Het bericht dat welke bestuurders omwonend zijn wordt meegewogen bij plannen voor asielzoekerscentra |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bestuurder in buurt telt mee bij AZC-plan»?1
Ja.
Klopt het dat voorafgaand aan het besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om niet te verzoeken om de Julianakazerne in gebruik te mogen nemen, het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) heeft geïnventariseerd welke bestuurders aldaar in de buurt wonen? Zo nee, hoe verklaart u dan de e-mail van een topambtenaar van het de RVB in bezit van het AD waaruit dit blijkt?
Door het Rijksvastgoedbedrijf is het initiatief genomen om de belanghebbenden in de buurt van de Prinses Julianakazerne in beeld te brengen, waarbij niet gedifferentieerd is naar aard en functie en evenmin naar aard van de organisatie, vereniging, bedrijf of wat dan ook. Het gaat om partijen en personen in relatie tot een (mogelijke) bestemmingswijziging door de gemeente, noodzakelijk voor ander gebruik van het object.
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het komt overigens vaker voor dat het Rijksvastgoedbedrijf zgn. omgevingsanalyses uitvoert bij een bestemmingsplanwijziging ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie en beperking van de leegstand, en daarbij ook in beeld brengt welke belanghebbenden een rol kunnen gaan spelen. Naast de Prinses Julianakazerne zijn andere voorbeelden: het voormalig pand van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de bouwlocatie Valkenburg, de koepelgevangenis in Haarlem en de Bijlmerbajes.
Het accent van de reikwijdte van een omgevingsanalyse kan wisselen. Zo worden commerciële analyses uitgevoerd waarbij gekeken wordt naar potentieel geïnteresseerden bij een bepaalde (toekomstige) bestemming evenals draagvlakanalyses waarbij in beeld wordt gebracht welke belanghebbenden invloed kunnen hebben op bijvoorbeeld bestemmingsplanwijzigingen ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie/verhuur en beperking van de leegstand.
Het COA maakt geen gebruik van een «omgevingsanalyse» dan wel «sociale kaart».
Bent u van mening dat de belangen van omwonende bestuurders groter of anders zijn dan de belangen van andere omwonenden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat maakt precies deel uit van een «omgevingsanalyse» van het RVB en wat zijn doorslaggevende factoren voor het al dan niet overgaan tot plannen voor asielzoekerscentra (AZC’s) of noodopvanglocaties?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het COA de gemeente Den Haag alsnog verzoeken om de ingebruikname van de Julianakazerne voor de opvang van asielzoekers? Zo nee, wat zijn de argumenten om dit niet te doen?
COA en gemeente Den Haag hebben eind augustus 2015 overlegd over diverse mogelijke opvanglocaties in Den Haag. Hierbij zijn verschillende locaties besproken, waaronder het voormalig Ministerie van SZW en de Prinses Julianakazerne. Op basis van dit overleg heeft het COA de gemeente Den Haag het formele verzoek gedaan om op de locatie van het voormalig Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid noodopvang te realiseren tot 1 januari 2016. De gemeente Den Haag heeft hiermee ingestemd. Recentelijk hebben het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Den Haag overeenstemming bereikt over de huisvesting van statushouders in het voormalig SZW-gebouw.
Inmiddels is het, in het kader van de verkoop van de kazerne, sinds 10 december 2015 mogelijk voor geïnteresseerden zich aan te melden voor de voorselectie van de verkoop door een biedboek te bestellen.
Waarom bent u in uw antwoorden op eerdere vragen niet ingegaan op de vraag of u bereid bent het COA aan te sporen een verzoek te doen om de Julianakazerne in gebruik te nemen?2 Kunt u op deze vraag alsnog antwoord geven?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over banken die klanten niet willen laten profiteren van de lage hypotheekrente?1
Ja.
Deelt u de mening dat lagere rentes in het belang van de klant zijn en dat het van dienstbaar bankieren getuigt als banken meewerken aan het oversluiten van de hypotheek om klanten te laten profiteren van de lage rente?
Zoals in de beantwoording van eerdere kamervragen van de leden Nijboer (PvdA) en Koolmees (D66) is aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2858), kan het in het belang van de klant zijn om de hypotheek over te sluiten om te profiteren van de lage rente. Ik verwacht van hypotheekverstrekkers dat zij proactief meedenken met een klant die aangeeft de hypotheek te willen oversluiten om zo te kunnen profiteren van de lage rente.
Of oversluiten in individuele gevallen voordelig is, is echter afhankelijk van verschillende factoren zoals de resterende looptijd van de rentevastperiode, de hypotheekvorm, de specifieke hypotheekvoorwaarden, eventuele bijkomende advies- en administratiekosten, etc. Het staat dan ook niet bij voorbaat vast dat oversluiten in alle gevallen voordeliger is voor de klant. Zo kan bij een spaarhypotheek het oversluiten tegen een lagere rente resulteren in een hogere maandlast omdat de lagere rente ook tot gevolg heeft dat extra premiestortingen moeten worden gedaan om het gewenste eindkapitaal bij elkaar te sparen.
Er zijn verschillende praktijkvoorbeelden bekend waarbij evident is dat mensen beter af zijn met het oversluiten van de hypotheek, maar waarbij de bank vanwege de inkomensbron weigert daaraan mee te werken met onnodig hogere maandlasten tot gevolg; deelt u de mening, dat banken ongeacht de inkomstenbron – pensioen, WAO/IVA-, WW-uitkering – van hypotheekbezitters moeten meewerken aan het oversluiten van de hypotheek?
Indien een consument een hypotheek wil oversluiten naar een andere kredietverstrekker zal de hypotheekverstrekker aan de hand van de inkomsten van de consument dienen te beoordelen of voldaan wordt aan de inkomenscriteria zoals opgenomen in de ministeriële regeling hypothecair krediet. Hierin is onder meer bepaald welke inkomsten als vast en bestendig inkomen kunnen worden beschouwd en hoe het (toets)inkomen moet worden bepaald als de consument geen vaste dienstbetrekking heeft of als sprake is van een flexibele arbeidsrelatie. Echter ook wanneer sprake is van een te hoge loan-to income ratio (LTI-ratio) kan de hypotheekverstrekker onder bepaalde voorwaarden akkoord gaan met het oversluiten van een hypotheek indien het gaat om een hypotheek voor een woning die reeds in eigendom is van de consument (zie artikel 4, tweede lid, ministeriële regeling hypothecair krediet). Kredietverstrekkers zijn echter niet verplicht om consumenten te accepteren die een hypotheek willen oversluiten en kunnen bovendien zelf bepalen welke mogelijke (betaal)risico’s zij op hun bankbalans willen opnemen. Indien bestaande klanten met een te hoge LTI-ratio een hypotheek willen oversluiten bij hun eigen hypotheekverstrekker zal de hypotheekverstrekker eerder bereid zijn om daartoe over te gaan.
Ik zou er dan ook niet voor willen pleiten dat kredietverstrekkers verplicht een klant moeten accepteren die zijn hypotheek wil oversluiten. Een dergelijke acceptatieverplichting zou onder andere de concurrentie tussen kredietverstrekkers verstoren en tot gevolg hebben dat kredietverstrekkers overstaprisico’s standaard inprijzen in de vorm van een hogere rente voor hypotheken. Een acceptatieplicht is daarom niet in het belang van de consument.
Kunt u aangeven welke stappen banken de afgelopen periode hebben gezet om het voor hypotheekbezitters gemakkelijker te maken de hypotheek over te sluiten om te profiteren van de lage hypotheekrente?
Als gevolg van de lage rente en de toegenomen concurrentie op de hypotheekmarkt, is de betaalbaarheid van hypotheken verder toegenomen.
Consumenten die willen profiteren van de lage hypotheekrente kiezen er vaak voor om hun rentevastperiode af te breken om deze tegen een lagere rente opnieuw vast te zetten (bij dezelfde of een andere kredietverstrekker). Kredietverstrekkers rekenen hiervoor een vergoeding (boeterente) als compensatie voor de misgelopen rente omdat het contract tussentijds wordt opengebroken.
Vorig jaar heeft het kabinet zich hard gemaakt om banken te bewegen om rentemiddeling aan te bieden. Bij rentemiddeling wordt de boeterente feitelijk «uitgesmeerd» over de nieuwe rentevastperiode en profiteert de consument direct van een lagere rente zonder de boeterente meteen helemaal te hoeven voldoen.
In december 2015 heb ik de banken en verzekeraars middels een brief verzocht om een proactieve houding aan te nemen ten aanzien van het aanbieden van rentemiddeling. Diverse banken bieden rentemiddeling inmiddels aan of hebben aangekondigd dit binnenkort te zullen gaan doen.
Bent u bereid de banken erop aan te spreken dat zij het klantbelang in deze voorop stellen en de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Er vindt periodiek overleg plaats met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over aan de woningmarkt gerelateerde onderwerpen. Hierbij wordt ook het klantbelang onder de aandacht gebracht.
Op verzoek van, onder andere, de Minister van Financiën, de Consumentenbond, de Vereniging van Effectenbezitters en de Vereniging Eigen Huis, heeft de sector in september 2015 de eerste «Vertrouwensmonitor banken» gepubliceerd. In deze rapportage hebben de banken de individuele scores van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) uit het zogeheten «Klantbelang dashboard» openbaar gemaakt. Deze vertrouwensmonitor zal jaarlijks aan de Minister van Financiën worden aangeboden en biedt een mogelijkheid om over dit onderwerp met de sector in gesprek te blijven en zo nodig bij de sturen.
Hebt u eveneens kennisgenomen van het bericht «Fout advies hypotheekadviseurs: Tienduizenden «hypotheekoverstappers» verkeerd voorgelicht»?2
Ja.
Heeft de toezichthouder signalen ontvangen dat hypotheekadviseurs – bewust dan wel onbewust – hypotheekbezitters met een hypotheek van voor 1 januari 2013 die zijn overgestapt naar een annuïteitenhypotheek onvolledig of onjuist hebben geïnformeerd?
De AFM heeft over dit aspect geen concrete signalen ontvangen.
Het bericht dat er meer aanwijzingen zijn voor asieltolken met banden met het dictatoriale regime in Eritrea |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «IND verdenkt Eritrese tolken van banden met regime»?1
Ja.
Bent u bereid het desbetreffende rapport van het Bureau Veiligheid & Integriteit (BV&I) geanonimiseerd naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik tijdens het AO van 12 november jl. reeds heb toegelicht, acht ik het niet correct om dossiers over individuele personen met wie een werkrelatie bestaat, of heeft bestaan, met de Kamer te delen.
Bent u bereid ook de voorgaande onderzoeksrapporten aangaande de desbetreffende tolken geanonimiseerd naar de Kamer te sturen, zoals in ieder geval het onderzoeksrapport van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) uit 2014? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van screening/informatie van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)? Zo nee, waarom niet?
Als de IND constateert dat sprake is van signalen die erop duiden dat een persoon mogelijk een bedreiging voor de nationale veiligheid vormt, zal de IND deze doorgeven aan de AIVD. Ik doe geen mededelingen over het doorgeven van signalen in individuele gevallen.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van het Rapport van 18 juli 2011 van de VN-veiligheidsraad dat betrekking heeft op Somalië en Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Het in 2014 door de IND uitgevoerde onderzoek betrof een oriënterend onderzoek, waarbij de nadruk lag op het nagaan van de personen die mogelijk niet integer gehandeld zouden hebben. Daarbij is het rapport van de VN niet betrokken. In een vervolgonderzoek is het genoemde VN-rapport wel betrokken.
Heeft u een verklaring voor het feit dat uit het onderzoeksrapport van BV&I blijkt dat de tolkencoördinator van de IND sinds 2014 op de hoogte was van het feit dat de broer van de desbetreffende tolken de voorzitter van de jongerenorganisatie van de enige politieke partij in Eritrea is? Was dit niet strijdig met de destijds geldende gedragscode voor IND-tolken?
In elke situatie waarin sprake is van een mogelijke overtreding van de gedragscode, wordt bezien of de omstandigheden aanleiding geven om niet langer gebruik te maken van de diensten van een tolk. Dit stond en staat nog steeds beschreven in de inleiding van de gedragscode. Daarnaast is dit punt in 2015 nog eens expliciet opgenomen in artikel 8 onder Integriteit. Het relevante artikel betreft het volgende, met in cursief de toevoegingen:
«Voor het verrichten van werkzaamheden als tolk is het uitgangspunt dat u, uw familieleden in de eerste of tweede graad of anderen binnen uw directe kring van bekenden (vrienden en/of kennissen) geen banden hebben, of hebben gehad, met een regime waarmee vreemdelingen stellen problemen te hebben ondervonden. Indien deze banden wel bestaan of hebben bestaan, dan meldt u dit onverwijld bij de coördinator tolken van de IND. Hierna zal de IND onderzoeken of de genoemde banden in de weg staan aan verdere inzet als tolk voor de IND. Het niet melden van de genoemde banden kan eveneens consequenties hebben voor de verdere inzet als tolk.» (Gedragscode Tolken, IND 2015)
Bij de aanpassing is de kring personen waarmee de tolk banden heeft, en waarover de IND moet worden ingelicht, uitgebreid. Ook is in de code verduidelijkt hoe de IND vervolgens handelt. De aangepaste gedragscode is op 14 oktober 2015 naar alle tolken in het IND bestand per e-mail toegestuurd.
