Bevoegdheden van gemeenten en provincies voor het verbeteren van verkeersveiligheid |
|
Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vier grote steden willen eigen flitspalen: «Met campagnes redden we het niet»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het slecht gaat met de verkeersveiligheid en dat er actie moet worden ondernomen om de verkeersveiligheid te verbeteren?
Het aantal verkeersdoden lag in 2023, met een aantal van 648, weliswaar lager dan het jaar ervoor, zo zagen we in cijfers van het CBS2. Maar de meerjarige trend is negatief. Het aantal ernstig verkeersgewonden stijgt, zo blijkt uit de nieuwste «Staat van de Verkeersveiligheid» van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV)3. De trend is verontrustend. Het onderstreept de noodzaak om keihard te blijven werken aan verkeersveiligheid.
Verkeersveiligheid is daarom topprioriteit. Om de verkeersveiligheid te verbeteren, is het van belang dat de infrastructuur veilig is ingericht dat verkeersdeelnemers de regels kennen en zich veilig kunnen en willen gedragen en dat voertuigen veilig zijn. Ook moet effectief worden opgetreden tegen mensen die de verkeersregels overtreden.
Daarom werkt het Rijk er hard aan om het verkeer zo veilig mogelijk te maken. Er wordt ingezet op veilige infrastructuur, veilige voertuigen en veilig gedrag van verkeersdeelnemers. Bijvoorbeeld door gemeenten, provincies en waterschappen te helpen bij het veiliger maken van de wegen waarvoor zij verantwoordelijk zijn met de investeringsimpuls Strategisch Plan Verkeersveiligheid (SPV) van 500 miljoen euro. En door via de overheidscampagnes BOB en Mono mensen bewust te maken van hun eigen verantwoordelijkheid.
Wat betreft verkeershandhaving wordt ingezet op zowel het vergroten van de pakkans als het effectief en streng straffen van verkeersovertreders.4 Zo wordt er met het extra geld uit de Voorjaarsnota 2023 de komende jaren aan een aanzienlijke uitbreiding van het aantal geautomatiseerde handhavingsmiddelen gewerkt. Het gaat om een uitbreiding van het aantal vaste flitspalen van 642 naar 750, het aantal flexflitsers van 50 naar 125 en het aantal focusflitsers van 10 naar 50. Omdat de flexflitsers en focusflitsers routeren over 3 locaties neemt het aantal handhavingslocaties toe van 642 locaties naar 1275, dit is bijna een verdubbeling. Daarnaast zijn per 1 januari de bevoegdheden van de boa’s op het gebied van verkeershandhaving uitgebreid met het handhaven op het negeren van rood licht door voetgangers en fietsers, het voeren van geen of onjuiste fietsverlichting en het handheld gebruik van een mobiele telefoon op de fiets. Voorts neemt het aantal staandehoudingen door de politie toe: 618.003 in 2023 ten opzichte van 517.273 in 2022.
Ook zijn er middelen vrijgemaakt voor het wetsvoorstel Verbetering aanpak rijden onder invloed om rijden onder invloed en andere ernstige verkeersovertredingen effectiever te bestraffen. Deze wet regelt dat voor alle verkeersfeiten waarvoor een ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden opgelegd – dus niet alleen voor bestuurders die onder invloed hebben gereden – strengere en effectievere maatregelen en straffen kunnen worden opgelegd. Zo wordt bijvoorbeeld een rijontzegging direct van kracht, ook in afwachting van een eventueel hoger beroep. En wordt de mogelijkheid gecreëerd om aan een veroordeelde die een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid schendt, vervangende hechtenis op te leggen.
Steunt u de voorgestelde aanpak genoemd in het artikel om gemeenten en provincies meer bevoegdheden te geven om zo de verkeersveiligheid te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze bevoegdheden toe te delen?
Wij begrijpen de behoefte van de gemeenten om stevig in te zetten op de verkeersveiligheid. En dat doen we ook, zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven. Daarnaast nodigen wij de betrokken partijen bij verkeershandhaving binnenkort uit om in gesprek te gaan over de zorgen en voorstellen zoals deze in de propositie met ons zijn gedeeld. Het doorvoeren van deze aanpak brengt grote en financieel kostbare wijzigingen met zich mee en ook kleven aan het overhevelen van bevoegdheden aan gemeenten, zoals voorgesteld in de propositie van de vier grote gemeenten, diverse juridische en praktische belemmeringen. De voorgestelde aanpak dient daarom eerst nader uitgewerkt en bestudeerd te worden, alvorens wel of geen steun kan worden uitgesproken.
Wel merken wij op dat gemeenten op dit moment al verschillende mogelijkheden hebben om de verkeersveiligheid te verbeteren. In de eerste plaats doordat zij wegbeheerder zijn van de gemeentelijke wegen. Het merendeel van het Nederlandse wegennet bestaat uit gemeentelijke wegen. Door aanpassingen aan de weginrichting kan de verkeersveiligheid veelal flink verbeterd worden. Dit is echter kostbaar en vergt veel tijd om uit te voeren. Daardoor is hier niet altijd voldoende geld en tijd voor beschikbaar. Het Rijk ondersteunt hier met de middelen uit de investeringsimpuls verkeersveiligheid wel bij. Daarnaast kunnen gemeenten, namelijk de betrokken burgemeesters, aandacht vragen voor de inzet van politie op verkeershandhaving in de lokale driehoek. Daar vindt de prioritering voor de politie plaats. Tot slot kunnen gemeenten bij het Parket CVOM een aanvraag indienen voor de plaatsing van een flitspaal. Er zijn op dit moment nog palen beschikbaar.
Op welke wijze kunnen gemeenten en provincies sturen op het plaatsen van flitspalen? Wijzigt dit als de financiering voor het plaatsen van de flitspalen voor rekening komt van provincies en gemeenten? Ziet u of de voorgestelde aanpak inderdaad kan leiden tot verbetering van de verkeersveiligheid en het voorkomen van slachtoffers?
Zoals hierboven genoemd, wordt er momenteel al gewerkt aan een aanzienlijke uitbreiding van het aantal flitspalen de komende jaren. Hierdoor komen er voor gemeenten en provincies de komende jaren veel meer palen beschikbaar. Gemeenten en provincies kunnen bij Parket CVOM een aanvraag indienen voor de plaatsing van een flitspaal. Parket CVOM bekijkt vervolgens, in samenspraak met politie en in afstemming met de wegbeheerder (de gemeente of provincie), of plaatsing van een flitspaal op die locatie opportuun is. Een flitspaal wordt geplaatst op locaties waar deze de verkeersveiligheid kan vergroten. Van belang is dat in de aanvraag een analyse van de verkeersveiligheid van de locatie is opgenomen. In deze analyse moet conform het Beleidskader flitspalen een aantal zaken worden uitgewerkt zoals het overtredingsgedrag, de risico’s, de maatregelen die de wegbeheerder al genomen heeft, de resultaten van eventuele controles van de politie, een ongevallenanalyse en een analyse van de inrichting van de weg. Bij dat laatste onderdeel moet worden bekeken of de inrichting past bij de geldende maximumsnelheid of dat de inrichting van de weg eerst moet worden aangepast om de naleving van de maximumsnelheid te bevorderen. Goede weginrichting zorgt immers voor een veel groter en duurzamer effect op de verkeersveiligheid. Een flitspaal zorgt vooral voor aanpassing van de snelheid in de buurt van de paal, terwijl een goede weginrichting op de hele weg voor verkeersveiligheid zorgt. Daarnaast is het goed om te beseffen dat handhaving op een níet goed ingerichte weg ook maakt dat gedrag vaak snel weer terugvalt bij het stoppen van de handhaving.
In de propositie waar het artikel naar verwijst, wordt voorgesteld dat gemeenten en provincies zelf de flitspalen aanschaffen en dan ook zelf mogen bepalen waar deze komen te staan. Hoewel meer handhaving kan leiden tot een grotere pakkans en daarmee een verbetering van het nalevingsgedrag van bestuurders, leidt dit voorstel tot een mogelijke perverse prikkel voor gemeenten en provincies om vooral in te zetten op handhaving in plaats van aanpassing van de infrastructuur wat over het algemeen veel duurder is, maar zoals eerder genoemd meer bijdraagt aan de verkeersveiligheid.
