Lekenhulp bij de Inspectie Jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Inspecteur zorg krijgt lekenhulp»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u naar aanleiding van deze berichtgeving het betrekken van ervaringsdeskundigen uit de jeugdzorg, zoals kinderen/jongeren en ouders, als lekeninspecteurs bij inspecties in bijvoorbeeld jeugdzorginstellingen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg en ook de Inspectie Jeugdzorg hebben aandacht voor de rol van de patiënt of cliënt bij haar toezicht (zie ook de beantwoording van vraag 3/4). Hierbij kunnen ervaringsdeskundigen uit de jeugdhulp ook een aanvullende informatiebron zijn.
Wat is uw reactie op de stelling dat ervaringsdeskundigen nu eenmaal anders naar de jeugdzorg kijken dan professionals, en dat deze ervaringsdeskundigen ook scherp en goed kunnen meekijken bij de kwaliteitsbeoordeling van jeugdzorg?
De Inspectie Jeugdzorg maakt bij de voorbereiding en uitvoering van haar toezicht gebruik van verschillende bronnen. Zij betrekt zowel ervaringsdeskundigen als veldpartijen bij het opstellen van haar toetsingskaders. Tijdens toezichtbezoeken spreken inspecteurs waar mogelijk met cliënten en/of de cliëntenraad. Ook heeft een ervaringsdeskundige op gebied van seksueel grensoverschrijdend gedrag enkele malen deelgenomen aan toezicht naar het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
De Inspectie Jeugdzorg volgt de ervaringen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg met de inzet van lekeninspecteurs nauwgezet en weegt op basis van die ervaringen af in hoeverre zij dit zelf kan toepassen in haar toezicht, naast reeds toegepaste methoden.
Deelt u de mening dat het, naast de bestaande proef, ook de moeite waard kan zijn met ervaringsdeskundigen de Inspectie Jeugdzorg te ondersteunen in het controleren en beoordelen van de kwaliteit van de jeugdzorg? Zo ja, bent u bereid een dergelijke proef met het betrekken van leken ook mogelijk te maken binnen de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het CBR-theoriecertificaat |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de recente berichtgeving van RTL Nieuws over het theoriecertificaat van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)?1
Ja.
Is het waar dat grote groepen cursisten met trucs slagen voor het theorie-examen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Zo nee, wat is er wel waar van de berichtgeving?
Het is niet bekend op welke wijze kandidaten hun theoriekennis hebben opgedaan. Het CBR heeft sinds 2013 niet-inhoudelijke voorspelbaarheden (en dus ongewenste ezelsbruggetjes) uit examenvragen verwijderd. Overigens blijken sommige van deze aangeleerde trucjes zoals in de media genoemd niet te kloppen, omdat er ook vragen in de toets zitten waar juist het andere antwoord goed is (zogenaamde tegenhangers).
Desondanks is het onwenselijk dat ongewenste niet-inhoudelijk voorspelbaarheden kunnen worden gebruikt en daarom heeft het CBR opdracht gegeven om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd om binnen het bestaande examen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Deelt u de mening dat de rijscholen die deze turbocursussen aanbieden momenteel (potentieel) bijdragen aan verkeersongevallen en -slachtoffers? Zo ja, welke (juridische) middelen staan ter beschikking om de hiervoor verantwoordelijkheden aan te pakken?
Ik vind een eerlijk afgelegd theorie-examen van groot belang voor de verkeersveiligheid. Daarom werkt het CBR aan een theorie-examen dat zo min mogelijk gevoelig is voor fraude. Hoe een ieder zich voorbereidt op een theorie examen staat hen vrij. Zo is het ook mogelijk om zonder opleiding het examen af te leggen. Dat is een individuele keuze. Na een theorie-examen moet een kandidaat ook een praktijkexamen afleggen. Hierbij wordt getoetst of een kandidaat de theorie ook adequaat in de praktijk toepast. Een gebrekkige kennis van de theorie verkleint de kans dat de kandidaat slaagt voor een praktijkexamen.
Deelt u de mening van hoogleraar psychometrie Rob Meijer (Rijksuniversiteit Groningen) dat het theorie-examen eigenlijk geen enkel nut meer heeft? Zo ja, welke maatregelen neemt u? Zo nee, waarom niet?
Er is niet gebleken dat het examen is gekraakt of is te halen met alleen niet inhoudelijke voorspelbaarheden. De validiteit en betrouwbaarheid van het theorie-examen is niet in het geding.
Heeft het CBR eerder bij u aangeklopt met de vraag hoe om te gaan met deze praktijken? Is verzocht om nieuwe (wettelijke) mogelijkheden om deze praktijken aan te pakken? Hoe heeft u hierop gereageerd?
Er is continu overleg tussen het departement, CBR, branche en IBKI (Innovam Branche Kwalificatie Instituut) over het professionaliseren van de branche. De maatregelen die het CBR overweegt om misstanden aan te pakken zijn vaak onderwerp van gesprek. CBR heeft daarbij niet verzocht om extra wettelijke mogelijkheden.
Hoe verhouden de uitspraken van het CBR over de theorie-examens van 28 januari 2016 («Wij zijn op de hoogte van deze methodes») zich tot de uitspraken van het CBR van 8 januari 2016 («Het is geen stof die je er even in een uurtje instampt»)?2
Het CBR is op de hoogte van het bestaan van niet inhoudelijke voorspelbaarheden en bestrijdt het gebruik daarvan door deze te verwijderen. Uit de uitspraak blijkt dat ook. De opmerking van het CBR van 8 januari was in de context van de trend van een licht dalende slagingspercentage in de afgelopen jaren.
Is er een relatie tussen de lagere slagingspercentages in het derde kwartaal van 20153 en de reactie van CBR op de praktijken van turbocursussen? Ofwel: zijn het vooral cursisten die een turbocursus hebben gevolgd die moeilijker slagen voor hun theorie-examen?
Het CBR weet niet welke kandidaten van welke opleidingsmethodiek gebruik maken, er valt derhalve geen relatie te leggen met slagingspercentages.
Is het waar dat het CBR al tijden op de hoogte is van de praktijken, het risico ervan als «hoog» kwalificeert, maar er tegelijk (bijna) niets aan doet? Hoe beoordeelt u deze handelwijze?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd. Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
In hoeverre is de nieuwe wijze van vragen afnemen (die het CBR in zijn reactie aan RTL Nieuws beschrijft) in uw ogen een afdoende reactie op de trucs die cursisten aanleren via de turbocursussen?
Het CBR heeft de afgelopen jaren zich tot het uiterste ingespannen om de kwaliteit van de examens verder te verbeteren en fraude te voorkomen. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Welke middelen heeft u of het CBR om de rijscholen die deze cursussen aanbieden aan te pakken? Zijn deze door het CBR ingezet? Zo ja, tot welke resultaten heeft dit geleid? Indien het CBR geen middelen heeft, bent u bereid deze middelen (al dan niet via wet- en regelgeving) te creëren?
Het CBR kan de overeenkomst met een rijschool eenzijdig opzeggen wanneer deze niet handelt in lijn met de afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst waaronder gedragingen op examenlocaties. Het CBR heeft dit in een enkel geval ook al gedaan.
Ik ben voortdurend in overleg met branche, CBR, IBKI om te bezien of en hoe een kwaliteitsverbetering van de branche gestalte kan krijgen. Op verzoek van de branche is een onafhankelijke rijscholenkiezer ontwikkeld. Ook de belastingdienst organiseert ketenoverleggen om met meerdere partijen, waaronder de drie brancheverenigingen, in kaart te brengen hoe een verbeterslag in de branche kan worden gemaakt.
De kwaliteitseisen aan rijinstructeurs worden in de wet rijonderricht motorrijtuigen (WRM 1993) aangepast.
Zijn er mogelijkheden om het adverteren voor deze turbocursussen te verbieden? Zo ja, bent u bereid deze ook toe te passen? Zo nee, bent u bereid dit mogelijk te maken? Waarom wel/niet?
Het aanbieden van snelle opleidingen is niet per definitie slecht. Zo zijn er ook voor het praktijkexamen snelcursussen. Daar waar sprake is van fraude doet het CBR aangifte.
Ook kan de reclamecodecommissie een rol vervullen. In een eerder geval heeft de reclamecodecommissie naar aanleiding van een klacht van een cursist, een rijschool op de vingers getikt omdat geen sprake was van honderd procent slagingskans. De reclamecodecommissie kan echter bedrijven niet sanctioneren.
Waar zijn de cijfers van RTL Nieuws dat cursisten die deel hebben genomen aan een turbocursus meer kans op slagen hebben, op gebaseerd? Kunt u achterhalen welke cursisten hebben deelgenomen aan deze turbocursussen? Bent u bereid deze cursisten actief te benaderen en een theoriecursus over de verkeersregels aan te bieden?
Dergelijke cijfers zijn niet te geven, immers » turbo-rijscholen» zijn niet als zodanig geregistreerd.
Is de door BOVAG gesuggereerde oplossing dat cursisten bij het praktijkexamen scherper dienen te worden ondervraagd over de kennis van de verkeersregels in uw ogen een goede oplossing? Bent u bereid deze mogelijkheid nader uit te (laten) werken? Zo nee, waarom niet?
Ja, in die zin dat het CBR zijn examinatoren heeft gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Hoe beoordeelt u de suggestie van BOVAG om «alle bestaande vragen en het proces voor het opstellen van nieuwe vragen te laten doorlichten door externe experts»?
Het CBR heeft vanaf 2013 niet-inhoudelijke voorspelbaarheden – zover bekend – uit examenvragen verwijderd. Daarnaast blijken sommige van de aangeleerde trucjes zoals in de media genoemd niet te kloppen, omdat er ook vragen in de toets zitten waar juist het andere antwoord goed is (zogenaamde tegenhangers). Desondanks is het onwenselijk dat ongewenste ezelsbruggetjes kunnen worden gebruikt en daarom heeft het CBR opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om zowel alle vragen nogmaals te screenen maar ook proactief te bezien hoe deze kunnen worden voorkomen.
Wat vindt u van de oproep van een van de turboverkeersscholen (in reactie op de berichtgeving van RTL Nieuws) waarin zij de berichtgeving gebruiken om nog meer en nieuwe cursisten te werven («Jongens massaal aanmelden voor dat alles gaat veranderen»)? Welke acties kunt u nemen tegen deze verkeersschool?
Ik keur dit af, ik heb echter geen instrumenten om daar iets tegen te doen. Wel heb ik de branche als geheel opgeroepen zich te laten horen. Zij kunnen hun mening over deze verhalen over 100% slagingskans ontkrachten, de uitspraak van de reclamecodecommissie nogmaals presenteren en faciliteren dat ouders en leerlingen kritisch zijn bij het uitkiezen van rijscholen bijvoorbeeld met hulp van de rijscholenkiezer.
De brandstichting in een cel in de penitentiaire inrichting (PI) Vught |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het overlijden van Ricard Cordes in de PI Vught d.d. 28 januari 2016 geen «alledaagse» zaak is? Wat zijn de uitkomsten van het door Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) uitgevoerde (calamiteiten) onderzoek?1
Ja, deze mening deel ik.
Op 2 februari 2016 heeft de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) een oriënterend bezoek gebracht aan de PI Vught. Daarnaast heeft de directeur van de inrichting, zoals gebruikelijk is bij een overlijden in detentie, opdracht gegeven voor een calamiteitenonderzoek door een calamiteitenonderzoekscommissie (caloc). Tevens zal het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVenI) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een onderzoek verrichten naar de bouwkundige en organisatorische aspecten rondom (brand-)veiligheid in de PI Vught.
Het caloc-onderzoek en het Veiligheidsonderzoek zijn interne onderzoeken van DJI. Zoals gebruikelijk worden deze niet openbaar gemaakt omdat deze rapporten persoonsgegevens én informatie over handelwijzen binnen de inrichting bevatten. Deze informatie heeft direct met de veiligheid van de inrichting te maken. De rapporten worden gebruikt voor interne evaluatie. De IVenJ ziet op grond van het beeld dat zij zich van dit incident heeft kunnen vormen op dit moment geen aanleiding om vooruitlopend op de resultaten van het calamiteitenonderzoek zelf nader onderzoek te verrichten.
Het Veiligheidsonderzoek is inmiddels afgerond en gebleken is dat in de PI Vught veel aandacht is voor (het opstellen en uitvoeren van) beleid, voorschriften en richtlijnen om brandincidenten te voorkomen en de gevolgen van een eventueel brandincident zo veel mogelijk te beperken. Daarnaast worden ook veel organisatorische maatregelen getroffen, zoals het in overleg met lokale brandweer op orde brengen en houden van een BHV-organisatie (bedrijfshulpverlening) waarmee structureel wordt geoefend.