In 2014 werd bekend dat de broer van de betreffende tolken voorzitter was van de genoemde jeugdorganisatie. Deze banden brachten, op basis van de gedragscode, met zich mee dat onderzocht is of deze omstandigheid in de weg stond aan inzet voor de IND. Op basis van de toen beschikbare informatie is besloten dat inzet voor de IND nog mogelijk was. Aldus is gehandeld in lijn met de destijds geldende gedragscode.
Worden de andere tolken waar de desbetreffende tolken naar verwijzen in het onderzoek van BV&I ook uitgebreid onderzocht naar banden met het regime in Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Elk signaal dat de IND ontvangt dat de integriteit van een tolk raakt, wordt serieus genomen. De informatie in het rapport over andere Eritrese tolken heeft opvolging gekregen. Zo zijn alle voor de IND werkzame Eritrese tolken uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek naar aanleiding van de aangepaste gedragscode. Dit heeft in een aantal gevallen geleid tot de conclusie dat nader onderzoek nodig is. Momenteel loopt dit onderzoek nog. Hangende het onderzoek worden de betreffende tolken niet ingezet door de IND.
Zijn de andere werkgevers binnen de asielketen waar de desbetreffende tolken werkzaam zijn volgens het rapport van BV&I op de hoogte gesteld van het dit rapport en de consequenties die daaraan zijn verbonden door de IND? Zo nee, waarom niet?
Ik wil benadrukken dat er geen volledige garanties te geven zijn ten aanzien van de integriteit van een tolk. Dat kan niemand garanderen, omdat niet alles van tolken bekend is en kan zijn. Wel doe ik er alles aan om een veilige omgeving voor een asielzoeker te creëren en te voorkomen dat er met niet-integere tolken wordt gewerkt.
Als er sprake is van integriteitsschending wordt op individuele basis beoordeeld of dit aanleiding geeft tot een bredere melding bij andere (VenJ-)organisaties. Hier zijn momenteel geen vaste criteria voor. Er is ten aanzien van de twee tolken vorig jaar gekozen om dit niet breed met andere organisaties te delen.
Om er zeker van te zijn dat het proces binnen de IND goed is ingericht, heb ik besloten om het proces dat op dit moment wordt gehanteerd om de integriteit van tolken te waarborgen, door een externe partij binnen de rijksoverheid te laten doorlichten. Onderdeel van dit externe onderzoek is om een richtlijn te ontwikkelen voor het in afgebakende situaties delen van relevante persoonsgevoelige informatie aan andere (VenJ-) organisaties.
Acht u de selectieprocedure van de IND en controlemechanismen ten aanzien van integriteit van tolken die daar werkzaam zijn nog steeds adequaat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 8.
Rijscholen laten met trucjes tienduizenden cursisten slagen voor theorie-examen |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat verschillende rijscholen cursisten trucjes aanleren om zo door middel van ezelsbruggetjes te kunnen slagen voor het theorie-examen?1
De manier waarop deze rijscholen kandidaten voorbereiden op hun theorie-examen keur ik af.
Wat is de reden dat het tot op heden niet is gelukt om deze praktijken te stoppen, ondanks dat de problematiek al langer bekend is?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd.
Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
Hoeveel procent van de mensen die theorie-examen doen hebben scholing gevolgd bij een school die hun cursisten door middel van trucs en ezelsbruggetjes voorbereiden op het examen? Indien niet bekend, kunt u dit onderzoeken?
Er bestaat geen overzicht van de opleidingsmethodieken van rijscholen en ook niet hoeveel mensen zonder rijopleiding voor hun rijexamen slagen. Onderzoek zal naar verwachting geen duidelijkheid geven; niet-ethische rijscholen zullen niet vlug geneigd zijn om open te zijn over hun manier van werken.
Is voor het geven van theoriescholing een lesbevoegdheid nodig? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Rijscholen vallen niet onder onderwijsinstellingen. Wel is wettelijk geregeld dat instructeurs die (theorie)lessen geven aan de eisen voor rijinstructeurs (WRM1993) moeten voldoen. Naast een basisopleiding betekent dit dat zij elke 5 jaar moeten aantonen over voldoende kennis en vaardigheden te beschikken om rijinstructeur te blijven.
Hoe is het mogelijk dat deze dubieuze aanbieders van theorielessen over alle vragen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) lijkt te beschikken, ook wanneer er nieuwe vragen zijn toegevoegd aan het examen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er onafhankelijk toezicht op de theorie-examens die door het CBR worden ontwikkeld? Zo ja, waar bestaat dit onafhankelijke toezicht uit? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Een extern college van deskundigen beoordeelt alle examenvragen en afbeeldingen.
Het externe college van deskundigen bestaat uit: een expert van de (verkeers)politie, een medewerker landelijk parket van het Openbaar ministerie, een toetsexpert en een neerlandicus. Deze leden zitten op persoonlijke titel in het college.
Op welke wijze houdt u toezicht op de kwaliteit van theorielessen en welke wettelijke middelen heeft u om handhavend op te treden tegen dubieuze aanbieders van theorielessen?
Het is toegestaan zonder lessen theorie- en praktijkexamen te doen. De politie kan handhaven op het lesgeven zonder WRM-bevoegdheid en vanaf 2017 heeft ook de ILT deze bevoegdheid. Tegen lesgeven zonder WRM-pas kan dus al worden opgetreden. Indien door de politie mogelijke strafbare feiten zijn geconstateerd kan het OM een strafrechtelijk onderzoek doen. De Belastingdienst heeft in 2013 en 2014 extra controles uitgevoerd in de rijschoolbranche. Bij enkele honderden rijscholen is ongeveer € 22 miljoen aan extra omzet vastgesteld.
Ook de belastingdienst blijft in overleg met ketenpartners (w.o. mijn ambtsgenoot van Economische Zaken, de drie rijschoolbranches, het IBKI en TeamAlert) zich richten op het versterken van de kwaliteit in de keten, o.a. door de aanpak van rijscholen die zich mogelijk bezig houden van fraude.
Deelt u de mening dat de vragen van het theorie-examen verrassend genoeg moeten zijn, waardoor het aanleren van trucs en ezelbruggetjes niet helpt? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Het CBR werkt voortdurend aan de validiteit en betrouwbaarheid van het theorie-examen waarbij het wegnemen van ongewenste voorspelbaarheid van antwoorden een belangrijk aspect is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Stremmingen op de Afsluitdijk |
|
Aukje de Vries (VVD), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de verkeersproblemen met de bruggen van de Afsluitdijk?1
Ja.
Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van de hoeveelheid storingen aan de bruggen van de Afsluitdijk en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen?
Bij storingen kan een onderscheid worden gemaakt naar de ernst van de storingen. Niet alle storingen veroorzaken hinder voor het (vaar)wegverkeer.
Aan de draaibruggen bij Kornwerderzand (ook wel genoemd het Lorentzsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 18 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Aan de draaibruggen bij Den Oever (ook wel genoemd het Stevinsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 13 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
De storingen zijn divers qua aard en omvang. Zo zijn er storingen voorgekomen aan bijvoorbeeld de slagbomen, de camera’s of stopseinen. Sommige storingen worden veroorzaakt door aanrijdingen of aanvaringen. In geval van storingen worden eerst maatregelen genomen om een veilige situatie te creëren. Vervolgens worden maatregelen genomen om het (vaar)wegverkeer weer op gang te brengen, als dat gestremd was. Tenslotte wordt de oorzaak van de storing opgelost. Op deze manier probeert Rijkswaterstaat de hinder zoveel mogelijk te beperken. Verder wordt regulier beheer en onderhoud uitgevoerd gericht op het voorkomen van verstoringen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Welke acties onderneemt u om nieuwe storingen de komende periode zo veel mogelijk te voorkomen? Indien de storingen toch voorkomen, hoe zorgt u er dan voor dat deze zo kort mogelijk van duur zijn?
Het afgelopen jaar is er groot onderhoud gepleegd aan de bruggen bij Den Oever en Kornwerderzand. Het betrof toen conserveringswerkzaamheden aan de stalen constructie, het aanbrengen van een nieuwe slijtlaag (asfalt), alsmede het repareren van een aantal scheuren in het rijdek (stalen dek onder het asfalt).
Ook voor de komende periode is er groot onderhoud gepland. Hierbij wordt het complete bedienings- en besturingssysteem van de bruggen en scheepvaartsluizen vervangen. Deze werkzaamheden zijn gericht op het terugdringen van het aantal storingen.
De werkzaamheden vinden bij Kornwerderzand plaats van 21 maart 2016 tot en met 1 mei 2016. Voor Den Oever staan deze werkzaamheden gepland van 5 september tot 16 oktober 2016.
Vooruitlopend op het geplande groot onderhoud is Rijkswaterstaat gestart met extra inspecties van kritische onderdelen, om storingen te voorkomen. Ook zijn er maatregelen in gang gezet om de hersteltijd van storingen te verkorten. Vanaf 17 februari is er 24/7 een monteur aanwezig. Voorts zijn er op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop informatie over stremmingen snel beschikbaar kan worden gesteld. Tenslotte wordt momenteel op basis van een risicoanalyse onderzocht of nog verdere maatregelen kunnen worden ingevoerd.
Wat waren de oorzaken van de grote storingen aan de brug, die ontstonden op 30 januari 2016? In hoeverre houden deze enig verband met de ouderdom van de brug? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de problemen met de (oude) brug bij Kornwerderzand en die bij de (nieuwe) Botlekbrug?
Tijdens het draaien van de bruggen zijn besturingskabels tussen de loopwielen van de brug gekomen. De kabels bleken te zijn losgeraakt. Doordat de kabels tussen de loopwielen kwamen, is er met grote kracht aan de kabels getrokken, wat leidde tot forse schade aan de bekabeling (o.a. draadbreuk) en in de schakelkast. Dit heeft geleid tot langdurige stremming van weg en vaarweg.
Deze specifieke storing houdt geen verband met de ouderdom van de brug, maar de overige storingen hebben veelal te maken met ouderdom van het besturings- en bedieningssysteem dat binnenkort vervangen wordt.
Bij de Botlekburg was ook sprake van storingen aan het besturings- en bedieningssysteem. In die zin is de aard van storingen vergelijkbaar. Verschil is dat het daar gaat om opstartproblemen van een nieuwe brug, terwijl het bij de Afsluitdijk juist gaat om ouderdom van die systemen.
Waarom duurt het meerdere uren om de brug gedeeltelijk te herstellen en zelfs meerdere dagen om het defect volledig te herstellen? Is het mogelijk bij nieuwe storingen, sneller tot herstel over te gaan?
Het hangt van de aard van de storing af, hoe lang het duurt deze te herstellen. Daarbij kan nog een onderscheid worden gemaakt tussen «functioneel herstel» en volledig (duurzaam) herstel. Functioneel herstel kan provisorisch van aard zijn, waarbij een brug wel weer gebruikt kan worden. Het volledige herstel kan langer duren.
Bij de calamiteit op 30 januari 2016 was het wegverkeer gestremd van 12.00 uur tot 15.30 uur. De schade aan de kabels was van dien aard dat alleen via handbediening één van de bruggen weer voor het verkeer beschikbaar kon worden gemaakt. Ook duurde het langer dan gewenst voordat er een monteur ter plekke was.
Vanwege de grote schade aan de kabels en schakelkast, het niet voorradig hebben van dergelijk reservematerieel en de noodzaak om verschillende testen uit te voeren kon de tweede brug pas op dinsdag 2 februari weer vrij gegeven worden aan het verkeer.
Inmiddels zijn maatregelen in gang gezet om de hersteltijd bij storingen te verkorten. Zie ook het antwoord op vraag 3.
In hoeverre is er sprake van uitstel van noodzakelijk onderhoud aan de brug vooruitlopend op de aanpak van de Afsluitdijk die mede zorgt voor de storingen?
Het onderhoud aan de bruggen in de Afsluitdijk is niet uitgesteld in verband met het project Afsluitdijk. De planning van dit groot onderhoud aan de bruggen volgt zijn eigen spoor. Het Project Afsluitdijk is ingegeven door een waterveiligheids- en een waterbeheeropgave. Groot onderhoud van bruggen en scheepvaartsluizen maakt geen onderdeel uit van dit project.