Naast bovenstaande risico’s levert het overhevelen van deze bevoegdheid naar gemeenten en provincies ook nog problemen voor de uitvoering op. Als gemeenten zelf flitspalen gaan plaatsen, is er geen centrale regie meer op het totaal aantal handhavingsmiddelen dat in gebruik is of waar deze worden geplaatst. Hierdoor ontstaat er mogelijk een te grote druk op de strafrechtketen, want boetes moeten nog steeds via het Parket CVOM, CJIB en,als burgers het er niet meer eens zijn, via de rechtbank worden afgehandeld. Met name de rechtspraak loopt nu al vast op de beschikbare capaciteit voor zaken die op zitting moeten worden gebracht. Verkeerszaken maken nu al een groot deel uit van de totale werkvoorraad in de strafrechtketen en met de uitbreiding van het aantal flitsers de aankomende jaren zal deze druk verder toenemen. Met nog meer geautomatiseerde handhavingsmiddelen van gemeenten en provincies, bovenop de huidige uitbreiding van het aantal geautomatiseerde handhavingsmiddelen, zal het zwaartepunt nog meer naar verkeer verschuiven ten koste van andere (mogelijk zwaardere) zaken zoals gewelds- en zedenmisdrijven of georganiseerde criminaliteit. Dat is onwenselijk. Gemeenten stellen in de propositie ook voor om de inning en afhandeling van de boetes eventueel zelf op zich te nemen. Decentraal innen is echter niet in lijn met rijksincassovisie en één overheidsgedachte. Bovendien komt een deel van deze overtredingen uiteindelijk voor de rechter. Het probleem van de beperkte zittingscapaciteit wordt met inning door de gemeenten niet opgelost. Daarnaast is de optie dat gemeenten verkeersovertredingen bestuursrechtelijk gaan handhaven met bijvoorbeeld een last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling (zoals genoemd in de propositie) ook geen optie, omdat de Wahv geen mogelijkheid bevat tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Wel zijn we, zoals eerder benoemd, van harte bereid om in gesprek te gaan met de bij de propositie betrokken partijen en het Openbaar Ministerie om te kijken hoe wij mogelijk tegemoet kunnen komen aan de zorgen die leven en de verkeersveiligheid verder kunnen verbeteren.
Bent u bereid de Wegenverkeerswet artikelen 158–174 en de «Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften» te wijzigen zodat gemeenten zelf de kans krijgen om flitspalen aan te schaffen en in te zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de inzet van boa’s op snelheidsovertredingen en alcoholcontroles in de landelijke «Regeling domeinlijsten buitengewoon opsporingsambtenaar» op te nemen? Zo ja, wanneer wordt hier inzet op gepleegd?
Onlangs zijn de bevoegdheden van boa’s op het gebied van verkeershandhaving reeds uitgebreid en worden de implementatie en landelijke uitrol hiervan gemonitord. Het gaat hierbij om het negeren van rood licht door fietsers en voetgangers, handheld telefoongebruik door fietsers en het niet voeren van de juiste fietsverlichting. Momenteel wordt er ook in kaart gebracht welke extra verkeersovertredingen gehandhaafd zouden kunnen worden door boa’s en de wenselijkheid daarvan. Bij een eventuele bevoegdheidsuitbreiding voor boa’s dient er rekening gehouden te worden met het in 2022 – in samenspraak met de partners, waaronder gemeenten – geactualiseerde inzetcriterium. Voor wat betreft de verkeershandhaving door boa’s betekent dit inzetcriterium dat het takenpakket is beperkt tot ongemotoriseerd (rijdend) verkeer. Overtredingen met gemotoriseerd verkeer raken al snel aan veiligheid en aan het strafrecht, brengen een grotere gevaarzetting voor de boa en omgeving met zich mee en hebben een hogere complexiteit, bijvoorbeeld in termen van achtervolgingen, invorderingen en technische hulpmiddelen die nodig zijn om een overtreding te kunnen constateren. Hiervoor zijn boa’s momenteel niet toegerust. Het ligt niet in de rede om dit, zo recent en in samenspraak afgestemde inzetcriterium, nu alweer te herzien.
Het betreffende verzoek in de propositie voor de inzet van boa’s op snelheidsovertredingen en alcoholcontroles moet binnen het bredere geheel van het boa-bestel worden bezien en worden meegenomen in de gesprekken die momenteel worden gevoerd over bevoegdheden en verantwoordelijkheden van boa’s. Het vraagstuk over de uitbreiding van bevoegdheden van boa’s speelt namelijk ook op andere terreinen waar boa’s actief zijn en vraagt om een integrale blik op de bevoegdheden van boa´s en de aanvullende maatregelen die moeten worden getroffen bij een uitbreiding hiervan. De afweging voor een mogelijke uitbreiding zal binnen deze bredere scope plaats moeten vinden. Ik zie daarom nu geen taak voor boa’s in de verkeershandhaving wanneer het gaat om snelheidsovertredingen en alcohol- en drugscontroles. Indien de gemeente vindt dat er op dit terrein meer zou moeten worden gehandhaafd, dan kunnen zij hierover in de lokale driehoek afspraken maken met de politie.
De rol van EBN in het stimuleren van nieuwe fossiele projecten |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het advies van de Wetenschappelijke Klimaatraad dat gas vrijwel volledig uitgefaseerd moet worden tegen 2040, om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 graad Celsius boven pre-industriële niveaus?1
Ja, ik ben bekend met het advies van de Wetenschappelijke Klimaatraad (Wkr). Met het advies geeft de Wkr invulling aan mijn adviesaanvraag voor het Klimaatplan 2025–2035. Hierin stelt de Wkr dat om een versnelling te kunnen realiseren naar klimaatneutraliteit in 2050 we ons moeten richten op 90 tot 95% netto-emissiereductie in 2040 (ten opzichte van 1990).
In hoeverre zijn de oproepen van Energiebeheer Nederland (EBN) om te komen tot extra maatregelen om de gaswinning op de Noordzee te versnellen om «de resterende voorraden gas versneld naar boven te halen» in uw ogen verenigbaar met de constateringen en de conclusie van wetenschappers dat er geen ruimte is voor nieuwe fossiele projecten?2
Zoals aangegeven in de brief over Afbouw fossiele winning van 16 juni 2023 (Kamerstuk 33 529, nr. 1150) is de urgentie van het verminderen van fossiele brandstoffen duidelijk vanwege klimaatverandering en in lijn met de doelstellingen van Parijs. Daarbij richt het kabinet zich zowel op energiebesparing, de opschaling van duurzame energieproductie, alsmede de afbouw van de vraag naar fossiele brandstoffen en daarmee ook de noodzaak voor de productie daarvan. Er zal echter nog geruime tijd een zekere behoefte aan gas in de energievoorziening zijn. Zo lang we nog gas gebruiken, is het ook voor het klimaat gunstiger om binnenlands geproduceerd gas te gebruiken, omdat dit leidt tot minder CO2-emissies dan geïmporteerd gas.
Wat vindt u ervan dat EBN in de op 16 januari 2024 gepubliceerde infographic «Energie in cijfers 2024» suggereert dat de bestaande «importkloof» van Nederland gedicht moet worden door onder andere het afremmen van de daling van fossiele energieproductie?
In aanvulling op energiebesparing en het opschalen van de productie van duurzame energie, kan binnenlandse gasproductie een belangrijke bijdrage leveren aan het beperken van de importafhankelijkheid van aardgas. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal het belang van aardgas steeds meer afnemen. Het aardgas wat dan nog benodigd is in de energietransitie kan vanuit eigen bodem komen, wat beter is voor het klimaat.
Welk deel van de importkloof zou volgens u moeten worden gedicht door meer strikte normen voor energiebesparing?
Energiebesparing is de belangrijkste maatregel om de importkloof te dichten en om de afhankelijkheid van aardgas te verminderen (zie ook het antwoord op vraag 5). Veel bedrijven en instellingen zijn daarom nu al verplicht om energiebesparende maatregelen te nemen die zich in vijf jaar of minder terugverdienen. Om het besparen van energie verder te stimuleren heeft het kabinet de energiebesparingsplicht voor bedrijven en instellingen aan gescherpt per 1 juli 2023. Momenteel wordt er gewerkt aan het Nationaal Programma Energiebesparing waarin onder meer de doelen uit de herziene Energie Efficiëntie Richtlijn (EED) worden vertaald naar sectorale streefwaarden voor energiebesparing per sector. U wordt dit voorjaar over deze sectorale doelen geïnformeerd. Binnen sectoren wordt vervolgens gekeken hoe deze doelen te realiseren. In welke mate meer strikte normen voor energiebesparing bijdragen aan het verminderen van de importkloof is moeilijk exact aan te geven. Het deel dat niet kan worden gedicht door besparing, zal door andere maatregelen moeten worden opgevangen. Gas geproduceerd in eigen land is daarbij één van de mogelijkheden.
Welke afwegingen maakt u tussen het winnen en importeren van meer gas versus het besparen op gasverbruik?
Het kabinet heeft ervoor gekozen om sterk in te zetten op energiebesparing, waaronder ook het besparen op het gasverbruik. Daartoe worden voor de zomer op basis van de Energie Efficiëntie Richtlijn doelen voor energiebesparing opgesteld. Hierdoor wordt de vraag naar gas steeds verder ingeperkt. De resterende energievraag wil ik zoveel mogelijk in voorzien met behulp van hernieuwbare energie. Het aandeel hernieuwbaar zal de komende jaren steeds verder toenemen. Ook de ontwikkeling van geothermie en biogas zorgt voor een verdere afname van fossiele energie. Het aandeel dat dan overblijft, zal moeten worden voorzien door gas te winnen in Nederland of te importeren. Hierbij gaat de voorkeur uit naar een zo groot mogelijk aandeel gaswinning in Nederland, waardoor de afhankelijkheid van import beperkt blijft. In de afweging tussen het winnen en importeren versus besparen van gas, wordt dus ingezet op een zo groot mogelijk aandeel besparen. Uit zeer recente cijfers van het CBS3 blijkt dat Nederland wat dit betreft op de goede weg is. In 2023 werd er in Nederland 30 miljard kubieke meter aardgas verbruikt. Dat is 5 procent minder dan in 2022 en toen lag het gasverbruik al een kwart lager dan het jaar ervoor. Gas blijft de komende jaren nog een belangrijke rol spelen in de Nederlandse energievoorziening. Daarmee blijft, in aanvulling op energiebesparing, ook het winnen en importeren van gas van belang.
