Het bericht ’Veiligheid uit het oog verloren’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Veiligheid uit het oog verloren»?1
Ja.
Klopt het dat capaciteitsproblemen bij de Nationale Politie ervoor zorgen dat de veiligheid op tal van zaken uit het oog verloren wordt, omdat daar mensen voor worden ingezet die eigenlijk niet zijn toegerust voor dat werk? Zo nee, waarom niet?
Bij de politie zijn er zo’n 2100 surveillanten werkzaam. Surveillanten zijn primair opgeleid en toegerust voor toezicht en handhaving in het publiek domein. Zij zijn niet opgeleid en toegerust voor situaties waar het gebruik van een vuurwapen te verwachten is. Bij incidenten waarbij (vuurwapen)geweld aan de orde is, wordt niet van hen verwacht dat zij als eerste ter plaatse komen. Zij worden ook niet als eerste ter plaatse gestuurd. Zij kunnen wel taken toebedeeld krijgen die zich richten op de zogenaamde tweede ring rond het incident. Te denken valt daarbij aan toezicht houden op de plaats van het incident. Overigens maakt de politie voortdurend een inschatting van de veiligheidssituatie. De politie volgt hiervoor nauwlettend het dreigingsbeeld en handelt hiernaar.
Deelt u de mening dat deze surveillanten of moeten worden ingezet voor het werk waarvoor ze zijn opgeleid en toegerust of dat zij de juiste middelen en opleiding moeten krijgen voor het werk dat zij daadwerkelijk doen en het gevaar waar zij daarbij mee te maken kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat veel surveillanten onder valse voorwaarden zijn binnen gehaald met de toezegging dat ze binnen drie jaar kunnen doorstromen naar agent, maar dat dit In de praktijk acht jaar blijkt te duren? Zo ja, wat is hiervan de reden en wat gaat u eraan doen om deze doorstroom wel goed te laten verlopen?
Nee, dit klopt niet. De algemene lijn is dat er geen toezeggingen worden gedaan over de termijn waarbinnen medewerkers kunnen doorstromen.
Deelt u de mening dat het belachelijk is om deze mensen te zeggen dat ze bij een aanslag maar moeten proberen te filmen om vervolgens weg te rennen en dat dit het vertrouwen van de betreffende surveillanten, maar ook van de burger, in de politie ernstig schaadt? Zo nee, waarom niet?
Binnen de politie is een handelingskader voor het optreden bij een aanslag van kracht. Het filmen van een incident en wegrennen, maakt geen onderdeel uit van dit kader.
Deelt u de mening dat kritiek van de mensen die daadwerkelijk op straat lopen van groot belang is en hoe gaat u ervoor zorgen dat hier naar geluisterd wordt, nu wederom blijkt dat kritiek niet wordt getolereerd en zelfs represailles van de leiding tot gevolg kan hebben?
Ik vind dat luisteren naar de mening van alle politiemensen van groot belang is voor de ontwikkeling van de politieorganisatie. Politiemensen horen binnen hun eigen organisatie hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te kunnen uiten. De korpschef heeft mij laten weten dat er op dit moment binnen de politie voldoende aandacht en ruimte is voor medewerkers om hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te uiten
Een kapotte brug op de Afsluitdijk |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht inzake de kapotte brug op de Afsluitdijk?1
Ja.
Deelt u de gedachte dat langdurige afsluiting van een cruciale verbinding als de Afsluitdijk in feite niet acceptabel is?
Een langdurige afsluiting van de Afsluitdijk is inderdaad ongewenst. Echter er zijn soms omstandigheden waardoor een afsluiting van de Afsluitdijk onvermijdelijk is. Het streven bij storingen is altijd om de hinder voor (vaar)wegverkeer zoveel mogelijk te beperken.
Klopt het dat juist het betreffende bruggedeelte dat nu kapot is, vorig jaar vernieuwd is? Zo ja, wat is de verklaring voor het kapotgaan?
Vorig jaar hebben er werkzaamheden plaatsgevonden aan de bruggen bij Den Oever en Kornwerderzand. Het betrof toen conserveringswerkzaamheden aan de stalen constructie, het aanbrengen van een nieuwe slijtlaag (asfalt), alsmede het repareren van een aantal scheuren in het rijdek (stalen dek onder het asfalt).
De storing op 30 januari jl. werd veroorzaakt door schade aan de bekabeling en de schakelkast. Dit heeft geen relatie met de werkzaamheden van vorig jaar.
Er is wel een relatie tussen recente storingen en de ouderdom van de besturings- en bedieningssystemen van de bruggen. Deze systemen worden in 2016 vervangen.
Klopt het dat juist op dit cruciale weggedeelte steeds vaker storingen zijn? Kunt u aangeven hoe vaak er storingen waren in de afgelopen vier jaar en hoe zich dat verhoudt tot andere weggedeelten en bruggen?
Bij storingen kan een onderscheid worden gemaakt naar de ernst van de storingen. Niet alle storingen veroorzaken hinder voor het (vaar)wegverkeer.
Aan de draaibruggen bij Kornwerderzand (ook wel genoemd het Lorentzsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 18 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Aan de draaibruggen bij Den Oever (ook wel genoemd het Stevinsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 13 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Er zijn de afgelopen jaren relatief meer storingen op deze bruggen, dan gemiddeld op het netwerk. Deze hebben veelal te maken met de ouderdom van de besturings- en bedieningssystemen, die dit jaar dan ook worden vervangen.
Hoe kan voorkomen worden dat dergelijke storingen zich vaker voordoen, nu de impact voor zowel reizigers als het scheepvaartverkeer zo groot is?
Juist om storingen te voorkomen zal er de komende periode groot onderhoud worden uitgevoerd. De werkzaamheden vinden op Kornwerderzand plaats van 21 maart 2016 tot en met 1 mei 2016. Voor Den Oever staan deze werkzaamheden gepland van 5 september tot 16 oktober 2016.
Vooruitlopend op het geplande groot onderhoud is Rijkswaterstaat gestart met extra inspecties van kritische onderdelen, om storingen te voorkomen. Ook zijn er maatregelen in gang gezet om de hersteltijd van storingen te verkorten. Vanaf 17 februari is er 24/7 een monteur aanwezig. Voorts zijn er op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop informatie over stremmingen snel beschikbaar kan worden gesteld.
Heeft u achteraf bezien het idee dat de communicatie aan automobilisten goed is geweest tegen de achtergrond dat veel mensen hebben aangegeven dat zij zouden zijn omgekeerd als zij de impact van de storing hadden gekend?
De informatievoorziening naar automobilisten had achteraf bezien beter gekund. Automobilisten waren beter geïnformeerd geweest, als er langs de weg richting de Afsluitdijk meer informatiepunten zouden zijn geweest waarop de reden van de afsluiting en/of de duur van de afsluiting had gestaan. Er worden nu dan ook op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop die informatie is terug te vinden.
Heeft u een «plan B» voor het geval zich wederom dergelijke storingen voordoen?
Zie het antwoord op vraag 5.
De samenwerking van de AIVD in Europees verband via de Counter Terrorism Group |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de EU Intelligence and Situation Centre (ook wel: IntCen), de Europese inlichtingendienst?
Ja.
Wat zijn de grondslagen, bevoegdheden en institutionele posities van de aangesloten partijen bij IntCen, de Counter Terrorism Group (CTG) en het nieuw op te richten CTG-platform?
INTCEN is onderdeel van de EDEO onder verantwoordelijkheid van de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie. INTCEN is een analytisch veiligheidsorgaan binnen de EU. INTCEN stelt op basis van de bijdragen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Europese lidstaten, strategische analyses op ten behoeve van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, inclusief op het gebied van terrorismebestrijding. Zie ook de beantwoording van de vragen van de leden Schouw en Sjoerdsma d.d. 29 november 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel 708).
De CTG is het samenwerkingsverband van de veiligheidsdiensten van de EU, Noorwegen en Zwitserland. De CTG is, kort na de aanslagen in New York op 11 september 2001, opgericht op initiatief van een aantal Europese ministers van Binnenlandse Zaken. Het is geen EU instelling omdat nationale veiligheid tot de exclusieve verantwoordelijkheid van de lidstaten behoort (art. 4 EU verdrag). Het nieuw op te richten CTG-platform is een volgende stap op het gebied van de uitwisseling van operationele gegevens onder genoemde Europese veiligheidsdiensten.
Wat voor samenwerking gaat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) precies aan in de CTG? Waarom gaat dit via een nieuw platform van de CTG en niet via het reeds bestaande IntCen?
Binnen de CTG wordt al sinds de oprichting in 2001 intensief samengewerkt op het gebied van terrorismebestrijding. Hierbij worden in bi- en multilateraal verband op dagelijkse basis gegevens uitgewisseld. Een crisisresponsiemechanisme is beschikbaar om na een aanslag in een van de EU-lidstaten, Zwitserland of Noorwegen assistentie te kunnen bieden en verantwoordelijke bewindspersonen en beleidsmaker in deze landen te kunnen informeren. Operationele ontwikkelingen en gemeenschappelijke interesses van de diensten, op bijvoorbeeld een sterk ontwikkeld fenomeen als terroristische reisbewegingen, worden tevens besproken.
Het ligt voor de hand dat intensivering van informatie-uitwisseling tussen diensten binnen hetzelfde CTG-samenwerkingsverband gebeurt. Als EU-orgaan gericht op het verstrekken van inlichtingenanalyses aan EU beleidsmakers, in INTCEN hiervoor niet het geëigende gremium
Kan uit het voorzitterschap van de AIVD van de CTG tot 1 juli 2016 en de oprichting van het nieuwe platform direct daarna worden afgeleid dat de AIVD zelf een voorkeur heeft om via IntCen in plaats van de CTG samen te werken? Zo ja, waarom is dan het pleit verloren? Zo nee, waarom is dat zo?
Nee. INTCEN en de CTG hebben ieder hun specifieke taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
Wat gebeurt er met informatie die via de AIVD bij dit nieuwe platform van de CTG terecht komt?
Conform de Wiv2002, wisselt de AIVD in het kader van terrorismebestrijding gegevens uit met andere Europese inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op deze uitwisseling is de zogenaamde derde-partijregel van toepassing. De CTG-diensten mogen de uitgewisselde informatie gebruiken binnen hun eigen onderzoeken. Voor verder gebruik is – zoals gebruikelijk – toestemming nodig van de dienst die de betreffende informatie heeft verstrekt.
Hoe ziet u het toezicht op het nieuwe CTG-platform vormgegeven en uitgeoefend worden?
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten is op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de WIV2002 de aangewezen instantie is om toezicht te houden op de taakuitvoering. Dit geldt dus ook voor de internationale samenwerking, zoals de AIVD deelname in de CTG.
Waarom zet u niet in op IntCen als een volwaardige en democratisch gelegitimeerde Europese inlichtingendienst met dito toezicht?
In artikel 4.2 van het Verdrag van Europa is vastgelegd dat de nationale veiligheid een uitsluitende verantwoordelijkheid is van elke lidstaat. Nationale veiligheid is dus geen communautaire bevoegdheid van de EU. Het hebben van een inlichtingen- en veiligheidsdienst behoort tot de nationale soevereiniteit van Nederland.
Het bericht dat welke bestuurders omwonend zijn wordt meegewogen bij plannen voor asielzoekerscentra |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bestuurder in buurt telt mee bij AZC-plan»?1
Ja.
Klopt het dat voorafgaand aan het besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om niet te verzoeken om de Julianakazerne in gebruik te mogen nemen, het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) heeft geïnventariseerd welke bestuurders aldaar in de buurt wonen? Zo nee, hoe verklaart u dan de e-mail van een topambtenaar van het de RVB in bezit van het AD waaruit dit blijkt?
Door het Rijksvastgoedbedrijf is het initiatief genomen om de belanghebbenden in de buurt van de Prinses Julianakazerne in beeld te brengen, waarbij niet gedifferentieerd is naar aard en functie en evenmin naar aard van de organisatie, vereniging, bedrijf of wat dan ook. Het gaat om partijen en personen in relatie tot een (mogelijke) bestemmingswijziging door de gemeente, noodzakelijk voor ander gebruik van het object.
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het komt overigens vaker voor dat het Rijksvastgoedbedrijf zgn. omgevingsanalyses uitvoert bij een bestemmingsplanwijziging ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie en beperking van de leegstand, en daarbij ook in beeld brengt welke belanghebbenden een rol kunnen gaan spelen. Naast de Prinses Julianakazerne zijn andere voorbeelden: het voormalig pand van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de bouwlocatie Valkenburg, de koepelgevangenis in Haarlem en de Bijlmerbajes.
Het accent van de reikwijdte van een omgevingsanalyse kan wisselen. Zo worden commerciële analyses uitgevoerd waarbij gekeken wordt naar potentieel geïnteresseerden bij een bepaalde (toekomstige) bestemming evenals draagvlakanalyses waarbij in beeld wordt gebracht welke belanghebbenden invloed kunnen hebben op bijvoorbeeld bestemmingsplanwijzigingen ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie/verhuur en beperking van de leegstand.
Het COA maakt geen gebruik van een «omgevingsanalyse» dan wel «sociale kaart».
Bent u van mening dat de belangen van omwonende bestuurders groter of anders zijn dan de belangen van andere omwonenden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat maakt precies deel uit van een «omgevingsanalyse» van het RVB en wat zijn doorslaggevende factoren voor het al dan niet overgaan tot plannen voor asielzoekerscentra (AZC’s) of noodopvanglocaties?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het COA de gemeente Den Haag alsnog verzoeken om de ingebruikname van de Julianakazerne voor de opvang van asielzoekers? Zo nee, wat zijn de argumenten om dit niet te doen?
COA en gemeente Den Haag hebben eind augustus 2015 overlegd over diverse mogelijke opvanglocaties in Den Haag. Hierbij zijn verschillende locaties besproken, waaronder het voormalig Ministerie van SZW en de Prinses Julianakazerne. Op basis van dit overleg heeft het COA de gemeente Den Haag het formele verzoek gedaan om op de locatie van het voormalig Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid noodopvang te realiseren tot 1 januari 2016. De gemeente Den Haag heeft hiermee ingestemd. Recentelijk hebben het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Den Haag overeenstemming bereikt over de huisvesting van statushouders in het voormalig SZW-gebouw.
Inmiddels is het, in het kader van de verkoop van de kazerne, sinds 10 december 2015 mogelijk voor geïnteresseerden zich aan te melden voor de voorselectie van de verkoop door een biedboek te bestellen.