Hoe lost de aanpak van de Afsluitdijk de problemen van de storingen op? Wat is het tijdpad van de aanpak? Hoe wordt gedurende de werkzaamheden voor de aanpak van de Afsluitdijk de hinder voor autoverkeer en scheepvaart zoveel mogelijk voorkomen? Wat is de norm van het afgesloten mogen zijn van dit soort cruciale vervoersverbindingen?
Vooruitlopend op het Project Afsluitdijk zal er groot onderhoud plaats vinden aan de bruggen en scheepvaartsluizen, zie ook antwoord op vraag 3.
Rijkswaterstaat streeft er altijd naar om de hinder van werkzaamheden aan de bruggen en scheepvaartsluizen voor het weg- en scheepvaartverkeer te minimaliseren. Voorafgaand aan werkzaamheden die toch hinder gaan opleveren, wordt altijd gesproken met relevante partijen. Dat geldt zowel voor het aankomend groot onderhoud, als voor het project Afsluitdijk.
Voor werkzaamheden van 21 maart t/m 1 mei zijn afspraken gemaakt over de hinderperiode en de duur daarvan.
Voor de hinder als gevolg van het project Afsluitdijk heb ik uw Kamer ook eerder geïnformeerd (TK 2014–2015, nr. 1361). Het gaat om maximaal 10 weekeindafsluitingen voor het wegverkeer verdeeld over 5 jaar. Het scheepvaartverkeer zal bij Den Oever maximaal 3 maanden gestremd zijn, en bij Kornwerderzand maximaal 1 maand.
Het bericht dat driekwart van de bijstandsgerechtigden in Amsterdam geen sollicitatieplicht heeft |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Een Vandaag «Geen sollicitatieplicht driekwart bijstandsgerechtigden A’dam»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de gemeente Amsterdam in verhouding tot het totale bestand van bijstandsgerechtigden wel in uitermate veel gevallen (meer dan 75%) een ontheffing van de sollicitatieplicht afgeeft en dat dit meer lijkt op een categoriale ontheffing (niet toegestaan volgens de Participatiewet) dan op individueel maatwerk? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Participatiewet is de gemeente verantwoordelijk voor het ondersteunen van klanten die niet zelfstandig aan de slag komen. Indien het naar het oordeel van de gemeente nodig is kan een re-integratievoorziening in de vorm van individueel maatwerk worden aangeboden (categoriale ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie is niet mogelijk). In dit verband hanteert de gemeente Amsterdam een participatieladder (diagnose instrument). Op basis van deze participatieladder wordt maatwerk toegepast, waarbij geldt dat het deel (trede 1 en2 van de Amsterdamse bijstandpopulatie dat op grote afstand staat van de arbeidsmarkt, op individuele basis een voorziening (activeringstraject of vrijwilligerswerk) krijgt, waarmee ook rekening kan worden gehouden met de specifieke lokale en regionale arbeidsmarktsituatie. Uit informatie van de gemeente Amsterdam blijkt circa 30% van het bestand met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tijdelijke ontheffing te hebben van de arbeidsverplichtingen. Aanleiding van de tijdelijke ontheffing is daarbij gelegen in de individuele situatie (sociaal en of medische reden). De Amsterdamse aanpak past in de geest van de Participatiewet om iedereen in staat te stellen mee te doen en bij te dragen aan de samenleving en zo mogelijk door te stromen naar betaald werk.
Bent u bereid de Inspectie SZW opdracht te geven om de beschreven situatie in Amsterdam te laten onderzoeken om vast te stellen of de gemeente Amsterdam zich houdt aan de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet ligt bij de gemeente en de gemeenteraad heeft daarbij een controlerende rol. De Inspectie SZW heeft in principe niet tot taak om toezicht te houden op de uitvoeringspraktijk van individuele gemeenten. Naar huidig inzicht is er geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat zo’n grote groep (30.000 bijstandsgerechtigden) door het beleid dat de gemeente Amsterdam voert, niet meer maximaal wordt geholpen in de zoektocht naar een betaalde baan om uiteindelijk zelfstandig in hun levensonderhoud te kunnen voorzien en daardoor niet meer afhankelijk zijn van een uitkering? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de sollicitatieplicht en de tegenprestatie een belangrijk onderdeel van de Participatiewet zijn en de kans op werk vergroten? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend ben ik van mening dat de arbeids- en re-integratieverplichtingen nuttig kunnen zijn om belanghebbenden uit de uitkeringsafhankelijke situatie te helpen. Maatwerk is hierbij het sleutelwoord.
Deelt u de mening dat het grote aanbod aan instrumenten, zoals het lage-inkomensvoordeel (LIV), de jobcoach en de loonkostensubsidie, gemeenten juist de mogelijkheid geven om maatwerk te leveren waarbij bijstandsgerechtigden een grotere kans op een betaalde baan krijgen?
Ik ben inderdaad van mening dat het re-integratiebeleid voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt van belang is. De Participatiewet regelt de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Daarbij biedt de Participatiewet een palet aan re-integratievoorzieningen om de dienstverlening aan de klant te kunnen individualiseren naar behoefte, waardoor optimaal maatwerk mogelijk is.
Hoe bent u van plan gemeenten aan te sporen de grote groep langdurig bijstandsgerechtigden alsnog naar een betaalde baan te begeleiden?
Gemeenten hebben mede door de prikkelwerking van de Participatiewet er alle belang bij dat er zo min mogelijk burgers onnodig een beroep doen op bijstand. Van de gemeente Amsterdam heb ik vernomen dat de vaste Kamercommissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 8 februari jl. is uitgenodigd voor een werkbezoek om kennis te komen nemen van de wijze waarop de gemeente Amsterdam de werkloosheid aanpakt.
Het is evident dat tijdens mijn werkbezoeken aan gemeenten de re-integratie van bijstandsgerechtigden prominent op de agenda staat. Gemeenten functioneren dicht bij de burgers en kunnen daardoor maatwerk leveren met inzet van een verscheidenheid aan re-integratie instrumenten die hen ter beschikking staan. Divosa faciliteert, mede gefinancierd door het Ministerie van SZW, de kennisontwikkeling bij medewerkers van gemeenten op het gebied van re-integratie.
Geweld op het werk |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Geweld op werk: elke dag wordt er gebeten en geschopt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat werknemers verbaal of fysiek worden lastiggevallen, bedreigd of aangevallen?
Ja. Het is onacceptabel dat werknemers worden geconfronteerd met agressie van collega’s (interne agressie) of door derden zoals klanten, patiënten, etc. (externe agressie).
Bij fatsoenlijk werk hoort een sociaal veilige omgeving waarin men elkaar respecteert. Vertrouwen en respect zijn belangrijk om gezond, vitaal en met plezier te kunnen (blijven) werken.
Heeft u zicht op de cijfers en de daarmee gepaard gaande (verzuim- en andere) kosten rondom pesten op het werk? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer verstrekken?
Het TNO-rapport Agressie op het werk 2 biedt een overzicht van de cijfers omtrent interne en externe agressie, waaronder pesten. Het rapport baseert zich op de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2014 (TNO en CBS). Het volgende komt naar voren:
En als het gaat om pesten door derden (klanten, leerlingen, patiënten):
De gevolgen voor mensen die te maken hebben met intern pestgedrag zijn vaak groot:
Kunt u toelichten hoe werknemers dit thema bespreekbaar kunnen maken en ook bescherming kunnen vragen binnen een onderneming?
Werknemers die gepest of bedreigd worden, kunnen zich eerst (zo mogelijk) tot de eigen leidinggevende richten. Of anders tot bedrijfsmaatschappelijk werk, de vertrouwenspersoon of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Iemand die zich gepest voelt, kan zich zo onveilig voelen dat het niet mogelijk (en in dat geval ook niet wenselijk) is het pesten binnen de eigen organisatie aan de orde te stellen. Een vakbond kan dan soelaas bieden.
Werknemers hebben de mogelijkheid om zich via hun ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging met een klacht te wenden tot de Inspectie SZW (ISZW). Ook vakbonden kunnen namens hun leden bij de ISZW een klacht indienen. Klachten die ingediend zijn door een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging neemt de Inspectie altijd in onderzoek. De Inspectie kan controleren of de werkgever een adequaat beleid voert tegen pesten.
De Inspectie spreekt geen oordeel uit over de klacht van een individuele medewerker. Dat is een taak van het College voor de Rechten van de Mens. In het uiterste geval staat voor mensen die gepest worden de weg naar de rechter open.
Staat de arbeidgerelateerde zorg open voor werknemers die bijvoorbeeld gepest of bedreigd worden?
Zoals aangegeven bij vraag 4, kunnen werknemers die gepest of bedreigd worden zich eerst, zo mogelijk, tot de eigen leidinggevende richten of anders tot de vertrouwenspersoon, bedrijfsmaatschappelijk werk, of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Indien de werknemer psychische of lichamelijke klachten ondervindt als gevolg van het pesten of dreigen, zonder dat er sprake is van verzuim, dan kan deze zich richten tot de bedrijfsarts indien de werkgever hierover met de arbodienstverlener afspraken heeft gemaakt. Indien de werknemer (al) verzuimt dan is er uiterlijk na 6 weken contact met de bedrijfsarts.
Overigens voorziet het binnenkort in de Tweede Kamer te bespreken voorstel tot wijziging van de Arbowet in rechtstreekse toegang tot de bedrijfsarts, indien een werknemer vragen of klachten over zijn gezondheid heeft in verband met het verrichten van arbeid, zonder dat er sprake is van verzuim.
Herinnert u zich het pleidooi om pesten op het werk tegen te gaan?1
Ja. Ik ben in 2012 gestart met een vierjarige campagne om PSA te agenderen en werkgevers en werknemers te bewegen tijdig maatregelen te nemen. Pesten en andere vormen van ongewenst gedrag zoals discriminatie en seksuele intimidatie zijn belangrijke oorzaken van uitval door PSA. Bij pesten en ongewenst gedrag geldt bij uitstek dat voorkomen beter is dan genezen. Naar aanleiding van het pleidooi van de heer Kerstens tijdens het Algemeen Overleg Arbeidsomstandigheden op 31 oktober 2014, heb ik dan ook besloten om de campagne tegen pesten op het werk – dat als onderdeel van het thema ongewenst gedrag in 2016 aan de orde zou komen – met voorrang in 2015 op te pakken.
Kunt u de resultaten van de gesprekken die u heeft gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Stichting van de Arbeid ten aanzien van pesten op het werk, zoals toegezegd tijdens het Algemeen overleg van 28 mei 2015, toelichten?
Ik heb uw Kamer toegezegd met de VNG in gesprek te gaan over de werking en de werkingssfeer van de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag (LKOG). De VNG en ik zijn het gesprek open aangegaan. Open voor veranderingen in de positie van het LKOG wanneer deze toegevoegde waarde hebben voor de slachtoffers van ongewenste omgangsvormen. Op basis van een gezamenlijke verkenning ben ik echter tot de conclusie gekomen dat de voordelen van een uitbreiding van werking en werkingssfeer te onzeker en te gering zijn om te kiezen voor een wijziging in de positie van de LKOG.
De vraag naar uitbreiding van de werking van de LKOG betreft om te beginnen de uitbreiding van de bevoegdheden van de klachtencommissie. In het AO van 28 mei 2015 (Kamerstuk 25 834, nr. 100) kwam naar voren dat een advies van de LKOG door de ontvangende instantie «zo maar naast zich neergelegd zou kunnen worden». Bindende advisering zou de vrijblijvendheid van het advies wegnemen.
Het is goed te beseffen dat decentrale overheden op vrijwillige basis aansluiten bij het LKOG. Dit betekent dat deze overheden kiezen voor een zorgvuldig en objectief onderzoek van klachten door een externe partij. In het verlengde hiervan ligt de bereidheid om de adviezen van de LKOG serieus te nemen. Het ligt niet in de rede dat een organisatie zich op vrijwillige basis aansluit bij de klachtencommissie en betaalt voor de behandeling van de klacht, vervolgens geen oor heeft voor de adviezen van deze commissie. Dit wordt ondersteund door de feiten. Van het aantal klachten dat ingediend wordt bij de LKOG wordt maar een klein deel gegrond verklaard. De uitspraken over de twee gegronde klachten van 2013 en 2014 zijn beide overgenomen. Zowel bij gegronde als bij ongegronde klachten signaleert de LKOG vaak dat er wel wat te verbeteren valt. De LKOG geeft de werkgever hierover advies en dit advies wordt vrijwel wordt vrijwel altijd overgenomen4.
