gesteld waarin geen opnameapparatuur aanwezig is. Indien dit door capaciteitsgebrek niet mogelijk is en gebruik moet worden gemaakt van een spreekkamer met opnameapparatuur, wordt de aanwezigheid van deze apparatuur in de kamer altijd duidelijk kenbaar gemaakt bij de advocaat en de cliënt. De opnameapparatuur wordt altijd uitgeschakeld.
Op 1 november 2015 (peildatum) stonden 74 gedetineerden op de GVM-lijst.
In de PI Zoetermeer verbleef op die datum 1 GVM-gedetineerde.
Is het waar dat op basis van GVM-lijst3 een detentiecentrum gerechtigd is vertrouwelijke gesprekken tussen advocaat en cliënt af te luisteren, dan wel deze gesprekken op te nemen? Hoeveel gedetineerden in de gevangenis in Zoetermeer staan op deze GVM-lijst? Hoeveel gedetineerden staan er landelijk op zo’n lijst?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer komt een gedetineerde op de GVM-lijst? Welke criteria worden gehanteerd?
De selectiefunctionaris van DJI stelt op grond van artikel 22 Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog) een risicoprofiel vast. Indien dat risico verhoogd, hoog of extreem is, dan wordt dit genoteerd op de GVM-lijst. In het tweede lid van artikel 22 Rspog zijn de criteria benoemd die zijn geoperationaliseerd in de circulaire «gedetineerden met een vlucht/maatschappelijk risico» (kenmerk: 5645409/10) d.d. 13 oktober 2010.
De toelichting op de Rspog meldt dat het risicoprofiel is opgebouwd uit twee elementen: het vluchtrisico en het maatschappelijk risico. Essentiële indicatoren voor het bepalen van het vluchtrisico zijn ontvluchtingen of pogingen daartoe, perspectief van uitlevering, lengte strafrestant (minimaal enkele jaren) en informatie of tips geverifieerd op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid door het meldpunt Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP).
Het delict is de doorslaggevende factor bij het bepalen van het maatschappelijk risico. De belangrijkste aspecten van het delict zijn in dit kader de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict en de achtergrond van de veroordeling, de mogelijkheid van wraakacties (door de gedetineerde) en het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten.
Hoe kan het gebeuren dat ondanks afspraken met de Nederlandse Orde van Advocaten deze gesprekken tussen de advocaat en zijn cliënt zijn afgeluisterd? Wat houden de afspraken met de Nederlandse Orde van Advocaten in?
De afspraken met de NOvA zijn niet geschonden. De gesprekken tussen deze advocaat en cliënt zijn niet opgenomen.
Zie voor de afspraken met de NOvA mijn antwoord op vraag 3.
Wat is er met de band gebeurd waarop het gesprek is opgenomen? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een toelichting geven op hetgeen uw woordvoerder heeft gezegd, namelijk dat het niet de bedoeling is dat gesprekken tussen advocaat en gevangenen worden opgenomen, maar dat dat niet betekent dat het altijd goed gaat?
De woordvoerder geeft aan dat hij onjuist is geciteerd. Hij heeft terecht gezegd dat het uitgangspunt is dat gesprekken tussen een advocaat en zijn cliënt niet worden opgenomen.
Deelt u de mening dat het beter is om gesprekskamers in te richten zonder afluistermogelijkheden en slechts één ruimte beschikbaar te hebben waar die mogelijkheid wel bestaat voor die gedetineerden die op de GVM-lijst staan, zodat het wel altijd goed gaat? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet.
DJI heeft een zekere capaciteit en flexibiliteit aan ruimtes met opnameapparatuur nodig, één ruimte is per definitie te weinig.
DJI heeft het Informatieblad «Spreekkamers opnameapparatuur en/of spreek-luisterverbinding» opgesteld waarin de exacte gang van zaken uiteen wordt gezet.
Wanneer een geprivilegieerde bezoeker (bijvoorbeeld een advocaat) een spreekkamer zonder opnameapparatuur wenst, wordt altijd geprobeerd aan dit verzoek tegemoet te komen.
Het bericht: ‘Alarm om bezuinigingen NFI’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Alarm om bezuinigingen NFI»?1
Ja.