Neemt u hierin ook mee dat sommige industrieën wellicht geen toekomst hebben in Nederland omdat deze teveel gas verbruiken?
Voor alle bedrijven die de komende tijd hun bedrijfsprocessen zo kunnen aanpassen dat dit past binnen de klimaatambities van Nederland is in Nederland een plek. Het industriële gasverbruik is vanaf 2022 aanzienlijk lager dan in de periode daarvoor. Dit blijkt onder meer uit het vorige maand door CBS gepubliceerde rapport «Vooronderzoek – Productie van de Industrie, 2019–2022»4. Tegelijkertijd is de productie in de industrie minder sterk teruggevallen. Deze trend is van toepassing op nagenoeg alle industriële sectoren. Industrieën slagen er dus juist in om zuiniger met gas om te gaan.
Op welk onderzoek baseert u zich als u kijkt naar het effect van additionele winning van fossiele brandstoffen in Nederland op de winning van fossiele brandstoffen elders in de wereld? Waarom denkt u dat de extra winning in Nederland zal zorgen voor een besparing op mondiale schaal?
De binnenlandse vraag naar aardgas, en de afname daarvan de komende tijd, is waar het kabinet op stuurt om haar klimaatdoelstelling te bereiken. Zo lang we nog aardgas gebruiken is het ook voor het klimaat op mondiale schaal gunstiger om binnenlands geproduceerd aardgas te gebruiken, omdat de CO2-emissies daarvan voor het merendeel veel lager zijn dan van geïmporteerd aardgas. Dit is onder andere gebaseerd op onderzoek van The Oxford Institute for Energy Studies5 (an juli 2021.
Welke stappen heeft u inmiddels gezet om te komen tot een afbouwplan voor de gaswinning in Nederland?
Het afgelopen jaar is gestart met periodiek de actuele en toekomstige productie van aardgas en olie in beeld brengen, en deze af te zetten tegen de verwachte vraag. TNO is gevraagd deze analyse elk jaar uit te voeren en op te nemen in hun jaarverslag. Zolang de geraamde binnenlandse productie past binnen de binnenlandse vraag, en er door het kabinet gestuurd wordt op afname van deze vraag, past de productie van deze fossiele delfstoffen binnen het gevraagde afbouwpad. Op het moment dat er wordt geconstateerd dat de vraag sneller afneemt, kan er gekozen worden om geen nieuwe winningsplannen te verlengen of te wijzigen. Om dit laatste mogelijk te maken, wordt de Mijnbouwwet hierop aangepast. Op deze manier houdt het kabinet regie op de afbouw van de fossiele productie, in lijn met de klimaatambitie. Verder wordt er bij de actualisatie van winningsplannen en de instemming met nieuwe winningsplannen instemming verleend tot en met (uiterlijk) 2045, waarbij naast de eerder aangegeven klimaatdoelstellingen en de gasleveringszekerheid ook de investeringszekerheid wordt meegewogen. Met bovenstaande aanpak wordt er gestreefd naar een evenwichtige transitie, waarbij rekening gehouden wordt met zowel de noodzaak van leveringszekerheid als de zo spoedig mogelijke overgang naar duurzame energiebronnen.
Waarom neemt EBN niet zelf het initiatief voor een afbouwpad voor gaswinning?
Het ontwikkelen van beleid, zoals welk afbouwpad passend is binnen het Nederlandse klimaatbeleid, ligt primair bij het beleidsverantwoordelijke ministerie en niet bij EBN. EBN is op grond van de Mijnbouwwet belast met wettelijke taken op het gebied van opsporing en winning van koolwaterstoffen en geothermie, decommissioning van mijnbouwwerken en het geven van advies. Daarnaast ontplooit EBN verschillende nevenactiviteiten, waarvoor de Staatssecretaris instemming moet verlenen, op het gebied van met name ondergrondse opslag.
Wat is de gemiddelde of gebruikelijke termijn waarop vergunningen worden uitgegeven voor gaswinning? Hoe vaak is deze langer dan 15 jaar?
De termijn die voor winning wordt gesteld in een besluit op een winningsplan moet passen binnen een planmatig gebruik en beheer van de ondergrond. Bij de beoordeling van een winningsplan wordt hierover advies gevraagd aan TNO en het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). Op basis van deze adviezen wordt de termijn voor winning vastgesteld. Een gemiddelde of gebruikelijke termijn is niet te geven, maar zal per winning verschillen. Op dit moment zijn circa tien besluiten op een winningsplan op de Noordzee afgegeven die doorlopen na 2039, dus langer dan 15 jaar vanaf nu.
Kunt u garanderen dat er geen enkele toezegging wordt gedaan voor gaswinning die na 2040 zou kunnen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Nee, er worden jaarlijks prognoses van het binnenlandse aardgasgebruik en de binnenlandse aardgasproductie gemaakt en bekeken of deze ontwikkelen zoals verwacht. Om er ervoor te zorgen dat de productie de vraag niet overstijgt, zoals afgesproken in het NZO, wordt aan alle winningsplannen een einddatum van uiterlijk 2045 verbonden. Tevens wordt gekeken om binnen de Mijnbouwwet een mogelijkheid te creëren geen nieuwe winningsplannen of verlengingen toe te staan als de vraag sneller daalt dan voorzien of wanneer de afbouw van gaswinning sneller nodig is.
Waarom kijkt EBN naar de mogelijkheid om met een meerderheidsbelang de exploitatie van nieuwe gasvelden op de Noordzee te realiseren? Komt dit doordat bedrijven nog te huiverig zijn voor het uit de Noordzee halen van de laatste resten gas?3 Wat vindt u van dit initiatief in het licht van de noodzaak om de winning van fossiele energie zo snel mogelijk te stoppen?
Om de daling van de binnenlandse productie van aardgas op de Noordzee af te remmen, worden maatregelen verkend die de opsporing (exploratie) van aardgas op de Noordzee kunnen versnellen. Zowel TNO als EBN geven aan dat de snel teruggelopen gaswinning van de afgelopen jaren met name komt door een sterke daling in het aantal exploratieboringen. Zoals vermeld in de brieven aan uw Kamer over het versnellingsplan gaswinning Noordzee op 15 juli 2022 (Kamerstuk 29 023, nr. 289) en 27 september 2023 (Kamerstuk 33 529, nr. 1174) wordt er onder meer een grotere rol voor EBN bij opsporingsactiviteiten overwogen. Andere mogelijke maatregelen zijn een wijziging van het stelsel voor opsporingsactiviteiten waarmee exploratieboringen worden aangemoedigd of het beperken of wegnemen van financiële risico’s bij operators. Daarnaast kijken we naar onze buurlanden en hoe zij de risico’s bij opsporingsactiviteiten proberen te beperken.
Het vergroten van het aandeel van EBN tijdens de exploratiefase (in specifieke gevallen) kan de opsporing van aardgas op de Noordzee bevorderen. Een groter dan 40% aandeel van EBN zou namelijk economisch winbare projecten kunnen realiseren die anders blijven liggen. Dit is een verregaande maatregel die een zorgvuldige afweging, afstemming en een Mijnbouwwetswijziging vergt. In de huidige Mijnbouwwet is namelijk een maximaal percentage van 40% toegestaan. Een instemming voor een groter aandeel van nevenactiviteiten is momenteel niet toegestaan door de wettelijk begrenzingen. Er wordt op dit moment geen grotere rol overwogen voor EBN in de exploitatie van nieuwe gasvelden, zoals in de vraag wordt gesteld.
Bent u bereid om de plannen van EBN om met een meerderheidsbelang tot exploitatie van gas op de Noordzee over te gaan stop te zetten? Zo ja, bent u bereid om de financiële middelen die hier naartoe zouden vloeien te investeren in hernieuwbare energie? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om een maatregel die momenteel samen met EBN wordt verkend. Deze verkenning wordt uitgevoerd omdat het kabinet de daling van de binnenlandse productie van aardgas op de Noordzee zoveel mogelijk wil afremmen, vanwege de eerdergenoemde redenen. Maatregelen die de opsporing van aardgas op de Noordzee kunnen versnellen zijn hierbij essentieel. Er worden geen financiële middelen gereserveerd voor beleidsopties die zich nog in een verkennende fase bevinden. In de toegezegde kamerbrief die ik u voor de zomer toe stuur zal ik informeren over deze verkenning.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het commissiedebat over Staatsdeelnemingen bij de commissie Financiën op 2 april 2024 beantwoorden?
Nee, dat is helaas niet gelukt. Het debat is na het indienden van deze vragen vervroegd, en heeft plaatsgevonden op woensdag 27 maart 2024. Daarnaast heeft de afstemming extra tijd in beslag genomen.