Kunt u de veiligheidsmaatregelen beschrijven, meer specifiek die zien op het voorkomen van zelfdoding (waaronder door brandstichting), die gelden binnen Penitentiair Psychiatrisch Centrum in de PI Vught? Zijn al deze veiligheidsmaatregelen ook uitgevoerd? Is hij op camerabewaking geplaatst? Zo nee, waarom niet (gelet op zijn psychische toestand)? Zo ja, hoe heeft hij dan toch tot de brandstichting kunnen komen? Hoe geregeld werd hij gecontroleerd?
Suïcidepreventie wordt serieus genomen binnen het gehele gevangeniswezen en doorlopend onder de aandacht gebracht bij alle medewerkers, onder meer door middel van intervisie en behandelplanbesprekingen. Voor medewerkers van het PPC is de elektronische leermodule suïcidepreventie ontwikkeld. Deze leermethode vergroot de kennis over suïcidaal gedrag, verbetert de herkenning van risicofactoren en leert medewerkers speciale omgangstechnieken aan met betrekking tot de benadering van en het omgaan met deze suïcidale gedetineerden.
In verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overledene kan ik geen uitspraken doen over een eventueel hulpverleningstraject voorafgaand aan de aanhouding. Evenmin kan ik u informatie verstrekken over de verleende zorg binnen detentie.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke wijze de overleden gedetineerde professionele zorg heeft gekregen sinds het moment dat hij in de PI is vastgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer inzicht geven in het hulpverleningstraject dat (al eerder) voor deze man werd gestart, zoals een woordvoerder van de politie aangaf na zijn aanhouding?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van het aantal niet-natuurlijke overlijdensgevallen in de PI Vught de afgelopen vijf jaar? Hoeveel van die gevallen betrof een (geslaagde) zelfmoordpoging en/of is veroorzaakt door brandstichting? Welke conclusies verbindt u aan deze cijfers?
Alle niet-natuurlijke overlijdensgevallen in de PI Vught in de afgelopen vijf jaar betroffen suïcides. Uitsluitend het overlijden in 2016 houdt verband met brandstichting.
2011: 1
2012: 4
2013: 0
2014: 4
2015: 4
2016: 1
In absolute zin komt suïcide meer voor in de PI Vught dan in de overige PI’s. Dit zou kunnen worden verklaard door het feit dat de PI Vught diverse speciale regimes kent voor bijzondere doelgroepen, waarbij het suïciderisico hoger is. Zo bevindt zich in de PI Vught onder meer het grootste Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van Nederland.
Daarnaast is de PI Vught een van de grootste PI’s van Nederland.
Wanneer kan de Kamer het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg verwachten dat werd ingesteld na de zelfmoord in april 2015 door een levenslang gestrafte in de PI Vught?
De IVenJ heeft geen onderzoek verricht naar bedoeld overlijden. Wel heeft er een caloc-onderzoek plaatsgevonden naar het voorval. Op basis van deze uitkomsten heeft de IGZ, in overleg met de IVenJ, besloten om de kwaliteit van de medische zorg in brede zin te onderzoeken in de EBI.
De IGZ concludeerde dat de zorgstructuur op de EBI op orde is. Voorts stelde de IGZ vast dat de gewenste en noodzakelijke zorg, met inachtneming van de veiligheidsprocedures, laagdrempelig en tijdig beschikbaar is.
Het bericht ‘Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland’ |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland»?1
Ja.
Deelt u de bewoording uit het artikel dat het plaatsen van Nederland op de grijze lijst door Brazilië «een vijandige actie tegen Nederlandse belastingfaciliteiten voor bedrijven» is? Zo ja, kunt u dat uitleggen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 25 januari jl. is Brazilië van mening dat Nederland een preferentieel belastingregime kent voor houdstervennootschappen zonder substantiële activiteiten. Het gaat te ver om te spreken van een «vijandige actie», maar de plaatsing van Nederland op deze zogenaamde «grijze lijst» is naar mijn mening onterecht. Daarom is mijn inzet erop gericht om zo snel mogelijk weer van de grijze lijst te worden verwijderd. In Nederland gevestigde bedrijven kunnen, indien aan de daartoe geldende voorwaarden wordt voldaan, de deelnemingsvrijstelling toepassen. De plaatsing van Nederland op deze grijze lijst heeft geen gevolgen voor het toepassen van de deelnemingsvrijstelling. Wel kan de plaatsing gevolgen hebben voor Nederlandse bedrijven die zakendoen in Brazilië en voor Braziliaanse bedrijven die in of via Nederland investeren.
Hoeveel bedrijven zullen door de plaatsing van Nederland op de grijze lijst in een ander belastingregime vallen?
Vooralsnog is dit onbekend. De Braziliaanse autoriteiten hebben niet nader verduidelijkt hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» wordt ingevuld. Dit veroorzaakt onduidelijkheid voor zowel Braziliaanse bedrijven die in Nederland zaken doen of via Nederland investeren als voor Nederlandse multinationals die actief zijn in Brazilië. Mijn inzet is erop gericht om zo snel mogelijk de Braziliaanse overheid ertoe te bewegen om de onduidelijkheid weg te nemen. In tegenstelling tot wat de vraag veronderstelt leidt de plaatsing van Nederland op de grijze lijst er overigens niet toe dat bedrijven in een ander belastingregime vallen. Wel worden zij geconfronteerd met maatregelen die (kunnen) leiden tot een hogere belastingdruk in Brazilië.
Waarom zijn de pogingen om het bestaande, verouderde belastingverdrag met Brazilië te herzien tot op heden nog niet gelukt? Welke kanttekeningen heeft Brazilië tijdens deze onderhandelingen geplaatst bij het Nederlandse belastingregime en wat zijn de openstaande discussiepunten?
In de periode 2006–2008 heeft overleg tussen Brazilië en Nederland plaatsgevonden over modernisering van het belastingverdrag. Deze onderhandelingen bevonden zich in een ver gevorderd stadium. Belangrijke punten bij deze onderhandelingen waren het wijzigen van de bepaling omtrent uitwisseling van informatie, de opname van anti-misbruikbepalingen en diverse technische wijzigingen. Sinds 2008 hebben de onderhandelingen stilgelegen, ondanks herhaaldelijke pogingen van Nederland in de jaren daarna om deze weer op te starten. Afgelopen november heeft Nederland de modernisering van het belastingverdrag bij Brazilië opnieuw onder de aandacht gebracht. Ik zal mij ervoor inzetten om de pogingen om Nederland van de grijze lijst af te krijgen te combineren met gesprekken over een modernisering van het bestaande belastingverdrag.
Welke anti-misbruik bepaling bent u voornemens om in een nieuw belastingverdrag met Brazilië op te nemen?
In de kabinetsreactie van 5 oktober 2015 op de uitkomsten van het BEPS project van de OESO/G20 is nader ingegaan op het opnemen van anti-misbruikbepalingen in belastingverdragen. In het kader van actie #6 van het BEPS project zijn een drietal anti-misbruikmaatregelen ontwikkeld die kunnen worden afgesproken met verdragspartners. Dit betreft (i) de principle purpose test, (ii) een limitation on benefits bepaling, of (iii) een anti-doorstroombepaling. Als minimumstandaard is afgesproken dat verdragen een limitation on benefits bepaling moeten bevatten in combinatie met een principal purpose test of met een anti-doorstroombepaling, maar dat uitsluitend een principal purpose test ook voldoet. Nederland heeft als inzet om anti-misbruikmaatregelen in het verdrag op te nemen. Welke anti-misbruikmaatregel(en) uiteindelijk in een verdrag wordt (worden) opgenomen, is mede afhankelijk van de wensen van de specifieke verdragspartner, zo ook bij Brazilië.
Bent u bereid de informatie die Nederland in 2011 toegezonden heeft aan Brazilië over de werking van het Nederlandse belastingstelsel en de deelnemingsvrijstelling met de Kamer te delen?
De informatie die destijds is toegezonden, bevat een uiteenzetting van de werking van het Nederlandse belastingstelsel, waarbij specifiek is ingegaan op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Hoewel dit algemeen kenbare informatie betreft, is deze uitgewisseld in het kader van diplomatiek verkeer en als zodanig niet openbaar beschikbaar.
Indien Brazilië de uitkomsten van zijn onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel toestuurt, bent u dan bereid deze uitkomsten met de Kamer te delen?
De publiekelijk bekend gemaakte beleidsinstructie van 18 december 2015 van het Braziliaanse Ministerie van Financiën bevat reeds de uitkomsten van het door Brazilië verrichte onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel. Dit is de enige informatie waarover ik beschik. Deze uitkomst heeft ertoe geleid dat de schorsende werking van het plaatsen van Nederland op de grijze lijst is ingetrokken. Als gezegd, bestaat nog onduidelijkheid over hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» door Brazilië wordt geïnterpreteerd. In de brief van 25 januari jl. heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren over ontwikkelingen in dit dossier. Zodra van Brazilië duidelijkheid wordt verkregen over wat onder dit criterium wordt verstaan, zal ik uw Kamer daarover berichten.
Kunt u op besluit van Brazilië reflecteren in het licht van het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland door andere landen zoals Mongolië en Malawi?
Ja. Naar mijn mening is er geen redelijk verband tussen deze kwesties. De opzegging van de belastingverdragen door Mongolië en Malawi berust naar mijn oordeel niet op een afweging waarin ik mij goed kan verplaatsen. In beide gevallen was Nederland in een constructieve dialoog met beide landen over een herziening van de destijds bestaande verdragen met die landen. Met het oog op de vertrouwelijkheid van het diplomatieke verkeer, kan ik daar in de antwoorden op deze Kamervragen niet in detail op ingaan. Voor wat betreft het belastingverdrag met Malawi wijs ik erop dat dit land zonder nadere uitleg het bestaande belastingverdrag in juni 2013 heeft opgezegd. Deze opzegging vond plaats terwijl de onderhandeling over een nieuw verdrag al gaande waren, welke uiteindelijk ook hebben geleid tot een ambtelijk akkoord over een nieuw verdrag in augustus 2013. Naar mijn oordeel blijkt uit één en ander dat Nederland steeds constructief inzet op aanpassing van verdragen als de verdragspartner daar om verzoekt. Zoals bekend streeft Nederland sinds enige jaren actief naar het opnemen van anti-misbruikbepalingen. Die inzet heeft Nederland richting Brazilië al sinds 2006 gekozen.
Kunt u een opsomming geven van alle landen die Nederland als «preferentieel belastingregime» bestempelen, ofwel dit in het verleden hebben gedaan?
Naast Brazilië zijn mij geen landen bekend die Nederland bestempelen als een land met een preferentieel belastingregime. In het kader van het BEPS project is Nederland ook niet als zodanig genoemd.
De informatiebijeenkomst over PX-10 |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over uitzending van EenVandaag over PX-10 op 28 januari 2016?1
Ik heb kennis genomen van deze uitzending. Er werden voornamelijk oude beelden getoond waarin eerder genomen standpunten werden verwoord.
Bent u tevreden over het verloop van de bijeenkomst in Utrecht over PX-10?
Ja. Voor de bijeenkomst waren een kleine tweeduizend geregistreerde (oud-) medewerkers uitgenodigd. Ongeveer honderdvijftig personen hadden zich naar aanleiding van de uitnodiging of in reactie op de internetpublicatie, aangemeld. Hiervan waren ruim vijftig (oud-)medewerkers aanwezig. Daarnaast was een dertigtal vertegenwoordigers en deskundigen van Defensie, het RIVM, en de centrales van overheidspersoneel aanwezig om vragen te kunnen beantwoorden. Na de presentaties van Defensie en het RIVM werden de aanwezigen in de gelegenheid gesteld persoonlijke vragen te stellen aan de deskundigen of zich te melden bij Defensievertegenwoordigers van bedrijfsmaatschappelijk werk of juridische dienstverlening. Hiermee ben ik tegemoet gekomen aan de toegezegde informatieverstrekking over de methode en resultaten van het onderzoek en heb bovendien de mogelijkheid geboden aan (oud-) medewerkers voor meer persoonlijke aangelegenheden.
Wat vindt u ervan dat veel (oud-) Defensie medewerkers de bijeenkomst weinig bevredigend vonden?
Ik heb er begrip voor dat sommige van de ruim vijftig aanwezige
(oud-)medewerkers dit onbevredigend hebben gevonden. Defensie zal zich blijven inspannen om de vragen van de (oud-)medewerkers zo goed mogelijk te beantwoorden.
Bent u bereid alle onderliggende documenten van het RIVM-rapport over PX-10 openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM laat weten in het kader van een WOB-verzoek thans de aanwezige documenten bijeen te brengen en te beoordelen. De documenten zullen openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid een Nederlandse vertaling te maken van het onderzoek naar PX-10?
Het rapport is in het Engels gesteld om het wetenschappelijk-kritische forum zo breed mogelijk tot gelding te laten komen. De publieksamenvatting is in het Nederlands.