De jaarverslagen van het LKOG laten het volgende beeld zien:
2012
2013
2014
Aantal klachten
5
15
14
Ontvankelijk verklaard
4
11
10
Waarvan gegrond verklaard
21
1
1
Waarvan 1 deels.
De cijfers en bevindingen laten zien dat de adviezen van het LKOG opgevolgd worden en geven geen aanleiding om de uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG verder te bezien. Ook vind ik uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG niet passen in ons stelsel van instanties waar een werknemer terecht kan met klachten. Hierbij kan gedacht worden aan de Nationale ombudsman en het College voor de Rechten van de mens. Deze instanties geven niet-bindende adviezen. Het is aan het bevoegd gezag overgelaten om de ontvangen adviezen te volgen. In uiterste instantie is het aan de rechtelijke macht om voor partijen bindende uitspraken te doen.
De vraag naar uitbreiding van de werkingssfeer betrof verder de vraag of de rijksoverheid zich aan kan sluiten bij de LKOG. Ik zie hier geen toegevoegde waarde in. Elk ministerie kent (conform de arbocatalogus voor het Rijk) voorzieningen voor opvang, begeleiding en nazorg in geval van ervaren ongewenste omgangsvormen. Hieronder valt ook pesten. Daarbij gaat het om vertrouwenspersonen, als «luisterend oor» en voor onafhankelijk advies, klachtencommissies, almede bedrijfsartsen en bedrijfsmaatschappelijk werkers. Vanwege gewenste deskundigheidsbevordering bestaat sinds een aantal jaren binnen het Rijk het Netwerk van vertrouwenspersonen. Er zijn geen indicaties dat dit geheel aan voorzieningen tekort zou schieten.
Ik heb uw Kamer toegezegd in overleg te treden met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over een gezamenlijke aanpak tegen pesten op het werk. De aanpak van pesten op het werk vraagt de inzet van velen: van werknemers, werkgevers, maatschappelijke organisaties, ervaringsdeskundigen, professionals en overheid. Ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Naast de wettelijke plicht van de werkgever is mijn beleid gericht op agendering, bewustwording en inspectie. De Stichting van de Arbeid faciliteert onder meer de inzet van decentrale partners gericht op betere arbeidsomstandigheden. Zo wordt in het project Diversiteit in bedrijf van de StvdA aandacht besteed aan pesten op grond van o.a. seksuele oriëntatie en gender-identiteit, omdat dit een van de aspecten is waardoor deze groep zich minder geaccepteerd voelt.
De gezamenlijke aanpak van de StvdA en SZW, sluit aan en is aanvullend op de beschikbare kennis en reeds ontwikkelde aanpakken in organisaties en branches. De aanpak richt zich in de eerste plaats op het agenderen van thema, opdat meer werkgevers en werknemers er vervolgens praktisch mee aan de slag kunnen gaan:
Deelt u de mening, gezien het RTL-nieuwsbericht, dat er een concreet vervolg moet komen op de reeds door de rijksoverheid ondernomen acties tegen pesten op het werk? Zo ja, aan welke aanpak denkt u en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Omdat pesten op het werk een taboe is, dat vaak niet wordt herkend en erkend, is het agenderen van het thema – en het doorbreken van het taboe dat niet alleen op school maar ook op het werk wordt gepest – mijns inziens een noodzakelijke eerste stap. Ik heb met sociale partners afgesproken om de komende tijd verder gezamenlijk op te trekken om dit onderwerp nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij werkgevers en werknemers. Ik zal ook in de campagne over ongewenst gedrag in 2016 het onderwerp pesten op het werk adresseren.
Het is evident dat met het agenderen het probleem van pesten op het werk nog niet is opgelost. Daarvoor zijn concrete maatregelen nodig in bedrijven en organisaties. Dan gaat het niet alleen om adequaat ingrijpen als een medewerker door een collega, een leidinggevende of een externe wordt gepest of bedreigd. Maar ook om de inrichting van de arbeidsorganisatie waarin geen of zeer beperkt gelegenheid bestaat voor deze vormen van ongewenst gedrag. En om de toerusting van leidinggevenden, opdat zij in staat zijn een sociaal veilige werkomgeving te bieden aan hun medewerkers, en zelf het goede voorbeeld geven.
Vanwege de zeer ernstige gevolgen voor de slachtoffers, ben ik zeer gemotiveerd om verdere stappen te zetten om pesten op het werk tegen te gaan. Ik ga daarom met sociale partners hierover verder in gesprek. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer 2016 informeren op welke wijze werkgevers en werknemers verder gestimuleerd en gefaciliteerd kunnen worden om tijdig maatregelen te nemen om pesten op het werk effectief tegen te gaan. Daarbij neem ik de mogelijkheid om hiertoe nadere instrumenten te ontwikkelen, nadrukkelijk mee.
Kunt u voorgaande vragen beantwoorden vóór 18 februari aanstaande, zodat deze betrokken kunnen worden bij het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden?
Het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden is verplaatst naar 17 maart.
Radicalisering van jonge kinderen |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat door het strafbaar stellen van verheerlijking van terroristisch geweld er effectiever opgetreden kan worden tegen ronselaars die het hebben gemunt op jongeren?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens hiertoe de wet aan te passen?
Ik heb u toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is om het verheerlijken van geweld strafbaar te stellen.
Binnen de huidige wetgeving is het mogelijk om op te treden wanneer uitingen geschieden in een context van opruiing tot geweld en het aanzetten tot haat jegens andere bevolkingsgroepen. Daarvoor is het niet noodzakelijk om het strafrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg integratieonderwerpen voorzien op 10 februari 2016?
Vanwege het verplaatsen van dit Algemeen Overleg is de gebruikelijke termijn voor beantwoording van deze Kamervragen aangehouden.
Het gebruik van roofvogels tegen drones |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Hoe voorkom je aanslagen met drones, met een roofvogel?», waaruit blijkt dat de politie test of roofvogels kunnen worden ingezet om drones uit de lucht te halen?1
Ja.
Hoeveel roofvogels zijn er in de testfase gebruikt worden en wat voor verwondingen hebben zij hierbij oplopen? Zo nee, waarom niet?
De politie traint met enkele roofvogels. Geen van deze roofvogels heeft verwondingen opgelopen bij de training.
Op grond waarvan zal worden besloten of roofvogels geschikt zijn om in te zetten en welke rol heeft dierenwelzijn hierin? Deelt u de mening dat dierenwelzijn hierin een beslissende rol hoort te hebben? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment bekijkt de politie verschillende scenario’s om misbruik met drones tegen te gaan. Bij deze scenario’s worden de risico’s meegewogen. De inzet van roofvogels is hierbij één optie en bevindt zich nu in de testfase. In deze testfase worden aspecten meegenomen als opportuniteit (is het een bruikbaar middel in de voorliggende casus) en dierenwelzijn. De afweging tussen de verschillende aspecten zal uit de testfase volgen.
In hoeverre is er sprake van aangebonden huisvesting, dwang tijdens training en handopfok van de roofvogels? Deelt u de mening dat deze vormen van huisvesting en training niet diervriendelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals voor alle gehouden dieren gelden ook voor deze vogels de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen van het Besluit houders van dieren. De roofvogels hebben de beschikking over ruime hokken waarin ze zowel beschut als zonnig kunnen zitten. Ze zijn eigendom van de valkeniers. De valkeniers zijn verantwoordelijk voor de verzorging en huisvesting. De vogels zijn op natuurlijke wijze door het ouderpaar grootgebracht en vervolgens getraind door de valkeniers. De training omvat geen dwang, maar is gebaseerd op verleiding. De roofvogels trainen dagelijks in de vrije vlucht en staan onder controle van een gespecialiseerde dierenarts.
Zijn er specifieke wettelijke normen voor huisvesting en verzorging die het welzijn van deze vogels garanderen, aangezien roofvogels veel ruimte nodig hebben om hun natuurlijke gedrag te kunnen ontplooien? Zo nee, deelt u de mening dat het onwenselijk is om roofvogels in te zetten in de bestrijding van drones?
Zie antwoord vraag 4.
De samenwerking van de AIVD in Europees verband via de Counter Terrorism Group |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de EU Intelligence and Situation Centre (ook wel: IntCen), de Europese inlichtingendienst?
Ja.
Wat zijn de grondslagen, bevoegdheden en institutionele posities van de aangesloten partijen bij IntCen, de Counter Terrorism Group (CTG) en het nieuw op te richten CTG-platform?
INTCEN is onderdeel van de EDEO onder verantwoordelijkheid van de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie. INTCEN is een analytisch veiligheidsorgaan binnen de EU. INTCEN stelt op basis van de bijdragen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Europese lidstaten, strategische analyses op ten behoeve van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, inclusief op het gebied van terrorismebestrijding. Zie ook de beantwoording van de vragen van de leden Schouw en Sjoerdsma d.d. 29 november 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel 708).
De CTG is het samenwerkingsverband van de veiligheidsdiensten van de EU, Noorwegen en Zwitserland. De CTG is, kort na de aanslagen in New York op 11 september 2001, opgericht op initiatief van een aantal Europese ministers van Binnenlandse Zaken. Het is geen EU instelling omdat nationale veiligheid tot de exclusieve verantwoordelijkheid van de lidstaten behoort (art. 4 EU verdrag). Het nieuw op te richten CTG-platform is een volgende stap op het gebied van de uitwisseling van operationele gegevens onder genoemde Europese veiligheidsdiensten.
Wat voor samenwerking gaat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) precies aan in de CTG? Waarom gaat dit via een nieuw platform van de CTG en niet via het reeds bestaande IntCen?
Binnen de CTG wordt al sinds de oprichting in 2001 intensief samengewerkt op het gebied van terrorismebestrijding. Hierbij worden in bi- en multilateraal verband op dagelijkse basis gegevens uitgewisseld. Een crisisresponsiemechanisme is beschikbaar om na een aanslag in een van de EU-lidstaten, Zwitserland of Noorwegen assistentie te kunnen bieden en verantwoordelijke bewindspersonen en beleidsmaker in deze landen te kunnen informeren. Operationele ontwikkelingen en gemeenschappelijke interesses van de diensten, op bijvoorbeeld een sterk ontwikkeld fenomeen als terroristische reisbewegingen, worden tevens besproken.
Het ligt voor de hand dat intensivering van informatie-uitwisseling tussen diensten binnen hetzelfde CTG-samenwerkingsverband gebeurt. Als EU-orgaan gericht op het verstrekken van inlichtingenanalyses aan EU beleidsmakers, in INTCEN hiervoor niet het geëigende gremium
Kan uit het voorzitterschap van de AIVD van de CTG tot 1 juli 2016 en de oprichting van het nieuwe platform direct daarna worden afgeleid dat de AIVD zelf een voorkeur heeft om via IntCen in plaats van de CTG samen te werken? Zo ja, waarom is dan het pleit verloren? Zo nee, waarom is dat zo?
Nee. INTCEN en de CTG hebben ieder hun specifieke taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
Wat gebeurt er met informatie die via de AIVD bij dit nieuwe platform van de CTG terecht komt?
Conform de Wiv2002, wisselt de AIVD in het kader van terrorismebestrijding gegevens uit met andere Europese inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op deze uitwisseling is de zogenaamde derde-partijregel van toepassing. De CTG-diensten mogen de uitgewisselde informatie gebruiken binnen hun eigen onderzoeken. Voor verder gebruik is – zoals gebruikelijk – toestemming nodig van de dienst die de betreffende informatie heeft verstrekt.
Hoe ziet u het toezicht op het nieuwe CTG-platform vormgegeven en uitgeoefend worden?
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten is op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de WIV2002 de aangewezen instantie is om toezicht te houden op de taakuitvoering. Dit geldt dus ook voor de internationale samenwerking, zoals de AIVD deelname in de CTG.
Waarom zet u niet in op IntCen als een volwaardige en democratisch gelegitimeerde Europese inlichtingendienst met dito toezicht?
In artikel 4.2 van het Verdrag van Europa is vastgelegd dat de nationale veiligheid een uitsluitende verantwoordelijkheid is van elke lidstaat. Nationale veiligheid is dus geen communautaire bevoegdheid van de EU. Het hebben van een inlichtingen- en veiligheidsdienst behoort tot de nationale soevereiniteit van Nederland.
Het bericht dat bestuurders in de buurt meetellen bij de planning van asielzoekerscentra |
|
Manon Fokke (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat bij de afweging of lege rijkspanden geschikt zijn voor asielopvang, rekening wordt gehouden met «bestuurders» die in de buurt wonen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en het Rijksvastgoedbedrijf om geschikte opvanglocaties te vinden waarbij rekening gehouden moet worden met alle omwonenden en niet met een individu?