Vrouwen in de krijgsmacht |
|
Gijs Tuinman (BBB), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Derk Boswijk (CDA), Laurens Dassen (Volt), Jimme Nordkamp (PvdA), Sarah Dobbe , Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat ziet u als de grootstebottlenecks bij de verschillende krijgsmachtdelen ten aanzien van het doorgroeien van vrouwen naar leidinggevende posities?
Alle leidinggevende functies staan open voor zowel vrouwen als mannen. Tegelijkertijd zien we dat het aantal vrouwen in topfuncties nog onvoldoende en niet representatief is. Dit stijgt wel gestaag. Op 1 januari 2024 was 15% van het totaal aantal topfunctionarissen (militair vanaf brigadegeneraal, burger vanaf schaal 16) vrouw (meer dan verdubbeld, in 2020 was dit nog 7.6%). Die groei moeten we bestendigen en dat kost tijd. Dit hangt ook samen met het feit dat het totaal aantal vrouwen dat binnen de krijgsmacht werkzaam is, nog steeds beperkt is (op 1 januari 2024 was 12.4% van de militairen vrouw). Hoe meer vrouwen er bij Defensie werken, hoe groter de vijver waaruit de doorstroom gerealiseerd kan worden.
Deelname aan uitzendingen is niet voorwaardelijk om door te groeien in rang. De kennis en ervaringen die militairen opdoen tijdens een missie en voorbereiding op operationele inzet zijn van onschatbare waarde voor militairen. Dit geldt voor alle militairen, vrouwen en mannen. Een groot aantal functies vereist dan ook operationele kennis en ervaring. Die operationele ervaring kan opgedaan worden tijdens een uitzending of door geplaatst te worden bij een operationele eenheid. Dit gebeurt in samenspraak met de P&O-organisatie, om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de wensen en behoeften van het personeel.
Voor operationele functies geldt vaker dat de druk om fulltime te werken hoger is, de optie voor deeltijdwerken staat dan onder druk. Dit wordt, met name door vrouwen maar ook steeds meer door mannen, als een uitdaging gezien in de combinatie met bijvoorbeeld ouderschap of zorgtaken. Hier wordt, indien mogelijk, rekening mee gehouden door vroegtijdig met elkaar in gesprek te gaan en afspraken te maken over inzet op (varende) operationele functies of een uitzending.
In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2024, zoals hieronder verder beschreven in antwoord op vraag 4, is daarom overeengekomen dat er een aanvullende variant van deeltijdverlof voor militairen wordt geïntroduceerd, waarbij voor een bepaalde (vooraf vastgestelde) periode wordt afgesproken dat de commandant geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om het deeltijdverlof op te schorten. Ik ben ervan overtuigd dat het verbeteren van de mogelijkheden voor militairen om in deeltijd te werken Defensie tot een aantrekkelijker werkgever maakt voor vrouwen én mannen. Ook draagt het bij aan een goede werk-privé balans en een meer diverse beeldvorming over wat het betekent om militair te zijn.
Klopt het dat voor bepaalde rangen in bepaalde krijgsmachtdelen het deelnemen aan uitzendingen voorwaardelijk is? Kunt u zich voorstellen dat vrouwen en mannen er hierdoor vaker voor kiezen de krijgsmacht te verlaten, omdat dit niet (meer) past bij hun levensfase? Wat wordt hier op dit moment aan gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat wordt op dit moment verder gedaan om doorstroming van vrouwen naar leidinggevende posities in de krijgsmacht te bevorderen?
Het is voor Defensie belangrijk om als uitgangspunt gelijke kansen te creëren, talentgerichte ontwikkeling te stimuleren en te faciliteren, op alle niveaus. Dat geldt niet alleen voor vrouwen maar voor alle (potentiële) medewerkers. Echter, het is duidelijk dat versterkte inzet nodig blijft om het aantal vrouwen bij Defensie, inclusief in leidinggevende posities, te vergroten. Dit doen Defensieonderdelen door het in beeld hebben en ontwikkelen van leidinggevend talent, het aanbieden van loopbaanbegeleiding en talent(ontwikkel)programma’s. Daarnaast zet Defensie in op het verbeteren van de zichtbaarheid naar buiten toe door D&I actief te integreren in arbeidsmarktcommunicatie met als doel een positieve trend te realiseren in de instroom van onder andere vrouwelijke medewerkers.
Alleen inzetten op instroom is niet voldoende, behoud van vrouwelijk personeel is minstens zo belangrijk. Daarom zetten Defensieonderdelen tijdens informatiebijeenkomsten specifiek in op het interesseren van vrouwen in leidinggevende functies op alle niveaus, bijvoorbeeld ook bij onderofficieren. Daarnaast worden bijvoorbeeld de Middelbare Defensievorming (MDV) en Hogere Defensievorming (HDV) inmiddels in modulaire vorm aangeboden. Dit biedt deelnemers meer flexibiliteit om de opleiding te volgen en dit aan te passen aan de persoonlijke situatie, of dit beter te kunnen combineren met ouderschap. Ook wordt ingezet op het schrijven van vacatureteksten die een bredere doelgroep aanspreken.
Op welke wijze wordt de mogelijkheid tot meer parttime werken door de krijgsmacht gefaciliteerd? Klopt het dat dit bij sommige krijgsmachtdelen of in sommige functies alleen kan als militairen zelf zorgen voor iemand die bereid is een functie gezamenlijk fulltime te vervullen? Zo ja: wat kan er vanuit Defensie worden gedaan om dit eenvoudiger te maken?
Voor militairen is in deeltijd werken wettelijk geregeld door het verlenen van deeltijdverlof. Militairen kunnen deeltijdverlof aanvragen in de vorm van onbetaald verlof. Dit hoeft niet in combinatie met een andere militair die deeltijd werkt. Bij deze vorm van parttime werken bestaat de mogelijkheid tot afwijzing en het opschorten van het verlof, bijvoorbeeld in overweging van operationele redenen. Ik ben me ervan bewust dat de onzekerheid die de huidige regeling met zich meebrengt de werk-privé balans negatief kan beïnvloeden. In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2024 is daarom overeengekomen dat er een aanvullende variant van deeltijdverlof voor militairen wordt geïntroduceerd, waarbij voor een bepaalde (vooraf vastgestelde) periode wordt afgesproken dat de commandant geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om het deeltijdverlof op te schorten. Hiermee heeft de militair gedurende een periode van maximaal zes jaar, die op te splitsen is in meerdere periodes van 1 jaar, dus zekerheid over het werken in deeltijd. Deze vorm van deeltijdverlof wordt gedurende de looptijd van het arbeidsvoorwaardenakkoord 2024 ingevoerd.
Medewerkers kunnen daarnaast ouderschapsverlof opnemen totdat het kind de leeftijd van acht jaar bereikt. Het opnemen van het ouderschapsverlof kan voor maximaal 26 keer de arbeidsduur per week. Hiervan krijgt de medewerker de eerste 13 weken salaris (75% van het inkomen) en de laatste 13 weken niet. Het ouderschapsverlof kan flexibel worden opgenomen voor bijvoorbeeld een aantal uren per week voor een bepaalde periode. Opnemen in meerdere periodes is ook mogelijk.
Op welke wijze wordt op dit moment kinderopvang voor kinderen van medewerkers van Defensie gefaciliteerd – op dagelijkse basis, maar ook waar het gaat om opvang gerelateerd aan de unieke uitdagingen van defensiepersoneel, zoals tijdens uitzendingen? Wat kan er op dit vlak meer worden gedaan?
Defensie faciliteert op dit moment geen kinderopvang. De omstandigheid dat militairen periodiek van functie wisselen, hetgeen regelmatig wijziging van de werklocatie betekent, maakt dat militairen kiezen voor een kinderopvang in de nabijheid van hun woonomgeving en sociale vangnet. Om die reden is Defensie in het verleden dan ook gestopt met het aanbieden van kinderopvanglocaties op de werkplek van de militair.
Bij uitzendingen worden vrouwelijke militairen niet ingezet tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt. Voor vrouwelijke en alleenstaande mannelijke militairen met kinderen, geldt dat zij op aanvraag niet hoeven worden ingezet tot het kind de leeftijd van vijf jaar bereikt. Ik ben me er van bewust dat hier een bepaalde mate van ongewenste ongelijkheid in zit en Defensie beschouwt welke mogelijkheden er zijn om dit gelijkwaardig te maken. Hierbij is het belangrijk mee te nemen dat de operationele inzetbaarheid van de eenheid gewaarborgd blijft.
Tot slot biedt Defensie ouders met jonge kinderen tot de leeftijd van vijf jaar en militairen met zorgtaken voor kinderen en/of de partnerkinderen gedurende de uitzending een financiële tegemoetkoming van maximaal € 150 netto per maand.
Wordt er binnen Defensie actief gekeken op welke wijze de balans tussen werk en privé kan worden verbeterd – met inachtneming van het unieke werk van Defensie? Op welke wijze worden hierover gesprekken met vrouwen en mannen in de krijgsmacht gevoerd, wordt maatwerk mogelijk gemaakt en hoe worden goede voorbeelden gedeeld en breder toegepast?