Waarom bent u in uw antwoorden op eerdere vragen niet ingegaan op de vraag of u bereid bent het COA aan te sporen een verzoek te doen om de Julianakazerne in gebruik te nemen?2 Kunt u op deze vraag alsnog antwoord geven?
Zie antwoord vraag 5.
Rijscholen laten met trucjes tienduizenden cursisten slagen voor theorie-examen |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat verschillende rijscholen cursisten trucjes aanleren om zo door middel van ezelsbruggetjes te kunnen slagen voor het theorie-examen?1
De manier waarop deze rijscholen kandidaten voorbereiden op hun theorie-examen keur ik af.
Wat is de reden dat het tot op heden niet is gelukt om deze praktijken te stoppen, ondanks dat de problematiek al langer bekend is?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd.
Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
Hoeveel procent van de mensen die theorie-examen doen hebben scholing gevolgd bij een school die hun cursisten door middel van trucs en ezelsbruggetjes voorbereiden op het examen? Indien niet bekend, kunt u dit onderzoeken?
Er bestaat geen overzicht van de opleidingsmethodieken van rijscholen en ook niet hoeveel mensen zonder rijopleiding voor hun rijexamen slagen. Onderzoek zal naar verwachting geen duidelijkheid geven; niet-ethische rijscholen zullen niet vlug geneigd zijn om open te zijn over hun manier van werken.
Is voor het geven van theoriescholing een lesbevoegdheid nodig? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Rijscholen vallen niet onder onderwijsinstellingen. Wel is wettelijk geregeld dat instructeurs die (theorie)lessen geven aan de eisen voor rijinstructeurs (WRM1993) moeten voldoen. Naast een basisopleiding betekent dit dat zij elke 5 jaar moeten aantonen over voldoende kennis en vaardigheden te beschikken om rijinstructeur te blijven.
Hoe is het mogelijk dat deze dubieuze aanbieders van theorielessen over alle vragen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) lijkt te beschikken, ook wanneer er nieuwe vragen zijn toegevoegd aan het examen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er onafhankelijk toezicht op de theorie-examens die door het CBR worden ontwikkeld? Zo ja, waar bestaat dit onafhankelijke toezicht uit? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Een extern college van deskundigen beoordeelt alle examenvragen en afbeeldingen.
Het externe college van deskundigen bestaat uit: een expert van de (verkeers)politie, een medewerker landelijk parket van het Openbaar ministerie, een toetsexpert en een neerlandicus. Deze leden zitten op persoonlijke titel in het college.
Op welke wijze houdt u toezicht op de kwaliteit van theorielessen en welke wettelijke middelen heeft u om handhavend op te treden tegen dubieuze aanbieders van theorielessen?
Het is toegestaan zonder lessen theorie- en praktijkexamen te doen. De politie kan handhaven op het lesgeven zonder WRM-bevoegdheid en vanaf 2017 heeft ook de ILT deze bevoegdheid. Tegen lesgeven zonder WRM-pas kan dus al worden opgetreden. Indien door de politie mogelijke strafbare feiten zijn geconstateerd kan het OM een strafrechtelijk onderzoek doen. De Belastingdienst heeft in 2013 en 2014 extra controles uitgevoerd in de rijschoolbranche. Bij enkele honderden rijscholen is ongeveer € 22 miljoen aan extra omzet vastgesteld.
Ook de belastingdienst blijft in overleg met ketenpartners (w.o. mijn ambtsgenoot van Economische Zaken, de drie rijschoolbranches, het IBKI en TeamAlert) zich richten op het versterken van de kwaliteit in de keten, o.a. door de aanpak van rijscholen die zich mogelijk bezig houden van fraude.
Deelt u de mening dat de vragen van het theorie-examen verrassend genoeg moeten zijn, waardoor het aanleren van trucs en ezelbruggetjes niet helpt? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Het CBR werkt voortdurend aan de validiteit en betrouwbaarheid van het theorie-examen waarbij het wegnemen van ongewenste voorspelbaarheid van antwoorden een belangrijk aspect is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Het bericht dat driekwart van de bijstandsgerechtigden in Amsterdam geen sollicitatieplicht heeft |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Een Vandaag «Geen sollicitatieplicht driekwart bijstandsgerechtigden A’dam»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de gemeente Amsterdam in verhouding tot het totale bestand van bijstandsgerechtigden wel in uitermate veel gevallen (meer dan 75%) een ontheffing van de sollicitatieplicht afgeeft en dat dit meer lijkt op een categoriale ontheffing (niet toegestaan volgens de Participatiewet) dan op individueel maatwerk? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Participatiewet is de gemeente verantwoordelijk voor het ondersteunen van klanten die niet zelfstandig aan de slag komen. Indien het naar het oordeel van de gemeente nodig is kan een re-integratievoorziening in de vorm van individueel maatwerk worden aangeboden (categoriale ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie is niet mogelijk). In dit verband hanteert de gemeente Amsterdam een participatieladder (diagnose instrument). Op basis van deze participatieladder wordt maatwerk toegepast, waarbij geldt dat het deel (trede 1 en2 van de Amsterdamse bijstandpopulatie dat op grote afstand staat van de arbeidsmarkt, op individuele basis een voorziening (activeringstraject of vrijwilligerswerk) krijgt, waarmee ook rekening kan worden gehouden met de specifieke lokale en regionale arbeidsmarktsituatie. Uit informatie van de gemeente Amsterdam blijkt circa 30% van het bestand met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tijdelijke ontheffing te hebben van de arbeidsverplichtingen. Aanleiding van de tijdelijke ontheffing is daarbij gelegen in de individuele situatie (sociaal en of medische reden). De Amsterdamse aanpak past in de geest van de Participatiewet om iedereen in staat te stellen mee te doen en bij te dragen aan de samenleving en zo mogelijk door te stromen naar betaald werk.
Bent u bereid de Inspectie SZW opdracht te geven om de beschreven situatie in Amsterdam te laten onderzoeken om vast te stellen of de gemeente Amsterdam zich houdt aan de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet ligt bij de gemeente en de gemeenteraad heeft daarbij een controlerende rol. De Inspectie SZW heeft in principe niet tot taak om toezicht te houden op de uitvoeringspraktijk van individuele gemeenten. Naar huidig inzicht is er geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat zo’n grote groep (30.000 bijstandsgerechtigden) door het beleid dat de gemeente Amsterdam voert, niet meer maximaal wordt geholpen in de zoektocht naar een betaalde baan om uiteindelijk zelfstandig in hun levensonderhoud te kunnen voorzien en daardoor niet meer afhankelijk zijn van een uitkering? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de sollicitatieplicht en de tegenprestatie een belangrijk onderdeel van de Participatiewet zijn en de kans op werk vergroten? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend ben ik van mening dat de arbeids- en re-integratieverplichtingen nuttig kunnen zijn om belanghebbenden uit de uitkeringsafhankelijke situatie te helpen. Maatwerk is hierbij het sleutelwoord.
Deelt u de mening dat het grote aanbod aan instrumenten, zoals het lage-inkomensvoordeel (LIV), de jobcoach en de loonkostensubsidie, gemeenten juist de mogelijkheid geven om maatwerk te leveren waarbij bijstandsgerechtigden een grotere kans op een betaalde baan krijgen?
Ik ben inderdaad van mening dat het re-integratiebeleid voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt van belang is. De Participatiewet regelt de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Daarbij biedt de Participatiewet een palet aan re-integratievoorzieningen om de dienstverlening aan de klant te kunnen individualiseren naar behoefte, waardoor optimaal maatwerk mogelijk is.
Hoe bent u van plan gemeenten aan te sporen de grote groep langdurig bijstandsgerechtigden alsnog naar een betaalde baan te begeleiden?
Gemeenten hebben mede door de prikkelwerking van de Participatiewet er alle belang bij dat er zo min mogelijk burgers onnodig een beroep doen op bijstand. Van de gemeente Amsterdam heb ik vernomen dat de vaste Kamercommissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 8 februari jl. is uitgenodigd voor een werkbezoek om kennis te komen nemen van de wijze waarop de gemeente Amsterdam de werkloosheid aanpakt.
Het is evident dat tijdens mijn werkbezoeken aan gemeenten de re-integratie van bijstandsgerechtigden prominent op de agenda staat. Gemeenten functioneren dicht bij de burgers en kunnen daardoor maatwerk leveren met inzet van een verscheidenheid aan re-integratie instrumenten die hen ter beschikking staan. Divosa faciliteert, mede gefinancierd door het Ministerie van SZW, de kennisontwikkeling bij medewerkers van gemeenten op het gebied van re-integratie.
Geweld op het werk |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Geweld op werk: elke dag wordt er gebeten en geschopt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat werknemers verbaal of fysiek worden lastiggevallen, bedreigd of aangevallen?
Ja. Het is onacceptabel dat werknemers worden geconfronteerd met agressie van collega’s (interne agressie) of door derden zoals klanten, patiënten, etc. (externe agressie).
Bij fatsoenlijk werk hoort een sociaal veilige omgeving waarin men elkaar respecteert. Vertrouwen en respect zijn belangrijk om gezond, vitaal en met plezier te kunnen (blijven) werken.
Heeft u zicht op de cijfers en de daarmee gepaard gaande (verzuim- en andere) kosten rondom pesten op het werk? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer verstrekken?
Het TNO-rapport Agressie op het werk 2 biedt een overzicht van de cijfers omtrent interne en externe agressie, waaronder pesten. Het rapport baseert zich op de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2014 (TNO en CBS). Het volgende komt naar voren:
En als het gaat om pesten door derden (klanten, leerlingen, patiënten):
De gevolgen voor mensen die te maken hebben met intern pestgedrag zijn vaak groot:
Kunt u toelichten hoe werknemers dit thema bespreekbaar kunnen maken en ook bescherming kunnen vragen binnen een onderneming?
Werknemers die gepest of bedreigd worden, kunnen zich eerst (zo mogelijk) tot de eigen leidinggevende richten. Of anders tot bedrijfsmaatschappelijk werk, de vertrouwenspersoon of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Iemand die zich gepest voelt, kan zich zo onveilig voelen dat het niet mogelijk (en in dat geval ook niet wenselijk) is het pesten binnen de eigen organisatie aan de orde te stellen. Een vakbond kan dan soelaas bieden.
Werknemers hebben de mogelijkheid om zich via hun ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging met een klacht te wenden tot de Inspectie SZW (ISZW). Ook vakbonden kunnen namens hun leden bij de ISZW een klacht indienen. Klachten die ingediend zijn door een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging neemt de Inspectie altijd in onderzoek. De Inspectie kan controleren of de werkgever een adequaat beleid voert tegen pesten.
De Inspectie spreekt geen oordeel uit over de klacht van een individuele medewerker. Dat is een taak van het College voor de Rechten van de Mens. In het uiterste geval staat voor mensen die gepest worden de weg naar de rechter open.
Staat de arbeidgerelateerde zorg open voor werknemers die bijvoorbeeld gepest of bedreigd worden?
Zoals aangegeven bij vraag 4, kunnen werknemers die gepest of bedreigd worden zich eerst, zo mogelijk, tot de eigen leidinggevende richten of anders tot de vertrouwenspersoon, bedrijfsmaatschappelijk werk, of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Indien de werknemer psychische of lichamelijke klachten ondervindt als gevolg van het pesten of dreigen, zonder dat er sprake is van verzuim, dan kan deze zich richten tot de bedrijfsarts indien de werkgever hierover met de arbodienstverlener afspraken heeft gemaakt. Indien de werknemer (al) verzuimt dan is er uiterlijk na 6 weken contact met de bedrijfsarts.
Overigens voorziet het binnenkort in de Tweede Kamer te bespreken voorstel tot wijziging van de Arbowet in rechtstreekse toegang tot de bedrijfsarts, indien een werknemer vragen of klachten over zijn gezondheid heeft in verband met het verrichten van arbeid, zonder dat er sprake is van verzuim.
Herinnert u zich het pleidooi om pesten op het werk tegen te gaan?1
Ja. Ik ben in 2012 gestart met een vierjarige campagne om PSA te agenderen en werkgevers en werknemers te bewegen tijdig maatregelen te nemen. Pesten en andere vormen van ongewenst gedrag zoals discriminatie en seksuele intimidatie zijn belangrijke oorzaken van uitval door PSA. Bij pesten en ongewenst gedrag geldt bij uitstek dat voorkomen beter is dan genezen. Naar aanleiding van het pleidooi van de heer Kerstens tijdens het Algemeen Overleg Arbeidsomstandigheden op 31 oktober 2014, heb ik dan ook besloten om de campagne tegen pesten op het werk – dat als onderdeel van het thema ongewenst gedrag in 2016 aan de orde zou komen – met voorrang in 2015 op te pakken.
Kunt u de resultaten van de gesprekken die u heeft gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Stichting van de Arbeid ten aanzien van pesten op het werk, zoals toegezegd tijdens het Algemeen overleg van 28 mei 2015, toelichten?
Ik heb uw Kamer toegezegd met de VNG in gesprek te gaan over de werking en de werkingssfeer van de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag (LKOG). De VNG en ik zijn het gesprek open aangegaan. Open voor veranderingen in de positie van het LKOG wanneer deze toegevoegde waarde hebben voor de slachtoffers van ongewenste omgangsvormen. Op basis van een gezamenlijke verkenning ben ik echter tot de conclusie gekomen dat de voordelen van een uitbreiding van werking en werkingssfeer te onzeker en te gering zijn om te kiezen voor een wijziging in de positie van de LKOG.
De vraag naar uitbreiding van de werking van de LKOG betreft om te beginnen de uitbreiding van de bevoegdheden van de klachtencommissie. In het AO van 28 mei 2015 (Kamerstuk 25 834, nr. 100) kwam naar voren dat een advies van de LKOG door de ontvangende instantie «zo maar naast zich neergelegd zou kunnen worden». Bindende advisering zou de vrijblijvendheid van het advies wegnemen.