Bent u bereid alle rapporten van de arbeidsinspectie over gifstoffen, zoals deze zijn opgesteld binnen Defensie tussen 1980 en 1995, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Een inspectierapport van Defensie uit 1986 over PX-10 is naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet Openbaarheid van Bestuur op 25 november 2008 openbaar gemaakt2. Zoals gemeld in het onderzoeksrapport van het Coördinatiecentrum Expertise Militaire Gezondheidszorg uit 2009, (Kamerstuk 31 700 X, nr. 120), zijn andere inspectierapporten over PX-10 niet gevonden. Indien er alsnog inspectierapporten worden gevonden zullen ook die openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid de beleidsinstructies van leidinggevenden tussen 1980 en 1995 openbaar te maken?
Buiten de documenten die in het kader van de Wet Openbaarheid van Bestuur tot nu toe openbaar zijn gemaakt, zijn er geen beleidsinstructies over PX-10 meer aangetroffen.
Kunt u de zes verschillende scenario’s voor blootstelling, zoals deze uit de focusgroep naar voren zijn gekomen, openbaar maken?
Zie het antwoord op vraag 9.
Kunt u de lijst met criteria, die vanuit de focusgroep naar voren zijn gekomen en gebruikt zijn bij de laboratorium onderzoeken in Schotland (voor nabootsing van de werkruimte van militairen), openbaar maken?
De zes scenario’s staan vermeld in het onderzoeksrapport «Exposure and potential health effects associated with the use of PX-10 in the Dutch Armed Forces» van het RIVM. Dit rapport is op 14 november 2011 aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 000, nr. 27). De lijst met criteria staat vermeld in appendix 1 van het genoemde onderzoeksrapport.
Waarom heeft u niet voor een individuele benadering gekozen bij het onderzoek naar PX-10?
Naar aanleiding van klachten van personeel over gezondsheidsproblemen gerelateerd aan het werken met PX-10 zag Defensie zich, als werkgever gesteld voor de vraag of mensen hierdoor ziek kunnen zijn geworden. Defensie heeft het RIVM verzocht onderzoek te doen naar de ernst en omvang van de mogelijke gezondheidseffecten in relatie tot de blootstelling aan PX10. De door het RIVM gehanteerde onderzoeksmethode op groepsniveau, wordt ook gebruikt door gezaghebbende internationale organisaties omdat er geen betere methode is om deze vraag te beantwoorden.
Wanneer mensen zich niet kunnen vinden in de resultaten van het groepsonderzoek staat het eenieder vrij om als individu een claim in te dienen. In de behandeling van de claim wordt, indien hiertoe aanleiding is, een op de individu gerichte benadering gekozen.
Weet u welke vorm van PX-10 destijds precies gebruikt is? Heeft Shell daar de chemiekaarten van?
Zoals gemeld in het onderzoeksrapport van het Coördinatiecentrum Expertise Militaire Gezondheidszorg (CEMG) uit 2009, (Kamerstuk 31 700 X, nr. 120), is de samenstelling van PX-10 bij Defensie in de loop der jaren gewijzigd. Globaal kunnen qua samenstelling drie perioden worden weergegeven.
Periode vóór medio 1981: zeker benzeen;
Vanaf medio 1981 tot en met 1985: mogelijk benzeen;
Vanaf 1985: vrijwel geen benzeen.
PX is een door het Ministerie van Defensie van het Verenigd Koninkrijk gehanteerde productcode voor conserveringsmiddelen. Voor deze productcodes werden zogenaamde performance specificaties gehanteerd. Verschillende producten van diverse leveranciers kunnen dus voldoen aan de toepassingseisen. Er is dus geen sprake van één vorm van PX-10 of één leverancier. CEMG heeft ten behoeve van het onderzoeksrapport geprobeerd archiefmateriaal van mogelijke leveranciers te krijgen; de archieven waren echter niet meer aanwezig.
Bent u van mening dat de piekbelasting, waaraan militairen zijn blootgesteld in wapenkamers of gesloten ruimten, goed is onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is er statistisch gekeken naar het aantal zieken onder wapenmakers/wapenherstellers in verhouding tot de bevolking?
Nee, het onderzoek richtte zich op het in beeld brengen van de mogelijke gezondheidsgevolgen van het werken met PX-10. Het richtte zich niet op de vraag hoe het aantal zieken onder wapenmakers/wapenherstellers zich verhoudt tot de bevolking.
Is er PX-10 verkocht via de Domeinen Roerende Zaken (voorheen Dienst der Domeinen)?
Het is niet bekend dat PX-10 via Domeinen Roerende Zaken is verkocht.
Waarom zijn er toch harde conclusies getrokken, terwijl het RIVM keer op keer aangaf scenario's niet goed te hebben kunnen onderzoeken omdat er geen goede methode was?
In het rapport heeft het RIVM de bevindingen en conclusies genuanceerd beschreven. Het RIVM blijft achter het onderzoek staan, er is geen betere onderzoeksmethode voor de groepsbeoordeling die een betere schatting kan geven van het leukemierisico. Ook zijn er geen overtuigende nieuwe gegevens over afwijkende gehaltes benzeen in PX-10. Tevens is het rapport door onafhankelijke buitenlandse deskundige wetenschappers beoordeeld voordat het werd uitgebracht. Het RIVM ziet derhalve geen aanleiding om het onderzoek opnieuw uit te voeren. Bij een gelijkblijvende vraagstelling zou het RIVM het onderzoek vanuit wetenschappelijk perspectief op dezelfde manier uitvoeren.
Wat wordt bedoeld met het «uitfaseren» van PX-10? Welke stappen zijn precies ondernomen?
Zie antwoord op vraag 18.
Waarom stopte Defensie met het gebruik van PX-10, aangezien het middel zeer goed werkte?
Zie antwoord op vraag 18.
Wordt PX-10 weer in gebruik genomen, nu er volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu geen causaal verband is tussen het gebruik van PX-10 en zieke militairen?
Uitfaseren betreft het geleidelijk vervangen van PX-10 voor een alternatief middel. Defensie is met de tijd overgestapt op middelen die meer voldeden aan de laatste stand der techniek. PX-10 komt sinds 1996 niet meer in de artikellijsten van Defensie voor.
Maakt u een verslag van de bijeenkomst in Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Het CAOP heeft een uitgebreid verslag gemaakt dat aan alle geregistreerde
(oud-)medewerkers is toegezonden en is gepubliceerd op de hiervoor relevante internetsites.
Op welke manier gaat u de nog openstaande vragen van militairen beantwoorden?
Zie antwoord op vraag 21.
Bent u bereid het onderzoek naar PX-10 te heropenen, zoals ook wordt verzocht door de vakbond AFMP en de Marechausseevereniging MARVER? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft de kritiek inhoudelijk weerlegd. Ook zijn er geen nieuwe feiten gepresenteerd die reden geven om aan de uitkomsten van het onderzoek van het RIVM te twijfelen. Het RIVM blijft achter het onderzoek staan en ziet geen aanleiding om het onderzoek opnieuw uit te voeren.
Het bericht “Matchfixing en het Nederlandse tennis” |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Matchfixing en het Nederlandse tennis»?1
Ja.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde Belgische onderzoeker dat Nederland «uitermate laks (opereert) als het gaat om het opsporen van matchfixing»? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet en waaruit blijkt het tegendeel?
Mededelingen in de media bevatten niet altijd informatie die (voldoende) aanknopingspunten biedt voor het opstarten van een (strafrechtelijk) onderzoek. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 11 maart 2015 heb laten weten wordt er in het kader van de bestrijding van matchfixing goed samengewerkt tussen de verschillende sectoren, zowel publiek als privaat.2 In de brief meld ik voorts dat de opsporingsinstanties beschikken over expertise en capaciteit om zaken aan te pakken waarin voldoende harde aanwijzingen zijn van criminele gedragingen. Het Functioneel Parket heeft reeds de regie bij de bestrijding van matchfixing, fraude en witwassen binnen de sport. De Nationale Politie is ingericht als een flexibele organisatie. Daarom kan de politie snel met capaciteit, kennis en middelen ter beschikking staan van het bevoegde gezag, in casu het Functioneel Parket. Indien de opsporing dit vereist kan bovendien door de politie en het Functioneel Parket een beroep worden gedaan op de capaciteit, kennis en middelen van de Financiële Inlichtingen- en Opsporingsdienst.
Beschikt Nederland over een justitieel apparaat dat met dezelfde capaciteit en mogelijkheden als het Belgische matchfixing kan opsporen en vervolgen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Loopt «de samenwerking tussen de Nederlandse en Belgische opsporingsinstanties (…) bij matchfixing uitermate stroef»? Zo ja, waarom en hoe kan dat worden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Ik kan deze bewering niet plaatsen, mede omdat Nederland het Raad van Europa-verdrag inzake de manipulatie van sportwedstrijden heeft getekend. Doel van dit verdrag is om de samenwerking tussen Europese en niet-Europese landen in de strijd tegen matchfixing te versterken.
Waarom heef het overleg tussen de Belgische en de Nederlandse politie over een Nederlandse tenniswedstrijd die mogelijk gefikst was niet tot concrete stappen in Nederland geleid? Wat is de stand van het onderzoek naar deze kwestie?
Wij vinden integriteit in de sport belangrijk en matchfixing pas niet binnen een integere sportbeoefening. In het kader van de publieke private samenwerking worden signalen besproken, ook met het buitenland, waaronder België.
Het OM doet geen mededeling over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing, vervolging en privacy liggen hieraan ten grondslag.
Kunt u bovenstaande vragen voor 15 februari 2016 beantwoorden?
Ja.
De reddingsactie van de Portugese overheid bij de Banco Novo |
|
Aukje de Vries (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reddingsactie van de Portugese bank Banco Novo, zoals bijvoorbeeld beschreven in het artikel «ECB under fire as Portugal hits Novo Banco bondholders»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de redding van Banco Novo precies verlopen is? Wat was de noodzaak voor de steun? Is de redding besproken in Europees verband, bijvoorbeeld in de Eurogroep, de Ecofinraad of een ander gremium?
Novo Banco is in 2014 als overbruggingsbank opgericht in het kader van de afwikkeling van Banco Espírito Santo (BES). BES kondigde dat jaar onverwacht hoge verliezen aan die de kapitaalpositie van de bank sterk verslechterden. In het kader van de afwikkeling zijn toen de gezonde onderdelen overgeplaatst naar Novo Banco en is het ongezonde deel achtergelaten in BES. Portugal heeft dat jaar via een afwikkelingsfonds 4,9 miljard euro aan kapitaal ingebracht bij Novo Banco, waardoor de Portugese afwikkelingsautoriteit – tot op heden – 100% eigenaar is van Novo Banco. De Europese Commissie heeft voor deze reddingsoperatie goedkeuring gegeven voor het verlenen van staatssteun. De aandeel- en junior obligatiehouders van BES zijn achtergebleven in de te liquideren bank (BES), wat in lijn is met de staatssteuneisen. Een van de eisen was ook dat Novo Banco – als overbruggingsbank – binnen afzienbare tijd verkocht zou worden, wat tot op heden nog niet is gebeurd.2 3
Novo Banco is eind 2015 door de Europese Centrale Bank (ECB) onderworpen aan het stresstest deel van de comprehensive assessment (CA). Novo Banco had daarbij geen tekort in het baseline scenario, maar wel een tekort van 1,4 miljard euro in een adverse scenario.4 Op 29 december 2015 besloot de Portugese afwikkelingautoriteit om nog in het kader van de afwikkeling van BES, vijf typen senior obligaties terug over te dragen van Novo Banco naar BES. Deze operatie had een positief effect van ongeveer 2,0 miljard euro op het eigen vermogen van Novo Banco.5 Bij deze operatie was geen sprake van nieuwe steunoperaties vanuit de Portugese overheid. Wel heeft de Europese Commissie op 21 december 2015 toestemming gegeven voor het prolongeren van enkele garanties en het uitstellen van de verkoop van de deelneming van de Portugese afwikkelingautoriteit in Novo Banco tot augustus 2016.6
Mijn informatie over deze casus berust op openbare berichtgeving van de Banco de Portugal in haar hoedanigheid als afwikkelingsautoriteit en de Europese Commissie in het kader van staatssteun.7 De Eurogroep noch Ecofin is betrokken geweest bij deze recente casus, waar – zoals hierboven aangegeven – ook geen nieuwe publieke middelen zijn gebruikt. Ik heb geen aanwijzingen dat de maatregelen bij Novo Banco in strijd zijn met de Europese staatssteunregels of de geldende regels uit de BRRD. Het is verder niet aan mij om te oordelen over een claim van investeerders die door deze operatie verliezen hebben geleden.