De leidinggevende draagt in samenspraak met de medewerker zorg voor een goede werk-privé balans tijdens uitoefening van de functie, bijvoorbeeld door afspraken te maken over hybride werken. Dit is een belangrijk bespreekpunt bij functioneringsgesprekken. Loopbaanbegeleiding bespreekt de balans tussen toekomstige functies en privé. Er wordt actief gezocht naar functies die voor beide partijen goed passen of naar mogelijkheden om bepaalde operationele functies op een ander moment te plannen. Ook wordt bij partners bij Defensie gekeken of operationele plaatsingen niet (of juist wel) tegelijk plaatsvinden, afhankelijk van de behoefte.
Daarnaast worden er binnen de organisatie meerdere mogelijkheden aangeboden om medewerkers te ondersteunen bij hun eigen inzetbaarheid, zoals workshops, trainingen en yoga en verscheidene gesprekspartners, waaronder leefstijl- en collega-coaching, bedrijfsmaatschappelijk werk en geestelijke verzorging. Ook de rol en verantwoordelijkheid van de leidinggevende in werk-privé balans van de medewerker wordt uitgelicht in verschillende leiderschapsopleidingen.
Als gevolg van de HR-Vernieuwing zullen de mogelijkheden om maatwerk te kunnen leveren verder toenemen, onder meer door de invoering van strategisch talentmanagement, strategische personeelsplanning en meer flexibiliteit in aanstellings- en contractvormen.
Bent u bereid de Kamer periodiek (bijvoorbeeld in de staat van Defensie) te informeren over de voortgang ten aanzien van de aanpassing van uniformen, materieel en uitrusting welke deze meer geschikt moet maken voor vrouwen in de krijgsmacht, zodat zij hun werk effectiever, veiliger (bij voorbeeld in relatie tot ballistiek en vesten) en met meer trots (pasvorm) kunnen vervullen?
We vinden het belangrijk om, meer dan we tot nu toe hebben gedaan, rekening te houden met verschillende behoeften op het gebied van materieel en uitrusting. We spannen ons er dan ook voor in hier om in de toekomst rekening mee te houden bij aanbestedingen. Een eerste stap hebben we hierbij gezet rondom het aanbestedingstraject voor het Defensie Operationeel Kleding Systeem (DOKS) (Kamerstuk 27 830, nr. 429, 28 maart 2024). Met dit project is een kledingsysteem ontwikkeld en verworven dat het gevechtstenue voor de Nederlandse krijgsmacht en het huidige boordtenue van de Nederlandse en Belgische marine vervangt. Defensie toetste DOKS niet alleen op kwalitatieve aspecten, maar ook op basis van waardering vanuit de gebruikers, waaronder vrouwelijke collega’s.
Binnen project DOKS staan bescherming, individuele veiligheid en draagcomfort centraal. Hiermee zorgt Defensie ervoor dat iedere militair de juiste en passende kleding krijgt. Er wordt rekening gehouden met lichaamsvormen, bewegingsbereik, mogelijkheden tot aanpassing, uiterlijke kenmerken en comfort. Om DOKS voor al het defensiepersoneel passend te maken, maakt het systeem daarom gebruik van voorvorming, diverse materiaalsoorten op specifieke plekken en wordt verstellen op verschillende plekken mogelijk. Daarmee wordt het nieuwe kledingsysteem geschikt voor alle militairen ongeacht geslacht, lengte of lichaamstype.
Daarnaast is binnen de innovatieomgeving van het Centrum voor Mens en Luchtvaart de zoektocht naar een scherfvest voor vrouwen gestart. De ontwikkelingen op dit gebied zijn op dit moment nog beperkt. We zijn wel blij dat we hiermee weer een stap zetten in de goede richting.
De Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van het DOKS-project via de begroting van het Defensiematerieel-begrotingsfonds, het jaarverslag en het Defensie Projectenoverzicht. Over andere initiatieven word u via deze weg ook geïnformeerd.
Kunt u de Kamer informeren over de maatregelen die u reeds genomen heeft ten aanzien van seksueel grensoverschrijdend gedrag binnen Defensie? Kunt u de Kamer informeren over de aantallen en aard van de klachten? Welke mogelijkheden ziet u om de situatie van vrouwen, met name die in lagere rangen, te verbeteren daar waar het gaat om (seksueel) grensoverschrijdend gedrag?
Het integriteitsbeleid van Defensie richt zich op het bevorderen van gewenst gedrag en het tegengaan van ongewenst gedrag – waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag – voor alle defensiemedewerkers, ongeacht rang of stand. Zo komt integriteit in opleidingen terug en beschikt Defensie over een groot netwerk van vertrouwenspersonen en andere ondersteuners die laagdrempelig benaderbaar zijn. Daarnaast voeren wij periodieke metingen uit naar verschillende onderdelen van het beleid, zoals het gebruik van de Gedragscode en de meldingsbereidheid. Op dit moment ontwikkelt Defensie een communicatiecampagne, gericht op aanspreken en met elkaar in gesprek gaan, om zo bewustwording bij medewerkers te vergroten. Hierbij wordt waar mogelijk en nuttig aangesloten bij Rijksbrede initiatieven.
Specifiek voor het tegengaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) een kennisgroep met specialisten. Deze draagt zorg voor kennisuitwisseling en het ontwikkelen van een betere aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Zo geven de groepsleden trainingen voor onder meer de vertrouwenspersonen en verzorgen zij lezingen op symposia en landelijke bijeenkomsten binnen Defensie. Eind 2023 heeft de kennisgroep een leidraad voor leidinggevenden uitgebracht. Leidinggevenden kunnen deze gebruiken wanneer zij te maken krijgen met een signaal of melding over seksueel grensoverschrijdend gedrag in hun team.
Het aantal meldingen rondom seksuele intimidatie wordt centraal geregistreerd door de COID. De cijfers hierover worden opgenomen in het Jaarverslag Integriteit Defensie, dat elk jaar in mei op Verantwoordingsdag aan uw Kamer wordt verzonden. Het aantal meldingen van «seksuele intimidatie» in de afgelopen jaren is als volgt: 34 in 2021, 58 in 2022 en 43 in 2023. Voorzichtigheid is geboden bij het interpreteren van deze cijfers. In het Jaarverslag wordt uitgebreider ingegaan op de context van de aantallen.
Kunt u specifiek ingaan op de wijze waarop het ministerie omgaat met de bijzondere rol van vrouwen in de frontlinie en de impact die dat kan hebben op enerzijds militaire gevechtseenheden en anderzijds de dynamiek van vrouwen in de frontlinie op het conflict, de-escalatie en representatie van vrouwen in de lokale bevolking in een conflictgebied?
Defensie zet in missiegebieden vrouwen en mannen in diverse functies en rollen in en werkt met het Defensie Actieplan (DAP) 1325, waarvan de uitvoering wordt geleid door twee genderadviseurs. Het DAP 1325 draagt bij aan de implementatie van de Women, Peace and Security (WPS) agenda. Binnen Defensie werken we aan het versterken van het gender-perspectief bij het plannen, uitvoeren en evalueren van operaties en activiteiten. Er wordt zoveel mogelijk gestreefd naar optreden in gemengde teams. Gemengde teams zijn sterkere teams omdat het diversiteit in denkkracht met zich meebrengt. Onze militairen kunnen in gemengde teams beter in contact komen met mannen én vrouwen die deel uitmaken van de lokale bevolking. Dat versterkt onze informatiepositie en daarnaast is het de taak van onze militairen om te luisteren naar de lokale vrouwen, naar hun ervaringen, uitdagingen en veiligheidsbehoeftes zodat Defensie daar de operaties/activiteiten beter op kan afstemmen.
Vrouwelijke militairen worden vaak door de lokale bevolking gezien als makkelijker benaderbaar, zowel door mannen als vrouwen. Een ander positief effect is dat vrouwelijke militairen vaak worden gezien als rolmodel. Binnen de eigen eenheden brengen gemengde teams een andere, vaak minder masculiene dynamiek teweeg. Defensie streeft dus naar een grotere variatie van kwaliteiten en perspectieven. Daar ben ik blij mee omdat ik ervan overtuigd ben dat dit Defensie sterker maakt.
Herkent u het beeld uit Brits onderzoek, waarin wordt geschetst dat vrouwen zich over het algemeen minder herkennen in het beeld van «de veteraan», dat zij zich minder herkend en erkend voelen als veteraan en dat zij gemiddeld minder gebruik maken van dienstverlening (nazorg) gericht op veteranen? Bent u bereid in samenwerking met het veteraneninstituut onderzoek te doen naar de Nederlandse situatie en wat er gedaan kan worden om dit te verbeteren?