Het is goed te beseffen dat decentrale overheden op vrijwillige basis aansluiten bij het LKOG. Dit betekent dat deze overheden kiezen voor een zorgvuldig en objectief onderzoek van klachten door een externe partij. In het verlengde hiervan ligt de bereidheid om de adviezen van de LKOG serieus te nemen. Het ligt niet in de rede dat een organisatie zich op vrijwillige basis aansluit bij de klachtencommissie en betaalt voor de behandeling van de klacht, vervolgens geen oor heeft voor de adviezen van deze commissie. Dit wordt ondersteund door de feiten. Van het aantal klachten dat ingediend wordt bij de LKOG wordt maar een klein deel gegrond verklaard. De uitspraken over de twee gegronde klachten van 2013 en 2014 zijn beide overgenomen. Zowel bij gegronde als bij ongegronde klachten signaleert de LKOG vaak dat er wel wat te verbeteren valt. De LKOG geeft de werkgever hierover advies en dit advies wordt vrijwel wordt vrijwel altijd overgenomen4.
De jaarverslagen van het LKOG laten het volgende beeld zien:
2012
2013
2014
Aantal klachten
5
15
14
Ontvankelijk verklaard
4
11
10
Waarvan gegrond verklaard
21
1
1
Waarvan 1 deels.
De cijfers en bevindingen laten zien dat de adviezen van het LKOG opgevolgd worden en geven geen aanleiding om de uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG verder te bezien. Ook vind ik uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG niet passen in ons stelsel van instanties waar een werknemer terecht kan met klachten. Hierbij kan gedacht worden aan de Nationale ombudsman en het College voor de Rechten van de mens. Deze instanties geven niet-bindende adviezen. Het is aan het bevoegd gezag overgelaten om de ontvangen adviezen te volgen. In uiterste instantie is het aan de rechtelijke macht om voor partijen bindende uitspraken te doen.
De vraag naar uitbreiding van de werkingssfeer betrof verder de vraag of de rijksoverheid zich aan kan sluiten bij de LKOG. Ik zie hier geen toegevoegde waarde in. Elk ministerie kent (conform de arbocatalogus voor het Rijk) voorzieningen voor opvang, begeleiding en nazorg in geval van ervaren ongewenste omgangsvormen. Hieronder valt ook pesten. Daarbij gaat het om vertrouwenspersonen, als «luisterend oor» en voor onafhankelijk advies, klachtencommissies, almede bedrijfsartsen en bedrijfsmaatschappelijk werkers. Vanwege gewenste deskundigheidsbevordering bestaat sinds een aantal jaren binnen het Rijk het Netwerk van vertrouwenspersonen. Er zijn geen indicaties dat dit geheel aan voorzieningen tekort zou schieten.
Ik heb uw Kamer toegezegd in overleg te treden met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over een gezamenlijke aanpak tegen pesten op het werk. De aanpak van pesten op het werk vraagt de inzet van velen: van werknemers, werkgevers, maatschappelijke organisaties, ervaringsdeskundigen, professionals en overheid. Ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Naast de wettelijke plicht van de werkgever is mijn beleid gericht op agendering, bewustwording en inspectie. De Stichting van de Arbeid faciliteert onder meer de inzet van decentrale partners gericht op betere arbeidsomstandigheden. Zo wordt in het project Diversiteit in bedrijf van de StvdA aandacht besteed aan pesten op grond van o.a. seksuele oriëntatie en gender-identiteit, omdat dit een van de aspecten is waardoor deze groep zich minder geaccepteerd voelt.
De gezamenlijke aanpak van de StvdA en SZW, sluit aan en is aanvullend op de beschikbare kennis en reeds ontwikkelde aanpakken in organisaties en branches. De aanpak richt zich in de eerste plaats op het agenderen van thema, opdat meer werkgevers en werknemers er vervolgens praktisch mee aan de slag kunnen gaan:
Deelt u de mening, gezien het RTL-nieuwsbericht, dat er een concreet vervolg moet komen op de reeds door de rijksoverheid ondernomen acties tegen pesten op het werk? Zo ja, aan welke aanpak denkt u en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Omdat pesten op het werk een taboe is, dat vaak niet wordt herkend en erkend, is het agenderen van het thema – en het doorbreken van het taboe dat niet alleen op school maar ook op het werk wordt gepest – mijns inziens een noodzakelijke eerste stap. Ik heb met sociale partners afgesproken om de komende tijd verder gezamenlijk op te trekken om dit onderwerp nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij werkgevers en werknemers. Ik zal ook in de campagne over ongewenst gedrag in 2016 het onderwerp pesten op het werk adresseren.
Het is evident dat met het agenderen het probleem van pesten op het werk nog niet is opgelost. Daarvoor zijn concrete maatregelen nodig in bedrijven en organisaties. Dan gaat het niet alleen om adequaat ingrijpen als een medewerker door een collega, een leidinggevende of een externe wordt gepest of bedreigd. Maar ook om de inrichting van de arbeidsorganisatie waarin geen of zeer beperkt gelegenheid bestaat voor deze vormen van ongewenst gedrag. En om de toerusting van leidinggevenden, opdat zij in staat zijn een sociaal veilige werkomgeving te bieden aan hun medewerkers, en zelf het goede voorbeeld geven.
Vanwege de zeer ernstige gevolgen voor de slachtoffers, ben ik zeer gemotiveerd om verdere stappen te zetten om pesten op het werk tegen te gaan. Ik ga daarom met sociale partners hierover verder in gesprek. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer 2016 informeren op welke wijze werkgevers en werknemers verder gestimuleerd en gefaciliteerd kunnen worden om tijdig maatregelen te nemen om pesten op het werk effectief tegen te gaan. Daarbij neem ik de mogelijkheid om hiertoe nadere instrumenten te ontwikkelen, nadrukkelijk mee.
Kunt u voorgaande vragen beantwoorden vóór 18 februari aanstaande, zodat deze betrokken kunnen worden bij het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden?
Het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden is verplaatst naar 17 maart.
De website ‘woman on web’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Website biedt zwangeren met zika gratis abortus»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Naar ik heb begrepen uit het artikel wordt er op dit moment alleen informatie verstrekt.
Wat weet u over de online gemeenschap «woman on web»? Op welke wijze gaat zij te werk? Klopt het dat het hier weliswaar gaat om een internationale organisatie, maar dat deze in Nederland gehuisvest is? Vindt u het eveneens verstandig dat er onderzoek wordt gedaan naar het handelen van deze gemeenschap?
Women on web is een internationale virtuele gemeenschap van mensen en organisaties die het recht op abortus onderschrijven en vrouwen die een abortus hebben gehad. De organisatie verstrekt informatie aan vrouwen die een abortus overwegen, verstrekt medicatie aan vrouwen die in een land wonen waar een veilige abortus niet mogelijk is, en biedt ondersteuning aan vrouwen die een abortus hebben gehad door middel van het delen van verhalen.
Women on Web International Foundation staat niet ingeschreven in de Kamer van Koophandel in Nederland of in Canada. Op basis van hun website kan vastgesteld worden dat Women on Web een postadres in Amsterdam heeft.
Kunt u aangeven in hoeverre het verstrekken van een gratis abortus op de wijze waarop «woman on web» dit doet strafbaar is conform Nederlands en internationaal recht?
Op basis van de Nederlandse wetgeving is het uitvoeren van een zwangerschapsafbreking alleen toegestaan in een ziekenhuis of kliniek die een vergunning heeft op basis van de Wet afbreking zwangerschap. Dit betekent dat er ook sprake moet zijn van goede counseling, voorlichting en nazorg. De beroepsgroep heeft hier richtlijnen over opgesteld.
Tevens moet er voldaan worden aan de voorwaarden zoals die neergelegd zijn in de Wet afbreking zwangerschap. Daarnaast is het in Nederland op grond van de Geneesmiddelenwet (art. 67) verboden via internet geneesmiddelen voor te schrijven zonder dat een arts de patiënt persoonlijk ontmoet heeft, een arts de patiënt kent of een arts de beschikking heeft over de medicatiehistorie van de patiënt. Op internationaal niveau zijn er geen regels opgesteld op het terrein van abortus.
Indien de behandeling plaatsvindt in Nederland dan is de Nederlandse wetgeving van toepassing. Het is onbekend waar Women on Web gehuisvest is en waar de behandeling plaatsvindt. Women on Web is geen rechtspersoon die ingeschreven is van de Kamer van Koophandel in Nederland of in Canada.
De IGZ heeft naar aanleiding van de berichtgevingen Women on Web aanvullende vragen gesteld over de werkwijze van deze online gemeenschap, om na te gaan in hoeverre de werkwijze past binnen de kaders van de Nederlandse wet.
Deelt u de mening dat op deze wijze goede counseling, voorlichting en nazorg bij een overtijdbehandeling niet zijn geborgd? Deelt u voorts de mening dat het handelen van «women on web» schade kan toebrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook ongepast dat de organisatie «woman on web» zwangeren met het zikavirus een gratis abortus aanbiedt? Deelt u de mening dat de digitale gemeenschap «woman on web» met het bieden van een gratis medische handeling ingaat tegen afgesproken medische werkwijzen, en dat dit absoluut onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wanneer naar verwachting meer bekend is over het Zikavirus en het verband met microcefalie en het syndroom van Guilian-Barré?
Er zijn vele oorzaken van microcefalie: o.a. vroeggeboorte, genetisch, intoxicaties, voedingstoestand, en ook infecties zoals toxoplasma, rode hond, herpes, en HIV. Het syndroom van Guillain-Barré (GBS) is een auto-immuunreactie na voorafgaande infectie bijv. Campylobacter. Van beide kan worden gezegd dat er in plaats en tijd een verband lijkt te zijn met de Zika-uitbraak.
Op 1 februari 2016 heeft de WHO-IHR Emergency Committee de Zika-uitbraak bestempeld tot een «public health emergency of international concern» (PHEIC). Dit omdat er meer onderzoek nodig is om relatie tussen het zikavirus en beide aandoeningen beter te karakteriseren en om een snelle gecoördineerde aanpak daarbij te bewerkstelligen. Dit vraagt onder andere om case control studies van kinderen met en zonder microcephalie en hun moeders en gestandaardiseerde protocollen voor follow-up en dergelijke. Knelpunten daarbij zijn dat er op dit moment nog geen test is, waarbij achteraf een doorgemaakte infectie met zikavirus kan worden aangetoond en dat er geen eenduidige definities van microcefalie zijn. Ook voor het verband tussen GBS en het zikavirus is internationaal onderzoek opgezet.
Op 8 maart jl vond de tweede vergadering plaats van de WHO-IHR Emergency Committee. De duiding «PHEIC» blijft gehandhaafd. Naar aanleiding van de meest recente onderzoeken komt men tot de conclusie dat er steeds meer aanwijzingen zijn voor het bestaan van een causaal verband met Zika. Dit onderstreept volgens de WHO de noodzaak tot intensivering en verder onderzoek als ook standaardisering van de surveillance. Professor M. Koopmans van het Erasmus Medisch Centrum, vanuit Nederland betrokken bij het onderzoek naar het mogelijke verband naar beide aandoeningen en het Zikavirus, heeft uw Kamer op 10 februari jl. in de Technische Briefing Zikavirus laten weten dat de verwachte doorlooptijd van de diverse onderzoeken zeker weken tot maanden is. Gezien de uitkomsten van de voornoemde de WHO-meeting heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat er op heel korte termijn met meer zekerheid wetenschappelijk conclusies getrokken kunnen worden.
De berichten ‘Uitbraak Zikavirus miljoenen besmettingen verwacht’ en ‘Experts waarschuwen Zikavirus deze zomer in Zuid-Europa’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Uitbraak Zikavirus: miljoenen besmettingen verwacht.»1 en «Experts waarschuwen: Zikavirus deze zomer in Zuid-Europa»?2
Ja, ik ben bekend met beide berichten.
Wat is uw reactie op beide berichten?
Zoals inmiddels bekend is, heeft de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) de zika-uitbraak uitgeroepen tot een Public Health Emergency of International Concern, oftewel een noodsituatie. Met dit besluit krijgt het onderzoek naar de mogelijke link tussen het zikavirus en microcefalie hoge prioriteit. De uitbraak van het zikavirus wordt internationaal zeer serieus genomen en Nederland doet dit ook.
De Aedes aegypti (gelekoortsmug) is verantwoordelijk voor de verspreiding van het zikavirus. Deze mug komt in Nederland en in Europa niet voor en kan zich vanwege het Nederlandse klimaat niet in Europees Nederland vestigen. Verspreiding van het Zikavirus in Nederland is dan ook heel onwaarschijnlijk. Sinds kort wordt de Aziatische tijgermug door het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) gezien als een potentiële overdrager van het zikavirus, waarbij het ECDC aangeeft dat dit in de Europese populatie nog niet is aangetoond. De eerste onderzoeken laten zien dat deze mug er ook minder gevoelig voor lijkt te zijn. Deze ontwikkelingen worden gevolgd, door de WHO en door het RIVM.
Exotische muggen, zoals de tijgermug, kunnen meegevoerd worden met de import van goederen, zoals tweedehands banden en Lucky Bamboo-planten. Bij deze bedrijven worden al jaren preventieve maatregelen genomen, voert de NVWA standaard inspecties uit en als er muggen worden aangetroffen, worden deze actief bestreden. Dit beleid is succesvol en het Responseteam Zikavirus geeft aan dat aanvullende maatregelen niet nodig zijn.
Reizigers naar gebieden waar het zikavirus voorkomt, worden goed voorgelicht over het belang van het gebruik van muggenwerende middelen. Zwangere vrouwen, en vrouwen die zwanger willen worden, worden geadviseerd om uitstel van niet-noodzakelijke reizen te overwegen.
Voor de inwoners van de overzeese gemeenten (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) ligt de situatie anders, omdat daar de gelekoortsmug wel voorkomt. Aangezien deze mug verantwoordelijk is voor de uitbraak met het zikavirus, maakt dat de kans dat het virus daar opduikt reëel. Daarom heb ik contact gezocht met de eilandbesturen en aangegeven dat desgevraagd extra hulp of ondersteuning kan worden geboden. Bijvoorbeeld bij de bestrijding van de muggen, hulp bij een publiciteitscampagne of extra ondersteuning en advies vanuit het RIVM. Verder biedt het RIVM structurele ondersteuning bij onder andere het stellen van snelle diagnoses, het ontwikkelen van richtlijnen voor artsen en gynaecologen en preventie. Ook de andere eilanden binnen het Koninkrijk kunnen gebruik maken van de kennis en informatie van het RIVM.