Indien een gebruiker een onroerende zaak niet meer nodig heeft, draagt deze gebruiker de onroerende zaak over aan het Rijksvastgoedbedrijf. Vervolgens gaat het Rijksvastgoedbedrijf, conform de reallocatieprocedure, bij andere overheden na of aan deze zaak een andere bestemming in de publieke sfeer kan worden gegeven. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de Prinses Julianakazerne aangeboden aan het COA ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het is de verantwoordelijkheid van het COA om geschikte opvanglocaties te vinden. Als er plannen komen voor de vestiging van een nieuwe opvanglocatie, dan wordt in een vroegtijdig stadium met de gemeente overlegd, waarbij het aan de betreffende gemeente is om een inschatting te maken van het maatschappelijke draagvlak voor een locatie.
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Kunt u een verklaring geven waarom een topambtenaar van het Rijksvastgoedbedrijf opdracht heeft gegeven om uit te zoeken welke bestuurders in de buurt van een mogelijke opvanglocatie wonen? Was u hiervan op de hoogte en wie geeft daartoe doorgaans de opdracht?
Zie beantwoording van de Kamervragen 2 t/m 4 van het lid Voortman (GroenLinks) d.d. 4 februari 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1537).
Is er een verschil tussen de «omgevingsanalyse», die wordt ontwikkeld alvorens er een nieuwe locatie vast wordt gesteld, ofwel de algemene «sociale kaart» van een wijk en de specifieke opdracht om uit te zoeken welke bestuurders in de buurt wonen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het gebruikelijk om bestuurders op deze manier te beschermen en zo ja, waar is dit op gebaseerd? Geldt dit ook voor andere groepen belanghebbenden en welke zijn dit dan precies?
Zie ook de laatste alinea van het antwoord op vraag 2.
Het COA maakt geen gebruik van «een omgevingsanalyse» of «sociale kaart». Bij een besluit over asielopvang door het COA speelt op geen enkele manier mee of en welke bestuurders er in de buurt wonen. Er zijn om deze reden geen locaties afgewezen door het COA. Zie verder de beantwoording van de Kamervragen 2 t/m 4 van het lid Voortman (GroenLinks) d.d. 4 februari 2016. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1537).
Kunt u vertellen wat doorgaans de invloed is van een dergelijke lijst van omwonenden op het proces van besluitvorming?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de haven Rotterdam verdwijnt als groene omschakeling uitblijft |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel van de universiteit van Wageningen waarin ervoor wordt gewaarschuwd dat het voortbestaan van de Rotterdamse haven onzeker is als groene omschakeling uitblijft?1
Ik onderken het belang van een transitie naar een biobased en circulaire economie, ook in de Rotterdamse haven. Dit belang wordt ook onderkend door de industrie in de haven en het Havenbedrijf Rotterdam. De transitie in het Rotterdamse haven- en industriecomplex is dan ook volop gaande. Zo bezit de haven al het grootste biobased cluster van Europa en is de ambitie van het Havenbedrijf er op gericht om dit verder uit te bouwen tot het grootste biobased cluster ter wereld.
Tegelijkertijd blijven de komende jaren ook fossiele grondstoffen nog belangrijk voor de haven. In de context van een mondiaal speelveld is het daarom van belang om aan een transitie te werken waarin bestaande vitale sectoren efficiënter en duurzamer worden en nieuwe duurzame sectoren een steeds prominenter plek krijgen in de haven. Aan deze transitie wordt hard gewerkt in de Rotterdamse haven. Het Havenbedrijf Rotterdam draagt daar proactief aan bij en het Rijk ondersteunt dit met meerdere programma’s (zie ook antwoord op vraag 6).
Ik heb er daarom vertrouwen in dat de haven van Rotterdam adequaat en proactief inspeelt op de transitie die de komende decennia gaat plaats vinden en zo ook in de toekomst een sterke en vitale haven blijft.
Hoe ziet u de toekomst van de Rotterdamse haven over een periode van ruim 30 jaar?
Het Rotterdamse haven- en industriecomplex heeft een sterke uitgangspositie door de ligging, diversiteit aan activiteiten, kracht van het industriële cluster en efficiënte logistiek. Dat geeft vertrouwen in de toekomst van Mainport Rotterdam. Tegelijkertijd is een proactieve inzet gewenst om de sterke positie van het haven- en industriecomplex te behouden, te versterken en te vernieuwen.
De komende decennia lijkt zich een transitie van een lineaire, fossiele economie naar een circulaire, duurzame economie te ontvouwen. Dat biedt kansen voor het haven- en industriecomplex. Samen met diverse stakeholders, waaronder het Havenbedrijf Rotterdam en het bedrijfsleven, onderschrijft het Ministerie van IenM de Havenvisie 2030. In de Havenvisie 2030 is al onderkend dat het haven- en industriecomplex van Rotterdam een transitie zal ondergaan, waarbij bestaande vitale sectoren efficiënter worden en nieuwe duurzame sectoren een steeds prominentere plek krijgen in de haven. Dit gaat echter niet vanzelf. Het zal een inspanning vergen van alle betrokken partijen.
Welk aandeel heeft het Havenbedrijf in de nationale en internationale vergroeningsdoelen zoals CO2-reductie en hernieuwbare energie?
In de Rotterdamse haven is een groot energie-intensief petrochemie- en energiecomplex gevestigd. Deze grote industriële bedrijven vallen onder het emissieplafond voor de industrie in het CO2 emissiehandelssysteem. Het is de ambitie van het Havenbedrijf Rotterdam dat het petrochemie- en energiecomplex in 2030 het grootste, meest moderne en meest duurzame petrochemie- en energiecomplex van Europa is.
De geografische dichtheid en schaalgrootte van de energie-intensieve industrie biedt kansen voor efficiënte grootschalige oplossingen. Daarbij zijn drie aanvullende maatregelen voor CO2-reductie te onderscheiden:
energie-efficiëntie;
duurzame energie;
CO2-afvang en -opslag.
Het Havenbedrijf Rotterdam wil waar mogelijk de energietransitie versnellen door het faciliteren en stimuleren van partijen, het aanjagen van innovatie, en het investeren in de juiste infrastructuren.
Een van de te ontwikkelen infrastructuren betreft de realisatie van het Deltaplan Energie infrastructuur. Het haven- en industriecomplex in Rotterdam produceert een grote hoeveelheid restwarmte. Benutting van deze havenwarmte kan een energiebesparing van 20 petajoule bij de industrie en in de bebouwde omgeving opleveren. Hiermee draagt Rotterdam bij aan de doelstellingen van het Energieakkoord van de Sociaal Economische Raad met als doelstelling 100 PJ extra energiebesparing in 2020. Als de doelstelling van 20 PJ van Rotterdam voor 2020 wordt gerealiseerd dan is dat 20% van de nationale ambitie in 2020.
Daarnaast is relevant in dit verband dat op dit moment voor 200 Megawatt (MW) aan windturbines in het havengebied staat. Dat is meer dan 10% van alle windenergie in Nederland.
In bijlage 12 treft u meer voorbeelden aan van concrete duurzame ontwikkelingen en projecten in de Haven van Rotterdam.
Hoe gaat de Staat, als aandeelhouder, ervoor zorgen dat het Havenbedrijf groener wordt?
De Staat houdt 29,17% van de aandelen in het Havenbedrijf Rotterdam. De overige aandelen worden gehouden door de gemeente Rotterdam. De Staat als aandeelhouder geeft overeenkomstig de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2013 invulling aan haar aandeelhouderschap. In zowel de Havenvisie 2030 als de ondernemingsstrategie van het Havenbedrijf Rotterdam nemen vergroening en verduurzaming van het havencomplex een prominente plaats in.
Kunt u aangeven op welke wijze de werkgelegenheid in deze transitie meegenomen kan worden, bijvoorbeeld door te investeren in om- en bijscholing?
Het is van belang om in de gaande transitie de huidige werkgelegenheid te behouden en waar mogelijk te versterken. Momenteel werken er ca. 90.000 mensen in de haven (direct). Samen met de havenondernemersvereniging Deltalinqs, gemeente Rotterdam en kennisinstellingen werkt het Havenbedrijf Rotterdam aan de profilering van de haven als interessante sector voor (wetenschappelijk) onderzoek, stages en banen. Daarbij is er ook aandacht voor wat de nieuwe activiteiten in de haven vragen aan kennis, opleidingen, training en arbeid.
Deelt u de mening dat de Rotterdamse haven nu moet investeren in omschakeling naar biobased chemie? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze omschakeling te bewerkstellingen?
Ja.
Zoals in de Kamerbrief over het concurrentievermogen van de Nederlandse chemische industrie3 staat onderschrijft het kabinet het belang van een transitie
van de chemische industrie naar een biobased en circulaire economie en ondersteunt deze onder meer via de programma’s Groene Groei, Biobased Economy, Van Afval Naar Grondstof (VANG) en het kunststof ketenakkoord. Tijdens het EU-voorzitterschap wil Nederland een Europese Green Deal afsluiten (North Sea Roundabout) waarmee belemmeringen voor de circulaire economie in Noordwest-Europa moeten worden weggenomen. Een concreet initiatief naar aanleiding van de ronde tafels met de chemiesector betreft versterken van de geïntegreerde chemieclusters in Nederland. In dat kader is ook in Rotterdam in november 2015 door bedrijfsleven en overheden gestart met een traject ter versterking van het chemie-, raffinage- en utiliteitencluster. Onder leiding van Rein Willems4 zal dit in maart 2016 resulteren in een overkoepelende visie en een actieplan om het cluster in de Mainport te behouden, versterken en vernieuwen. De transitie naar een duurzaam industriecluster is een belangrijk onderdeel in dit traject.
In de Kamerbrief van 27 januari jl. over biomassa op weg naar 20305, geeft de Minister van Economische Zaken verder aan dat het kabinet inzet op marktprikkels, stimulerende regelgeving, innovatie, vergroening via handel en investeringen en op Green Deals, platforms en ronde tafels over het ontwikkelen van de vraag naar duurzame biomassa.
Hoe gaan andere havens in Europa om met de omschakeling naar vergroening?
In de meeste andere grote Europese havens wordt ingezet op een transitie naar circulaire economie en biobased economie (zie ook antwoord 8). Hierbij kan Rotterdam worden gezien als een koploper met een goede uitgangspositie. De haven van Rotterdam kent één van de grootste petrochemische clusters ter wereld, beschikt over een grote hoeveelheid agrobulk en grootschalige groene en grijze energieopwekking. Dat betekent dat in Rotterdam goede biobased cross overs mogelijk zijn. De geografische dichtheid en schaalgrootte van de energie-intensieve industrie biedt daarnaast kansen voor efficiënte grootschalige oplossingen, zoals de eerder aangehaalde benutting van restwarmte.
Binnen Nederland hebben ook de andere zeehavens vergroening prominent in hun havenvisies staan. Ik vind het van belang dat zeehavens op dit gebied kennis uitwisselen en leren van elkaars ervaringen. In het kader van het werkprogramma zeehavens, dat ik in 2014 samen met de Minister van EZ met de zeehavenbeheerders en het zeehavenbedrijfsleven ben overeengekomen, wordt daarom ook op het gebied van vergroening samengewerkt. Zo zijn acties geformuleerd op het gebied van biobased ports en wordt door de havens gezamenlijk een actieplan energie opgesteld.
Naast de industriële functie heeft Rotterdam een belangrijke logistieke functie.
Ten aanzien van de zeescheepvaart hanteert het Havenbedrijf Rotterdam al enige jaren de Environmental Ship Index (ESI). De ESI is ontwikkeld en voor het eerst toegepast in Rotterdam. Inmiddels wordt de ESI-index mondiaal in ongeveer 40 havens toegepast als basis voor financiële beloning van schonere schepen. Ook is het havenbedrijf van Rotterdam één van de koplopers waar het gaat om de inzameling van scheepsafval. Zo is, als actie binnen de Green Deal Scheepsafvalketen, afgesproken dat in de havens van Rotterdam en Amsterdam schoon plastic scheepsafval onbeperkt gratis door zeeschepen kan worden afgegeven.
Zijn er havens in Europa die voorloper zijn als het gaat om de omschakeling naar biobased chemie? Zo ja, welke havens zijn dat en kan de Rotterdamse haven die kennis en ervaring gebruiken?