In Groot-Brittannië wordt een andere definitie gehanteerd als het gaat over veteranen, hetgeen het moeilijk maakt om de resultaten van het onderzoek direct te vertalen naar de situatie in Nederland. Ondanks het verschil in definitie worden wel overeenkomsten gezien met de uitkomsten van het Brits onderzoek. Onderzoek door het Nederlands Veteraneninstituut (NLVi) onder Nederlandse veteranen laat ook zien dat vrouwen zich minder veteraan lijken te voelen dan mannen. Het meerjarig onderzoek «Zorgbehoeften van vrouwelijke en mannelijke veteranen», uitgevoerd door de Nederlandse Defensieacademie en waarvan in het tweede kwartaal 2024 het onderzoeksrapport wordt gepresenteerd, besteedt ook aandacht aan de identificatie als veteraan van zowel mannen als vrouwen. Daarnaast wordt ingegaan op de zorgvragen van mannen en vrouwen en de verschillen die mogelijk bestaan. Dit onderzoek wordt toegelicht in de Veteranennota 2023/2024, die begin juni aan de Kamer wordt aangeboden. Indien nodig, zal Defensie opvolging geven aan de resultaten.
Maakt Defensie gebruik vanbest practices uit andere landen ten aanzien van de positie van vrouwen in de krijgsmacht? Zo ja, kunt u aangeven wat hiervan wordt geleerd en geïmplementeerd in de Nederlandse krijgsmacht?
Defensie werkt op verschillende terreinen aangaande diversiteit en inclusie samen met andere overheden, bedrijven en kennisinstituten om kennis te delen en innovatie toe te passen. Waar mogelijk en relevant gebeurt dit ook internationaal. Nederland draagt bijvoorbeeld sinds oktober 2015 structureel bij aan het werk van het Nordic Centre for Gender in Military Operations (NCGM), wat tevens fungeert als het NAVO expertise centrum voor dit onderwerp. Vanuit project DOKS is ook contact met Scandinavische landen (Nordic Combat Uniform), België (Belgium Defence Clothing System) en Duitsland. De koers die de Scandinavische landen hebben gekozen komt erg overeen met de koers van Nederland, namelijk een focus op een systeemgedachte en intensief testen met gebruikers. In 2023 hebben daarnaast twee buitenlandse delegaties van het Noorse en Japanse leger een werkbezoek gebracht aan de Centrale Organisatie Integriteit Defensie. Tijdens deze bezoeken werden ervaringen uitgewisseld over (beleid rondom) sociale veiligheid, opvolging van meldingen van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, hoe om te gaan met cultuurverandering en diversiteit en inclusie. Op 8 maart 2024, internationale vrouwendag, zijn tenslotte digitaal ervaringen uitgewisseld met vrouwelijke militairen in Oekraïne. Hierbij was aandacht voor het integreren van een genderperspectief in de operationele realiteit van Oekraïne en hoe om wordt gegaan met (seksueel) grensoverschrijdend gedrag. Dergelijke uitwisselingen zijn waardevol, zowel voor de Nederlandse krijgsmacht als voor partners, en zullen daarom ook blijvend aandacht krijgen.
Verbieden van hoofddoekjes en andere religieuze uitingen bij boa’s |
|
Glimina Chakor (GL), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Yesilgöz wil nu echt een landelijk verbod op hoofddoek bij boa's (nos.nl)»1?
Ja.
Met welke gemeenten zijn er gesprekken over het genoemde verbod gevoerd en wat was de inhoud en uitkomst van die gesprekken?
Zoals toegezegd in het Commissiedebat Politie van 21 december 2023 ben ik in gesprek gegaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over dit onderwerp. Dit gesprek heeft plaatsgevonden in het Strategisch Beraad Veiligheid van 26 februari 2024. Uit dit gesprek is naar voren gekomen dat de VNG geen tegenstander is van een neutraal boa-uniform. Uit de evaluatie die door de VNG naar het modeluniform voor boa’s is uitgevoerd, zijn geen redenen of wensen naar voren gekomen om hiervan af te wijken. De VNG heeft aangegeven dat individuele gemeenten andere keuzes maken. Dat is op dit moment ook een bestaande mogelijkheid. Dit geeft volgens de VNG aanleiding om goed het gesprek te blijven voeren over een mogelijk verbod, zonder dat hier vanuit de VNG een dominante overtuiging is.
Hoe verhoudt het landelijke verbieden van hoofddoekjes zich tot de gemeentelijke autonomie in het algemeen en het feit dat gemeenten de werkgever zijn van boa’s in het bijzonder?
Wanneer boa’s in dienst zijn bij gemeenten, zijn op dit moment gemeenten als werkgevers bevoegd om een verbod tot het zichtbaar dragen van religieuze uitingen op te leggen. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor boa’s in het openbaar vervoer: tot het geven van kledingvoorschriften bij vervoersdiensten zijn de vervoersdiensten die als werkgever optreden bevoegd. In 2021 heb ik de richtlijn lifestyle neutraliteit boa’s opgesteld om neutraliteit van het boa-uniform realiseren, zoals door de meerderheid van uw Kamer verzocht.2 Deze richtlijn geeft echter de ruimte aan boa-werkgevers anders te beslissen, zoals zich sinds november 2023 bij een aantal gemeenten in hun hoedanigheid als werkgever heeft voorgedaan.
De hier voorliggende vraag ziet niet op de gemeentelijke autonomie. Een wettelijk en landelijk verbod voor boa’s op het zichtbaar dragen van religieuze uitingen in de uitoefening van hun functie richt zich namelijk niet tot gemeenten of andere boa-werkgevers, maar tot de boa zelf.
Hoe verhoudt het voornemen tot het genoemde verbod zich tot de Code Interbestuurlijke Verhoudingen2, met name het uitgangspunt «decentraal wat kan, centraal wat moet» (artikel 3) dat overheden elkaar betrekken «bij nieuwe beleidsvoornemens die een andere overheidslaag raken op een dusdanig tijdstip dat de beleidsvoornemens nog kunnen worden aangepast» (artikel 4)?
De Code Interbestuurlijke Verhoudingen (Code IBV) vormt een leidraad voor hoe verschillende overheden met elkaar samenwerken. Artikel 3 van de Code IBV schrijft voor dat overheden overleg zullen voeren over, onder andere, de beste plek om nieuwe taken te beleggen. In de richtlijn lifestyle-neutraliteit heb ik boa’s richtlijnen gegeven inzake het afzien van het dragen van zichtbare uitingen van (levens-)overtuiging, religie, politieke overtuiging, geaardheid, beweging, vereniging of andere vorm van lifestyle in de uitoefening van hun functie. Lange tijd hebben gemeenten met betrekking tot de bij hen in dienst zijnde boa’s de richtlijn gevolgd. Een aantal gemeenten heeft de richtlijn sinds november 2023 echter naast zich neergelegd. Conform artikel 4 van de Code IBV is over dit gewijzigde beleid door mij overleg gevoerd. Het overleg dat in het Strategisch Beraad Veiligheid met de VNG heeft plaatsgevonden, geeft hier uiting aan. Dit overleg heeft niet het door Uw Kamer en mij gewenste resultaat opgeleverd, waarmee ik doel op de naleving van de richtlijn lifestyle-neutraliteit boa’s. Daarom zie ik mij genoodzaakt om de eis van neutraliteit in wet- of regelgeving vast te leggen, zoals een meerderheid van Uw Kamer heeft verzocht.4
Hiervoor is een wettelijke grondslag vereist. In de komende periode zal ik nader bezien waar en op welke wijze deze wettelijke grondslag zal worden ingevuld. Vanzelfsprekend zal hierbij het gebruikelijke wetgevingstraject worden gevolgd dat benodigd is voor een dergelijk voorschrift.
Op grond van welke wet- of regelgeving kunt u een ministeriële regeling tot het verbieden van hoofddoekjes maken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Afdeling advisering van de Raad van State om advies te vragen ten aanzien van de juridische houdbaarheid van een landelijk verbod op het dragen van hoofddoekjes of andere religieuze uitingen door boa’s en daarbij de verhouding tot de verschillende grondrechten en de gemeentelijke autonomie laten meenemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u deze ministeriële regeling of een eventuele andere regeling tot het genoemde verbod aan de Kamer voorleggen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel boa’s dragen in Nederland een hoofddoek, tulband, keppel of andere religieuze uiting?
Tot dusver zijn er in Nederland geen gevallen bekend van boa’s die een religieuze uiting dragen bij hun uniform. Ook de boa-vakbonden hebben geen signalen ontvangen van boa’s die religieuze uitingen bij hun uniform dragen.
Deelt u de mening dat u bezig bent met het oplossen van een niet of nauwelijks bestaand probleem? Zo ja, waarom doet u dat dan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Zoals bij uw Kamer bekend is, hecht ik nadrukkelijk aan de neutraliteit van opsporingsambtenaren bij hun taakuitvoering en in contact met het publiek. Personen die zijn aangesteld in een functie waarbij de overheid zich in de samenleving manifesteert met behulp van de sterke arm en gebruik maakt van dwangmiddelen oefenen een bijzondere overheidstaak uit. Onder andere boa’s dienen daarom, in contact met het publiek, in ieder geval afstand te nemen van zichtbare uitingen die afbreuk (kunnen) doen aan de gezagsuitstraling, neutraliteit en veiligheid van de functie. Dit geldt voor alle boa’s waarop dit van toepassing is en niet alleen voor boa’s in dienst van gemeenten. Het feit dat enkele gemeenten de afgelopen periode hebben aangegeven de richtlijn niet meer te zullen handhaven, heeft mij doen besluiten nader te bezien waar en op welke wijze de bepalingen uit de richtlijn vastgelegd zullen worden in wet- en regelgeving. Hoewel voor zover bekend nog geen boa gebruikmaakt van de ruimte die er in enkele gemeenten is om religieuze uitingen te dragen bij hun uniform, kan op dit moment namelijk niet worden uitgesloten dat dit in de toekomst, bij ongewijzigde situatie, voor kan komen. Met het voornemen een wettelijke regeling tot stand te brengen voer ik ook de wens uit die een meerderheid van Uw Kamer heeft uitgesproken.