Hoe waardeert u de recente berichtgeving met het oog op de Nederlandse volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bestaat de kans dat het Zikavirus in de toekomst ook in Nederland kan opduiken? Wordt hierop gemonitord door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dan wel het Centrum Monitoring Vectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten op welke wijze wereldwijd, dan wel in Europees verband, wordt gesproken om de gevolgen van het Zikavirus in te dammen dan wel te voorkomen?3
Een infectie met het zikavirus verloopt in 75–80% van de gevallen zonder klachten. En bij personen die klachten krijgen, is het verloop van de infectie mild en zij herstellen snel. Wereldwijd gaat de aandacht dan ook vooral uit naar het mogelijke verband van het virus met een vermeende stijging van het aantal baby’s met microcefalie. Daarover bestaat nog veel onzekerheid. In internationaal onderzoek, gecoördineerd door de WHO, zullen de onderzoeksprioriteiten worden vastgesteld. De aandacht gaat daarbij uit naar muggenbestrijding, de relatie met microcefalie en het syndroom van Guillain-Barré, goede diagnostiek en vaccinontwikkeling.
Welke maatregelen worden in Nederland genomen om de komst en verspreiding van deze muggen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2, 3 en 4.
Bent u voornemens Nederlandse vrouwen die zwanger zijn of zwanger willen worden voor te lichten over de gevolgen van het Zikavirus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zwangere vrouwen, of vrouwen die zwanger willen worden, worden momenteel in ieder geval via de websites van het RIVM en het LCR ingelicht over de mogelijke risico’s van het zikavirus. Daarbij wordt hen eveneens geadviseerd om de risico’s van een reis naar een gebied waar het zikavirus voorkomt met een arts te bespreken en mogelijk uitstel van niet noodzakelijke reizen te overwegen.
In hoeverre draagt de ontwikkeling van drassige natuurgebieden in Nederland bij aan de overlevingskansen van de muggenpopulatie in Nederland?
In 2009 heeft het WUR-onderzoeksinstituut Alterra in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken onderzoek uitgevoerd naar de effecten van vernatting op de muggenstand (Verkenning van de steekmuggen en knuttenproblematiek bij klimaatverandering en vernatting; Alterra rapport nr. 1856). Dit onderzoek heeft aangetoond dat ook zonder natuurontwikkeling het aantal muggen in Nederland naar alle waarschijnlijkheid zal toenemen. Ter verduidelijking, dit heeft betrekking op een toename van de populatie van inheemse muggen en niet van exotische muggen zoals de gelekoortsmug die op dit moment de Zika-uitbraak in Zuid- en Midden-Amerika veroorzaakt. Het onderzoek van Alterra heeft daarnaast aangetoond dat de ontwikkeling van drassige natuurgebieden niet leidt tot een gewijzigde inschatting van infectierisico’s veroorzaakt door deze muggen. Het huidige beleid rondom muggen heeft als voornaamste onderdelen de signalering van ziekten die door muggen worden overgedragen op mens en dier, het verzamelen van gegevens over het verspreidingspatroon van inheemse en exotische muggen en het, indien nodig, bestrijden van exotische muggen.
In hoeverre dragen drassige natuurgebieden bij aan de instandhouding, en zelfs uitbreiding, van de muggenpopulatie in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven in welke mate deze drassige natuurgebieden door het herbergen van grote, diverse muggenpopulaties een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid? Welke virussen komen voor bij de Nederlandse muggenpopulatie die overdraagbaar zijn op de mens?
Ik heb bij de beantwoording van voornoemde Kamervragen inderdaad aangegeven een beleidsadvies over inheemse muggen van het RIVM en de NVWA/Centrum Monitoring Vectoren af te wachten. Dit beleidsadvies heeft vertraging opgelopen. Naar verwachting wordt dit advies in maart opgeleverd.
De reden voor deze vertraging is dat er over de inhoud met meerdere partijen, binnen en buiten Nederland, afstemming is gezocht. Daarbij kan worden gedacht aan de diverse experts van het European Centre for Disease Control, het Laboratorium voor Entomologie van de Wageningen UR en met de Universiteit van Amsterdam, afdeling Aquatische Ecologie. Zodra ik dit beleidsadvies ontvangen heb zal ik deze de Kamer doen toekomen. Wel wil ik u er graag op wijzen dat er geen verband is tussen inheemse muggen en Zika. Het zikavirus komt dan ook niet aan de orde in het advies.
Overigens worden er in Nederland geen muggenpopulaties bestreden. Daar is ook geen reden toe. Het laatste geval van een autochtone patiënt met een muggenoverdraagbare aandoening, in dit geval malaria, stamt uit 1959. Toch wil ik wel voorbereid zijn mocht zich in de toekomst zo’n situatie voordoen en daar geeft het betreffende beleidsadvies aanbevelingen voor.
Op welke wijze worden muggenpopulaties bestreden binnen Nederland, en Nederlandse natuurgebieden, om risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u zich de antwoorden op eerdere vragen herinneren, waarin u heeft aangegeven op verdere adviezen van het RIVM te wachten over eventuele effecten ten aanzien van gezondheidsrisico’s?4
Zie antwoord vraag 10.
Zijn deze adviezen inmiddels voorhanden? Betreffen deze adviezen ook het Zikavirus?
Zie antwoord vraag 10.
De opbouw van schulden naar aanleiding van gedwongen opname in een ggz-instelling |
|
Renske Leijten (SP), Sadet Karabulut |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het gegeven dat mensen die gedwongen zijn opgenomen in een ggz-instelling van sommige gemeenten geen bijstandsuitkering ontvangen, omdat zij geen verplichte tegenprestatie kunnen leveren? Welke gemeenten betreft het?
Klopt het dat, gelet op de jurisprudentie, die gemeenten in hun recht staan? Zo ja, betreft het hier een voor u gewenst gevolg van de Wet werk en bijstand (Wwb)? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Klopt het bovendien dat dit hiaat in de wet niet nieuw is, maar dat er bij de behandeling van de Wwb in 2007 al voor werd gewaarschuwd? Waarom is dit probleem anno 2016 desondanks niet opgelost? Zo ja, wat gaat u daar alsnog aan doen?2
Is er volgens u sprake van rechtsongelijkheid wanneer mensen ervan afhankelijk zijn in welke gemeente zij wonen of zij wel of niet een bijstandsuitkering krijgen na een gedwongen opname? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wet is op het punt van de algemene bijstand helder. De wetgever heeft in dit kader uitdrukkelijk gekozen voor het openstellen van de bijzondere bijstand en niet voor algemene bijstand, omdat met bijzondere bijstand maatwerk kan worden verleend en derhalve meer kan worden afgestemd op de individuele omstandigheden.
Is het denkbaar dat iemand met somatische klachten in een revalidatiecentrum geen uitkering ontvangt, omdat de betreffende persoon geen verplichte tegenprestatie kan leveren in het kader van de Wwb? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij vraag 1 kan er bij gedwongen opname aanspraak zijn op bijzondere bijstand en die is niet gekoppeld aan arbeids- en re-integratieverplichtingen en de tegenprestatie. Wanneer iemand niet gedwongen, maar bijvoorbeeld langdurig, in een instelling verblijft, zij het met somatische klachten in een revalidatiecentrum of met psychische klachten in een GGZ-instelling, dan is er aanspraak op algemene bijstand en ligt het in de reden dat een bijstandsgerechtigde die is opgenomen in een zorginstelling een tijdelijke ontheffing krijgt van de arbeids- en re-integratieverplichtingen en de tegenprestatie naar vermogen.
Worden mensen met een aandoening die psychisch van aard is op deze wijze niet achtergesteld ten opzichte van mensen met een somatische aandoening? Hoe rijmt u dit met het streven van het kabinet de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te «destigmatiseren»?3
De Participatiewet maakt voor het ontvangen van bijstand geen onderscheid naar de aandoening die reden is voor (langdurig) verblijf in een instelling. Indien er sprake is van gedwongen opname gelden wel andere bepalingen, zoals aangeven onder vraag 1.
Kent u met het gegeven dat mensen die in een instelling verblijven een eigen bijdrage moeten betalen van minimaal 158 euro per maand?4
Mensen die zorg met verblijf ontvangen op grond van een GGZ-diagnose, vallen de eerste drie jaar onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Zvw kent geen eigen bijdrage voor de GGZ, maar deze zorg valt wel onder het verplicht (en mogelijk vrijwillig) eigen risico.
De minimale wettelijke eigen bijdrage voor mensen die zorg met verblijf ontvangen op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) of woonachtig zijn in een accommodatie voor Beschermd Wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en de samenstelling van het huishouden. Indien de «lage intramurale bijdrage» van toepassing is, zoals bij de eerste zes maanden van het verblijf of indien er een partner thuis is blijven wonen, geldt in 2016 een minimale bijdrage van € 159,80 per maand. In de overige gevallen geldt bij verblijf in een instelling de «hoge intramurale eigen bijdrage» die vaak nihil is indien iemand een bijstandsuitkering op zak- en kleedgeldniveau ontvangt of een ander inkomen op dat niveau heeft.
Erkent u bovendien dat een gedwongen opname vaak onvoorzien is, en betrokkenen derhalve niet in staat zijn tijdig maatregelen te treffen ter voorkoming van voor doorlopende vaste lasten, zoals huur, water, gas en licht?
Zie hiervoor mijn antwoorden onder vraag 1 tot en met 3.
Lopen mensen die gedwongen worden opgenomen in een ggz-instelling volgens u een grote kans ook nog eens in de schulden te geraken en hun huis te verliezen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit in het vervolg voorkomen?
Zoals eerder aangegeven kunnen mensen die gedwongen zijn opgenomen, in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. In die gevallen waarbij door de gedwongen opname de noodzakelijke kosten van het bestaan niet uit de aanwezige middelen kunnen worden gedekt, kan de gemeente bijzondere bijstand verstrekken. Gedacht moet dan worden aan bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen, de ziektekostenpremie en het doorbetalen van de woonlasten, voor zover natuurlijk noodzakelijk. Ik beschik niet over cijfers op dit vlak.
Heeft u er zicht op hoeveel mensen vanwege eigen bijdragen bij een gedwongen opname, en in een gemeente wonen die op grond van de Wwb weigert een uitkering te verstrekken, financieel in de problemen zijn gekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de wet op dit punt te repareren, en gemeenten erop aan te spreken in de tussentijd coulant om te gaan met het verstrekken van een uitkering aan mensen in een ggz-instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
In dit kader wijs ik er op dat de wet reeds in 2008 is gerepareerd met het aanpassen van artikel 13 derde lid Participatiewet (voorheen WWB). Voorafgaande aan het inwerkingtreden van deze wetswijziging, is in de verzamelbrief van 18 september 2006 aan de colleges van burgemeester en wethouders verzocht om hierop te anticiperen.
Kleine klassen in het basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u de grafieken uit de brief over groepsgrootte in het basisonderwijs (figuur 1, 2 en 3) in tabelvorm aan de Kamer doen toekomen, zoals in de bijlage van het schriftelijke verslag over de ontwikkeling groepsgrootte in het basisonderwijs?1 2
Ja.
Schooljaar
2011–2012
2012–2013
2013–2014
2014–2015
2015–2016
Gemiddelde groepsgrootte
22,6
22,8
23.3
23.3
23.3
3
0,0%
5
0,0%
6
0,0%
7
0,1%
8
0,2%
9
0,2%
10
0,4%
11
0,4%
12
0,8%
13
0,9%
14
1,3%
15
2,2%
16
2,4%
17
3,3%
18
4,2%
19
5,0%
20
6,1%
21
6,9%
22
7,1%
23
7,5%
24
8,3%
25
7,7%
26
7,4%
27
7,1%
28
5,9%
29
5,3%
30
3,4%
31
2,6%
32
1,4%
33
0,7%
34
0,4%
35
0,3%
36
0,2%
37
0,1%
38
0,0%
41
0,0%
8
0,2%
11
0,2%
12
0,4%
13
0,4%
11
1,4%
15
1,6%
16
2,1%
17
2,1%
18
2,7%
19
4,9%
20
5,6%
21
8,5%
22
9,1%
23
12,8%
24
15,7%
25
15,1%
26
8,3%
27
5,4%
28
2,1%
29
0,8%
30
0,4%
Het bericht ‘We hebben helemaal geen pensioenprobleem’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «We hebben helemaal geen pensioenprobleem»?1
Ja.
Kent u het bericht «Een gegarandeerd pensioen is illusie?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat pensioenfondsen in Nederland jaarlijks nog steeds tientallen miljoenen euro’s meer binnen krijgen dan ze moeten uitkeren?
Pensioenfondsen ontvangen gezamenlijk meer aan pensioenpremies dan zij aan uitkeringen verstrekken. Wellicht ten overvloede zij daarbij opgemerkt dat in een kapitaalgedekt pensioenstelsel de premies in enig jaar bedoeld zijn om de nieuwe pensioenaanspraken te financieren en niet de uitkeringen in dat jaar.
Daarnaast maken de fondsen beleggingsrendementen. Het rendement is op dit moment vooral nodig om tekorten in de dekkingsgraden weg te werken. Vanaf beleidsdekkingsgraden van 110% kunnen pensioenfondsen overgaan tot gedeeltelijke indexatie.
Klopt de stelling dat als pensioenfondsen zouden mogen rekenen met hun langjarig rendement, er helemaal geen pensioenproblemen zouden zijn? Dat dan jaarlijks alle pensioenen gewoon aangepast aan de inflatie kunnen worden en er ook geen tegenstellingen zijn tussen jong en oud?
Nee, die stelling klopt niet. In dat geval zouden die tegenstellingen juist worden aangewakkerd.
De rekenrente is een middel om te bepalen hoeveel geld opzij moet worden gelegd voor een toekomstige uitkering. De rekenrente die wordt gehanteerd hangt af van de aard van de verplichtingen. Bij de uitkeringsovereenkomst moeten de verplichtingen worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. De reden hiervoor is het karakter van deze pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid. Dat fondsen in de praktijk een hoger rendement realiseren dan de risicovrije rente is geen argument om dat rendement ook te gaan gebruiken voor de waardering van de verplichtingen.
Door te rekenen met het langjarig beleggingsrendement, zou worden gerekend met rendement waarvan onzeker is of het pensioenfonds dat in de toekomst zal realiseren. Dit zou ertoe leiden dat pensioenfondsen hun huidige vermogen sneller uitkeren. Als de feitelijke rendementen dan tegenvallen, gaat dat per definitie ten laste van toekomstige pensioenen, dus ten koste van jongeren.
In hoeverre is de 1,6 procent rekenrente realistisch als de realiteit is dat er gemiddeld 7 procent rendement per jaar gehaald wordt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat, doordat het pensioen nu gegarandeerd wordt, er extra hoge buffers aangelegd dienen te worden door de pensioenfondsen en dat deze buffers in feite dood geld zijn, dat niet uitgekeerd kan worden?