Waarom wordt dit alarm in de media wederom door opsporingsdiensten afgegeven terwijl u in uw beantwoording op eerdere vragen2 aangaf dat er breed en diepgaand overleg is gevoerd met de opsporingsdiensten en de opsporing niet in het geding komt?
De opsporingsdiensten hebben geen signaal in de media afgegeven. De Telegraaf beschikt over een interne concept-notitie waarover overleg is en wordt gevoerd tussen politie, OM, NFI en mijn departement.
Klopt het dat er slechts bij een fractie van de niet-natuurlijke overlijdensgevallen sectie wordt verricht en dat een toenemend aantal moordslachtoffers onder de noemer zelfmoord of ongeluk ten ruste worden gelegd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik reeds gemeld heb in mijn brief aan uw Kamer van 28 augustus over forensische geneeskunde beschik ik op basis van de mij bekende gegevens en onderzoeken niet over informatie waaruit blijkt dat we in Nederland misdrijven missen door de kwaliteit van de forensisch geneeskundigen en het dalende aantal gerechtelijke secties. Met uw Kamer ben ik van mening dat het van belang is het proces van lijkvinding, lijkschouw en gerechtelijke sectie tegen het licht te houden. Ik heb het NFI daarom opdracht gegeven een verkennend onderzoek te doen naar de beslismomenten in dat proces. Deel van dit onderzoek betreft een internationaal vergelijkende oriëntatie. Ik zal uw Kamer naar verwachting begin volgend jaar over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Zo ja, bent u dan eindelijk bereid bij het oordeel of het voorlopig oordeel «zelfmoord» altijd een nader onderzoek naar de doodsoorzaak te laten verrichten zoals door ons al eerder is voorgesteld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Beseft u dat u op deze wijze de moordcijfers kunstmatig laag houdt en het aantal moorden helemaal niet daalt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er weliswaar keuzes gemaakt moeten worden en efficiënter werken altijd goed is, maar dat bezuinigen op/beperken van het aantal sporen van een misdrijf dat de politie mag insturen voor onderzoek onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Het is een misvatting dat politie en OM minder sporen mogen insturen naar het NFI dan voorheen. Het is echter wel zo dat de capaciteit van het NFI de komende jaren niet zal toenemen terwijl de vraag naar forensisch onderzoek groter wordt. Hierdoor wordt de spanning tussen vraag en aanbod groter en zullen er wellicht andere keuzes gemaakt moeten worden bij het selecteren van sporen voor onderzoek bij het NFI dan voorheen. De inrichting van de vooronderzoeksruimten bij de politie kan helpen in dit proces. Door een goed samenspel tussen tactische en technische recherche kan de juiste vraag worden gesteld aan een onderzoeksinstituut. Op deze manier kan worden voorkomen dat kostbare capaciteit van het NFI of andere onderzoeksinstituten onnodig wordt ingezet.
Bent u bereid de bezuinigingen op het Nederlands Forensich Instituut terug te draaien of heeft u liever dat de bestrijding van criminaliteit op een lager pitje komt?
Tijdens het VAO op 2 september en bij brief van 13 oktober jl. over de bezuinigingen bij het NFI heb ik reeds aangegeven dat het NFI net als andere partijen in de strafrechtketen te maken heeft met taakstellingen en dat ik niet beschik over mogelijkheden om de bezuinigingen op het NFI terug te draaien. Omdat de vraag naar forensisch onderzoek in het algemeen altijd groter zal zijn dan het aanbod dat het NFI kan genereren ongeacht het budget, zullen politie en OM altijd keuzes moeten blijven maken. De enige manier om dit in financiële zin op te lossen is om te werken met een open einde financiering. Hier kan echter geen sprake van zijn.
Het onderzoek van RTV-Noord dat Groningers uit een bepaald gebied geen rechtsbijstandverzekering kunnen afsluiten |
|
Jan Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat RTV-Noord heeft uitgevoerd onder de meest bekende rechtsbijstandsverzekeraars zoals ARAG, DAS en Unive?1
Ja.