Het bericht dat UNRWA toch 68 miljoen euro krijgt vanuit de EU |
|
Dennis Ram (PVV) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de Europese Commissie over de extra gelden aan UNRWA?1
Ja. De geplande bijdrage van de Europese Commissie voor UNRWA in 2024 is EUR 82 miljoen, waarvan de eerste betaling gepland stond voor begin maart. De Commissie heeft besloten tot een eerste betaling van EUR 50 miljoen. Hier werden voorwaarden aan gesteld, evenals aan de uitbetaling van de nog openstaande EUR 32 miljoen. Daarnaast heeft de Europese Commissie EUR 68 miljoen humanitaire financiering toegezegd voor Gaza via andere kanalen; dus niet via UNRWA.
Wat is de reden waarom de Europese Commissie teruggekomen is op haar eerdere besluit en hoe is de Raad van Ministers Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking daarbij betrokken?
Bent u bekend met het bericht dat er meer dan 450 werknemers van UNRWA betrokken waren bij de terroristische aanslagen en/of ontvoeringen in Israël op 7 oktober2? Hoe beoordeelt de Nederlandse regering deze berichtgeving? Graag een uitgebreide toelichting.
Ja. Het kabinet kan deze berichtgeving niet eigenstandig verifiëren.
Nederland steunt de onderzoeksprocessen, waarvan inmiddels het neutraliteitsonderzoek is afgerond, en voert hierover gesprekken met de VN en met andere UNRWA-donoren. Hierover bent u ook middels de Kamerbrief d.d. 26 april 20243 geïnformeerd.
UNRWA deelt de namen van medewerkers met de Israëlische autoriteiten. Op basis van een lijst van maart 2024 heeft Israël publiekelijk gereageerd dat een significant aantal UNRWA stafleden lid zijn van terroristische organisaties/Hamas. Het Colonna-rapport stelt dat geen nader bewijs ter bevestiging is gedeeld.
Deelt u de mening dat het volledig ongewenst is dat UNRWA toch geld krijgt, terwijl de VN-onderzoeken naar de misdaden en de betrokkenheid bij de terreur en/of ontvoeringen op 7 oktober 2023 nog niet zijn afgerond? Zo nee, waarom niet?
Het besluit om UNRWA al-dan-niet te financieren is een eigenstandig besluit van elke donor afzonderlijk. Alle donoren maken daarbij hun eigen afwegingen.
Over het Nederlandse standpunt bent u middels de Kamerbrief d.d. 26 april 2024 geïnformeerd.
Worden de nieuwe bewijzen en beschuldigingen3 betrokken bij de twee lopende onderzoeken van de VN door (1) de Independent Review Group, welke is benoemd door de Secretaris-Generaal van de VN, en alleen de interne procedures en interne mechanismes van UNRWA naar aanleiding van de beschuldigingen onderzoekt en (2) de Office of Internal Oversight Services (OIOS) die de betrokkenheid van de 12 UNRWA-medewerkers bij de aanslag van 7 oktober 2023 onderzoekt4? Zo nee, waarom niet? Wilt u bevorderen dat dit wel gebeurt?
De beide onderzoekteams spreken met alle partijen. Zij zullen alle informatie die met hen gedeeld wordt meenemen. Nederland en andere donoren roepen alle partijen op tot volledige medewerking aan de onderzoeken en het delen van al het relevante bewijsmateriaal.
Bent u bereid om zich bij de Europese Commissie maximaal in te spannen om dit ongewenste besluit terug te draaien5? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie mag dit eigenstandig beslissen op basis van eigen overwegingen, waaronder het maken van afspraken met UNRWA. Alle donoren maken afzonderlijk hun afwegingen en nemen eigenstandig beslissingen over inzet van hun middelen. Over het Nederlandse standpunt bent u middels een Kamerbrief d.d. 26 april 2024 geïnformeerd.
Bent u gezien deze nieuwe ernstige beschuldigingen en bewijzen bereid om alle banden met UNRWA te verbreken? Zo nee, waarom niet?
Over het Nederlandse standpunt bent u middels een Kamerbrief d.d. 26 april 2024 geïnformeerd.
Het rapport van de Nationale Ombudsman getiteld ‘Hoe eerder, hoe beter. Vroegsignalering van schulden door gemeenten’ |
|
Marijke Synhaeve (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het door de Nationale ombudsman gepubliceerde rapport «Hoe eerder, hoe beter»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de constatering dat er in vroegsignalering van schulden nog veel winst te behalen valt?
Voorkomen is altijd beter dan genezen. Daarom wil ik er alles aan doen om te voorkomen dat mensen met problematische schulden te maken krijgen. Dat vraagt ook dat we gezamenlijk met gemeenten, VNG, NVVK, Divosa en (vertegenwoordigers van) vastelastenpartners kijken wat beter kan. Ik vind het daarom een waardevol rapport. Het rapport laat een mooie balans zien tussen verbeteringen voor gemeenten, vastelastenpartners en de coördinerende rol die ik daarin heb.
De Nationale ombudsman doet een aantal zinvolle aanbevelingen, waar ik graag mee aan de slag ga. Medio mei kom ik met een uitgebreide kabinetsreactie op het rapport van de ombudsman en dan ga ik nader in op de specifieke aanbevelingen.
Daarnaast start ik voor de zomer de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) voor wat betreft vroegsignalering van betalingsachterstanden. De evaluatie onderzoekt o.a. de doeltreffendheid en doelmatigheid van de wettelijke verankering van vroegsignalering. De verwachting is dat de evaluatie begin 2025 is afgerond, waarna ik uw Kamer hierover informeer. Ik verwacht aan de hand van de uitkomsten van de wetsevaluatie ook beter inzicht te verkrijgen of en zo ja welke (structurele) verbeteringen nodig zijn om de effectiviteit en efficiëntie van vroegsignalering te verbeteren.
Kunt u reflecteren op de belangrijke balans tussen uniformiteit tussen gemeenten in de vroegsignaleringsaanpak enerzijds, en het mogelijk maken van maatwerk anderzijds?
Mensen met problematische schulden kunnen bij gemeenten terecht voor onder meer advies, schuldbemiddeling en een saneringskrediet. Vroegsignalering is een gerichte actie om in contact te komen met mensen met (dreigende) problematische schulden en ze uit eigen beweging hulp aan te bieden. Bij vroegsignalering gaat het om personen die nog niet in beeld zijn bij de gemeente en die mogelijk ook niet weten dat ze hulp kunnen krijgen. Gemeenten opereren binnen de Wgs waarbij een bepaalde mate van beleidsvrijheid past. Het geeft gemeenten de mogelijkheid hun regierol in te vullen in het voorkomen en aanpakken van schulden bij inwoners en om maatwerk te kunnen bieden. Gemeenten kiezen voor een invulling die het beste past bij hun lokale context.
Sinds 2021 is vroegsignalering in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) wettelijk verankerd. De Wgs is een wet die gemeenten kaders biedt om schuldhulpverlening, en specifiek vroegsignalering, uit te voeren. Enerzijds regelt de wet (en aanpalende materiewetten2) de wettelijke verplichtingen rondom het versturen en verwerken van signalen van betalingsachterstanden voor gemeenten en vastelastenpartners. Anderzijds laat de Wgs beleidsvrijheid bij gemeenten om de uitvoering van schuldhulpverlening (en specifiek vroegsignalering) zelf vorm te geven.
Er is binnen de Wgs bewust voor gekozen om gemeenten in specifieke situaties de mogelijkheid tot maatwerk te geven, aangezien zij dicht bij de inwoner staan en daardoor het beste in staat zijn gerichte hulp te bieden. Daarom ben ik terughoudend in het stellen van landelijke uniformiteitseisen, omdat dit de vrijheid voor gemeenten om een effectieve (maatwerk) aanpak te kiezen mogelijk onnodig inperkt.
Tegelijkertijd kan ongelijkheid in gelijke gevallen ongewenst zijn. In de kabinetsreactie op de rapporten van de Commissie Sociaal Minimum3 is aangegeven dat dit vraagstuk (doe landelijk wat landelijk kan- m.a.w. uniformeer/harmoniseer waar mogelijk) zal moeten worden bezien in het geheel van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Ook de aanbevelingen van de Nationale ombudsman kunnen vanuit dit oogpunt bezien worden. Er zijn best practices in de (uitvoering van de) vroegsignalering waarbij zowel vastelastenpartners als gemeenten door de jaren heen kennis opgedaan hebben, waar verdere stroomlijning gewenst is.