Hoe verhoudt deze redding zich tot de BRRD (EU Bank Recovery and Resolution Directive)?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de redding zich tot de Europese staatssteunregels? Indien ze daar niet aan voldoen, wat was daarvoor dan de reden en wat is dan uw oordeel daarover? Hoe beoordeelt u de claim van de investeerders in de bank dat de gekozen redding een schending is van het principe van «passi paru» of de gelijke behandeling van crediteuren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht van Reuters2 dat de Portugese overheid geen toestemming gevraagd heeft aan de toezichtinstantie bij de ECB maar de redding plaatsgevonden heeft onder Portugees recht? Hoe beoordeelt u deze keuze?
Zoals hierboven beschreven heeft de ECB vanuit haar directe toezicht bij Novo Banco een tekort van 1,4 miljard euro geconstateerd in het adverse scenario. Dit tekort diende door de bank te worden aangevuld door middel van een uitgifte van kapitaalinstrumenten of door andere in aanmerking komende maatregelen die de kapitaalpositie naar het vereiste niveau zouden brengen.
Vervolgens is het besluit om een aantal senior obligaties van Novo Banco naar BES over te dragen door de Portugese afwikkelingsautoriteit genomen in het kader van de uitoefening van haar nationale afwikkelingsbevoegdheden. De ECB had geen rol in het wel of niet toestemming geven voor het gebruik van afwikkelingsinstrumenten. Vanaf 1 januari 2016 is de ECB wel bevoegd om te bepalen of een bank failing or likely to fail is.
In hoeverre de operatie bewust voor 1 januari 2016 heeft plaatsgevonden om bepaalde regels uit de BRRD te ontwijken kan ik niet beoordelen. De ECB had een tekort geconstateerd, wat normaliter ook op korte termijn dient te worden opgelost. Vanaf 1 januari 2016 is wel de Single Resolution Board (SRB) verantwoordelijk voor de afwikkeling van banken die onder het directe ECB toezicht staan, zoals Novo Banco. Dit was ten tijde van de hierboven beschreven operaties nog niet het geval.
Heeft de reddingsactie bewust plaatsgevonden voor het inwerking treden van de strengere BRRD-regels op 1 januari 2016 en is daarmee getracht om de BRRD-regels te ontwijken?
Zie antwoord vraag 5.
Indachtig de eerdere vragen over de gang van zaken rond Banco Espirito Santo, kunt u aangeven of er sprake is van een structureler probleem rondom deze bank?3 Zijn er meer banken binnen de EU die dit jaar of kort voor het einde van 2015 geherkapitaliseerd of gesteund zijn, dan wel of daar pogingen toe ondernomen zijn, zonder alvast gebruik te maken van de BRRD-regels?
Zoals eerder aangegeven is Novo Banco in 2014 als overbruggingsbank opgericht in het kader van de afwikkeling van BES. Naar verwachting zal BES binnenkort als «bad bank» geliquideerd worden.10 Ik kan geen uitspraken doen over de positie van de overbruggingsbank, Novo Banco, behalve dat het ernaar uitziet dat, door de eerder beschreven maatregel, het tekort – zoals geconstateerd in de CA – is gedicht.
Het klopt dat er eind 2015 enkele Europese banken in afwikkeling zijn geplaatst. De lidstaten waar afwikkelingsoperaties hebben plaatsgevonden, hebben ook eind 2015 de BRRD geïmplementeerd. Indien er gebruik is gemaakt van publieke middelen, zijn in elk geval de staatssteunregels gevolgd; dit betekent minimaal een bail-in van de kapitaalverschaffers (aandeel- en junior obligatiehouders).
Kunt u ingaan op de in de Financial Times van 27 januari 2016 beschreven deal4 tussen Italië en de Europese Commissie rond het oprichten van een «bad bank»? Hoe verhoudt deze deal zich tot de Europese staatssteunregels? Zijn er risico’s met betrekking tot deze deal in relatie tot de bankenunie?
De Italiaanse bankensector kent een groot aantal niet-presterende leningen (NPLs). Dit zet flinke druk op winstgevendheid en het vertrouwen in de sector. Ook dient voor NPLs relatief veel kapitaal te worden aangehouden, wat dus niet kan worden ingezet voor o.a. nieuwe kredietverlening. Daarom heeft Italië de mogelijkheden verkend om binnen het regelgevend kader de problemen omtrent NPLs aan te pakken.
Het verlenen van staatsteun vereist in beginsel dat kapitaalverschaffers van banken worden afgeschreven. Omdat dit onnodig is wanneer de bevoegde autoriteiten van mening zijn dat banken solvabel zijn, heeft Italië gezocht naar oplossingen die geen staatssteun omvatten. De Europese Commissie en Italië lijken daarom te zijn uitgekomen op een oplossing waarbij de staat garanties verstrekt tegen een marktconforme vergoeding die deelnemende banken moeten betalen; door de marktconforme vergoeding is er dan geen sprake van staatssteun.12 Ik ga er vanuit dat de Europese Commissie op adequate wijze oordeelt dat er sprake is van een marktconforme vergoeding, zodat de banken geen ongewenst voordeel behalen.
Deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken, zelfs al zou het niet in strijd met de letter van de bankenunie zijn, wel in strijd met de geest van de bankenunie is en daarmee de geloofwaardigheid van de bankenunie ondermijnt?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat 2000 chauffeurs in het streekvervoer dreigen met stakingen |
|
Paul Ulenbelt (SP), Eric Smaling (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat 2.000 chauffeurs bereid zijn te staken tegen werkverdringing1
Van werkverdringing is – in deze context – sprake als hetzelfde betaalde werk dat voorheen door buschauffeurs werd gedaan thans door vrijwilligers wordt gedaan. Als er inderdaad sprake is van werkverdringing, dan begrijp ik die bereidheid. Of dat in de onderhavige cases het geval is, kan ik niet beoordelen. Specifiek met betrekking tot het openbaar vervoer (OV) zijn de provincies verantwoordelijk voor het aanbod en het concessiecontract. Dat zal ook de reden zijn dat de FNV zich tot het Interprovinciaal Overleg (IPO) richt.
Bent u van mening dat het beroep van chauffeur in het stads- en streekvervoer een betaalde baan volgens cao-normen is? Kunt u dat toelichten?
Ja. Beroepschauffeurs in het stads- en steekvervoer dienen aan alle wettelijke vereisten te voldoen, ook hun werkgevers. Deze chauffeurs vallen onder de cao Openbaar Vervoer waarin onder meer de afspraken over arbeidsvoorwaarden zijn vastgelegd. Dat neemt niet weg dat in sommige situaties gekozen kan worden voor lokale vervoersoplossingen, niet vallend onder het stads- en streekvervoer waarbij gebruik wordt gemaakt van vrijwilligers.
Deelt u de mening dat een buslijn niet altijd rendabel hoeft te zijn omdat deze ook een maatschappelijke functie vervult? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OV-aanbod in een concessiegebied betreft het geheel aan vervoer dat door de concessieverlener, dat wil zeggen de verantwoordelijke provincie of metropool-regio, wordt aanbesteed. Dat is een mix van lijnen die meer of minder rendabel zijn. Of een bepaalde buslijn vanwege de maatschappelijke functie al dan niet rendabel moet zijn, is ter beoordeling van deze OV-autoriteiten en de vervoerders die de concessie uitvoeren.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat veel provincies buslijnen schrappen en dit vervolgens opvangen door de inzet van vrijwilligers?
Ik weet dat in dunner bevolkte gebieden op verschillende plekken buslijnen zijn geschrapt omdat er heel weinig gebruik van werd gemaakt. Op dergelijke plekken kan toch behoefte bestaan aan vervoersfaciliteiten niet vallend onder het reguliere stads- en streekvervoer. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van vrijwilligers als aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan (geen arbeid in dienstbetrekking en/of geen arbeid die valt onder cao Openbaar Vervoer).
Heeft u er een goed zicht op hoe er per provincie en/of metropoolregio wordt omgesprongen met de Brede doeluitkering (BDU) vanuit het Rijk? Zo ja, kunt u hier per provincie een toelichting op geven?
Met ingang van 2016 zijn de voor de provincies bestemde BDU-middelen verkeer en vervoer toegevoegd aan het provinciefonds. De middelen zijn binnen het provinciefonds herkenbaar als decentralisatie-uitkering. De middelen voor de drie overige opgeheven plusregio’s (Stadsregio Amsterdam, Stadsgewest Haaglanden en Stadsregio Rotterdam) worden uitgekeerd aan de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en de Stadsregio Amsterdam. De BDU-middelen aan deze twee vervoerregio’s blijven toegekend worden als brede doeluitkering door het Ministerie van IenM.
De verantwoording over de BDU-gelden is geregeld in de Financiële-verhoudingswet. Sinds 2006 gebeurt deze verantwoording volgens de sisa-systematiek (single information, single audit). Dit betekent voor de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en de Stadsregio Amsterdam dat zij elk jaar informatie aan het Rijk leveren («single information»), vergezeld door een eenmalige accountantscontrole («single audit»).
De verantwoording van de provincies vindt plaats aan de provinciale staten. Omdat de middelen onderdeel zijn van het provinciefonds is van verantwoording aan het Rijk geen sprake.
Bent u bereid om met de provincies en metropoolregio’s in overleg te gaan om deze werkverdringing aan te pakken?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 gesteld, is van verdringing sprake als hetzelfde betaalde werk dat voorheen door buschauffeurs werd gedaan thans door vrijwilligers wordt gedaan. Of dat in de onderhavige cases het geval is, kan ik niet beoordelen maar ik zal me door de provincies en metropoolregio’s laten informeren waarna ik samen met mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vervolgens de Kamer zal informeren over onze bevindingen
Het bericht dat in toenemende mate verzekeringen worden aangeboden, die bedoeld zijn om een ‘vangnet’ te bieden voor potentiële slachtoffers van internetfraude |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in toenemende mate verzekeringen worden aangeboden die bedoeld zijn om een «vangnet» te bieden voor potentiële slachtoffers van internetfraude?1 Kunt u deze ontwikkeling verklaren, en acht u deze wenselijk?
Ik heb kennis genomen van het bericht. Toenemend gebruik van internet brengt helaas ook een risico met zich mee van een toename van fraude via het internet. Als meer fraude plaatsvindt via het internet, kan daarmee ook meer vraag ontstaan naar het soort producten waar het Verbond naar verwijst. Of hiervoor een grote markt zal komen, kan ik op dit moment niet zeggen. In hoeverre verzekeraars hiervoor verzekeringsproducten willen aanbieden en internetgebruikers deze willen nemen, laat ik aan hen. Er bestaat voor consumenten of het bedrijfsleven geen verplichting om een verzekering tegen internetfraude af te sluiten.
Deelt u de visie van het Verbond voor Verzekeraars dat er voor dit soort internetfraude-verzekeringen «een grote markt» gaat komen?
Zie antwoord vraag 1.
Volgens het Verbond van Verzekeraars vult deze verzekering «een gat daar waar het bedrijfsleven niet meer aansprakelijk kan worden gesteld en de consument ook niet»; vindt u het logisch of verdedigbaar dat dáár waar het bedrijfsleven niet meer aansprakelijk kan worden gesteld en de consument ook niet, de consument een verzekering moet afsluiten ter bescherming van internetfraude? Kunt u uw antwoord motiveren?
In eerste instantie is het aan de consument om een inschatting te maken van de risico’s die hij loopt door gebruik van het internet en om eventuele schade op een bank of andersoortige digitale dienstverlener te verhalen via de burgerlijke rechter, als fouten worden gemaakt bij betaling of als een product niet of niet juist wordt geleverd. Indien een consument slachtoffer is geworden van internetfraude en vaststaat dat de bank of andersoortige digitale dienstverlener niet aansprakelijk kan worden gesteld voor door zijn klant geleden schade, zal de schade niet op de bank of de andersoortige digitale dienstverlener kunnen worden verhaald en zal de klant die schade zelf moeten dragen. Het staat verzekeraars vrij om hiervoor verzekeringsproducten aan te bieden.
Ter voorkoming van situaties waarin consumenten slachtoffer worden van internetfraude bestaat overigens specifieke voorlichting van de fraudehelpdesk (via fraudehelpdesk.nl) en de Autoriteit Consument en Markt (via Consuwijzer.nl). Daarnaast kunnen internetgebruikers zich via de website veiliginternetten.nl laten informeren over risico’s van internetgebruik en over de maatregelen die zij zelf kunnen treffen om zo veilig mogelijk online te kunnen winkelen of bankieren.
Kunt u een beeld schetsen, hoe banken, internetwinkels en digitale dienstverleners op dit moment omgaan met slachtoffers van internetfraude en het opvangen en dekken van (financiële) schade? Bent u het er mee eens dat kosten alléén maar ten laste van de consument moeten komen als sprake is van aantoonbare roekeloosheid en nalatigheid van de consument?