Was u reeds op de hoogte van het feit dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten? Zo ja, wat heeft u met die informatie gedaan? Zo nee, wat is uw eerste reactie als u leest dat sommige Nederlanders geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd laten weten dat de stelling dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten, niet accuraat is. Daarbij wijst het Verbond er op dat rechtshulp voor geschillen die voorzienbaar zijn omdat reeds sprake is van schade op het moment dat de rechtsbijstandsverzekering wordt gesloten, in beginsel niet onder de dekking van de polis valt. Dit volgt uit het gegeven dat een rechtsbijstandsverzekering – zoals alle verzekeringen – een overeenkomst is tussen verzekeraar en verzekerde om de gevolgen van een onzeker voorval af te dekken.
Navraag bij diverse rechtsbijstandverzekeraars heeft uitgewezen dat sommigen van hen geen nieuwe verzekerden uit het aardbevingsgebied aannemen voor rechtsbijstandsverlening inzake aardbevingsschade door gaswinning en sommigen dat wel doen. Het is dus mogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Wanneer een klant geen dekking wordt geboden voor geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning betekent dit niet dat de klant uitgesloten is van de gehele rechtsbijstandsverzekering. De verzekeraar kan kiezen om de klant voor andere onderdelen wel een verzekering aan te bieden. Het al dan niet kunnen afsluiten van een rechtsbijstandsverzekering, dan wel deelmodules daarvan, is afhankelijk van het individuele acceptatiebeleid van de verzekeraar.
Gedupeerden met een geschil die niet over een rechtsbijstandsverzekering beschikken en deze ook niet kunnen sluiten, en die zich er door de kosten van laten weerhouden zelf rechtskundige bijstand in te schakelen, zouden kunnen overwegen hun belangen door een claimstichting te laten behartigen. Indien zij minder draagkrachtig zijn en aan de overige voorwaarden voldoen komen zij in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
De Minister van Economische Zaken heeft daarnaast de NCG gevraagd om nader onderzoek te doen naar de voorwaarden die verzekeraars stellen om een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten binnen het aardbevingsgebied. Indien de voorwaarden buitenproportioneel zijn, zal de NCG in overleg met alle betrokken partijen bekijken of en op welke wijze voorzien dient te worden in adequate bijstand ter aanvulling op de bestaande mogelijkheden en de reeds ontwikkelde protocollen bij schade en preventie.
Deelt u de mening dat groepen Nederlanders (of bewoners uit een bepaald gebied) niet uitgesloten mogen worden van goede en betaalbare rechtsbijstand en dat iedereen de mogelijkheid moet hebben een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een verzekeraar een klant een alternatief moet bieden voor die onderdelen van de rechtsbijstandsverzekering die niets te maken hebben met de problemen in het risicogebied, zoals schade in het verkeer, arbeidsconflicten en medische conflicten? Zo nee, waarom vindt u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het feit dat de meeste verzekeringsconcerns hun klanten niet actief op de hoogte hebben gesteld van de deal die verzekeraars met de Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) hebben afgesloten, namelijk dat de verzekeraars per klant in het aardbevingsgebied met een rechtsbijstandverzekering op voorhand tweeduizend euro betalen aan de Stichting WAG om te voorkomen dat hun eigen klanten individueel gaan procederen, en dat in ruil daarvoor deze klanten geen succesfee aan de Stichting WAG hoeven te betalen als de zaak ook in hoger beroep wordt gewonnen?
Het Verbond van Verzekeraars heeft op mijn verzoek navraag gedaan bij de desbetreffende rechtsbijstandverzekeraars over de wijze waarop zij hun klanten hebben ingelicht over de overeenkomst met de Stichting WAG. Daaruit is gebleken dat rechtsbijstandverzekeraars de keuze hebben gemaakt hun verzekerden over de overeenkomst voor te lichten op het moment dat zij hun rechtsbijstandsverzekering inroepen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen hoe deze voorlichting wordt vormgeven.
Indien het antwoord op vraag 3 en 4 bevestigend is, bent u dan bereid om met de Bond van Verzekeraars te overleggen om te komen tot een oplossing zodat ook de bewoners uit het Groningse risicogebied toegang krijgen tot betaalbare rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Aanwezigheid van de minister president in het buitenland terwijl in Nederland grote onrust heerst |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
In hoeverre begrijpt u dat het van weinig betrokkenheid en sturing getuigt dat u aan de andere kant van de wereld zit terwijl zich in Nederland een compleet asieldrama voltrekt?