Nee, met deze stelling ben ik het niet eens. De buffers hebben tot doel te voorkomen dat een fonds bij een financiële tegenvaller direct tot ingrijpende maatregelen moet besluiten. Deze buffers worden belegd en dragen zo bij aan het jaarlijks rendement van het fonds. Als het gerealiseerde rendement en de omvang van de buffers het toelaten, kan dit geld gebruikt worden om de pensioenen te indexeren.
Wat is uw reactie op de geopperde oplossing in het artikel van het AD om het gegarandeerde pensioen te laten varen, aangezien dat een illusie is, zodat dan ook de verplicht aan te houden buffers verlaagd kunnen worden en er meer rekening gehouden kan worden met een realistisch rendement?
Een belangrijk onderdeel van het werkprogramma dat ik in het kader van de toekomst van het pensioenstelsel ben opgestart, is een nieuwe invulling van de pensioenovereenkomst (zie brief d.d. 18 december 2015; Kamerstukken II 2015/16, 32 043, nr. 298). Op de uitkomsten daarvan wil ik niet vooruitlopen, want we gaan daar binnenkort in uw Kamer over spreken.
De toegang tot de entreeopleiding |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Acht u het mogelijk dat leerlingen met een vmbo-diploma of een vmbo-leerwerktraject diploma er cognitief en/of sociaal-emotioneel nog niet aan toe zijn om te starten op een mbo niveau 2 opleiding? Wat zijn de mogelijkheden voor deze leerlingen om zich verder te ontwikkelen zodat zij aan de slag kunnen met een vervolgopleiding? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Leerlingen die een vmbo-diploma hebben gehaald, zijn in principe qua cognitie in staat om te starten op mbo-niveau-2 of hoger. Het kan bij deelnemers in alle mbo-niveaus voorkomen dat zij sociaal-emotionele problemen hebben, die hen (tijdelijk) belemmeren om zich volledig op onderwijs te kunnen concentreren. Voor de begeleiding van deelnemers die meer ondersteuning nodig hebben, faciliteer ik instellingen om een gedegen zorg- en begeleidingsstructuur te bieden. Voor de begeleiding van leerlingen die meer ondersteuning nodig hebben, heb ik aanvullende middelen beschikbaar gesteld. Instellingen kunnen dit geld inzetten voor bijvoorbeeld het inrichten en organiseren van ZorgAdviesTeams en plusvoorzieningen. Daarnaast zijn er nog de middelen die instellingen in het kader van passend onderwijs hebben om extra ondersteuning te bieden en zijn er jaarlijks middelen beschikbaar vanuit de aanpak van voortijdig schoolverlaten, die ook mogen worden ingezet voor het inrichten van ondersteuningsvoorzieningen op scholen. Instellingen kunnen ook de vsv-prestatiemiddelen hiervoor inzetten. Instellingen kunnen deze middelen ook in samenwerking met zorginstanties, gemeenten en arbeidsmarktpartijen inzetten.
Vmbo-leerlingen die een leerwerktraject volgen, vormen een kwetsbare groep. Sinds schooljaar 2014–2015 volgen we via de Monitor Leerwerktrajecten en Assistentopleidingen, onder meer deze groep om een dieper inzicht te verkrijgen in de schoolloopbaan van deze groep leerlingen. De monitor maakt duidelijk dat het noodzakelijk is dat scholen aan de start van een leerwerktraject afspraken maken over de doorstroom van deze leerlingen naar het mbo. Wanneer deze afspraken te laat worden gemaakt, kan dit leiden tot complexiteit bij het plaatsen van de leerling op het mbo. Op basis van de monitor-gegevens willen wij bezien of aanvullende maatregelen voor deze groep noodzakelijk zijn.
Hoe staat u tegenover de mogelijkheid om leerlingen met een vmbo-diploma toegang te verschaffen op een entreeopleiding wanneer dat past bij de ontwikkeling van de leerling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Leerlingen met een vmbo-diploma horen niet thuis in een entreeopleiding, vanwege de uit hun vooropleiding gebleken capaciteiten. Leerlingen die een vmbo-diploma hebben behaald, hebben daarmee aangetoond dat zij in staat zijn om minimaal een mbo-niveau-2-diploma te behalen. De entreeopleiding is echt bedoeld voor diegenen die niet aan de vooropleidingseisen voor een niveau-2-opleiding voldoen.
Wat zijn de redenen waarom de route zoals deze in het verleden gold – van vmbo, via mbo-1 naar mbo-2 – niet meer mogelijk is voor leerlingen die zich sociaal-emotioneel nog verder moesten ontwikkelen voordat zij aan een niveau 2 opleiding konden beginnen?
De huidige positionering van de entreeopleiding is de uitwerking van het actieplan Focus op Vakmanschap 2011–2015, dat via kwaliteitsverhoging, meer studiesucces en efficiëntere en doelmatigere leerwegen ervoor zorgen dat deelnemers beter onderwijs krijgen en meer uitgedaagd worden.
Voorheen zaten in de niveau-1-opleidingen (de assistentopleidingen en de AKA-opleiding) deelnemers met zeer verschillende achtergronden, leeftijden en vooropleidingen en veel zorgleerlingen. Daardoor kregen deelnemers niet de aandacht en begeleiding die zij nodig hadden.
Met de wetswijziging ten behoeve van doelmatige leerwegen en de modernisering van de bekostiging in het mbo, is beoogd dat leerlingen veel meer dan voorheen meteen op het juiste niveau, afhankelijk van de vooropleiding, het mbo instromen. De niveau-1-opleiding, de entreeopleiding, is daarbij bewust apart gepositioneerd. De doelgroep wordt middels deze opleidingen beter begeleid. Door eisen te stellen aan de instroom in de entreeopleiding en hogere bekostiging, is meer ruimte ontstaan voor maatwerk om leerlingen beter te begeleiden.
Deelt u de mening dat het weer toegang verlenen tot entreeopleidingen voor leerlingen met vmbo-diploma kan helpen bij het voorkomen van schooluitval? Waarom wel of waarom niet?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag ook naar de antwoorden op de voorgaande vragen. Voorheen bleven deelnemers lang in de assistentopleiding of AKA-opleiding zitten. Dat was niet bevorderlijk voor de motivatie van deelnemers. Bovendien past het niet bij de inrichting van doelmatige leerwegen en een efficiënte inzet van rijksbekostiging. Deelnemers moeten uitgedaagd worden om het maximale van hun capaciteit te benutten. Zoals bij de vorige vraag aangegeven, was in de oude niveau-1-opleidingen al sprake van een hoge uitval (procentueel het hoogst). Ik denk daarom niet dat opnieuw toegang verlenen aan leerlingen met een vmbo-diploma tot de entreeopleiding, schooluitval zou voorkomen. Met de vervolgaanpak vsv, waarover ik de Kamer onlangs heb geïnformeerd (Kamerstuk 26 695, nr. 107), besteed ik juist extra aandacht aan deze kwetsbare doelgroep. Onlangs heb ik de Raad van State mijn wetsvoorstel (Wetsvoorstel vroegtijdige aanmelding mbo, toelatingsrecht en recht op studiekeuze) gestuurd, waarmee ik de hoge uitval rond de overstap van het vo naar het mbo wil aanpakken. Daarnaast is met de MBO Raad, VO-raad, PO-Raad, VNG en Ingrado afgesproken dat zij een Code of Conduct gaan opstellen met aanvullende afspraken voor een sluitende aanpak bij de overstap v(s)o-mbo.
Leerlingen die te maken hebben met problemen die hen (tijdelijk) belemmeren om zich volledig op onderwijs te kunnen concentreren, dienen hulp te krijgen naast hun opleiding.
Bent u bereid deze route mogelijk te maken door het weer toe te staan dat leerlingen met een vmbo-diploma op een entreeopleiding kunnen starten? Kunt u uw antwoord ook toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe gaat u verder tegemoetkomen aan deze groep leerlingen – die nu buiten de boot dreigen te vallen – zodat ook zij kans hebben op het onderwijs dat het beste bij hen past? Kunt u uw antwoord toelichten?
We blijven ontwikkelingen in de regio volgen en blijven stimuleren dat binnen de wet- en regelgeving gekeken wordt, waar mogelijk maatwerk geleverd kan worden. We hebben daarbij bijzondere aandacht voor het bevorderen van een doorlopende leerlijn, waarbij leerlingen begeleid worden van het voortgezet onderwijs tot en met een mbo-2-diploma. Daarnaast blijven we via de Monitor leerwerktrajecten en assistentopleidingen, specifieke maatwerktrajecten volgen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Overgangscontracten in het voortgezet onderwijs en het uitsluiten van leerlingen van deelname aan het eindexamen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Leerlingen met «wurgcontracten» uitgesloten van eindexamen»?1
Ja.
Welke wettelijke mogelijkheden hebben scholen voor voortgezet onderwijs voor het stellen van voorwaarden aan hun leerlingen voor de overgang naar een hoger jaar, specifiek voor de overgang naar het eindexamenjaar en/of voor deelname aan het eindexamen? Hoeveel scholen maken volgens uw informatie gebruik van de zogenaamde «overgangscontracten»?
Een school kan een leerling terugtrekken en/of uitsluiten van het centraal examen in de volgende gevallen:
Hierbij gelden alle regels die horen bij artikel 5 Eindexamenbesluit VO, zoals de beroepsmogelijkheid en kennisgeving aan de inspectie.
Een school mag een leerlingen niet uitsluiten van het centraal examen of terugtrekken in de volgende gevallen:
Anders gezegd: als een leerling is toegelaten tot het laatste jaar, stelt de directeur de leerling in de gelegenheid een eindexamen af te leggen (artikel 29, eerste lid, WVO en artikel 2, eerste lid, van het Eindexamenbesluit VO).
De drie regels die genoemd zijn onder «Wanneer mag uitsluiten van het examen wel?» blijven echter onverkort van toepassing.
Betreft de situatie beschreven in de berichtgeving feitelijk een aanscherping van de overgangsnormen of strengere selectie van leerlingen door scholen voor voortgezet onderwijs? Wat is uw oordeel hierover?
Het is scholen verboden om leerlingen voorwaardelijk over te laten gaan naar het examenjaar. Elk jaar wordt melding gemaakt van dergelijke contracten. Er zijn vorig jaar 30 meldingen bij LAKS binnengekomen, waarvan 19 meteen teniet zijn gedaan na een gesprek met de school. Van de meldingen die de inspectie – al dan niet via LAKS – heeft binnengekregen is na ingrijpen van de inspectie het contract van tafel gegaan.
Het opstellen van contracten met leerlingen is verboden. Onlangs is hierover helder gecommuniceerd door de inspectie in het E-magazine. Ook zal ik in de Nieuwsbrief VO de regels voor toelating tot het examenjaar nogmaals laten opnemen.
Bent u bekend met de klachten die het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS) over dit onderwerp heeft ontvangen? Hoeveel voorbeelden hiervan zijn er bij u bekend? Wat is uw oordeel over de situatie en past het handelen van de betreffende scholen naar uw oordeel binnen de wet?
Ja, LAKS brengt mij hiervan op de hoogte. Voor het overige zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat scholen zich moeten richten op het bieden van kansen aan hun leerlingen in plaats van extra voorwaarden te stellen aan deelname aan het eindexamen(-jaar), zeker ook omdat leerlingen hun gemiddelde cijfer met een goed resultaat op het eindexamen kunnen ophalen?
Ik deel die mening.
Op welke manier kunnen leerlingen alsnog worden toegelaten tot het eindexamenjaar en/of de mogelijkheid worden geboden om deel te nemen aan het eindexamen, als blijkt dat zij hiervoor onterecht zijn uitgesloten? Op welke manier worden deze leerlingen geholpen? Hoeveel van deze leerlingen hebben alsnog hun diploma behaald?
Deze leerlingen die onterecht zijn uitgesloten en die melding bij LAKS of de inspectie hebben gedaan, zijn alsnog toegelaten tot het examenjaar. Of deze leerlingen hun diploma hebben gehaald is niet bekend.
Welke gevolgen heeft het voor scholen als blijkt dat leerlingen ongegrond worden uitgesloten van deelname aan het eindexamen? Is er in deze gevallen sprake van een bekostigingssanctie? Zo niet, bent u bereid om de Kamer hiertoe een voorstel te doen?
Op grond van artikel 104 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs kunnen scholen die in strijd handelen met de wet een bekostigingssanctie opgelegd krijgen.
Daarbij hoort een zorgvuldige procedure. Zo krijgt de school eerst de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de tekortkoming te herstellen. Die tijd is afhankelijk van de ernst van de tekortkoming en de benodigde extra tijd om herstel uit te voeren. Dit wordt door de inspectie bepaald. Aan het eind van de verbetertermijn onderzoekt de inspectie of de tekortkoming is opgeheven. Indien de tekortkoming dan nog steeds niet is hersteld, komt de school of instelling in aanmerking voor een bekostigingssanctie. In de gevallen van illegale contracten die bij de inspectie gemeld zijn heeft dit niet geleid tot het opleggen van een sanctie.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding niet mogen doubleren en andere havo-leerlingen wel? Deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie is en dat ook havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding moeten kunnen doubleren?
Ik vind het ongewenst dat scholen onderscheid maken tussen leerlingen die afkomstig zijn uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen. In de toelatingscode «Overstap van vmbo naar havo» hebben de vo-scholen afgesproken om dezelfde regels te hanteren over doubleren voor leerlingen afkomstig uit het vmbo als voor leerlingen afkomstig uit 3 havo. De ontwikkelingen rondom de overstap van vmbo naar havo worden nauwlettend gevolgd. Rond de zomer van dit jaar volgt een derde en laatste monitor van de toelatingscode. Ik zal deze ook aan uw Kamer doen toekomen.
Het artikel ‘Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig»?1
Ja.
Van wie zijn de 14 bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) van de Wageningen Universiteit ingediende klachten afkomstig? Als een klacht namens een derde ingediend is, bijvoorbeeld een advocaat of belangengroep, wie is dan achterliggend opdrachtgever of belanghebbende?
Het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» heeft betrekking op het oordeel van de onafhankelijke Commissie Wetenschappelijk Integriteit van de Universiteit van Wageningen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is geen opdrachtgever van het destijds door Wageningen University and ResearchCentre (WUR) uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de CWI zijn ingediend. Het ministerie heeft, naast de publicatie van de WUR op haar website, geen verdere kennis van deze zaak. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR.