Bij betalingsverkeer gelden de regels van de Europese Richtlijn Betaaldiensten (PSD).2 Bij een niet-geautoriseerde betaling van een rekening van een consument, die het gevolg is van verlies, diefstal of onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument, is geregeld dat de schade die de consument hierdoor leidt, tot een bedrag van 150 euro voor zijn rekening komt. Boven dat bedrag geldt dat de betalingsdienstaanbieder van de betaler aan de betaler het bedrag van de niet-toegestane betalingstransactie moet terugbetalen. De inmiddels herziene Europese Richtlijn Betaaldiensten (PSD2)3, die door EU-lidstaten uiterlijk op 13 januari 2018 in de nationale wetgeving moet zijn geïmplementeerd, verlaagt dat eigen risico naar 50 euro.
Ook in geval een consument een aanschaf heeft gedaan bij een malafide webwinkel en hierdoor slachtoffer is geworden van fraude, kan hij in geval van betaling via creditcard of PayPal dikwijls bij de betrokken betalingsdienstaanbieder terecht voor teruggave van het betaalde bedrag.
Alleen als de consument zelf frauduleus heeft gehandeld, of opzettelijk of met grove nalatigheid de veiligheidsvoorwaarden, die door zijn bank zijn gesteld aan gebruik van het betaalinstrument, heeft geschonden, dient hij de volledige schade te dragen (art. 7:529 BW). Verder is relevant dat de voorwaarden die banken stellen aan hun klanten niet onredelijk bezwarend mogen zijn (artikel 6:233 BW).
Is er een ontwikkeling waarneembaar waarbij banken, internetwinkels en andere dienstverleners die gebruik maken van het internet, (financiële) schade als gevolg van internetfraude in méér gevallen voor rekening van de consument te laten komen? Zo ja, vindt u deze ontwikkeling te billijken? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ik neem een dergelijke ontwikkeling niet waar. Volgens artikel 7:529 BW zijn – en blijven – banken verantwoordelijk om aan te tonen dat de consument bij opgetreden fraudeschade opzettelijk of grof nalatig handelde. Malafide «internetwinkels» en andere malafide digitale «dienstverleners» zullen helaas altijd proberen consumenten financieel te duperen. Van overheidswege wordt op diverse manieren gewerkt aan maatregelen om fraude tegen te gaan.
Banken, internetwinkels en overige dienstverleners die gebruik maken van het internet zijn uit kostenoogpunt gebaat met dienstverlening via het internet; deelt u de mening dat deze instellingen in principe (financiële) schade als gevolg van internetfraude moeten dekken en vergoeden aan de consument als evident géén sprake is van nalatigheid en roekeloosheid bij de consument?
Zie antwoord vraag 4.
Horeca-mengvormen die strijdig zijn met de wet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de proef met horeca-mengvormen in drie Amsterdamse winkelgebieden strijdig is met de Drank- en Horecawet?1 Zo ja, heeft u hierover contact gehad met de gemeente Amsterdam? Zo nee, neemt u hierover contact op met de gemeente Amsterdam?
Ik ben op de hoogte van de proef met horeca-mengvormen in Amsterdam. Ik heb hierover contact gehad met Amsterdam en een brief gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal gemeenten dat gaat experimenteren met onwettige horeca-mengvormen steeds langer wordt?2 Heeft u een overzicht van de gemeenten die voornemens zijn om deel te nemen? Zo ja, kunt u dit met de Kamer delen? Zo nee, kunt u navraag hierover doen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Kamer daarover informeren?
De VNG heeft het overzicht van het aantal gemeenten dat aan de pilot deelneemt. Ik vind het aan de VNG om hier openheid over te geven en dit met u en mij te delen.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over horeca-mengvormen?3 Vindt u nog steeds dat gemeenten die experimenten toelaten met horeca-mengvormen in strijd handelen met de wet en het algemeen belang voor volksgezondheid?
Mijn mening over de experimenten is onveranderd. Experimenteren is prima, maar binnen de kaders van de wet.
In hoeverre doet u al het mogelijke om experimenten van gemeenten die strijdig zijn met de Drank- en Horecawet te stoppen? Kunt u toelichten in hoeverre u voornemens bent om uw bevoegdheid van «indeplaatsstelling» of «schorsing en vernietiging» te gebruiken?
In mijn eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik verwacht dat gemeenten alleen zullen experimenteren binnen het kader van de Drank- en Horecawet.
Ik begrijp dat gemeenten op dit moment nog onderzoeken op welke wijze ze invulling gaan geven aan de pilot. Ik wil daar eerst kennis van kunnen nemen en blijf dit dan ook volgen.
Zoals u weet vindt dit jaar de evaluatie van de Drank en Horecawet plaats. Daarin zijn gemeenten natuurlijk een belangrijke belanghebbende. Ik zal dan ook zeker met gemeenten in gesprek gaan in het kader van de evaluatie, waarin dit thema nadrukkelijk aan de orde zal komen.
Het bericht ‘Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Bent u er van op de hoogte dat de helft van de zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) in de bouw zich niet kan verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid bij een particuliere verzekeraar vanwege verschillende redenen, zoals te hoge premies die verzekeraars vaststellen of het feit dat de zzp’er een medisch verleden heeft?
Uit onderzoek dat Panteia in 20132 heeft gedaan, blijkt dat 49% van de eenpersoonsbedrijven in de zogeheten «maaksectoren» (de bouw, industrie en landbouw) zich privaat heeft verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico, middels een private arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV).
Voor zzp’ers bestaan er verschillende mogelijkheden om het risico van arbeidsongeschiktheid af te dekken. Naast de reguliere AOV, biedt de private verzekeringsmarkt een scala aan andere producten.
Private verzekeraars hebben de private vangnetverzekering ontwikkeld voor startende zzp’ers, die om medische redenen niet worden geaccepteerd voor een reguliere AOV. Zzp’ers die als zelfstandige starten vanuit loondienst of een uitkering op grond van een werknemersverzekering (bijvoorbeeld WIA-uitkering), kunnen ook terecht bij het UWV voor een vrijwillige WIA-verzekering. Zowel voor de private vangnetverzekering als voor de vrijwillige verzekering bij het UWV, geldt dat geen medische beoordeling nodig is; er is sprake van een acceptatieplicht.
Indien een zzp’er een AOV aanvraagt, zal de verzekeraar willen inschatten hoe groot het risico is dat de zzp’er arbeidsongeschikt wordt en arbeidsongeschikt blijft. Verzekeraars kijken hiervoor naar het (gezondheids)risicoprofiel van de zelfstandige. Er wordt bijvoorbeeld bekeken of de zzp’er gezondheidsklachten heeft (gehad), in relatie tot de leeftijd en het beroep. Als er sprake is van een risico dat hoger is dan het gemiddelde risico – hetgeen bij zzp’ers in de bouw het geval kan zijn – dan kan de zzp’er te maken krijgen met een premieopslag en/of bijvoorbeeld een medische uitsluiting. Slechts een klein deel (circa 3%) van de zzp’ers die een verzekering aanvragen wordt om medische redenen niet geaccepteerd3. Voor deze groep is de bovengenoemde private vangnetverzekering ontwikkeld.
Bij de reguliere AOV kan de zzp’er zelf de hoogte van zijn verzekeringspremie beïnvloeden, bijvoorbeeld door te kiezen voor een lagere wachttijd. De premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering is fiscaal aftrekbaar.
Deelt u de mening dat juist zzp’ers in de bouw een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid moeten kunnen afsluiten, gezien het risicovolle karakter van het werk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers – dus ook in de bouw – zich er bewust van zijn dat zij er zelf verantwoordelijk voor zijn dat zij – als zij dat willen – een voorziening moeten treffen om het risico van arbeidsongeschiktheid af te kunnen dekken. Dat kan op verschillende manieren: bijvoorbeeld via een private arbeidsongeschiktheidsverzekering of door de vrijwillige voortzetting van de publieke verzekering bij het UWV. Ook toetreding tot een Broodfonds behoort tot de mogelijkheden. Daarnaast zijn er zzp’ers die op een andere wijze in hun inkomen kunnen voorzien ingeval van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat zij over een financiële buffer beschikken, of omdat zij naast hun werkzaamheden als zelfstandige ook in loondienst werken (en uit dien hoofde verzekerd zijn), of omdat zij via het inkomen van een partner in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2, bestaat voor startende zzp’ers die een medisch verleden hebben, bovendien de mogelijkheid van de private vangnetverzekering en de vrijwillige verzekering bij het UWV.
Dit jaar zal ik starten met een voorlichtingscampagne om de bewustwording van zzp’ers met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico te vergroten.
De mogelijkheden van verzekering – die ik hiervoor heb toegelicht – zal ik in deze campagne uitdrukkelijk onder de aandacht brengen.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij zzp’ers in de bouw zich niet particulier kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid vanwege te hoge premies of een medisch verleden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat particuliere verzekeraars «medische verzwijging» soms gebruiken om de uitkeringen te beperken, te weigeren of zelfs terug te vorderen bij zzp’ers die jarenlang premies hebben betaald? Bent u eveneens bekend met het feit dat mensen te goeder trouw de vragenlijst invullen maar toch medische gegevens kunnen vergeten?
Verzekeraars hebben gegevens nodig om een inschatting te kunnen maken van het risico en een daarbij passende premie te kunnen vaststellen. Voordat een verzekering wordt gesloten, vragen verzekeraars daarom aan aspirant-verzekerden om een gezondheidsverklaring in te vullen.
Deze gezondheidsverklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden en leefstijl van de betrokkene (bijvoorbeeld over rookgedrag) en over diens medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Voorts wordt aangegeven dat de betrokkene het moet vermelden indien hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een medische behandeling heeft ondergaan en/of medicijnen heeft gebruikt. Indien wordt aangegeven dat dit inderdaad het geval is, dan worden aanvullende vragen gesteld over de aandoening of behandeling. De medisch adviseur beoordeelt de gezondheidsverklaring en kan aan de hand daarvan besluiten nadere informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend specialist, dan wel de betrokkene te laten keuren.
Op het formulier wordt benadrukt dat het belangrijk (én verplicht) is om het formulier goed en volledig in te vullen omdat anders het gevaar bestaat dat de verzekeraar de verzekering beëindigt of een uitkering weigert of stopzet. Een verzekeraar moet er immers op kunnen vertrouwen dat de verklaring zorgvuldig wordt ingevuld, omdat hij hier zijn premie en voorwaarden op baseert.
De kaders hiervan zijn wettelijk vastgelegd. In artikel 7:928 lid 1 BW is geregeld dat de verzekeringnemer een mededelingsplicht heeft. Tevens is hierin geregeld dat de verzekeringnemer niet door de verzekeraar kan worden afgerekend op het niet meedelen van feiten die hij niet kende of niet hoorde te kennen. Daarbij moet de verzekeringnemer te goeder trouw hebben nagelaten mee te delen.
De gevolgen van het niet nakomen van die mededelingsplicht zijn geregeld in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW. Bepalend daarbij is de vraag of de verzekeraar, als hij bekend was met het verzwegen feit, de verzekering wel of niet zou hebben aangeboden of bijvoorbeeld bepaalde clausules, uitsluitingen of premieverhogingen zou hebben toegepast. Uiteindelijk kan het gevolg dat zijn dat de verzekeraar bij het constateren van het niet nagekomen zijn van de mededelingsplicht de verzekering beëindigt.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie ontstaat als mensen niet goed voorgelicht worden over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen? Zo ja, wat zouden verzekeraars of de overheid kunnen doen om de voorlichting over «medische verzwijging» te verbeteren?
Ik hecht er zeer aan dat mensen goed worden voorgelicht over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen, bij het invullen van de gezondheidsverklaring. In dat kader is van belang dat het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond) op dit moment – samen met artsen- en patiëntenorganisaties – werkt aan de modernisering van de model-gezondheidsverklaring. Het Verbond onderzoekt onder meer de mogelijkheid om, met het toevoegen van controlevragen om de kans op onbewuste verzwijging zo klein mogelijk te maken. In dit traject zal tevens de communicatie rondom het invullen van de gezondheidsverklaring worden meegenomen, om het belang van het juist invullen van de gezondheidsverklaring duidelijk te maken aan de verzekeringnemer.
Het bericht dat Italië banken van slechte leningen af mag helpen |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Italië mag banken van slechte leningen afhelpen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belachelijk is de Italiaanse overheid voor honderden miljarden garant kan staan voor slechte leningen, zonder dat dit als staatssteun wordt gekwalificeerd? Zo neen, waarom niet?
Italië is na overleg met de Europese Commissie uitgekomen op een regeling waarbij de Italiaanse overheid garanties verstrekt voor niet-presterende leningen (NPLs).2 Italiaanse banken die aan deze regeling willen deelnemen, dienen in ruil voor een verstrekte garantie een vergoeding te betalen. Indien er sprake is van een marktconforme vergoeding, zou bij een dergelijke regeling geen sprake zijn van staatssteun. Het oordeel hierover is aan de Europese Commissie die inmiddels heeft geconcludeerd dat de regeling geen staatsteun betreft. Overigens heeft de Europese Commissie het volledige besluit voor deze casus nog niet gepubliceerd.3
Hoe komt het dat de rommelhypotheken van ING en de vastgoedleningen van SNS Reaal eerder wel door Brussel als staatssteun zijn gekwalificeerd? Op basis waarvan is hier onderscheid in gemaakt?