Vrijwel alle grote Europese havens zetten in op groene chemie of biobased economy. Voorbeeld uit de directe omgeving is Bioport Europe van de samenwerkende havens Gent en Terneuzen. Ze ontwikkelen biobrandstoffen op basis van restafval zoals stro, algen, maïskolven, en voor de op biochemische processen gestuurde productie van onder meer cosmetica en plastics. Antwerpen herontwikkelt een petroleumhaven aan de zuidkant van de stad tot een hoogwaardig watergebonden terrein, BlueGate. Hamburg wil onder de noemer Greenport een balans vinden tussen efficiënt transport en duurzame havenactiviteiten. Het Rotterdamse Havenbedrijf gaat uit van een integraal concept en is hierin zelf koploper. Op Maasvlakte II is een Plug & Play terrein gereserveerd voor de vestiging van biobased industrie. De nutsbedrijven E.ON, Evides Industriewater, Stedin en Vopak bieden vanuit hun bestaande assets alle benodigde industriële utilities aan, zoals elektriciteit, afvalwaterfiltering, tankopslag en infrastructuur. Bedrijven die zich daar vestigen, hoeven daarom zelf niet te investeren in de aanleg van nutsvoorzieningen en de benodigde industriële infrastructuur, zodat hun investeringskosten (capex) lager zijn dan elders.
Zoals in antwoord 7 aangegeven worden binnen het werkprogramma zeehavens kennis en ervaringen uitgewisseld over onder andere biobased economy tussen de Nederlandse zeehavens. Maar ook internationaal vindt uitwisseling plaats via bijvoorbeeld de European Sea Ports Organisation (ESPO) en het jaarlijkse Greenport Congres. Tenslotte vindt ook bilateraal tussen havens uitwisseling plaats over onder andere vergroening, zoals vorig jaar bijvoorbeeld tussen de haven van Rotterdam en de haven van Göteborg.
Het bericht van Europol over minstens 10 duizend vermiste vluchtelingenkinderen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van Europol over minstens 10 duizend vermiste vluchtelingenkinderen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van Europese overheden om te voorkomen dat deze vluchtelingenkinderen in handen komen van drugsbendes en andere criminele groepen die de minderjarigen misbruiken als sekswerker of slaaf?
Europese overheden hebben een verantwoordelijkheid om te voorkomen dat vluchtelingenkinderen in handen komen van georganiseerde criminele organisaties.
Bent u van mening dat er voldoende gebeurt om de ruim kwart miljoen minderjarige vluchtelingen die in 2015 Europa binnen kwamen, te monitoren en te beschermen, zodat zij niet in de handen kunnen vallen van mensensmokkelaars en mensenhandelaars? Zo nee, kunt u beloven hier prioriteit aan te geven en dit aan de kaak te stellen bij uw Europese collega's?
In de afgelopen periode is er veel aandacht geweest voor het tegengaan van mensensmokkel en mensenhandel binnen de vluchtelingenstroom. De aanpak van mensensmokkel en mensenhandel is een prioriteit van Nederland. De bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel vraagt om een multidisciplinaire aanpak op nationaal en internationaal niveau. In het kader van de EU-beleidscyclus voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit zijn projecten opgezet om mensensmokkel en mensenhandel tegen te gaan. Nederland werkt op dit moment nauw samen met andere lidstaten, in het kader van de EU EMPACT-projecten met betrekking tot mensenhandel en mensensmokkel (European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats).
Binnen deze projecten worden verschillende operationele acties door de lidstaten uitgevoerd om mensenhandel en mensensmokkel tegen te gaan. In deze operationele acties is er specifieke aandacht voor kwetsbare groepen waaronder minderjarigen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat er meer dan 10 duizend kinderen, na aankomst op Europees grondgebied en na registratie, uit het oog van de autoriteiten worden verloren?
Ik heb Europol gevraagd om meer informatie over het bericht dat sinds 2014 meer dan tienduizend alleen reizende kinderen in Europa is zoekgeraakt, nadat ze zich bij aankomst in Italië en Griekenland hadden geregistreerd. Europol heeft aangegeven dat het niet om een officieel bericht van Europol gaat. Het genoemde aantal van 10 duizend kinderen is dan ook niet geverifieerd. Uiteraard vind ik elk signaal zorgelijk van een vermissing van een kind. De aanpak van mensensmokkel en mensenhandel is dan ook een prioriteit van Nederland. Overigens zoals ook in het artikel wordt gezegd zullen niet alle kinderen crimineel worden uitgebuit; in veel gevallen zullen kinderen doorreizen naar andere lidstaten om zich bijvoorbeeld bij andere familieleden te voegen.
Wordt er op Europees niveau tussen opsporingsinstanties samengewerkt om de vermissing van deze kinderen onderling kenbaar te maken, zodat er samen naar hen gezocht kan worden? Zo ja, hoe verloopt deze samenwerking?
Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU wordt ingezet op de versterking van de informatie-uitwisseling inzake vermiste personen, inclusief kinderen. Daarbij zet het voorzitterschap in op het versterken van het gebruik van het Schengen Informatie Systeem, de samenwerking tussen de bijbehorende SIRENE bureaus en wordt ingezet op het versterkte gebruik van INTERPOL-instrumenten, zoals de zogenoemde gele en zwarte «notices» en databestanden.
Ook wordt met de lidstaten en de Europese Commissie gekeken naar de mogelijkheid voor het opzetten van een Europees platform van nationale politiecontactpunten inzake vermiste personen en wordt gekeken naar de mogelijkheden om tot handvatten te komen voor de gecoördineerde inzet van burgerparticipatie bij het vergaren van informatie over vermiste personen.
Het delen van informatie over vermiste kinderen kan door het aanbrengen van signaleringen op basis van artikel 32 van het SIS II-besluit. Op 1 februari 2016 waren 55.798 vermiste minderjarigen op basis van artikel 32 SIS II besluit in het SIS gesignaleerd. Dit aantal betreft zowel EU-burgers als gesignaleerde geregistreerde migranten (een uitsplitsing is niet beschikbaar).
Gelet op de gesignaleerde situatie zal het voorzitterschap binnenkort aan alle EU lidstaten en de Europese Commissie voorleggen of met de beschikbare mogelijkheden binnen het SIS op afdoende wijze het probleem kan worden aangepakt. Deze vraag wordt gesteld naast andere zaken over het versterkt gebruik van het Schengen Informatiesysteem ten behoeve van het opsporen van vermiste personen
Zijn er cijfers bekend over het aantal vluchtelingenkinderen dat in Nederland na registratie uit het zicht verdwijnt? Kunt of deze cijfers met de Kamer delen?
Alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) die buiten het zicht van de rijksoverheid geraken, worden geregistreerd als «zelfstandig vertrokken zonder toezicht». In 2015 zijn circa 1602 amv’s vanuit amv opvang zelfstandig vertrokken zonder toezicht waarvan circa 20 amv’s uit de beschermde opvang.
In mijn reactie3 op het rapport over de kwaliteit van de beschermde opvang heb ik u geïnformeerd dat vertrek zonder toezicht uit de beschermde opvang voor een groot deel een specifieke groep betrof. Ongeveer 20 amv’s kwamen uit Vietnam. Het Landelijk Parket van het OM is naar aanleiding van de signalen van het COA en Nidos over de Vietnamezen jongeren een onderzoek gestart. Het is op dit moment nog te vroeg om nadere informatie te geven op het onderzoek.
Amv’s waar op voorhand een reëel vermoeden van voortijdig vertrek is en/ of sprake is van een verdachte situatie worden in de beschermde opvang geplaatst. Er worden in de beschermde opvang dan extra veiligheidsmaatregelen getroffen, zoals extra bewaking en toezicht. Verder wordt de (plaatselijke) politie op de hoogte gesteld van eventuele extra risico’s.
Als een amv voortijdig uit de beschermde opvang vertrekt, wordt meteen de politie gewaarschuwd wegens onttrekking aan het gezag. Nidos en het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel worden geïnformeerd. Vervolgens wordt er geschakeld tussen betrokken partijen en wordt er op basis van de beschikbare informatie actie ondernomen om de amv op te sporen. Als de politie de jongere aantreft wordt deze teruggebracht naar de beschermde opvang. Wordt de jongere niet aangetroffen dan doet de voogd (Nidos) aangifte van vermissing. In aanvulling op deze maatregelen, wordt momenteel ook gewerkt aan een herziene werkwijze die gericht is op een multidisciplinaire risicoanalyse van de kwetsbaarheden van de jongeren in de beschermde opvang.
In sommige gevallen is de voogd en/of de COA-mentor wel op de hoogte van de verblijfplaats van de amv, de reden van vertrek en de beoogde bestemming van de amv. Het COA houdt op de diverse locaties bij welke signalen de amv’s afgeven omtrent hun wens om de opvang te verlaten. De redenen die amv’s geven voor het feit dat zij de opvang willen verlaten, zijn overwegend dat de amv bijna 18 jaar is (meestal zijn dit uitgeprocedeerde amv’s die na hun 18e geen recht meer hebben op opvang) en doorreis naar andere Europese landen (familie of vrienden). Deze signalen worden door de COA-mentoren besproken met onder andere jeugdbeschermers.
Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s.
Als het COA van amv’s signalen ontvangt over mogelijke mensensmokkel, wordt hierop de nodige actie ondernomen zoals het informeren van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM).
Voor wat betreft uw vraag over de Nederlandse inzet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 5.
Wat wordt er momenteel actief gedaan door de Nederlandse overheid om te voorkomen dat vluchtelingenkinderen uit beeld raken? Is dit volgens u voldoende of zijn deze berichten van Europol reden om de Nederlandse inzet hierop te vergroten?
Zie antwoord vraag 6.
Is er contact tussen u en uw Europese collega's over de criminele infrastructuur die is ontwikkeld door mensensmokkelaars rond de vluchtelingenstroom? Zo ja, kunt u vertellen welke ontwikkelingen er spelen op Europees niveau en wat er wordt gedaan om deze infrastructuur in kaart te brengen en een halt toe te roepen?
Naast de operationele acties binnen de Europol projecten mensenhandel en mensensmokkel, is op 22 maart jl. het European Migrant Smuggling Centre bij Europol gelanceerd, dit centrum zal de lidstaten op operationeel en strategisch niveau intensiever kunnen ondersteunen in de aanpak van mensensmokkel, onder andere op beter in kaart brengen van de criminele netwerken.
Het bericht “Europese Commissie voorspelt economische groei voor Oekraïne op basis van gedateerd onderzoek” |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese Commissie voorspelt economische groei voor Oekraïne op basis van gedateerd onderzoek»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de resultaten van de onderzoeken van Ecorys en de Duitse adviesgroep Oekraïne niet langer houdbaar zijn gezien nieuwe realiteit in het land sinds de burgeroorlog die in 2013 in uitbrak? Indien neen, waarom niet?2 3
Deelt u de mening van DG-Trade dat er «een verse analyse» nodig is van de (economische) gevolgen van het akkoord «om een actueel en volledig beeld te krijgen van de algehele impact van het verdrag»? Indien neen, waarom niet?4
Heeft u er begrip voor dat diverse denktanks aangeven anno nu geen impactstudie uit te kunnen voeren vanwege de economische en geopolitieke instabiliteit? Indien neen, waarom niet?5
Hoe oordeelt u over het feit dat Ecorys hier geen probleem in zag?6
Welke gevolgen heeft het feit dat er geen actuele studie gedaan is naar de (economische) gevolgen van het akkoord voor het kabinetsstandpunt dat het akkoord bijdraagt aan een gezonde economie in Oekraïne?7
Kunt u verklaren waarom de Europese Commissie besloten heeft om nieuw onderzoek naar de (economische) gevolgen van het akkoord voor Oekraïne stop te zetten?8
Hoe oordeelt u over de waarschuwing dat er mogelijk negatieve economische effecten voor de Oost-Oekraïense industrie zouden zijn als gevolg van het associatieakkoord, in het bijzonder wanneer het de kolenmijnen betreft?9
Kunt u ingaan op de bezwaren die gemaakt worden jegens het akkoord in het artikel «EU-associatieakkoord verdeelt Oekraïne», waarin onder meer gesteld wordt dat de Oekraïense bevolking verdeeld is over het akkoord, en dat het akkoord met name gunstig is voor het Europese bedrijfsleven, terwijl veel Oekraïense ondernemers weggeconcurreerd dreigen te worden? Indien neen, kunt u de reden daarvan vermelden?10
De regering en de bevolking van Oekraïne hebben zelf gekozen voor het aangaan van het associatieakkoord met de EU. Dit was een soevereine keuze. De Oekraïense regering heeft het associatieakkoord richtinggevend verklaard voor de toekomst. Een recente opiniepeiling laat zien dat een meerderheid van de Oekraïense bevolking voorstander is van verdere samenwerking met de EU (bron: Rating group, november 2015).
Door het associatieakkoord zullen Oekraïense bedrijven hun productie in lijn moeten brengen met EU-normen. Deze aanpassingen zullen inspanning van de kant van het Oekraïense bedrijfsleven vergen. Daarom is in het associatieakkoord ook afgesproken dat de handelsmaatregelen geleidelijk worden ingevoerd gedurende een periode van tien jaar. Ook heeft de EU een faciliteit opgezet om specifiek het MKB te ondersteunen in de overgang naar een nieuwe marktsituatie.