Hoe oordeelt u over de klachten? Waren de klachten er op gericht om het rapport van Wageningen UR (WUR) te ondermijnen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de analyse van Trouw dat het WUR-rapport beïnvloed is vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Milieu of dat van Economische Zaken? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is invloed uitgeoefend door het Ministerie van IenM. In de periode vanaf 21 maart 2012 heeft een aantal betrokken partijen in het statiegelddossier commentaar geleverd op de kostenonderbouwing van het statiegeldsysteem in het rapport, waaronder het ministerie. Binnen het Ministerie van IenM is op ambtelijk niveau de opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Het Ministerie van IenM heeft aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
De WUR heeft op basis van de commentaren van verschillende partijen het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden.2 Vervolgens is deze geactualiseerde versie op 10 april 20123 door de Staatssecretaris naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Het Ministerie van Economische Zaken was niet betrokken bij de totstandkoming van het rapport.
Hoe oordeelt u over het feit dat Wageningen Universiteit inmiddels de volgende verklaring heeft doen uitgaan: «Geen schending van de wetenschappelijke integriteit bij het onderzoek naar statiegeld»?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de ontstane beeldvorming? Geeft het artikel in Trouw een volledig en juist beeld van het proces rondom beïnvloeding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom geeft het geen volledig en juist beeld?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4 en de begeleidende brief.
Op welke manier hebben groene non-gouvernementele organisaties (NGO’s) invloed gehad op het besluit om het afschaffen van statiegeld uit te stellen? Kunt u breder ingaan op de rol van NGO’s of belangengroepen bij de Raamovereenkomst Verpakkingen?
Er is door het Ministerie van IenM regelmatig contact geweest met verschillende stakeholders naast de partijen die de Raamovereenkomst hebben gesloten. Dit betrof onder andere Recycling Netwerk, Stichting Natuur en Milieu, Tomra en de NVRD (Koninklijke Vereniging voor Afval en Reinigingsmanagement). Ik zie het als de rol van de overheid om met alle stakeholders contacten te onderhouden bij de beleidsontwikkeling en -uitvoering. NGO’s hebben zich in het debat gemengd.
In de Raamovereenkomst Verpakkingen zijn zeven prestatiegaranties opgenomen waaraan het verpakkende bedrijfsleven zou moeten voldoen om de vrijheid te krijgen om het instrument statiegeld al dan niet in te zetten. Deze prestatiegaranties zijn door de Kamer ingebracht (motie van der Werf TK, 2011–2012, 20 872, nr. 87). In 2015 bleek dat aan eén van de prestatiegaranties niet is voldaan (pvc in verpakkingen in supermarkten). Daarop is door de toenmalige Staatssecretaris besloten het statiegeld niet vrij te geven.
Welke rol speelt de Stichting Natuur en Milieu in het dossier statiegeld? Is het niet frappant dat de directeur van deze Stichting tevens bestuurslid is van CE Delft, terwijl dit onderzoeksbureau in opdracht emballagefabrikant Tomra een contra-expertise uitvoerde op het rapport uit Wageningen? Zijn er nog andere NGO’s, zoals bijvoorbeeld het Recycling Netwerk dat mede gefinancierd is door Tomra, die invloed proberen uit te oefenen op de besluitvorming? Zo ja, op welke manier? Hoe gaat u hierover openheid van zaken geven?
In de periode van het tot stand komen van het WUR-rapport in 2012 is de Stichting Natuur en Milieu niet actief geweest in het dossier. In de periode daarna heeft de Stichting Natuur en Milieu zich actiever in het debat gemengd. Dit blijkt o.a. uit hun deelname in de brede coalitie om te komen tot een aanpak van kleine flesjes en blikjes. Met Recycling Netwerk vond periodiek overleg plaats. Daarbij is ook gesproken over het statiegeldsysteem.
In het rapport van CE Delft is aangegeven dat Tomra opdrachtgever is van deze studie. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Welke argumenten zijn leidend geweest in uw afweging om de vrijgave van statiegeld te (her-)overwegen? Wijken deze argumenten af van de argumenten die de twee u voorgaande staatssecretarissen van Infrastructuur en Milieu in de Kamer hebben geuit? Is de Kamer volledig, of juist eenzijdig en verkeerd geïnformeerd? Indien dit niet het geval is, wat gaat u doen om deze indruk en valse voorstelling van zaken weg te nemen?
In 2015 bleek dat niet is voldaan aan één van de prestatiegaranties verbonden aan de vrijgave van het statiegeld. Daarmee verviel de bepaling in de Raamovereenkomst. Ik overweeg niet dit besluit te wijzigen. Ik wijk daarmee niet af van mijn voorganger.
Mijn voorgangers hebben in de relevante overleggen met de Kamer en brieven steeds aangegeven dat de hoogte van de kosten van het statiegeldsysteem geen argument is bij het vraagstuk van de vrijgave. Het realiseren van de milieudoelen stond en staat nog steeds voorop. In de evaluatie van de Raamovereenkomst zal aandacht besteed worden aan alle instrumenten en uiteraard aan de realisatie van de doelstellingen. Tevens zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen.
Wat betreft het informeren van de Kamer verwijs ik naar mijn begeleidende brief.
Verwacht u dat de discussie van invloed is op de Raamovereenkomst Verpakkingen die geldig is tot 2022 en lange termijn doelen stelt? Zo ja, hoe?
In de Raamovereenkomst Verpakkingen is afgesproken om in 2017 een evaluatie uit te voeren. Deze evaluatie wordt nu gestart zodat de resultaten begin 2017 beschikbaar zijn.
De onderzoeken naar de kosten en baten van het statiegeldsysteem |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig»?1
Ja.
Gelden op uw ministerie integriteitsregels en integriteitsprocedures met betrekking tot de betrokkenheid van uw ambtenaren bij onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding en/of beleidsevaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door belanghebbende (organisaties van) bedrijven? Zo ja welke?
Er is de Gedragscode Rijk en een daarop gebaseerde departementale gedragcode «Bewust Integer». De algemene strekking van deze codes is dat een ambtenaar geacht wordt om onafhankelijk en onpartijdig te zijn en altijd in het algemeen belang te handelen. De opvatting binnen het ministerie is dat, indien een ambtenaar medewerking verleent aan een extern onderzoek, hij daar transparant over is en de medewerking vooraf bespreekt met zijn leidinggevende. Er bestaan geen expliciete formele bepalingen die van toepassing zijn op onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding of evaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door derden/bedrijven.
Overigens meen ik dat er op dit laatste punt aanvullende afspraken nodig zijn. Ik verwijs u hiervoor naar mijn begeleidende brief.
Wanneer en van wie heeft u de conceptversie van de Wageningse studie naar de kosten van het Nederlandse statiegeldsysteem ontvangen? Op grond waarvan zijn de conclusies als waarheid aangenomen terwijl het ging om een document van belanghebbende bedrijven dat al bijna een jaar de status «correctieversie» had?
Op 5 maart 20122 is de toenmalige Staatssecretaris in een brief aan de Tweede Kamer over de Raamovereenkomst Verpakkingen ingegaan op de kosten van het statiegeldsysteem. Deze kosten waren gebaseerd op mondelinge informatie die tijdens de onderhandelingen over de Raamovereenkomst door het bedrijfsleven aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is verstrekt.
Over de brief is gesproken in een AO op 7 maart 2012. Op 13 maart 2012 is, middels een mail van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI), het concept-rapport van de Wageningen Universiteit (WUR), met daarin een onderbouwing van kosten van het statiegeldsysteem, vertrouwelijk toegestuurd aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.3
Op 16 maart 2012 stuurde Tomra Systems BV4 een brief aan de Staatssecretaris (in afschrift naar de Tweede Kamer) waarin het bedrijf aangaf het niet eens te zijn met de tijdens het AO van 7 maart 2012 gedane uitspraken over het statiegeldsysteem.5 De Vaste Kamercommissie IenM heeft over deze brief vervolgens op 20 maart 2012 om een reactie gevraagd aan de Staatssecretaris.6
Op 21 maart 2012 heeft de opdrachtgever, de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) het conceptrapport van de WUR uit 2011 openbaar gemaakt en onder meer naar de Vaste Kamercommissie IenM gestuurd. Dit betrof dezelfde conceptversie als die van 13 maart 2012. Op 27 maart vond het vervolg van het Algemeen Overleg plaats. In dit AO heeft de Staatssecretaris toegezegd het onderzoek van de WUR, waarin de kosten van het inzamelen van PET-flessen via het statiegeldsysteem werden gespecificeerd, naar de Tweede Kamer te sturen.
De WUR heeft na het vervolg AO van 27 maart commentaar gekregen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de NVRD (Koninklijke Vereniging voor Afval en Reinigingsmanagement) en bureau B&G over de onderbouwing van de kosten van het statiegeldsysteem.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 20127 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Het rapport is vervolgens op 10 april 20128 door de Staatssecretaris naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Hebben ambtenaren die in 2012 en/of later betrokken waren bij het statiegelddossier van u of van hun meerderen opdracht gekregen om zich intensief te bemoeien: met de totstandkoming van (de herziening van) de studie naar de kosten van Nederlandse statiegeldsystemen die werd uitgevoerd door een instituut verbonden aan de universiteit van Wageningen en werd gefinancierd door belanghebbenden? Zo ja, acht u dit correct? met het komen tot afspraken met deze belanghebbende derden over de aanpak om te komen tot een aangepast onderzoeksrapport? Zo ja, acht u dit correct? met het opstellen van het herzien onderzoeksrapport door het voorstellen van een andere onderzoeksopzet en/of het leveren van onderzoekbijdragen? Zo ja, acht u dit correct? met de communicatie over (de kosten van) statiegeld vanuit de universiteit van Wageningen? Zo ja, acht u dit correct?
Binnen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is ambtelijk opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact van het ministerie met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie de Kamer, conform de toezegging, tijdig over de kosten van het statiegeldsysteem kon informeren.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in het rapport van Wageningen UR (WUR) over statiegeldkosten dat op 27 maart 2012 werd besproken tijdens het Algemeen overleg over grondstoffen en afval? Zo ja, welke? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Het Ministerie van IenM heeft na het AO van 27 maart aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
Hierna is het geactualiseerde rapport aangeboden aan de Staatssecretaris. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Meer informatie over de gang van zaken vindt u in het antwoord op vraag 4.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in conceptstukken voor het herziene WUR-rapport over statiegeldkosten voordat de definitieve versie van dit herziene rapport naar de Kamer werd gestuurd en op 12 april 2012 werd besproken tijdens het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg over grondstoffen en afval (VAO)? Zo ja, welke fouten en/of onvolkomenheden zijn dit en in hoeverre zijn deze aangepast in het definitieve herziene rapport? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Op 27 maart 2012 is door de Staatssecretaris toegezegd het rapport naar de Kamer te sturen. De WUR heeft in het rapport op suggestie van het Ministerie van IenM een berekeningswijze toegevoegd, die betrekking heeft op de maatschappelijke kosten van het statiegeldsysteem. De geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Ik verwijs tevens naar de antwoorden van vraag 4 en 5.
In de aanbiedingsbrief van de WUR die bij het rapport was gevoegd (en welke ook als bijlage bij het rapport aan de Tweede Kamer is gestuurd) heeft de WUR aangegeven dat meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden met externe partijen. Het ministerie werd daarbij niet met name genoemd. In het meegestuurde rapport van de WUR is onder de dankbetuiging wel melding gemaakt van de inbreng van een medewerker van het Ministerie van IenM »voor het meedenken bij het maken van lastige keuzes, zijn heldere inbreng en zijn reflecties. Hierdoor konden ingewikkelde besluiten worden genomen over kostenallocaties en deze verder worden uitgewerkt.»
De toenmalige Staatssecretaris gaf onder punt 3 van zijn aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer van 10 april 2012 aan dat in het onderzoek van de WUR vanuit een maatschappelijk perspectief naar de kostenposten is gekeken zonder daarbij aan te duiden dat dit een inbreng van het ministerie betrof.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Is de aan de Kamer toegezegde vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld die in 2014 werd toegezonden2 opgesteld in opdracht en onder begeleiding van dezelfde ambtenaren die betrokken waren bij de totstandkoming van het herziene WUR-rapport van april 2012?
Ja, dat was deels het geval.
Vindt u gezien deze achtergrond deze vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld nog bruikbaar, mede gezien het feit dat de opdracht voor dit vergelijkende onderzoek door uw ministerie werd verleend aan de onderzoeker die in de inleiding van het eerder genoemde WUR-onderzoek zelf werd opgevoerd als tegenstander van statiegeld?
De in het WUR-rapport als tegenstander gepresenteerde onderzoeker, was één van de twee onderzoekers die het TNO-onderzoek10 hebben uitgevoerd.
Ik acht de vergelijkende studie van TNO bruikbaar. De opdracht is verleend aan TNO en niet aan een individuele onderzoeker. In de evaluatie van de Raamovereenkomst zal aandacht besteed worden aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen. Deze evaluatie zal begin 2017 gereed zijn.
Welke maatregelen zijn en worden door u genomen om te voorkomen dat de beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie te sterk leunen op onderzoeksrapporten en data die zijn aangeleverd door belanghebbenden? Welke maatregelen zijn/worden wat dit betreft genomen specifiek op het gebied van inzameling en recycling van verpakkingsafval, op het gebied van zwerfafval en op het gebied van statiegeldsystemen?
Zoals aangegeven in de begeleidende brief zal ik binnen het Ministerie van IenM nadere afspraken maken over de wijze waarop door het ministerie inbreng geleverd kan worden in onderzoeken waarvoor derden opdrachtgever zijn. Ik laat dit ook aan de orde stellen in het Interdepartementaal Platform Integriteitsmanagement Rijk. Dit platform is verantwoordelijk voor de actualisatie van de Gedragscode Rijk. Dit, om te voorkomen dat in de toekomst onduidelijkheid over de rol van het ministerie kan ontstaan. Hierbij staat het bevorderen van een transparante werkwijze centraal. Dat geldt in het bijzonder voor onderzoeken waarvan het ministerie geen directe opdrachtgever is. Wanneer het ministerie haar expertise deelt, hoort dit bij de publicatie van een extern onderzoek in de onderzoeksverantwoording helder te worden gepresenteerd, waarbij wordt aangegeven waaruit de betrokkenheid van mijn ministerie bestond. Wanneer een onderzoeksrapport aan de Kamer wordt aangeboden, moet de betrokkenheid van het ministerie ook duidelijk vermeld worden.