In het recente verleden heeft de Nederlandse Staat meerdere maatregelen getroffen om de stabiliteit van de Nederlandse financiële sector te waarborgen. De aan Nederlandse banken verleende steun bevatte naast verstrekte garanties ook andere vormen van steunverlening zoals kapitaalinjecties en overbruggingsleningen. Deze maatregelen zijn door de Europese Commissie als staatssteun aangemerkt, omdat de Europese Commissie van mening was dat deze operaties niet onder normale marktvoorwaarden hadden plaatsgevonden. Aangezien de Europese Commissie het volledige besluit nog niet heeft gepubliceerd, zijn de exacte verschillen tussen de aangehaalde Nederlandse ingrepen en de Italiaanse regeling, niet nader duiden.
Hoe is het mogelijk dat de negen Italiaanse banken, die in eerste instantie niet door de stresstest van de ECB kwamen, hier alsnog doorheen zijn gekomen?
Een comprehensive assessment (CA) bestaat uit een grondige doorlichting van de balans (de Asset Quality Review, AQR) aangevuld met twee stresstest-scenario's. Door een AQR ontstaat een goed beeld van de adequaatheid van de waarderingen van activa en onderpand, en de daarmee verband houdende voorzieningen. De stresstesten waren gebaseerd op denkbeeldige economisch scenario’s en bestonden uit een basis- en adverse scenario. Uit een CA kunnen eventuele kapitaaltekorten gesignaleerd worden, die dan op de korte termijn dienen te worden aangevuld.
In de CA van 2014 deden in totaal vijftien Italiaanse banken mee. Negen hiervan hadden op het meetmoment, 31 december 2013, enig kapitaaltekort. Tussen 1 januari 2014 en 30 september 2014 hebben vijf Italiaanse banken kapitaal opgehaald waardoor hun kapitaal al voldoende was aangevuld toen de resultaten in oktober 2014 bekend werden gemaakt. Daarom waren er slechts vier Italiaanse banken gezakt voor de CA van 2014. Eventuele kapitaaltekorten hebben deze Italiaanse banken aan moeten vullen door middel van een uitgifte van kapitaalinstrumenten of door andere in aanmerking komende maatregelen die de kapitaalposities naar de vereiste niveaus zouden brengen.
Ondanks dat banken geen kapitaaltekorten hadden in de CA of deze intussen hebben opgelost, kunnen Italiaanse banken op structurele basis nog steeds last hebben van een groot aantal NPLs. Voor NPLs dient relatief veel kapitaal te worden aangehouden, wat daarmee niet kan worden aangewend voor het ontplooien van andere initiatieven. Het Italiaanse garantieprogramma kan daarom – samen met enkele andere maatregelen die de Italiaanse overheid heeft genomen zoals aanpassingen op het terrein van insolventieprocedures – bijdragen aan het opschonen van bankbalansen en creëren van meer ruimte voor nieuwe initiatieven.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat Nederland straks mag opdraaien voor zwakke Italiaanse zombiebanken die, naar nu blijkt, zijn behangen met slechte leningen (300 miljard euro)?
Met de bankenunie zijn al grote stappen gezet om de negatieve wisselwerking tussen banken en nationale overheden te beperken, en adequaat toezicht te organiseren op Europees niveau. Mocht een bank onverhoopt toch in de problemen komen dan betalen kapitaalverschaffers van banken eerst zelf de kosten (bail-in). Daarmee is de kans sterk verminderd dat nationale overheden dienen bij te dragen in geval van afwikkeling van een bank. Ook is er vanaf 1 januari 2016 een door Europese banken zelf gefinancierd afwikkelingsfonds (het Single Resolution Fund, SRF), om kosten te dragen die niet door middel van bail-in gefinancierd kunnen worden. Daarnaast zet het kabinet zich in voor verdere risicoverminderende maatregelen, die erop gericht zijn de risico’s in het Europese bankwezen verder terug te dringen.4
Bent u het er mee eens dat Nederland beter zo snel mogelijk uit de Euro en Europese Unie kan stappen, teneinde zijn welvaart en soevereiniteit veilig te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Het doorgaan van een bijeenkomst met een islamitische geweldsprediker |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Geen verbod op omstreden bijeenkomst met islamitische predikers»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat het uitnodigen van extremisten haaks staat op de integratie en een gevaar vormt voor de openbare orde?
In de brief van het kabinet van 3 maart 2015(Kamerstuk 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. Over het weigeren van visa van predikers uit visumplichtige landen die oproepen tot haat en geweld (maatregel 20f uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme) is uw Kamer 9 november 2015 nog geïnformeerd via de Vierde Voortgangsrapportage van het Actieprogramma (Kamerstuk 29 754, nr. 326).
Indien het komt tot een uitnodiging van een visumplichtige derdelander die oproept tot haat en geweld heeft de rijksoverheid de mogelijkheid om het vreemdelingrechtelijk instrument in te zetten. De mogelijkheden hiertoe hangen echter af van de verblijfstatus van de prediker. Iedere casus wordt op zijn eigen merites beoordeeld.
De predikers waar in het desbetreffende artikel aan wordt gerefereerd hebben de Britse en de Nederlandse nationaliteit. Met betrekking tot de Britse nationaliteit is van belang dat volgens richtlijn 2004/38 aan een burger van de Unie alleen de toegang geweigerd kan worden indien hij op grond van zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Over individuele casuïstiek doe ik geen uitspraken.
Ook voor niet-visumplichtige sprekers neemt het Kabinet het standpunt in dat het onacceptabel is als zij onverdraagzaam gedachtegoed in Nederland propageren.
Hier is aandacht voor in de drie-sporen-aanpak zoals beschreven in de beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek» van 23 september 2015(Kamerstuk 29 614, nr. 38).
Indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven worden niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld beoordeeld op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Indien tijdens een bijeenkomst sprake is van strafbare feiten, zoals het beledigen van personen, opruien tot geweld of haat zaaien tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden.
Daarnaast heeft de burgemeester de mogelijkheid het preken op een specifieke locatie onmogelijk te maken door het opleggen van een gebiedsverbod.
De aanpak van problematische gedragingen en activiteiten (waaronder het uitnodigen van geweldspredikers) is nader uitgewerkt in de salafismebrief van 25 februari 2016 (Kamerstuk 29 614, nr. 39), waarin het Kabinet tevens is ingegaan op de 9 moties over salafisme.
Bent u bereid de burgemeester van Almere te wijzen op de motie-Bontes om te allen tijde geweldspredikers uit ons land te weren en op grond daarvan de betreffende geweldsprediker alsnog te weren?2
Zie antwoord vraag 2.
De toename van het aantal beroepsziekten |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Opnieuw werkgevers aansprakelijk gesteld voor beroepsziekte»?1
Ik heb kennisgenomen van de reportage van Nieuwsuur op 21 januari jl.
Ziet u de voorbeelden die genoemd worden in de reportage als losstaande incidenten of ziet u ook verbanden tussen de situaties bij deze bedrijven? Zo ja, welke verbanden ziet u? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Beide bedrijven werken met gevaarlijke stoffen. In de berichtgeving wordt gemeld dat beide bedrijven hun werknemers niet voldoende hebben beschermd tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Dit is in beide gevallen op vergelijkbare wijze onder de aandacht gebracht door de vakbond FNV.
Omdat blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan leiden tot verzuim of ziekte heeft de Inspectie SZW een meerjarig programma «Bedrijven met gevaarlijke stoffen». Dit programma is gericht op handhaving en preventie van schadelijke blootstelling. In het kader van dat programma worden te inspecteren bedrijven geselecteerd. Signalen bij de Inspectie over specifieke bedrijven worden meegewogen in de criteria om te bepalen waar daadwerkelijk inspectie zal plaatsvinden. Dergelijke signalen kunnen door werknemers en vakbonden worden gegeven. Ook in diverse andere inspectieprogramma’s wordt aandacht besteed aan de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, zoals in de programma’s in de metaal- en asbestsector.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de incidenten rondom beroepsziekten bij de recentelijk in het nieuws gekomen bedrijven, zodat hier lessen uit getrokken kunnen worden en andere werkgevers hierdoor preventieve maatregelen kunnen nemen? Zo ja, wanneer verwacht u dit onderzoek te kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Het trekken van lessen is inderdaad belangrijk. Zoals onder antwoord 2 al aangegeven heeft de Inspectie SZW een meerjarig programma Bedrijven met gevaarlijke stoffen. In het kader van dat programma vinden jaarlijks vele inspecties in diverse sectoren plaats. De activiteiten worden geëvalueerd zodat er lessen uit worden getrokken. Deze lessen worden ook opgenomen in de rapportage met de resultaten van het programma. De Inspectie houdt veelvuldig contact met brancheverenigingen en sociale partners en deelt de ervaringen uit inspectieprogramma’s.
De Inspectie verwacht dat op korte termijn de rapportage in het kader van het programma ACFKR (Aardolie, Chemie, Farmacie, Kunststof en Rubber) wordt gepubliceerd. Van de klacht- en ongevalsonderzoeken die uitgevoerd zijn, wordt jaarlijks een analyse gemaakt om lessen te trekken uit deze onderzoeken. De inzichten uit de klacht- en ongevalsonderzoeken worden gebruikt bij de risicoanalyses die de Inspectie maakt. Bij de risicoanalyse van de Inspectie worden ook de analyses van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten betrokken die gemaakt worden op basis van de meldingen over beroepsziekten. Het systematisch leren van de bevindingen is door de Inspectie SZW dus reeds geïmplementeerd.
In hoeverre vindt u dat de marktwerking bij arbodiensten bijdraagt aan een betere bescherming van werknemers?
In ons land hebben we een privaat stelsel van bedrijfsgezondheidszorg waarin werkgevers de primaire verantwoordelijkheid dragen, in afstemming met werknemers. De overheid is kaderstellend door regels te stellen, door aan te geven hoe aan die regels kan worden voldaan en door concrete ondersteuning te bieden waar dat nuttig is. Werkgevers laten zich bij de zorg voor goede arbeidsomstandigheden ondersteunen door arbodeskundigen. De arbodeskundigen die de werkgever en werknemer adviseren, hebben een belangrijke rol te vervullen bij het voorkomen van gezondheidsschade door het werk en het behoud van inzetbaarheid van werknemers.
Ik heb in december 2015 bij uw Kamer het wetsvoorstel «verbetering arbodienstverlening en preventie» ingediend. In het wetsvoorstel zijn o.a. maatregelen opgenomen voor een directe toegang van de werknemer tot de bedrijfsarts en het recht van de werknemer op een second opinion. Dit zijn onderdelen van het basiscontract van de werkgever met de arbodienstverlener die bijdragen aan een gelijk kwaliteitsniveau van arbodienstverlening en het versterken van preventie in bedrijven.
Hoe kijkt u aan tegen de oneerlijke concurrentie die ontstaat door bedrijven die zich niet aan de Arbo regels houden ten opzichte van bedrijven die dit wel doen?
Elke werkgever dient zich te houden aan de Arbeidsomstandighedenwet. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van deze wet.
Verder blijkt juist uit verschillende onderzoeken dat investeren in de gezondheid en veiligheid van werknemers loont. De kosten voor ziekteverzuim, vervanging, werving en dergelijk nemen af. Omdat dit helaas niet automatisch tot het nemen van preventieve maatregelen en investering in arbeidsgerelateerde zorg leidt zet ik – naast wetgeving – in op het stimuleren van werkgevers en werknemers met communicatie, het delen van kennis en het uitwisselen van goede praktijkervaringen.
Bent u bereid te onderzoeken of een beleidsdoelstelling kan worden geformuleerd voor het aantal mensen dat jaarlijks een beroepsziekte oploopt of sterft als gevolg van een beroepsziekte? Zo ja, wanneer verwacht u dit onderzoek te kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp beroepsziekten is en blijft urgent, omdat nog steeds te veel mensen ziek worden door hun werk. In een onlangs aan uw Kamer verzonden brief over de stand van zaken beroepsziekten heb ik u geïnformeerd over de maatregelen en initiatieven die van belang zijn bij het terugdringen van beroepsziekten.
Ik ben van mening dat het structureel monitoren van de ontwikkeling van beroepsziekten belangrijk is. Ik heb u eerder toegezegd de ontwikkeling goed te volgen en daarover regelmatig te rapporteren. Een eerste stap is een eenduidig cijfer voor het aantal mensen dat jaarlijks een beroepsziekte oploopt, dan wel sterft aan de gevolgen daarvan. In de Arbobalans 2014 is een eerste kengetal opgenomen. In de Arbobalans 2016 zal opnieuw een hoofdstuk aan beroepsziekten worden gewijd.