Samen met mijn Vlaamse collega Bourgeois heb ik van 5 t/m 7 oktober 2015 deelgenomen aan een gemeenschappelijke economische missie naar Atlanta. Een missie in het belang van Nederland. Voor de resultaten van deze missie verwijs ik u naar de Kamerbrief van 21 maart 2016 (Kamerstuk 34 300 XVII, nr. 61).
Uiteraard heb ik tijdens deze missie voortdurend contact onderhouden met mijn collega’s in Nederland en in dit specifieke geval met name met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de asielinstroom. Moderne communicatie stelt ons in staat permanent met elkaar in contact te staan, waardoor terugkeer naar Nederland niet noodzakelijk was.
Kunt u zo spoedig mogelijk uw reis afbreken, terugkeren naar Nederland en afzien van verdere buitenlandse tripjes zolang Nederland geconfronteerd wordt met groeiende sociale onrust als gevolg van het huidige asielbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u inmiddels bereid een maximum aantal asielzoekers te noemen dat Nederland volgens u aan kan? Zo nee, waarom nog steeds niet?
Ik verwijs u naar de brief van 8 september 2015 (Kamerstuk 19 637, nr. 2030) waarin het kabinet de uitgangspunten van het asielbeleid schetst, het antwoord dat ik u op deze vraag gaf tijdens het debat voorafgaand aan de Europese Raad van 15 en 16 oktober (Handelingen 2015–2016, nr. 14, items 2, 5 en 7) en naar de besluitvorming tijdens de Europese Raad van 18 maart 2016.
Ziet u in dat enkel opvang in de regio het enige structurele antwoord is op het asielvraagstuk?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat een rechtsbijstandsverzekering voor Groningers in het aardbevingsgebied taboe is |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Rechtsbijstandverzekering is taboe voor Groningers in aardbevingsgebied»?1
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd laten weten dat de stelling dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten, niet accuraat is. Daarbij wijst het Verbond er op dat rechtshulp voor geschillen die voorzienbaar zijn omdat reeds sprake is van schade op het moment dat de rechtsbijstandsverzekering wordt gesloten, in beginsel niet onder de dekking van de polis valt. Dit volgt uit het gegeven dat een rechtsbijstandsverzekering – zoals alle verzekeringen – een overeenkomst is tussen verzekeraar en verzekerde om de gevolgen van een onzeker voorval af te dekken.
Navraag bij diverse rechtsbijstandverzekeraars heeft uitgewezen dat sommigen van hen geen nieuwe verzekerden uit het aardbevingsgebied aannemen voor rechtsbijstandsverlening inzake aardbevingsschade door gaswinning en sommigen dat wel doen. Het is dus niet onmogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Wanneer een klant geen dekking wordt geboden voor geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning betekent dit niet dat de klant uitgesloten is van de gehele rechtsbijstandsverzekering. De verzekeraar kan kiezen om de klant voor andere onderdelen wel een verzekering aan te bieden. Het al dan niet kunnen afsluiten van een rechtsbijstandsverzekering, dan wel deelmodules daarvan, is afhankelijk van het individuele acceptatiebeleid van de verzekeraar.
Gedupeerden met een geschil die niet over een rechtsbijstandsverzekering beschikken en deze ook niet kunnen sluiten, en die zich er door de kosten van laten weerhouden zelf rechtskundige bijstand in te schakelen, zouden kunnen overwegen hun belangen door een claimstichting te laten behartigen. Indien zij minder draagkrachtig zijn en aan de overige voorwaarden voldoen komen zij in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Hoe beoordeelt u de kwalificatie van verzekeraars dat Groningers in een brandend huis wonen en daarom niet verzekerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, als Groningers volgens de verzekeraars in een brandend huis wonen, de overheid als eindverantwoordelijke voor de gaswinning een pyromaan is? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vergelijking die door verzekeraars wordt gemaakt ziet erop dat in die situatie niet langer sprake is van een onzeker voorval, waarvoor een verzekering kan worden afgesloten.
Deelt u de mening dat Groningers, net als alle andere Nederlanders, een rechtsbijstandsverzekering moeten kunnen afsluiten, en niet geweigerd moeten worden om het enkele feit dat zij in een aardbevingsgebied wonen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer en hoe gaat u een einde maken aan deze rechtsongelijkheid en ervoor zorgen dat alle Groningers een fatsoenlijke rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten?
Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 4 is volgens het Verbond van Verzekeraars het niet onmogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Dit houdt echter geen garantie in dat elke burger door een rechtsbijstandverzekeraar als verzekerde zal worden geaccepteerd of dat elk beroep op een reeds gesloten rechtsbijstandsverzekering onder de dekking van de polis valt. De Minister van Economische Zaken heeft daarom de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) gevraagd om nader onderzoek te doen naar de voorwaarden die verzekeraars stellen om een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten binnen het aardbevingsgebied. Indien voorwaarden buitenproportioneel zijn, zal NCG in overleg met betrokken partijen bekijken op welke wijze voorzien kan worden in adequate bijstand ter aanvulling op de bestaande mogelijkheden en de reeds ontwikkelde protocollen bij schade en preventie.
De aanstelling van de heer Van Ojik als migratiegezant |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bram van Ojik krijgt nieuwe post van migratiegezant»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de heer Van Ojik speciaal gezant wordt bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo ja, hoe is dit onzalige besluit tot stand gekomen? Graag een gedetailleerd feitenrelaas.
Ja. Ik heb besloten de heer Van Ojik aan te stellen als Speciaal Gezant Migratie (SGM) per 23 september 2015. De Speciaal Gezant Migratie (SGM) wordt door mij ingezet voor contacten met landen in Afrika en het Midden-Oosten, internationale organisaties en EU-lidstaten ten aanzien van de externe dimensie van de migratieproblematiek (met name de buitenlandpolitieke dimensie). De Speciaal Gezant geeft hiermee uitvoering aan het kabinetsbeleid.
Deelt u de mening dat de keuze voor de heer Van Ojik op zijn minst opmerkelijk genoemd kan worden gezien zijn achtergrond bij Novib en GroenLinks, niet bepaald organisaties die de grote toestroom van asielzoekers willen indammen? Zo neen, kunt u uw keuze toelichten?
De heer van Ojik is in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en draagt in zijn functie het kabinetsbeleid terzake uit. Het arbeidsverleden van de heer van Ojik acht ik hierbij niet relevant. De heer Van Ojik was vóór zijn Kamerlidmaatschap reeds werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en heeft gebruik gemaakt van de reguliere terugkeerregeling die geldt voor Rijksambtenaren na afloop van hun Kamerlidmaatschap. Van deze regeling is de afgelopen jaren vaker gebruik gemaakt.
Deelt u de grote zorgen van inmiddels een meerderheid van de Nederlandse bevolking over de massale komst van asielzoekers naar ons land en deelt u de mening dat een speciaal gezant die zich met de asielcrisis bezig zal gaan houden beter een neutralere achtergrond kan hebben dan een voormalig GroenLinks-fractievoorzitter?
Voor het kabinet heeft de huidige migratieproblematiek de hoogste prioriteit. Voor het tweede deel van uw vraag verwijs ik naar bovenstaand antwoord.
Bent u bereid om de aanstelling van de heer Van Ojik per direct ongedaan te maken en iemand aan te stellen die over meer realiteitszin beschikt en de belangen van Nederland zal behartigen?
Ik heb het volste vertrouwen in het functioneren van de heer van Ojik en de wijze waarop hij in zijn contacten met internationale organisaties, EU-lidstaten en derde landen de standpunten van de Nederlandse regering zal uitdragen.
Kunt u een volledig en uitgebreid overzicht geven van het aantal speciaal gezanten in Nederlandse dienst, de beleidsterreinen waar zij zich mee bezig houden, de locatie waar zij gestationeerd zijn en hun politieke achtergrond?
Onderstaand treft u een overzicht van de speciaal gezanten/vertegenwoordigers die werkzaam zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zij hebben in principe standplaats Den Haag, met uitzondering van de Speciaal Vertegenwoordiger voor Syrië, die standplaats Istanbul heeft. De eventuele politieke achtergronden van deze BZ-medewerkers acht ik niet relevant.
De speciaal gezanten/vertegenwoordigers, die dit werk veelal naast hun reguliere takenpakket doen, zijn momenteel:
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat EFSA wijst op mogelijke hormoonverstorende effecten van 15 stoffen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «EFSA wijst op mogelijke hormoonverstorende effecten van 15 bestrijdingsmiddelen»?1
Ja.