Klopt het dat de Oekraïense bevolking als gevolg van het akkoord meer geld zal moeten gaan betalen voor energie, software en medicijnen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?11
De precieze gevolgen voor deze sectoren zullen mede afhangen van de hervormingen en investeringen in institutionele verbeteringen die Oekraïne moet doorvoeren. Daarnaast spelen andere factoren buiten het verdrag een rol.
Het effect op de energieprijzen hangt vooral af van factoren buiten het verdrag, zoals de lopende hervormingen in de energiesector. Het associatieakkoord bevat afspraken over de wijze waarop de prijzen berekend zullen worden en dat dubbele prijsstelling en het opleggen van douanerechten en kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer verboden zijn. Beperkingen op de doorvoer van energie is verboden, net als ongeoorloofde toe-eigening en onderbreking van levering van energiegoederen. Als lid van de Energie Community Treaty (EnCT) heeft Oekraïne zich al eerder verplicht om relevante EU-wetgeving op het gebied van elektriciteit en gas over te nemen.
In het associatieakkoord bevestigen Oekraïne en de EU hun bestaande internationale verplichtingen met betrekking tot intellectueel eigendom, ook op het gebied van software. Er zijn bepalingen opgenomen inzake het auteursrecht die de TRIPS overeenkomst aanvullen en die betrekking hebben op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten volgens de interne regels van de EU.
In het associatieakkoord bevestigen de EU en Oekraïne expliciet het belang van de Doha Verklaring over TRIPS en Public Health, waarin door de WTO-leden een nadere interpretatie van de TRIPS-overeenkomst is overeengekomen om betere toegang tot betaalbare geneesmiddelen te garanderen, onder andere door de mogelijkheid een dwanglicentie af te geven voor de productie van generieke medicijnen als dat nodig is voor de volksgezondheid. De WTO heeft in haar Besluit van 30 augustus 2003 de mogelijkheid vastgelegd dat een land dat geen of onvoldoende eigen productiecapaciteit heeft om medicijnen onder dwanglicentie te produceren, in staat moet worden gesteld elders geschikte leveranciers te vinden. Het associatieakkoord bepaalt dat de partijen bij zullen dragen aan de implementatie van dit WTO-Besluit.
Een nieuw vredesinitiatief en mogelijke erkenning van de Palestijnse staat door Frankrijk |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «France says it will recognise Palestinian state if new peace effort fails»?1
Ja.
Bent u bekend met het Franse voornemen een internationale vredesconferentie te organiseren om met Israël en Palestina te spreken over een tweestatenoplossing, waaraan ook Amerikaanse, Europese en Arabische leiders mee zouden doen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u tevens kennisgenomen van de stellingname van uw Franse ambtsgenoot Laurent Fabius dat indien de hernieuwde poging om tot een tweestatenoplossing te komen niet slaagt, Frankrijk haar verantwoordelijkheid zal nemen en zal overgaan tot de formele erkenning van de Palestijnse Staat?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat deze strategie goed aansluit bij uw eerdere stellingname dat erkenning van Palestina «op een strategisch moment» moet worden ingezet?
Frankrijk probeert met dit initiatief de impasse rond het vredesproces te doorbreken. Het kabinet wil erkenning inzetten op een strategisch moment als het effectief, reëel en opportuun is in het vredesproces. Het kabinet wil dat doen op een moment waarbij het een bijdrage levert aan het vredesproces. Erkenning van een Palestijnse staat is een krachtig instrument dat maar één keer kan worden ingezet. Het betreft een nationaal besluit. Het kabinet zal zijn eigen afweging maken over erkenning. Daarbij zal Nederland meewegen wat andere Europese landen doen en afstemming met EU-partners zoeken.
Heeft u contact opgenomen met uw Franse ambtsgenoot over het nieuwe initiatief voor een internationale vredesconferentie? Zo ja, wat was de strekking van dit gesprek? Zo nee, bent u bereid contact met hem op te nemen en te informeren op welke wijze Nederland het initiatief kan ondersteunen?
Tijdens Gymnich is uitgebreid gesproken met de Franse Minister van Buitenlandse Zaken over het Franse voorstel voor een internationale vredesconferentie. Hij onderstreepte dat het doel is de dynamiek in het MOVP terug te brengen. Het voorstel bestaat uit twee fasen: in april een International Support Group met relevante regionale en internationale spelers zonder dat beide partijen aanwezig zijn, gevolgd door een internationale vredesconferentie later dit jaar. Het doel van deze vredesconferentie is niet het oplossen van het conflict, maar de aftrap geven voor geloofwaardige onderhandelingen tussen de partijen.
Het kabinet deelt de Franse zorgen over huidige patstelling in het MOVP en acht het in beginsel positief dat Frankrijk in het huidige vacuüm het initiatief neemt om een nieuwe dynamiek te creëren. Het kabinet wacht de verdere uitwerking van het initiatief af en zal daarover contact houden met de Franse regering.
Bent u bereid om het Franse initiatief ook in EU-verband te ondersteunen, bijvoorbeeld bij de aankomende informele Raad Buitenlandse Zaken («Gymnich») op 5 en 6 februari in Amsterdam?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de stellingname van uw Franse ambtsgenoot dat de voortgaande bouw van illegale nederzettingen door Israël het perspectief op een tweestatenoplossing steeds verder uit zicht brengt?
Ja.
Hoe oordeelt u in dit verband dat de Israëlische regering vorige week opnieuw plannen voor woningen in illegale nederzettingen goedkeurde en dat vorige maand een fors stuk land op de Westbank eenzijdig tot «state land» werd verklaard?
Het kabinet keurt de recente aankondiging tot uitbreiding van Israëlische nederzettingen bij Ariel en Hebron op de Westelijke Jordaanoever en Gilo in Oost-Jeruzalem af. Tevens betreurt het kabinet het besluit van Israël om een gebied van 234 hectare bij Jericho aan te merken als staatsland, dat een onrechtmatige toe-eigening vormt in strijd met internationaal recht, en is bezorgd over berichtgeving dat dit gebied gebruikt zal worden voor uitbreiding van nederzettingen. Dergelijke stappen staan haaks op de inzet van de internationale gemeenschap om het vertrouwen tussen partijen te vergroten en de kansen op een succesvolle hervatting van onderhandelingen groter maken. Ook de EU heeft in een verklaring namens de Hoge Vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid haar zorg uitgesproken. De EU dringt voortdurend bij Israël aan op het mogelijk maken van de ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking. Met de voortdurende uitbreiding van Israëlische nederzettingen, die volgens het kabinet en de EU in strijd zijn met internationaal recht, wordt de mogelijkheid om tot een twee-statenoplossing te komen steeds kleiner. Het kabinet en de EU spreken de Israëlische regering consequent aan op de illegaliteit van nederzettingen en wijzen erop dat dit beleid het perspectief op een twee-statenoplossing ondermijnt.
Heeft u tevens kennisgenomen van het ingezonden artikel in de New York Times van VN-Secretaris-Generaal Ban Ki-moon die waarschuwt voor «a point of no return for the two-state solution» en stelt dat «keeping another people under indefinite occupation undermines the security and the future of both Israelis and Palestinians»? Zo ja, deelt u zijn analyse en welke consequentie verbindt u hieraan?2
Het kabinet deelt de analyse van VN- Secretaris-Generaal Ban Ki-moon dat de twee-statenoplossing in gevaar is en dat die oplossing het beste perspectief biedt voor duurzame vrede en veiligheid voor Israëliërs en Palestijnen. Daarom blijft Nederland zowel bilateraal, via de EU en in VN-verband inzetten op een twee-statenoplossing. Alleen politieke onderhandelingen kunnen leiden tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing voor dit conflict; twee staten die in vrede en veiligheid naast elkaar bestaan. Het is zaak de twee-statenoplossing overeind te houden en te zoeken naar een opening voor doorstart van de onderhandelingen.
Het artikel ‘Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig»?1
Ja.
Van wie zijn de 14 bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) van de Wageningen Universiteit ingediende klachten afkomstig? Als een klacht namens een derde ingediend is, bijvoorbeeld een advocaat of belangengroep, wie is dan achterliggend opdrachtgever of belanghebbende?
Het artikel «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig» heeft betrekking op het oordeel van de onafhankelijke Commissie Wetenschappelijk Integriteit van de Universiteit van Wageningen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is geen opdrachtgever van het destijds door Wageningen University and ResearchCentre (WUR) uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de CWI zijn ingediend. Het ministerie heeft, naast de publicatie van de WUR op haar website, geen verdere kennis van deze zaak. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR.
Hoe oordeelt u over de klachten? Waren de klachten er op gericht om het rapport van Wageningen UR (WUR) te ondermijnen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de analyse van Trouw dat het WUR-rapport beïnvloed is vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Milieu of dat van Economische Zaken? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is invloed uitgeoefend door het Ministerie van IenM. In de periode vanaf 21 maart 2012 heeft een aantal betrokken partijen in het statiegelddossier commentaar geleverd op de kostenonderbouwing van het statiegeldsysteem in het rapport, waaronder het ministerie. Binnen het Ministerie van IenM is op ambtelijk niveau de opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie, conform de toezegging tijdens het vervolg AO van 27 maart, het rapport tijdig naar de Kamer kon toesturen.
Het Ministerie van IenM heeft aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
De WUR heeft op basis van de commentaren van verschillende partijen het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden.2 Vervolgens is deze geactualiseerde versie op 10 april 20123 door de Staatssecretaris naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Het Ministerie van Economische Zaken was niet betrokken bij de totstandkoming van het rapport.
Hoe oordeelt u over het feit dat Wageningen Universiteit inmiddels de volgende verklaring heeft doen uitgaan: «Geen schending van de wetenschappelijke integriteit bij het onderzoek naar statiegeld»?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de ontstane beeldvorming? Geeft het artikel in Trouw een volledig en juist beeld van het proces rondom beïnvloeding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom geeft het geen volledig en juist beeld?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4 en de begeleidende brief.
Op welke manier hebben groene non-gouvernementele organisaties (NGO’s) invloed gehad op het besluit om het afschaffen van statiegeld uit te stellen? Kunt u breder ingaan op de rol van NGO’s of belangengroepen bij de Raamovereenkomst Verpakkingen?
Er is door het Ministerie van IenM regelmatig contact geweest met verschillende stakeholders naast de partijen die de Raamovereenkomst hebben gesloten. Dit betrof onder andere Recycling Netwerk, Stichting Natuur en Milieu, Tomra en de NVRD (Koninklijke Vereniging voor Afval en Reinigingsmanagement). Ik zie het als de rol van de overheid om met alle stakeholders contacten te onderhouden bij de beleidsontwikkeling en -uitvoering. NGO’s hebben zich in het debat gemengd.
In de Raamovereenkomst Verpakkingen zijn zeven prestatiegaranties opgenomen waaraan het verpakkende bedrijfsleven zou moeten voldoen om de vrijheid te krijgen om het instrument statiegeld al dan niet in te zetten. Deze prestatiegaranties zijn door de Kamer ingebracht (motie van der Werf TK, 2011–2012, 20 872, nr. 87). In 2015 bleek dat aan eén van de prestatiegaranties niet is voldaan (pvc in verpakkingen in supermarkten). Daarop is door de toenmalige Staatssecretaris besloten het statiegeld niet vrij te geven.
Welke rol speelt de Stichting Natuur en Milieu in het dossier statiegeld? Is het niet frappant dat de directeur van deze Stichting tevens bestuurslid is van CE Delft, terwijl dit onderzoeksbureau in opdracht emballagefabrikant Tomra een contra-expertise uitvoerde op het rapport uit Wageningen? Zijn er nog andere NGO’s, zoals bijvoorbeeld het Recycling Netwerk dat mede gefinancierd is door Tomra, die invloed proberen uit te oefenen op de besluitvorming? Zo ja, op welke manier? Hoe gaat u hierover openheid van zaken geven?
In de periode van het tot stand komen van het WUR-rapport in 2012 is de Stichting Natuur en Milieu niet actief geweest in het dossier. In de periode daarna heeft de Stichting Natuur en Milieu zich actiever in het debat gemengd. Dit blijkt o.a. uit hun deelname in de brede coalitie om te komen tot een aanpak van kleine flesjes en blikjes. Met Recycling Netwerk vond periodiek overleg plaats. Daarbij is ook gesproken over het statiegeldsysteem.
In het rapport van CE Delft is aangegeven dat Tomra opdrachtgever is van deze studie. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Welke argumenten zijn leidend geweest in uw afweging om de vrijgave van statiegeld te (her-)overwegen? Wijken deze argumenten af van de argumenten die de twee u voorgaande staatssecretarissen van Infrastructuur en Milieu in de Kamer hebben geuit? Is de Kamer volledig, of juist eenzijdig en verkeerd geïnformeerd? Indien dit niet het geval is, wat gaat u doen om deze indruk en valse voorstelling van zaken weg te nemen?