Onder welke omstandigheden is het de Inspectie SZW toegestaan om zonder melding van een bedrijfsarts of werkgever onderzoek te doen naar ziekmakende factoren binnen een bedrijf? Is het bijvoorbeeld voldoende wanneer er verdenkingen zijn of wanneer de werknemers de Inspectie SZW dit verzoek doen?
De Inspectie SZW is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet bevoegd om in elk bedrijf een inspectie te doen naar de arbeidsomstandigheden. Daarvoor is geen melding nodig. De Inspectie maakt zelf, op basis van risico-analyses, een keuze welke bedrijven zij op welke punten inspecteert. De resultaten van eerdere inspecties, inzichten van het NCvB, CBS en TNO en de binnengekomen meldingen, signalen en klachten worden gebruikt bij de risico-analyses.
Als werknemers een klacht of melding indienen, doet de Inspectie onderzoek wanneer er een vermoeden is van een zware overtreding of direct gevaar. Wanneer een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging op grond van artikel 24, lid 7, van de Arbowet een verzoek tot onderzoek indient, geeft de Inspectie altijd gehoor aan dat verzoek.
Het bericht dat de filedruk op de A76 explosief groeit |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht op 1Limburg dat de filedruk op de A76 explosief groeit?1
Ja, dat bericht ken ik.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de filedruk op de autosnelweg A76 tussen de kruispunten Kerensheide en Ten Esschen in 2015 spectaculair is toegenomen, omdat de filezwaarte met 56 procent steeg?
Uit cijfers van Rijkswaterstaat blijkt dat de filezwaarte op de A76 met 44% is toegenomen. De intensiteiten op dit traject zijn in vergelijking met trajecten elders in Nederland laag. Daarmee wil ik de stijging niet bagatelliseren, maar wel in perspectief plaatsen. De overlast kan voor de individuele automobilist op de A76 groot zijn, maar daarmee betekent het nog niet dat er sprake is van een landelijk knelpunt volgens de normen die ik daarvoor hanteer. Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen van het verkeer op de A76 volgen. Mocht er in de toekomst aanleiding zijn voor maatregelen dan wordt dat in de jaarlijkse MIRT-overleggen met de regio op de agenda gezet.
Deelt u de visie van Rijkswaterstaat dat de verkeersintensiteit op de A76 vooral sterk is toegenomen in de rijrichting van België naar Duitsland? Zo ja, kunt u die toename verklaren?
De stijging is zowel waarneembaar in de rijrichting van België naar Duitsland als andersom. De toename is mede te verklaren door de aantrekkende economie, die – zoals overal in Nederland – een verkeersgroei met zich meebrengt.
Is het feit dat de A76 onderdeel is van een internationale vervoersas en de tolheffing in Duitsland die vrachtverkeer richting A2–A76 drijft, een mogelijke verklaring?
Bij een aantrekkende economie zal ook de omvang van het verkeer op internationale vervoersassen toenemen.
Uit een onderzoek van Rijkswaterstaat uit 2006 blijkt dat zich op de A76 geen noemenswaardige effecten voordeden als gevolg van tolheffing in Duitsland. In 2011 heeft RWS nogmaals een onderzoek uitgevoerd naar de effecten van tol op de Nederlandse rijkswegen. De A76 is toen buiten beschouwing gebleven omdat uit het eerdere onderzoek bleek dat de effecten op de A76 zeer gering zijn. Uit het onderzoek uit 2011 blijkt dat het effect van de Duitse tolheffing op de Nederlandse wegen beperkt is. Veel vervoerders hebben geconstateerd dat de kosten voor de kilometers van het omrijden niet opwegen tegen de kosten van de Lkw-maut.
Kunt u aangeven wat de prognose is van de filedruk van dit weggedeelte?
Voor de prognose van de filedruk op de A76 baseer ik me op de zogenoemde Nationale Markt en Capaciteits Analyse (NMCA), een onderzoek dat voor het laatst is uitgevoerd in 2013. In de NMCA van 2013 komt de A76 zowel in het hoge als lage economische groeiscenario niet als nationaal knelpunt naar voren. Ter toelichting: een wegvak wordt als knelpunt benoemd als niet wordt voldaan aan de streefwaarden uit de Nota Mobiliteit (NoMo). Deze normering is later als essentieel onderdeel uit de NoMo in de Structuur Visie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) overgenomen.
Een NMCA wordt één keer per vier jaar, ter voorbereiding van een nieuw Kabinet, uitgevoerd.
De nieuwe NMCA start ik eind 2016. Hierin gebruik ik voor het hoofdwegennet een nieuwe indicator, gebaseerd op economische verlieskosten van bereikbaarheidsknelpunten.
Bij welke filedruk bent u bereid een verbreding van de A76 naar drie rijstroken te overwegen?
Nieuwe bereikbaarheidsopgaven komen aan de orde in het kader van de in 2016 nieuw uit te voeren NMCA. Het is onmogelijk om voorspellingen te doen wat dat gaat betekenen voor de A76. Bij de besluitvorming over investeringsopgaven speelt namelijk – naast de knelpuntanalyse – nog een breed scala aan andere overwegingen een rol.
De berichtgeving omtrent louche rijscholen die frauderen met theorie-examens |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het «Rijscholen laten met trucjes tienduizenden cursisten slagen voor hun theorie-examen» d.d. 28 januari 2016?1
Ja.
Klopt de stelling in het bericht dat vorig jaar ten minste 30.000, meer dan 10% van het totaal van aantal kandidaten, een zogenoemde «turbocursus» heeft gedaan en daarmee op frauduleuze wijze hun theorie-examens hebben gehaald? Zo nee, waar blijkt dit uit? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Er bestaat geen overzicht van de wijze waarop kandidaten hun opleiding hebben gedaan: het is ook toegestaan zonder lessen het theorie- en ook praktijkexamen te doen.
Kunnen de kandidaten die op deze frauduleuze wijze hun theorie-examen hebben gehaald alsnog verplicht worden om opnieuw het theorie-examen af te leggen? Zo ja, bent u hiertoe bereid?
Het is niet bekend op welke wijze kandidaten hun theoriekennis hebben opgedaan. Als sprake is van aantoonbare fraude doet het CBR hiervan aangifte, wordt het examen ongeldig verklaard en kan de toegang tot het examen tijdelijk worden ontzegd.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat theorie-examens van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op straat zijn komen te liggen? Hoe kan dit in de toekomst worden voorkomen?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd. Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
Klopt het dat de «turbomethode» ook wordt toegepast op motor- en brommerexamens? Zo ja, hoeveel kandidaten voor motor- en brommerexamens hebben in 2015 via deze turbomethode hun examen behaald?
Niet uit te sluiten is dat de opleidingsmethodiek ook voor andere categorieën wordt toegepast. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het CBR op het RTL-bericht dat Nederland vrijheid van onderwijs kent? Wat vindt u van deze uitspraak in relatie tot de zogenoemde «turbomethode» en de verkeersveiligheid in Nederland?
Ik vind een eerlijk afgelegd theorie-examen van groot belang voor de verkeersveiligheid. Daarom werkt het CBR aan een theorie-examen dat zo min mogelijk gevoelig is voor fraude. Hoe een ieder zich voorbereidt op een theorie-examen staat hen vrij. Zo is het ook mogelijk om zonder opleiding het examen af te leggen. Na een theorie-examen moet een kandidaat ook een praktijkexamen afleggen. Hierbij wordt getoetst of een kandidaat de theorie ook adequaat in de praktijk toepast. Een gebrekkige kennis van de theorie verkleint de kans dat de kandidaat slaagt voor een praktijkexamen.
Klopt het bericht dat het CBR al een vermoeden had van deze louche praktijken van de zogenoemde theoriescholen? Zo ja, wanneer was het CBR op de hoogte van de toepassing van de zogenoemde «turbomethode»? Om hoeveel rijscholen gaat het en welke acties zijn sindsdien ondernomen om dit te stoppen en voor de toekomst te voorkomen?
Ja, het CBR is al jaren bekend met niet-ethische praktijken van sommige rijscholen en heeft tal van maatregelen genomen deze te voorkomen, zie ook het antwoord op vraag 4. Om hoeveel rijscholen het gaat is niet bekend.
Deelt u de mening dat dit onacceptabel frauduleus gedrag is dat de verkeersveiligheid bovendien in gevaar brengt? Zo ja, welke acties heeft en gaat u ondernemen? Hebben het CBR dan wel de politie en het Openbaar Ministerie überhaupt voldoende handhavingsmogelijkheden om tegen dergelijke praktijken snel en adequaat op te treden?
Ik keur deze werkwijze van niet-ethische rijscholen af. Het CBR doet bij fraude altijd aangifte bij de politie. Tegen het aanleren van deze niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) treedt het CBR actief op door de examenvragen hierop kritisch te bezien, zie ook antwoorden op vraag 4. Overigens blijken sommige van deze aangeleerde trucjes zoals in de media genoemd niet te kloppen, omdat er ook vragen in de toets zitten waar juist het andere antwoord goed is (zogenaamde tegenhangers). De politie kan handhaven op het lesgeven zonder WRM-bevoegdheid en vanaf 2017 heeft ook de ILT deze bevoegdheid. Tegen lesgeven zonder WRM-pas kan dus al worden opgetreden. Indien door de politie mogelijke strafbare feiten zijn geconstateerd kan het OM een strafrechtelijk onderzoek doen. De Belastingdienst heeft in 2013 en 2014 extra controles uitgevoerd in de rijschoolbranche. Bij enkele honderden rijscholen is ongeveer € 22 miljoen aan extra omzet vastgesteld. Ook de belastingdienst blijft in overleg met ketenpartners (w.o. mijn ambtsgenoot van economische zaken, de drie rijschoolbranches, het IBKI en TeamAlert) zich richten op het versterken van de kwaliteit in de keten, o.a. door de aanpak van rijscholen die zich mogelijk bezig houden van fraude.
Bent u bereid maatregelen door te voeren die dergelijke rijscholen en/of rijinstructeurs voortaan uitsluiten van het opleiden en aanmelden van nieuwe kandidaten voor het theorie- en praktijkexamen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hiervoor nodig, bijvoorbeeld een aanpassing van de wet- en regelgeving? Bent u bereid om het CBR, andere handhavingsinstanties en betrokken brancheorganisaties de opdracht te geven om zelf ook nadere voorstellen uit te werken om zo de kwaliteit van de (theorie- en praktijk)examens en de kwaliteit van de rijscholenbranche te verhogen en daarmee de verkeersveiligheid te verbeteren?
Het CBR kan de inschrijvingsovereenkomst met een rijschool eenzijdig opzeggen vanwege het niet handelen in lijn met de afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst waaronder gedragingen op examenlocaties. Het CBR heeft dit in een enkel geval ook al gedaan.
Ik ben voortdurend in overleg met drie brancheverenigingen, CBR en Innovam Branche Kwalificatie Instituut (IBKI) om te bezien of en hoe een kwaliteitsverbetering van de totale branche gestalte kan krijgen. Op verzoek van de branche is een onafhankelijke rijscholenkiezer ontwikkeld om jongeren en hun ouders te informeren over de keuze voor een rijschool. Ook de belastingdienst organiseert ketenoverleggen met onder andere de drie brancheverenigingen met datzelfde doel.
De kwaliteitseisen aan rijinstructeurs worden in de wet rijonderricht motorrijtuigen (WRM 1993) binnenkort aangepast, gericht op verbetering van de opleiding.
Het boek ‘Wat niet mag, kan nog steeds’; kraakhandleiding 2015/2016 |
|
Roald van der Linde (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het boek met de titel ««Wat niet mag, kan nog steeds», Kraakhandleiding 2015/2016», waarin uitgebreid wordt ingegaan op allerlei praktische zaken rondom het kraken van een ruimte? Wat vindt u hiervan?
Ik ben ermee bekend dat het betreffende boek bestaat en heb het voorwoord kunnen lezen. Zoals uit de titel valt af te leiden, zijn de schrijvers van het boek ermee bekend dat kraken een strafbare handeling is.
Voor zover het boek inderdaad tips bevat voor het ondernemen van illegale praktijken ben ik weliswaar van mening dat een dergelijke publicatie ongepast is, maar is het niet aan mij om te beoordelen of deze de grenzen van vrijheid van meningsuiting overschrijdt dan wel een gevaar voor de openbare orde en veiligheid oplevert. In voorkomende gevallen is het aan het Openbaar Ministerie om, op basis van een eventuele aangifte, te beoordelen in hoeverre het opstellen en verspreiden van zo’n handleiding strafbaar is of anderszins een vorm van uitlokking voor het begaan van een strafbaar feit inhoudt.