Wat is uw algemene oordeel over de uitkomsten van de (her)beoordeling van de European Food Safety Authority (EFSA) aangaande deze 15 stoffen?
Voordat een gewasbeschermingsmiddel op de markt komt, moet de werkzame stof eerst, met instemming van lidstaten, zijn goedgekeurd door de Europese Commissie (EC). De EC doet daartoe een voorstel, op basis van een risicobeoordeling. Het beoordelingsproces van werkzame stoffen loopt via EFSA en de lidstaten. Aan het eind van de beoordeling waarbij alle lidstaten zijn betrokken, schrijft EFSA een zogenaamde EFSA conclusion met hierin de eindconclusies over de werkzame stof.
In het voorliggende «technical report endocrine disruptors» wordt door EFSA een overzicht gegeven van de conclusies die in recente EFSA conclusions worden getrokken met betrekking tot eventuele hormoonverstorende eigenschappen van werkzame stoffen, sinds 2014. Het overzicht bevat geen nieuwe informatie. De bedoeling van EFSA is om haar werk (beoordeling van werkzame stoffen) inzichtelijk en transparant te maken, juist op een complexe zaak als hormoonverstoring. Dat vind ik een uitstekende zaak.
Kunt u bevestigen dat er door de EFSA extra onderzoek zal worden gedaan naar deze stoffen?
EFSA doet zelf geen onderzoek, maar is de autoriteit die gegevens beoordeelt conform het meest recente EU-toetsingskader, zie ook antwoord op vraag 2.
De EFSA concludeert dat zij sinds 2014 41 werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen heeft beoordeeld. Van 15 werkzame stoffen is geconcludeerd dat deze mogelijk hormoonverstorende eigenschappen hebben.
Van 24 stoffen is geconcludeerd – in de respectievelijke EFSA-conclusies – dat er geen aanwijzingen zijn dat de stoffen hormoonverstorend zijn. Van 2 stoffen zijn er onvoldoende data geweest om direct tot een conclusie te komen, echter heeft EFSA al laten weten dat er ook zonder deze gegevens geen zorg («no concern») is te verwachten. Van 15 stoffen is geconcludeerd dat ze mogelijk hormoonverstorend zijn. Dit betekent overigens niet dat deze stoffen ook daadwerkelijk hormoonverstorend zijn. Voor veel van deze 15 stoffen heeft EFSA geconcludeerd dat een hormoonverstorend mechanisme achter de waargenomen effecten in de dierproeven niet is uit te sluiten. Deze waargenomen effecten worden uiteraard meegenomen in de vastgestelde veilige grenswaarden, en de blootstelling aan deze stoffen mag niet hoger zijn dan deze grenswaarden. Immers, indien een stof hormoonverstorende eigenschappen heeft, bepaalt de blootstelling of er ook sprake is van een risico.
Deelt u de mening dat er op basis van de mogelijke gezondheidsrisico’s zo snel mogelijk een (tijdelijk) verbod op het gebruik van deze stoffen dient te worden ingesteld?
Het Ctgb laat weten dat classificatie van een werkzame stof als mogelijk hormoonverstorend niet meteen betekent dat er ook sprake is van een risico als deze stof in een gewasbeschermingsmiddel wordt verwerkt. Dat wordt bepaald door de blootstelling aan de stof.
Een gewasbeschermingsmiddel kan alleen worden toegelaten als blootstelling bij toepassing onder de norm blijft: dus veilig voor mens, dier en het milieu. Bij de nu in Nederland toegelaten middelen heeft het Ctgb dit ook getoetst. Het Ctgb laat mij ook weten dat, voor de werkzame stoffen en middelen die nu al op de markt zijn, de EC noch het Ctgb aanleiding ziet om nu in te grijpen in de huidige toelatingen. Dit geldt ook voor de in het artikel van de Groene Ruimte genoemde stoffen.
Is het binnen het kader van de Europese regelgeving mogelijk om in Nederland in afwachting van nader onderzoek door de EFSA op basis van het voorzorgprincipe een gebruiksverbod op de verdachte stoffen in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.