In 2015 bleek dat niet is voldaan aan één van de prestatiegaranties verbonden aan de vrijgave van het statiegeld. Daarmee verviel de bepaling in de Raamovereenkomst. Ik overweeg niet dit besluit te wijzigen. Ik wijk daarmee niet af van mijn voorganger.
Mijn voorgangers hebben in de relevante overleggen met de Kamer en brieven steeds aangegeven dat de hoogte van de kosten van het statiegeldsysteem geen argument is bij het vraagstuk van de vrijgave. Het realiseren van de milieudoelen stond en staat nog steeds voorop. In de evaluatie van de Raamovereenkomst zal aandacht besteed worden aan alle instrumenten en uiteraard aan de realisatie van de doelstellingen. Tevens zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen.
Wat betreft het informeren van de Kamer verwijs ik naar mijn begeleidende brief.
Verwacht u dat de discussie van invloed is op de Raamovereenkomst Verpakkingen die geldig is tot 2022 en lange termijn doelen stelt? Zo ja, hoe?
In de Raamovereenkomst Verpakkingen is afgesproken om in 2017 een evaluatie uit te voeren. Deze evaluatie wordt nu gestart zodat de resultaten begin 2017 beschikbaar zijn.
Het bericht ‘We hebben helemaal geen pensioenprobleem’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «We hebben helemaal geen pensioenprobleem»?1
Ja.
Kent u het bericht «Een gegarandeerd pensioen is illusie?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat pensioenfondsen in Nederland jaarlijks nog steeds tientallen miljoenen euro’s meer binnen krijgen dan ze moeten uitkeren?
Pensioenfondsen ontvangen gezamenlijk meer aan pensioenpremies dan zij aan uitkeringen verstrekken. Wellicht ten overvloede zij daarbij opgemerkt dat in een kapitaalgedekt pensioenstelsel de premies in enig jaar bedoeld zijn om de nieuwe pensioenaanspraken te financieren en niet de uitkeringen in dat jaar.
Daarnaast maken de fondsen beleggingsrendementen. Het rendement is op dit moment vooral nodig om tekorten in de dekkingsgraden weg te werken. Vanaf beleidsdekkingsgraden van 110% kunnen pensioenfondsen overgaan tot gedeeltelijke indexatie.
Klopt de stelling dat als pensioenfondsen zouden mogen rekenen met hun langjarig rendement, er helemaal geen pensioenproblemen zouden zijn? Dat dan jaarlijks alle pensioenen gewoon aangepast aan de inflatie kunnen worden en er ook geen tegenstellingen zijn tussen jong en oud?
Nee, die stelling klopt niet. In dat geval zouden die tegenstellingen juist worden aangewakkerd.
De rekenrente is een middel om te bepalen hoeveel geld opzij moet worden gelegd voor een toekomstige uitkering. De rekenrente die wordt gehanteerd hangt af van de aard van de verplichtingen. Bij de uitkeringsovereenkomst moeten de verplichtingen worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. De reden hiervoor is het karakter van deze pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid. Dat fondsen in de praktijk een hoger rendement realiseren dan de risicovrije rente is geen argument om dat rendement ook te gaan gebruiken voor de waardering van de verplichtingen.
Door te rekenen met het langjarig beleggingsrendement, zou worden gerekend met rendement waarvan onzeker is of het pensioenfonds dat in de toekomst zal realiseren. Dit zou ertoe leiden dat pensioenfondsen hun huidige vermogen sneller uitkeren. Als de feitelijke rendementen dan tegenvallen, gaat dat per definitie ten laste van toekomstige pensioenen, dus ten koste van jongeren.
In hoeverre is de 1,6 procent rekenrente realistisch als de realiteit is dat er gemiddeld 7 procent rendement per jaar gehaald wordt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat, doordat het pensioen nu gegarandeerd wordt, er extra hoge buffers aangelegd dienen te worden door de pensioenfondsen en dat deze buffers in feite dood geld zijn, dat niet uitgekeerd kan worden?
Nee, met deze stelling ben ik het niet eens. De buffers hebben tot doel te voorkomen dat een fonds bij een financiële tegenvaller direct tot ingrijpende maatregelen moet besluiten. Deze buffers worden belegd en dragen zo bij aan het jaarlijks rendement van het fonds. Als het gerealiseerde rendement en de omvang van de buffers het toelaten, kan dit geld gebruikt worden om de pensioenen te indexeren.
Wat is uw reactie op de geopperde oplossing in het artikel van het AD om het gegarandeerde pensioen te laten varen, aangezien dat een illusie is, zodat dan ook de verplicht aan te houden buffers verlaagd kunnen worden en er meer rekening gehouden kan worden met een realistisch rendement?
Een belangrijk onderdeel van het werkprogramma dat ik in het kader van de toekomst van het pensioenstelsel ben opgestart, is een nieuwe invulling van de pensioenovereenkomst (zie brief d.d. 18 december 2015; Kamerstukken II 2015/16, 32 043, nr. 298). Op de uitkomsten daarvan wil ik niet vooruitlopen, want we gaan daar binnenkort in uw Kamer over spreken.
Hernieuwbare energie in Noordwest Europa en regelgeving voor de visserijsector |
|
Agnes Mulder (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Zou u uw reactie kunnen geven op het manifest «Northern seas as the power house of North-Western Europe»?1
Het manifest is opgesteld door een groep van Europarlementariërs en aan mij aangeboden bij de start van het Nederlandse voorzitterschap van de EU. Het bevat de oproep om op politiek niveau de samenwerking te versterken tussen de Noordzeelanden op het gebied van hernieuwbare energievraagstukken op zee, waaronder windenergie en een bijbehorende infrastructuur. Een actieplan kan volgens de opstellers helpen bij het realiseren van de Energie Unie. Ook de Europese Commissie heeft Nederland gevraagd tijdens zijn voorzitterschap aandacht te besteden aan samenwerking rond de Noordzee op het terrein van offshore windenergie.
Nederland, maar ook veel andere lidstaten delen het ambitieniveau van deze groep Europarlementariërs. Een pragmatische «step by step, bottom-up», regionale benadering, die gedragen wordt door de betrokken lidstaten, is essentieel. Belangrijk daarbij is dat geen dubbele overlegstructuren ontstaan en zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van al bestaande fora. Tijdens een recente hoogambtelijke bijeenkomst met de Noordzeelanden is steun uitgesproken om de regionale samenwerking op de Noordzee te intensiveren en hernieuwd politiek commitment te geven. Afgesproken is om een High Level Group op te zetten en om samen toe te werken naar een politieke verklaring van ministers, te ondertekenen en marge van de Energieraad op 6 juni 2016.
Kunt u zich vinden in de aanbevelingen van het manifest en bent u voornemens om deze trachten uit te voeren? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u in het bijzonder bereid om in het kader van aanbeveling vier van het manifest in gesprek te gaan met de landen rondom de Noordzee ten behoeve van eenvoudige en eenduidige regelgeving in- en rondom windenergieparken voor de Europese visserijsector, onder andere ten aanzien van de doorvaart en het benutten van de visserijmogelijkheden?
Ja. Het is belangrijk dat de reikwijdte van de Noordzeesamenwerking rondom hernieuwbare energie wordt verbreed, waarbij onder andere maritieme ruimtelijke ordening, inclusief de visserij- en milieudimensie, integraal wordt meegenomen. Dit zal ik samen met de andere betrokken ministeries, zoals het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, vormgeven.
Bent u bereid om voor de Nederlandse wateren te kijken of in de proefperiode vanaf 2017 de doorvaart van windenergieparken mogelijk gemaakt kan worden voor schepen langer dan 24 meter om dit in lijn te brengen met de praktijk in het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom niet?
In het Nationaal Waterplan (Kamerstuk 31 710, nr. 45) is besloten om doorvaart toe te gaan staan voor schepen kleiner dan 24 meter. Deze maatvoering sluit aan bij een gebruikelijke grens die binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) wordt gehanteerd. Het is ook de maximummaat voor Eurokotters. Er wordt momenteel gewerkt aan de verwerking van dit besluit in de betrokken wet- en regelgeving. Op basis van de ervaringen tijdens de proefperiode van 2 jaar (vanaf 2017 gedurende twee hoogseizoenen na de openstelling) kan worden bekeken of in de toekomst ook ruimte kan worden geboden aan grotere schepen. In het kader van de versterkte Noordzeesamenwerking zullen daarbij ook ervaringen met andere landen op dit terrein worden uitgewisseld.
Het aanbieden van jachtarrangementen in Nederland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u mogelijkheden, nu uit uw antwoorden op eerdere vragen blijkt dat jachtarrangementen voor buitenlanders blijkbaar kunnen binnen de huidige wet alsook binnen de nieuwe Wet natuurbescherming, om deze jachtarrangementen te verbieden?1 Zo ja, welke?
Nee, voor de invoering van een verbod op jachtarrangementen voor buitenlandse jagers is een wijziging van de Wet natuurbescherming nodig. De huidige Flora- en faunawet en de nieuwe Wet natuurbescherming voorzien niet in een grondslag om deze praktijk te verbieden.
Hebben provincies de mogelijkheid om deze jachtarrangementen te verbieden? Is de provincie bijvoorbeeld bevoegd om in haar ontheffingen regels te stellen met betrekking tot het jagen door buitenlanders? Welke andere mogelijkheden hebben provincies eventueel nog meer om deze ongewenste praktijken te beëindigen?
Binnen de huidige wet hebben de provincies geen mogelijkheden om te verbieden dat buitenlandse jagers worden betrokken bij het uitvoeren van het faunabeheer in Nederland. Daarvoor is wetswijziging nodig, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven.
Kunt u een opsomming geven van de wetsaanpassingen die vereist zijn om deze jachtarrangementen voor buitenlanders onmogelijk te maken?
Artikel 3.28, vijfde en zesde lid, van de Wet natuurbescherming voorzien in regels waaronder het buitenlandse jagers is toegestaan het geweer in Nederland te gebruiken. Op die bepalingen zal een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet natuurbescherming betrekking moeten hebben. Ik wijs er in dit verband op dat een dergelijke verbod vanwege de Europese Dienstenrichtlijn niet van toepassing kan zijn op jagers uit de Europese lidstaten en landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte.
Welk maatschappelijk doel wordt er gediend met de mogelijkheid om mensen die geen woonplaats in Nederland hebben, toch een «logeerakte» te verlenen?
Het is buitenlandse jagers toegestaan om met een logeerakte in gezelschap van een Nederlandse jager in ons land te jagen. De buitenlandse jager is daarbij behulpzaam om de doelen zoals beschreven in de door de provincies goedgekeurde faunabeheerplannen, zoals volksgezondheid, openbare veiligheid, luchtverkeersveiligheid en de bescherming van flora of fauna, mede te realiseren.
Welke gevolgen verbindt u aan het eventueel uitblijven van resultaten in het overleg met de provincies en de Koninklijke Jagersvereniging?
Ik heb alle vertrouwen dat met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging goede en werkbare afspraken gemaakt kunnen worden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.
Kleine klassen in het basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u de grafieken uit de brief over groepsgrootte in het basisonderwijs (figuur 1, 2 en 3) in tabelvorm aan de Kamer doen toekomen, zoals in de bijlage van het schriftelijke verslag over de ontwikkeling groepsgrootte in het basisonderwijs?1 2
Ja.
Schooljaar
2011–2012
2012–2013
2013–2014
2014–2015
2015–2016
Gemiddelde groepsgrootte
22,6
22,8
23.3
23.3
23.3
3
0,0%
5
0,0%
6
0,0%
7
0,1%
8
0,2%
9
0,2%
10
0,4%
11
0,4%
12
0,8%
13
0,9%
14
1,3%
15
2,2%
16
2,4%
17
3,3%
18
4,2%
19
5,0%
20
6,1%
21
6,9%
22
7,1%
23
7,5%
24
8,3%
25
7,7%
26
7,4%
27
7,1%
28
5,9%
29
5,3%
30
3,4%
31
2,6%
32
1,4%
33
0,7%
34
0,4%
35
0,3%
36
0,2%
37
0,1%
38
0,0%
41
0,0%
8
0,2%
11
0,2%
12
0,4%
13
0,4%
11
1,4%
15
1,6%
16
2,1%
17
2,1%
18
2,7%
19
4,9%
20
5,6%
21
8,5%
22
9,1%
23
12,8%
24
15,7%
25
15,1%
26
8,3%
27
5,4%
28
2,1%
29
0,8%
30
0,4%