Is er betrokkenheid vanuit het op circulariteit gerichte Van Afval Naar Grondstof (VANG)-programma bij de genoemde onderzoeken naar statiegeld? Staat gegeven de informatie die nu naar buiten is gekomen over deze onderzoeken binnen het VANG-programma nog steeds meer en betere recycling voorop?
Dit onderzoek van de WUR speelde voordat het programma VANG is gestart.
Eén van de doelen van VANG is «Meer en Betere Recycling». Overigens was ook voor het van start gaan van VANG meer en betere recycling een doelstelling van beleid.
Klopt het dat sinds 2012 de werkzaamheden van het Kennis Instituut Duurzaam Verpakken (KIDV) worden uitgevoerd met een belangrijke rol voor de onderzoeker die destijds de genoemde statiegeldstudies van de WUR heeft uitgevoerd en onder leiding van een directeur die destijds leiding gaf aan de afdeling van uw ministerie die bemoeienis had bij de herziening van deze statiegeldstudie?
De onderzoeker van de WUR die de opsteller was van de studie over de kosten van het statiegeldsysteem, is één van de onderzoekers die betrokken is bij het wetenschappelijke programma van het KIDV.
De directeur van het KIDV werkte tot april 2012 als afdelingshoofd bij het Ministerie van IenM. Zij was daar betrokken bij de totstandkoming van de Raamovereenkomst Verpakkingen.
Op onderzoeken van het KIDV of in opdracht van het KIDV, zijn de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing.
Het KIDV is sinds 1 januari 2013 operationeel. In 2014 heeft het KIDV besloten om de praktische en wetenschappelijke kennis over de mogelijkheden tot structurele vermindering van de milieudruk van de product-verpakkingsketen te verbreden en te verdiepen via een wetenschappelijk onderzoeksprogramma. In 2014 heeft het KIDV de onderzoeksvragen uitgewerkt. In samenwerking met wetenschappers zijn de concrete vragen geformuleerd binnen vier hoofdthema’s: duurzaam verpakkingsontwerp, herwinning van kunststof, de efficiëntie en effectiviteit van inzameling en recycling en milieueffecten. Het onderzoeksprogramma is in januari 2015 officieel van start gegaan.
Is het waar dat het KIDV een belangrijk deel van haar onderzoek laat uitvoeren in cofinanciering met een instituut (het Top Institute Food and Nutrition (TIFN)) verbonden aan Wageningen Universiteit? Welke garanties zijn er dat de inzet van deze zogenaamde «verdubbelaar» niet leidt tot een te grote invloed van betrokken bedrijven op de resultaten van het onderzoeksprogramma van het KIDV, namelijk veel groter dan werd afgesproken bij het afsluiten van de Raamovereenkomst Verpakkingen?
Het wetenschappelijk onderzoeksprogramma van het KIDV is opgesteld in samenwerking met het Topinstituut Food and Nutrition (TiFN). Het gaat hier om wetenschappelijk onderzoek, waarop de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing zijn waaronder uitgebreide reviews.
Welke consequenties verbindt u aan de gang van zaken en geconstateerde onzorgvuldigheid van de WUR-onderzoeken wat betreft gebruik en controle op door belanghebbende bedrijven en door het KIDV aangeleverde onderzoeksresultaten met betrekking tot inzameling en recycling van verpakkingsafval, zwerfafval en statiegeldsystemen?
Het Ministerie van IenM is geen opdrachtgever van het destijds uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) zijn ingediend. Het KIDV is zelf verantwoordelijk voor de borging van de wetenschappelijke integriteit van hun onderzoeken. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR en het KIDV.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijke studie uit te laten voeren naar de milieuopbrengst per geïnvesteerde euro van een inzamelsysteem voor kunststof drankverpakkingen met en zonder statiegeld, inclusief een variant waarbij het huidige statiegeldsysteem wordt uitgebreid met kleine PET-flessen? Bent u bereid dit onderzoek te laten vergezellen van een onafhankelijke wetenschappelijke en maatschappelijke review?
Er is door TNO een verschillenanalyse uitgevoerd in 2014 en deze is aan uw Kamer aangeboden. Voor de kleine flesjes en blikjes is afgesproken om gedurende 2016 en 2017 een pilot te doen met als doel vanaf 2018 een landelijk dekkend systeem in te voeren. De eerste resultaten hiervan zullen in 2017 in het kader van de evaluatie van de Raamovereenkomst beoordeeld worden. Tevens zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen.
Kunt u deze vragen ieder apart beantwoorden?
Ja.
De explosieve groei van het aantal comazuipers |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de berichten «Om de drie dagen laveloos kind in ziekenhuis» en «Zorgen over flinke toename aantal comazuipers»?1 2
Ik vind deze berichten zorgelijk. Ze geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Welke verklaring heeft u dat het aantal comazuipers in Noord-Holland in 2015 is toegenomen met 20% en in Noord-Nederland ook meer gevallen zijn gemeld dan in 2014?
Ik heb geen zicht op stijging uitgesplitst per regio. Uit recente landelijke cijfers van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is gebleken dat het aantal ziekenhuisopnames van jongeren vanwege alcoholgebruik in 2015 is toegenomen met 19% ten opzichte van 2014.4 Het grootste percentage opnames daarbij was afkomstig uit Noord-Holland. De provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel sprongen er niet specifiek uit.
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat veel jongeren gemiddeld 3 uur buiten westen zijn, wat de ernst nog eens onderstreept.
Wat wel opvalt in het factsheet van het NSCK is dat de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu, in tegenstelling tot eerdere jaren, vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden.5
Een positieve ontwikkeling vind ik dat uit de data van de NSCK blijkt dat ouders veel strenger zijn geworden; waar voorheen veel jongeren nog toestemming van hun ouders hadden om te drinken, had bijna 60% van de ondervraagde jongeren in 2015 daar geen toestemming meer voor.
Wat de oorzaak van de stijging is, blijft gissen. Over het algemeen zien we een positieve trend wat betreft alcoholgebruik door jongeren: minder jongeren drinken, de leeftijd waarop ze starten met drinken gaat omhoog en meer ouders stellen grenzen. We zien echter nog wel een groep jongeren die wel drinkt en dan ook veel drinkt (bingedrinken).
Verkrijgen van alcohol via sociale bronnen (meerderjarigen) of commerciële bronnen is logischerwijs een voorwaarde voor overmatig alcoholgebruik. Het causaal verband tussen beschikbaarheid van alcohol en de stijging van het aantal opgenomen jongeren als gevolg van alcoholgebruik, is naar mijn weten niet onderzocht.
Het is belangrijk dat de wet goed wordt nageleefd door verstrekkers, goed wordt gehandhaafd door gemeenten en dat we ons blijven inzetten om de sociale norm NIX18 te versterken. Om die reden zet ik ook meerjarig in op de campagne NIX18. Ik bekijk op het moment ook of en op welke manier schadelijke gevolgen van alcoholgebruik een plaats zouden kunnen krijgen in de campagne.
Dit jaar laat ik de Drank- en Horecawet (DHW) evalueren. Ook de verhoging van de leeftijdgrens wordt geëvalueerd. Daar worden de cijfers van NSCK van de afgelopen jaren in meegenomen.
Is er in alle gebieden in Nederland sprake van een stijging van het aantal comazuipers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten heeft het veranderende drinkgedrag op het aantal comazuipers in Nederland?
Uit de cijfers van de NSCK blijkt dat jongeren vooral bij en/of via vrienden alcohol drinken en voornamelijk sterke drank (incl. likorettes) drinken. Deze signalen kreeg ik eerder ook, o.a. door het onderzoek van Intraval naar aankooppogingen door jongeren (2015) en gesprekken die ik met betrokkenen voer in het kader van de evaluatie van de DHW. Ik ga nader onderzoeken hoeveel, wat en waar jongeren alcohol drinken. De uitkomsten van dat onderzoek neem ik mee in de evaluatie van de wet.
Welke relatie ziet u tussen het gemakkelijk verkrijgen van alcohol door minderjarigen3 en het stijgend aantal comazuipers?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat minderjarigen met name aan alcohol komen door sociale bronnen waaronder ouders, vrienden, broers en zussen? Welke maatregelen gaat en kunt u nemen om deze sociale bronnen, zoals familie en vrienden, ervan te doordringen dat drinken onder 18 jaar niet normaal is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling dat de kans op een geslaagde aankooppoging in horecagelegenheden groot is? Welke maatregelen wilt u nemen om de handhaving in de horeca te verbeteren?
Ik neem aan dat u met bovengenoemde stelling doelt op de conclusie uit het rapport van Intraval en bureau Nuchter over de koop-slaag index (2015).
Het onderstreept dat we nog niet zijn waar we willen zijn. Bij gelegenheden waarin ik vertegenwoordigers van horecaondernemers spreek, vraag ik altijd aandacht voor verantwoorde verstrekking. Dat zal ik ook in de toekomst blijven doen. Het is aan de ondernemer om zorg te dragen voor verantwoorde verstrekking van alcohol binnen de wettelijke kaders en aan gemeenten om hun toezichthoudende en handhavende taak waar het gaat om de verstrekking aan minderjarigen uit te voeren. Gemeenten kunnen hun voordeel doen met de informatie uit het onderzoek naar aankooppogingen.
Wanneer uit het mysterykids-onderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens in 2016 blijkt dat de naleving onder verstrekkers niet is verbeterd zal ik, zoals ik u juni vorig jaar heb laten weten, met maatregelen komen.
Deelt u de mening dat uw alcoholbeleid nog weinig effect heeft gehad? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zijn nog niet waar we moeten zijn echter, uit veel onderzoeken blijkt dat het beleid wel werkt. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzicht van 4 jaar geleden is de groep 15 en 16-jarigen die drinkt, met 11 procent afgenomen. Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen. Etcetera. Echter, áls jongeren drinken, drinken ze teveel. En als ze aan drank willen komen, is dat nog steeds te gemakkelijk voor ze. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
Studenten die zijn opgepakt in West-Sahara |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ten Norwegians, Dutch deported from Western Sahara today»?1
Ja
Klopt het dat een Nederlandse studente en negen Noorse studenten door de Marokkaanse politie in de Westelijke Sahara zijn aangehouden, ondervraagd en vervolgens de Westelijke Sahara uit zijn geëscorteerd?
Dit is inderdaad wat is vernomen van de Marokkaanse autoriteiten.
Kunt u bij de Marokkaanse autoriteiten achterhalen wat de reden hiervan is? Kunt u daarbij verifiëren of het klopt dat de Marokkaanse politie als reden heeft aangevoerd dat het hier om een «politiek bezoek» ging van de studenten aan de Westelijke Sahara en dat dit niet is toegestaan? Kunt u daarbij tevens aangeven wat de Marokkaanse politie verstaat onder «politieke bezoeken», en of deze inderdaad wel of niet zijn toegestaan?
Desgevraagd deelde de Marokkaanse autoriteiten mede dat de studente deel uit maakte van een door de directeur van de NGO «Norwegian Support Committee for Western Sahara» georganiseerd bezoek aan de Westelijke Sahara van 60 voornamelijk Noorse studenten. Volgens genoemde autoriteiten zou getwijfeld zijn aan de «goede bedoelingen» van de groep. Het bezoek werd door de autoriteit als bedreigend gezien voor de door Marokko geclaimde soevereiniteit over de Westelijke Sahara.
Door de Marokkaanse autoriteiten is aangegeven dat deze graag bereid zijn dergelijke bezoeken te faciliteren, mits deze van te voren zijn aangemeld.
Is de Marokkaanse politie gemachtigd om toeristen in de Westelijke Sahara aan te houden, op te pakken en vervolgens te escorteren?
Marokko oefent feitelijk gezag uit in de Westelijke Sahara en is als gevolg daarvan verantwoordelijk voor de openbare orde in het gebied.
Welke jurisdictie en rechtsmacht hebben de Marokkaanse autoriteiten in de Westelijke Sahara, gezien de status van de Westelijke Sahara als niet-zichzelf besturend gebied («non-self-governing territory») in de zin van het Handvest van de VN?
Nederland en de EU delen het VN standpunt waarin de Westelijke Sahara wordt beschouwd als een niet-zichzelf besturend gebied. Marokko oefent feitelijk gezag uit in een groot deel van de Westelijke Sahara.
Is er een officieel proces-verbaal opgemaakt door de Marokkaanse autoriteiten? Zo ja, kunt u toelichten wat precies in dat proces-verbaal staat?
Er is geen proces-verbaal opgemaakt. Er wordt geen rechtsvervolging ingesteld.
Is de Nederlandse ambassade in Marokko door de Marokkaanse autoriteiten op de hoogte gesteld over het oppakken van de Nederlandse studente?
Neen, de Marokkaanse autoriteiten hebben de Nederlandse ambassade hiervan niet op de hoogte gesteld.
Heeft de Nederlandse ambassade in Marokko contact gezocht met de Nederlandse studente die is opgepakt door de Marokkaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Na kennisneming van de gebeurtenis heeft de ambassade contact gezocht met de Noorse Ambassade te Rabat. Hieruit bleek dat de Nederlandse studente het goed maakte en dat verdere consulaire bijstand niet noodzakelijk was. Aan een contactpersoon van de studente in Nederland is mede gedeeld dat zij desgewenst vanzelfsprekend alsnog beroep kon doen op de ambassade.
Is er op enige wijze consulaire bijstand verleend door Nederland aan de Nederlandse studente die is opgepakt door de Marokkaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is met de studenten gebeurd nadat deze zijn opgepakt en de Westelijke Sahara uit zijn geëscorteerd?
De studenten zijn met door de Marokkaanse politie gehuurde taxi’s teruggebracht naar Agadir.
Bent u bereid deze zaak te bespreken met uw Marokkaanse ambtsgenoot, uw ongenoegen kenbaar te maken en hem te wijzen op de vrijheid van beweging, zoals ook vastgelegd in artikel 13 van de Universele Verklaring van de Rechten van Mens?2 Zo nee, waarom niet?
Deze zaak zal worden meegenomen bij de Nederlandse inzet bij de bevordering van de mensenrechten in Marokko en de Westelijke Sahara. Tevens zal, zoals in andere gevallen van individuele schendingen, deze zaak bij het EU mensenrechtenoverleg in Rabat besproken worden.