Daarnaast zijn er bestuursrechtelijke bevoegdheden die het lokale bestuur kan uitoefenen in de vorm van snelle ontruimingen e.d.1 Deze mogelijkheden zijn bekend en kunnen zodoende ook een preventieve werking hebben.
Deelt u de mening dat verspreiding van dit soort tips over het plegen van dergelijke illegale activiteiten onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is het opstellen en verspreiden van zo’n handleiding strafbaar c.q. zou sprake kunnen zijn van uitlokking? Zo ja, bent u bereid deze zaak onder de aandacht van het Openbaar Ministerie te brengen? Op welke andere wijzen kan hiertegen worden opgetreden?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u kennisgenomen van het voorwoord in het boek, waarin een medewerker van de Hogeschool van Amsterdam bedankt wordt omdat hij de auteur van het boek studietijd ter beschikking heeft gesteld om het boek (met tips over het uitvoeren van illegale activiteit) te schrijven? Deelt u de mening dat studietijd hier niet voor bedoeld is? Bent u bereid deze informatie naar uw collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over te brengen en haar te vragen of dit tot actie bij haar leidt en zo ja, welke?
Zoals vermeld heb ik kennis genomen van het voorwoord en heb ik mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geïnformeerd. Navraag bij de Hogeschool van Amsterdam roept het beeld op van een werkstuk over kraken in het kader van het vak samenlevingsopbouw ruim 5 jaar geleden; over wat er wel en niet kon binnen de kaders van het toen geldende beleid. Het werkstuk ging dus niet over illegale praktijken. Of het werkstuk is gemaakt door dezelfde student en of de inhoud van dit werkstuk in het boek wordt gebruikt, is mij niet duidelijk.
De Hogeschool van Amsterdam verzorgt de opleiding Culturele en maatschappelijke vorming. Studenten aan deze opleiding worden opgeleid tot professionals die zich inzetten voor maatschappelijke activering en sociale cohesie in de breedste zin van het woord. Deze professionele vorming dient zich vanzelfsprekend binnen de kaders van wet- en regelgeving af te spelen. De Hogeschool van Amsterdam biedt studenten een inhoudelijk onderwijsprogramma. De manier waarop een student de aangeleerde inhoud en competenties buiten de studie inzet, is de verantwoordelijkheid van de betreffende student zelf (die zich ook te houden heeft aan de wet).
De handhaving van cao’s |
|
Keklik Yücel (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat alle medewerkers in voor- en vroegschoolse voorzieningen en peuterspeelzalen conform de cao Peuterspeelzaalwerk betaald moeten worden?
Nee, er zijn verschillende cao’s van kracht voor medewerkers in voor- en vroegschoolse voorzieningen. Dat zijn de cao kinderopvang, de cao welzijn en maatschappelijke dienstverlening (waaronder peuterspeelzaalwerk valt) en de cao primair onderwijs.
Heeft u zicht op de ontwikkelingen van salarissen die al dan niet conform de cao Peuterspeelzaalwerk zijn als gevolg van de harmonisatie van de kindvoorzieningen bij gemeenten, zoals in Noord Oost Friesland (Achtkarspelen) maar ook in andere regio's?
Nee, dat zicht heb ik niet. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de salarissen bij de harmonisatie van de kindvoorzieningen.
Zo ja, welke conclusies kunnen daaraan verbonden worden?
Zie vraag 2.
Welke middelen heeft u om er op toe te zien dat de cao goed gehandhaafd blijft of wordt?
De naleving van de cao is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van sociale partners zelf. Op verzoek van sociale partners kan de Inspectie SZW wel onderzoek doen naar de handhaving van de cao (Artikel 10 van de Wet AVV). De bevindingen uit een dergelijk onderzoek worden dan aan de verzoeker overhandigd. Die kan op basis van het onderzoek al dan niet kan besluiten de rechter te vragen een uitspraak te doen over de toepassing van de cao.
Zijn deze middelen of instrumenten afdoende?
De naleving van de cao is een zaak van cao-partijen.
Consulaten die geen registratieformulieren voor het referendum hebben ontvangen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Heeft u ook berichten ontvangen van Nederlanders in het buitenland die gebruik willen maken van voorgedrukte registratieformulieren bij het consulaat, om zo een stembrief voor het referendum te ontvangen, maar te horen krijgen dat die formulieren niet naar de consulaten zijn verzonden?
Er is één geval bekend van een Nederlander die zich daarvoor bij een van de posten in Canada heeft gemeld en die is naar de website van de gemeente Den Haag verwezen.
Klopt het dat het consulaat in Canada géén voorgedrukte registratieformulieren heeft ontvangen vanuit Nederland (terwijl dit wel op het consulaat staat aangegeven), en dus Nederlanders die een stembrief voor het referendum willen ontvangen niet op die manier kan helpen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op de websites van alle ambassades en consulaten-generaal informatie opgenomen over het raadgevend referendum. De posten zijn daarnaast gevraagd het referendum bij kiezers in hun ressort onder de aandacht te brengen door informatie op te hangen naast balies of in wachtruimtes. Deze informatie verwijst naar de website van de gemeente Den Haag, waar ook het online registratieformulier kan worden gevonden. Deze gemeente is namelijk verantwoordelijk voor de registratie van de kiesgerechtigdheid van Nederlanders die hun werkelijke woonplaats buiten Nederland hebben. De posten zijn daarnaast geïnstrueerd voor kiezers die niet van internet en/of een printer gebruik kunnen maken het registratieformulier af te drukken. Inmiddels zijn alle ambassades en consulaten-generaal hier nogmaals op gewezen. Het klopt dat noch de ambassade en consulaten in Canada noch enige andere post over voorgedrukte formulieren beschikt. Medewerkers kunnen evenwel ter plaatse op verzoek van de kiezer een formulier printen.
Welke andere consulaten hebben geen formulieren ontvangen vanuit Nederland en wat is daarvan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid alle consulaten zo spoedig mogelijk alsnog de voorgedrukte registratieformulieren toe te sturen, zodat Nederlanders in het buitenland die in kunnen vullen om (ook) op die manier een stembrief te ontvangen voor het aanstaande referendum?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u dat door dit soort gebeurtenissen de indruk gewekt kan worden dat de regering de opkomst voor het referendum probeert te frustreren? Graag een toelichting.
De dienstverlening aan de Nederlanders in het buitenland en de informatievoorziening wijkt niet af van die welke voorafgaand aan «reguliere» verkiezingen wordt verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag houdt ingevolge de Kieswet een register bij van personen die eerder een registratieverzoek hebben ingediend voor een Tweede Kamer- of Europees Parlementsverkiezing en van personen die eerder hebben verzocht om in dit semi-permanente register te worden opgenomen. Op grond van de Wet raadgevend referendum wordt aan deze kiezers voor elk referendum een formulier tot registratie van de kiesgerechtigdheid verstuurd. Aan de kiezers in het buitenland die zijn opgenomen in dit semi-permanente register is, als van hen een e-mailadres bekend was én de kiezer had laten weten voor het registratieformulier per e-mail benaderd te mogen worden, een e-mail met het registratieformulier gezonden. Aan de overige kiezers die zijn opgenomen in het register is een vooringevuld registratieformulier per post naar het bij de gemeente Den Haag bekende adres toegestuurd. Via beide wegen is de kiezer geadviseerd zich door middel van het webformulier te registreren. Zowel per e-mail als per post is een herinnering verstuurd.
Toeslagen voor gezinnen bij meerderjarige, thuiswonende pleegkinderen en over tegemoetkomingen pleegzorg voor gezinnen net over de grens |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de ouder-kind relatie bij een pleegkind nadrukkelijk verandert vanaf het 18e jaar van het pleegkind? Zo ja, in welke opzicht verandert die situatie en hoe uit zich dit in het vervallen van bepaalde rechten op toeslagen voor zowel pleegkind als ouder?
Indien pleegkinderen na hun 18de jaar nog behoefte hebben aan ondersteuning en begeleiding, kunnen ze tot hun 23ste jaar een beroep doen op voortgezette pleegzorg. De gemeente beslist over deze vorm van voortgezette jeugdhulp. Zolang er sprake is van voortgezette pleegzorg, zorgt de pleegzorgorganisatie voor begeleiding van pleegouders en jongere en voor een pleegvergoeding voor de pleegouders.
De pleegvergoeding op grond van de Regeling Jeugdwet bestaat uit drie elementen: het basisbedrag, eventuele toeslagen op de pleegvergoeding en eventuele vergoeding van bijzondere kosten voor pleegkinderen met een kinderbeschermingsmaatregel en pleegkinderen onder pleegoudervoogdij.
Zie verder de antwoorden op vraag 2 en 3.
Wat is uw oordeel over de situatie waarin pleegkinderen die begeleiding nodig hebben, en die nog niet zelfstandig kunnen leven en dus bij hun pleegouder(s) wonen, worden gekort op hun toeslagen zodra zij meerderjarig zijn?
Bij de zorgtoeslag is het niet van belang of het om een pleegkind of een eigen kind gaat. Het gaat er om dat iemand die 18 jaar is geworden in een huishouden bij zijn (pleeg)ouders zorgtoeslag mag aanvragen aangezien het betrokken kind dan ook verzekeringsplichtig is geworden. Het inkomen van de pleegouders is in de regel niet van invloed op de zorgtoeslag van het kind. Wel is het eventuele eigen inkomen van het pleegkind relevant omdat de zorgtoeslag inkomensafhankelijk is. Zodra een meerderjarig pleegkind en pleegouder toeslagpartners zijn, tellen beide inkomens voor de zorgtoeslag.
Klopt het dat een meerderjarig pleegkind in een ouder-kind situatie als toeslagpartner van een ouder kan worden gezien? Zo ja, vindt u het redelijk dat dit dan negatieve gevolgen kan hebben voor de toeslagen voor biologische, (minderjarige) kinderen in eenzelfde gezin?
Een meerderjarig pleegkind kan onder bepaalde omstandigheden toeslagpartner van een alleenstaande pleegouder zijn als zij bij elkaar op hetzelfde woonadres wonen. In deze gevallen gaat de wetgever ervan uit dat er sprake is van een samengesteld gezin dat voor wat betreft de in aanmerking te nemen draagkracht vergelijkbaar is met gehuwden of ongehuwd samenwonende meerderjarigen met een minderjarig kind.
Dat kan gevolgen hebben voor de hoogte van de toeslag of toeslagen die zij ontvangen voor minderjarige kind(eren) omdat beide inkomens dan meetellen. Te denken valt aan het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag.
Ook is er geen sprake meer van aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget voor de alleenstaande ouder (meerderjarig pleegkind of pleegouder) met een minderjarig kind.
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat de pleegvergoeding op grond van de Jeugdwet daarbij niet als inkomen wordt beschouwd.
Bent u bekend met situaties waarbij Nederlandse pleegouders, woonachtig net over de grens in België of Duitsland en werkzaam in Nederland, wél fungeren als pleeggezin maar géén recht hebben op een pleegvergoeding voor het gezin? Kunt u aangeven om hoeveel gevallen dit (potentieel) gaat?
Vanaf 1 januari 2015 geldt het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet. Dat betekent dat Nederlandse pleegoudervoogden die woonachtig zijn in België of Duitsland geen recht hebben op een pleegvergoeding omdat de Jeugdwet niet geldt in het buitenland. Uitgezonderd zijn Nederlandse pleegoudervoogden die onder het overgangsrecht voor de pleegzorg vallen.
In hoofdstuk 10 van de Jeugdwet is geregeld dat de rechten en verplichtingen die vóór 1 januari 2015 golden met betrekking tot verwijzingen en indicaties voor vormen van zorg of jeugdzorg die vanaf dat moment onder de Jeugdwet vallen, blijven gelden, maar dan jegens de gemeente waarbinnen de betreffende jeugdige zijn woonplaats in de zin van de Jeugdwet heeft. Als het een indicatiebesluit betreft waarin is vastgesteld dat de jeugdige is aangewezen op pleegzorg, dan geldt het voor de duur die is vastgesteld in het betreffende indicatiebesluit. Dit kan betekenen dat de pleegzorg op basis van dat indicatiebesluit doorloopt tot het pleegkind 18 jaar wordt.
Gemeenten geven uitvoering aan het overgangsrecht en het woonplaatsbeginsel. Het is mij niet bekend hoeveel Nederlandse pleeggezinnen die over de grens wonen geen recht (meer) hebben op pleegvergoeding.
Welke mogelijkheden zijn er om dergelijke Nederlandse gezinnen, die in een grensgebied zorgen voor noodzakelijke pleegopvang voor een of meerdere Nederlandse kinderen, ook in een van de buurlanden van een vorm van vergoeding voor pleegzorg te voorzien en bent u eventueel bereid om hierin ondersteuning te bieden?
Pleegoudervoogden in België en Duitsland kunnen hiervoor terecht bij de verantwoordelijke Belgische en Duitse instanties.