De topinkomens van het bestuur van het Slotervaartziekenhuis en de MC groep in relatie tot de Wet normering topinkomens (WNT) |
|
John Kerstens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt de uitspraak van de heer Winter (voorzitter van de Raad van Bestuur van de MC Groep) dat de huidige salarisconstructie uitvoerig is getoetst door «het Ministerie van VWS»; en heeft u de hoogte van het totaal inkomen inderdaad goedgekeurd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waar is deze uitspraak van de heer Winter volgens u dan op gebaseerd?1
Nee. In het onderhavige geval heeft geen toetsing plaatsgevonden door het Ministerie van VWS dan wel BZK. Het is primair aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Vervolgens is het aan de toezichthouder (CIBG) om toe te zien op de naleving van de WNT.
Navraag leert dat de heer Winter met zijn uitspraak doelde op contact tussen de accountant en BZK. Dit werkt als volgt: op de website www.topinkomens.nl wordt algemene voorlichting gegeven over de WNT ten behoeve van o.a. functionarissen en instellingen die onder de WNT vallen en hun accountants, onder andere in de vorm van antwoorden op veel gestelde vragen. Voor toepassingsvragen die daarmee niet worden beantwoord, geeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) op individuele basis algemene uitleg over de toepassing van de WNT. BZK beantwoordt vragen over specifieke gevallen in algemene zin, en uitsluitend op basis van de door de vraagsteller verstrekte gegevens. Aan de antwoorden kan geen rechtens bindend oordeel worden ontleend en ook anderszins wordt geen zekerheid vooraf verstrekt. Het vorenstaande wordt ook bij elk antwoord aan de vragensteller gemeld. Uit mededelingen van het Slotervaartziekenhuis begrijpen we dat de bij deze instelling betrokken accountant kennis heeft genomen van de informatie op www.topinkomens.nl en het Ministerie van BZK geanonimiseerde vragen heeft gesteld over de toepassing van de WNT in geval van gelieerde instellingen. Deze algemene voorlichting wordt met zorg samengesteld, maar beslissingen die partijen op basis daarvan nemen, zijn voor eigen rekening en risico. Dat vloeit voort uit de beperkingen in de informatie die vragenstellers verstrekken. Dit is ook expliciet opgenomen in artikel 16 van de door het kabinet vastgestelde Beleidsregels WNT.
Wat is de reden dat uw oordeel niet zo zeer uit de beantwoording van de vorige set Kamervragen over dit onderwerp blijkt, maar dat hierin slechts wordt verwezen naar de rol en taak van toezichthouders?2
Het is aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Het is de taak van de WNT-toezichthouder om toezicht te houden op de naleving van de WNT. Het beoordelen van deze casus vergt nader feitenonderzoek door de toezichthouder (CIBG). In het algemeen is hierover in de WNT opgenomen dat bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd wordt met de deeltijdfactor. Daarnaast bepaalt artikel 2.1 lid 5 WNT dat de bezoldiging van een topfunctionaris bij een gelieerde rechtspersoon meetelt voor de normering.
Wanneer het met de huidige constructie van de MC Groep inderdaad mogelijk is meer te verdienen dan de maximale WNT-norm, deelt u in dat geval de mening dat dit bijsturing behoeft, zodat zorgbestuurders in de toekomst niet meer op deze manier meer dan de WNT-norm kunnen verdienen?
Het kabinet bereidt thans in vervolg op de wetsevaluatie nieuwe wetgeving voor om de effectiviteit van de wet waar nodig aan te scherpen (Evaluatiewet WNT). Bij de voorbereiding daarvan wordt onderzocht of de normering aanscherping behoeft indien sprake is van cumulatie van meerdere bezoldigde functies bij niet-gelieerde WNT-instellingen.
Wanneer komt het CIBG (een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van VWS) met de resultaten van het onderzoek naar de hoogte van het inkomen? Indien dit teveel is, kan het geld dan met terugwerkende kracht worden afgeroomd en terug geleid naar de zorg, mede gezien de uitspraak van de heer Winter dat hij het geld terug betaalt, indien dit onterecht zo hoog is?
CIBG streeft ernaar binnen 8 weken dit onderzoek af te ronden. Dit hangt onder meer af van de reactiesnelheid van de desbetreffende organisatie met betrekking tot het leveren van gevraagde informatie.
Ja, als er sprake is van een overtreding van de WNT-norm, dan moet het teveel betaalde inkomen met terugwerkende kracht worden terugbetaald aan de desbetreffende zorginstelling.
Waarom bent u, nadat u inzage heeft gehad in de inkomsten van de MC Groep-bestuurders, niet direct met een initiatief gekomen om dergelijke constructies van zorgbestuurders aan te pakken, gezien het doel en de strekking van WNT en WNT II?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kent u overigens de controleverklaring die door KPMG is afgegeven bij de jaarrekening van het Slotervaart Ziekenhuis van 2014?3 Heeft u kennisgenomen van het oordeel met beperking vanwege «het ontbreken van een toetsbare norm in de WNT» bij de situatie waarin twee leden van de Raad van Bestuur, die onder de WNT vallen, eveneens indirect minderheidsaandeelhouder zijn van de vennootschap?
Ja.
Hoe verhoudt dit gegeven zich met het feit dat de heer Winter stelt dat de constructie door accountants is getoetst, en met uw stelling dat het CIBG toezicht zou moeten houden en een oordeel zou moeten vellen? Op welke manier kan er sprake zijn van toezicht wanneer er geen toetsbare norm bestaat voor deze situatie?
Ingevolge de WNT wordt bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd met de deeltijdfactor. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Artikel 2.1, tweede lid, van de WNT bepaalt dat bij een dienstverband met een kleinere omvang dan het bij de instelling gebruikelijk voltijdse dienstverband het bezoldigingsmaximum moet worden gecorrigeerd met de deeltijdfactor, zijnde: het aantal uren waarop het dienstverband betrekking heeft gedeeld door het aantal uren van een voltijds dienstverband. Dit is een toetsbare norm. Bij een deeltijdfunctie kan de omvang van die deeltijdfunctie in de praktijk op verschillende manieren worden bepaald. In elk geval dient die deeltijdfactor overeen te komen met de werkelijke arbeidsduur. De accountant heeft in dit geval in zijn controleverklaring opgenomen dat hij de omvang van het dienstverband niet heeft kunnen controleren. Het CIBG zal als toezichthouder nader onderzoek doen naar de deeltijdfactor.
Op welke manier en binnen welke termijn kan volgens u een dergelijke toetsbare norm worden ontwikkeld voor deze situaties?
Als hulpmiddel voor de uitvoeringspraktijk is op de website www.topinkomens.nl een richtsnoer gegeven voor het bepalen van de deeltijdfactor. Zie hiervoor www.topinkomens.nl/documenten/vragen-en- antwoorden/hoe-wordt-de-deeltijdfactor-bepaald.
Wat is uw zienswijze ten aanzien van het feit dat de leningen van de provincie Flevoland en de gemeente Lelystad van elk 2 miljoen euro aan de destijds bijna failliete IJsselmeer Ziekenhuizen, nog niet zijn terugbetaald door de MC Groep, gezien de financiële positie van de ziekenhuizen?
De gemeente Lelystad en de provincie Flevoland hebben ieder een achtergestelde lening aan de IJsselmeerziekenhuizen verstrekt van € 2 miljoen. Over deze leningen is afgesproken dat de IJsselmeerziekenhuizen deze in drie gelijke tranches zou terugbetalen. Hierover is een clausule opgenomen dat als op dat moment de solvabiliteit van het ziekenhuis lager is dan 15%, de betreffende tranche van de terugbetaling komt te vervallen. Tot op heden is dit het geval en heeft het IJsselmeerziekenhuis dus geen terugbetaling hoeven te doen.
Keert de MC Groep naar uw weten op dit moment winst uit? Is dit volgens u een gewenste situatie, gezien de uitstaande leningen van de provincie en de gemeente Lelystad die nog niet zijn afbetaald? Welke mogelijkheden heeft u om winstuitkering te blokkeren tot het moment dat publiek geld aan de gemeente Lelystad en de provincie Flevoland is terugbetaald, en gaat u deze inzetten?4
Winstuitkering binnen de medisch specialistische zorg is verboden. Dit houdt in dat het voor een instelling voor medisch specialistische zorg, die op grond van de Wet toelating zorginstellingen een toelating heeft verkregen, verboden is om winst uit te keren. Ik heb geen signalen ontvangen dat de MC Groep dit verbod heeft overtreden.
Kent u de «Motivering van het besluit» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uit 2009, waarin wordt gesteld dat het inkomen van bestuurders wordt vastgesteld op de helft van de «Balkenendenorm», dat beide bestuurders voor hun functie voltijds beschikbaar zijn, zij maximaal 10 uur per week daarnaast besteden aan nevenactiviteiten, en dat de NZa ervan uit gaat dat dit gedurende de periode van de steunverlening ongewijzigd blijft?5
Ik ben op de hoogte van deze motivering. Deze zag op de periode dat er balanssteun werd verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. De Nederlandse zorgautoriteit (NZa) heeft € 12 miljoen balanssteun verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. In 2013 is het balanssteundossier gesloten. Er is daarmee geen sprake meer van steunverlening en invloed van de NZa in de bedrijfsvoering van de ziekenhuizen.
Zijn de twee bestuurders waarover in de motivering van de NZa wordt gesproken nog dezelfde bestuurders als de huidige? Worden de leningen die door de provincie en de gemeente van beiden 2 miljoen euro ook gezien als steunverlening? Hoe rijmt u in dat geval de voorgaande verklaringen met de huidige situatie waarbij de twee bestuurders van de MC Groep een stuk méér dan de helft, en met een bedrag van 281.702 euro, zelfs meer dan het volledige bedrag van de Balkenendenorm verdienen? Welke actie kan de NZa ondernemen, of welke consequenties heeft het nu de situatie anders lijkt dan het uitgangspunt uit 2009?
De bestuurders waarop de motivering van de NZa ziet, zijn dezelfde als de huidige bestuurders. Ten tijde van de steunverlening zijn verschillende maatregelen genomen. Onderdeel daarvan waren achtergestelde leningen van de provincie en gemeente die onder bepaalde voorwaarden terugbetaald moesten worden. De steunverlening van de NZa hoefde niet terugbetaald te worden. De salariëring van de bestuurders is in beginsel een taak van het ziekenhuis. Deze is als private organisatie zelf verantwoordelijk voor zijn bedrijfsvoering. Zoals bekend, wordt de beloning ten aanzien van de zorg beperkt door het bepaalde in de WNT. Aangezien het steundossier in 2013 is gesloten is daarmee ook de invloed van de NZa beëindigd.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de slagkracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) volgens u is verhoogd met de nieuwe beleidsregel over bestuurders in de zorg? In hoeverre wordt het als een negatief signaal gezien wanneer bestuurders leiding geven over meerdere ziekenhuizen? Welk signaal straalt dit volgens u uit? Heeft u de hoop dat met deze nieuwe beleidsregel meer controle op dergelijke constructies van zorgbestuurders plaats kan vinden?6
Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), zijn zorgaanbieders verplicht de zorg zodanig te organiseren (waaronder de topstructuur), dat dit leidt of redelijkerwijs moet leiden tot goede zorg. Wanneer er signalen zijn dat de raad van bestuur onvoldoende in staat is om goede zorg te leveren dan spreekt de IGZ de raad van bestuur en eventueel de raad van toezicht hierop aan. Op grond van de huidige wet- en regelgeving is het ook mogelijk dat de IGZ overgaat tot het opleggen van een (bestuursrechtelijke) handhavingsmaatregel. De IGZ heeft geen reden om te veronderstellen dat de huidige bestuurlijke constructie een risico vormt voor de veiligheid en kwaliteit van zorg.
Is de bestuurlijke situatie aanleiding voor de IGZ om extra toe te zien op de mogelijke gevolgen voor kwaliteit van zorg?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 13.
Het aanbieden van jachtarrangementen in Nederland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u mogelijkheden, nu uit uw antwoorden op eerdere vragen blijkt dat jachtarrangementen voor buitenlanders blijkbaar kunnen binnen de huidige wet alsook binnen de nieuwe Wet natuurbescherming, om deze jachtarrangementen te verbieden?1 Zo ja, welke?
Nee, voor de invoering van een verbod op jachtarrangementen voor buitenlandse jagers is een wijziging van de Wet natuurbescherming nodig. De huidige Flora- en faunawet en de nieuwe Wet natuurbescherming voorzien niet in een grondslag om deze praktijk te verbieden.
Hebben provincies de mogelijkheid om deze jachtarrangementen te verbieden? Is de provincie bijvoorbeeld bevoegd om in haar ontheffingen regels te stellen met betrekking tot het jagen door buitenlanders? Welke andere mogelijkheden hebben provincies eventueel nog meer om deze ongewenste praktijken te beëindigen?
Binnen de huidige wet hebben de provincies geen mogelijkheden om te verbieden dat buitenlandse jagers worden betrokken bij het uitvoeren van het faunabeheer in Nederland. Daarvoor is wetswijziging nodig, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven.
Kunt u een opsomming geven van de wetsaanpassingen die vereist zijn om deze jachtarrangementen voor buitenlanders onmogelijk te maken?
Artikel 3.28, vijfde en zesde lid, van de Wet natuurbescherming voorzien in regels waaronder het buitenlandse jagers is toegestaan het geweer in Nederland te gebruiken. Op die bepalingen zal een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet natuurbescherming betrekking moeten hebben. Ik wijs er in dit verband op dat een dergelijke verbod vanwege de Europese Dienstenrichtlijn niet van toepassing kan zijn op jagers uit de Europese lidstaten en landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte.
Welk maatschappelijk doel wordt er gediend met de mogelijkheid om mensen die geen woonplaats in Nederland hebben, toch een «logeerakte» te verlenen?
Het is buitenlandse jagers toegestaan om met een logeerakte in gezelschap van een Nederlandse jager in ons land te jagen. De buitenlandse jager is daarbij behulpzaam om de doelen zoals beschreven in de door de provincies goedgekeurde faunabeheerplannen, zoals volksgezondheid, openbare veiligheid, luchtverkeersveiligheid en de bescherming van flora of fauna, mede te realiseren.
Welke gevolgen verbindt u aan het eventueel uitblijven van resultaten in het overleg met de provincies en de Koninklijke Jagersvereniging?
Ik heb alle vertrouwen dat met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging goede en werkbare afspraken gemaakt kunnen worden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.