Bent u van mening dat, los van de geconstateerde verschillen tussen verschillende gemeentes, er aan een minimum moet worden voldaan? Bent u bereid om minimumvereisten vast te stellen voor de aanpak van vroegsignalering?
Ik ben gesprek met vertegenwoordigers van gemeenten of er meer gewerkt kan worden met basisdienstverlening, net zoals we doen bij de schuldhulpverlening.4 Daarbij is de wens om in lijn met het rapport van de Nationale ombudsman vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid verbeteringen door te voeren in alle stappen binnen de uitvoering van vroegsignalering. Het bereik en de effectiviteit van vroegsignalering wordt bijvoorbeeld ook beïnvloed door de sociale incasso van de vastelastenpartner en de kwaliteit van de signalen.
Zoals aangegeven kom ik medio mei met een uitgebreidere kabinetsreactie op het rapport en ik zal dan ook nader ingaan op de genoemde aanbevelingen, waaronder de aanbeveling om afspraken te maken over minimumvereisten voor de aanpak vroegsignalering.
Wat is uw reactie op de constatering dat slechts 1 op de 4 mensen bereikt wordt door gemeenten?
Sinds de wettelijke verankering van vroegsignalering per 1 januari 2021 in de Wgs hebben gemeenten de plicht tot het doen van een aanbod tot gesprek op alle signalen die zij ontvangen.5 Gemeenten mogen zelf bepalen hoe zij het aanbod doen. Zij maken hierbij een overweging op basis van beschikbare capaciteit, hoogte van het bedrag, meerdere signalen etc. Wanneer het hulpaanbod alleen schriftelijk gebeurt, begrijp ik dat het bereik hiervan beperkt is.
Uit de monitor vroegsignalering van Divosa en een recent rapport van het Verwey-Jonker Instituut6 blijkt dat het proactief contact opzoeken via een combinatie van meerdere vormen van communicatie zoals telefonisch contact en huisbezoeken zorgt voor het hoogste bereik. Om het bereik zo hoog mogelijk te laten zijn, vind ik dat gemeenten daarom zo veel mogelijk in moeten zetten op persoonlijk contact. Daarom heb ik dit jaar incidenteel € 50 mln. (en 2023 € 50 mln. en 2022 € 35 mln.) beschikbaar gesteld aan gemeenten onder andere om mensen met beginnende schulden te helpen. Ondanks dat ik graag zie dat gemeenten nog meer inwoners bereiken, zie ik dat het totaal aantal mensen dat bereikt wordt via vroegsignalering jaarlijks toeneemt.
Ik wil mij niet blind staren op enkel het bereik. De meerwaarde van vroegsignalering ligt ook in de preventieve werking en het vergroten van het bewustzijn en de kennis van schuldhulpverlening en andere ondersteuningsmogelijkheden binnen gemeenten. Een verstuurde brief kan daarbij in eerste instantie niet direct ertoe leiden dat een inwoner actie onderneemt, maar de ervaring wijst uit dat inwoners ook maanden dan wel jaren later alsnog contact opnemen op basis van dit eerdere contact.
In hoeverre ziet u kansen om kennisdeling over vroegsignalering bij gemeenten te bevorderen? Bent u bereid om het monitoren en evalueren van vroegsignalering te stimuleren? Zo ja, welke stappen onderneemt u hieromtrent?
Ik vind het belangrijk dat kennis over vroegsignalering wordt gedeeld en dat gemeenten sinds de wettelijke verankering van vroegsignalering in toenemende mate van elkaar willen leren. Dat is ook een doel dat met de Monitor Vroegsignalering van Divosa wordt nagestreefd. Gemeenten worden met de monitor ondersteund om vroegsignalering zo efficiënt en effectief mogelijk in te richten. Tevens zorgen de monitor en andere publicaties, producten en bijeenkomsten van Divosa, VNG en NVVK ervoor dat gemeenten van elkaar kunnen leren om zo gezamenlijk best practices op te bouwen.
Zoals ik in reactie op vraag 1 heb aangeven, heb ik de voorbereidingen voor een evaluatie inzake vroegsignalering op basis van de Wgs reeds gestart. Voor een nadere reactie op de aanbeveling op dit punt verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman die wij medio mei naar de Kamer sturen.
Bent u bereid om een centraal (online) informatiepunt te organiseren waar gemeenten kennis over effectieve vroegsignalering kunnen vinden en raadplegen?
Ik ben in gesprek met gemeenten in hoeverre de (doorontwikkeling van de) Routekaart financiële zorgen7 van de VNG hierin in de aanbeveling al voorziet. Ten tijde van de totstandkoming van het rapport van de Nationale ombudsman was de Routekaart nog niet af, maar inmiddels is ook veel specifieke informatie over vroegsignalering toegevoegd. Op deze aanbeveling zal ik in kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman nader ingaan.
Op welke manier kunnen vastelastenpartners zich meer bewust worden van hun belangrijke rol bij vroegsignalering? Bent u bereid dit te bevorderen en stimuleren?
Ik deel de constatering van de Nationale ombudsman dat vastelastenpartners samen met gemeenten een belangrijke rol en een wettelijke plicht om signalen aan gemeenten door te geven. Vastelastenpartners zijn dus onlosmakelijk verbonden aan het al dan niet slagen van vroegsignalering en daarmee ook aan het actieplan over de verbetering van de uitvoering van vroegsignalering. In de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman zal ik nader op deze aanbeveling ingaan.
Het bericht ‘Commerciële huisartsenketens groeien hard, maar controle schiet tekort’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van en wat is uw reactie op het bericht «Commerciële huisartsenketens groeien hard, maar controle schiet tekort»?1 2
Ja, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg moeten bij het leveren van zorg voorop staan. Zorgaanbieders moeten altijd voldoen aan de eisen van beide aspecten, zoals die zijn vastgelegd in wet- en regelgeving, ook de bedrijfsketens in de huisartsenzorg. Uit het verkennend onderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) komt een aantal knelpunten naar voren met betrekking tot het reguliere toezicht op deze ketens en doen de toezichthouders een aantal aanbevelingen om hun toezicht op deze ketens mogelijk te verbeteren.
Welke bevoegdheden hebben de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op dit moment om te kunnen ingrijpen bij commerciële huisartsenketens wanneer ze onvoldoende kwaliteit en toegankelijkheid bieden?
De NZa heeft op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) taken en bevoegdheden om de toegankelijkheid van zorg te borgen. Zo ziet de NZa bij zorgaanbieders onder meer toe op de naleving van administratieverplichtingen, goed bestuur en een professionele bedrijfsvoering van organisaties, als ook op de rechtmatigheid van de declaraties. Ook houdt de NZa toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars. Wanneer de NZa na onderzoek vaststelt dat een zorgaanbieder fouten heeft gemaakt, dan kan de NZa een aanwijzing opleggen met de opdracht om deze fouten te herstellen. Ook heeft de NZa de bevoegdheid om bijvoorbeeld een dwangsom of boete op te leggen.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit van zorg. Wanneer de toezichthouder constateert dat dit ondermaats is, kan zij een aanwijzing of bevel geven aan de zorgaanbieder of een boete of last onder dwangsom opleggen. Welk instrument kan worden ingezet, is afhankelijk van welke bepaling is overtreden.
Begrijpt u waarom de NZa en IGJ om meer bevoegdheden voor controle en inspectie vragen? Zo ja, kunt u dit uiteen zetten? Zo niet, waarom niet?
Binnenkort zal ik mijn reactie op het rapport van de NZa en IGJ over «de opkomst van bedrijfsketens in de huisartsenzorg» naar uw Kamer sturen en daarmee ingaan op deze twee vragen.
Deelt u de mening dat deze bevoegdheden voor controle en inspectie nodig zijn omdat er bedrijven en private equitypartijen actief zijn die winst in plaats van goede zorg voorop stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u net als de IGJ en NZa dat de begrippen zoals «continuïteit» en «persoonsgerichte zorg» onvoldoende gedefinieerd zijn op dit moment? Zo ja, bent u bereid hier iets aan te doen en wat dan?
Voor goede kwaliteit en toegankelijkheid van huisartsenzorg, vind ik het belangrijk dat er goede invulling wordt gegeven aan de kernwaarden «continuïteit» en «persoonsgerichtheid». Dit is ook eerder benadrukt in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg3. De IGJ en NZa bevestigen in hun rapport dat deze kernwaarden bij sommige ketens in de huisartsenzorg onder druk komen te staan. Het is daarom belangrijk dat de IGJ toelichting geeft over de aanbeveling aan de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), Ineen en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Dit zodat zij aan de slag kunnen met de nadere invulling van de voorgestelde aanbeveling met betrekking tot de kernwaarden. Hierbij verkennen deze partijen samen of de beschrijving van de kernwaarden voldoende handvatten biedt aan zorgverzekeraars bij de inkoop van zorg, en aan toezichthouders bij het toezicht op de huisartsenzorg. Ik zal dit proces op de voet volgen en waar nodig zal ik de beroepsgroep vragen de kernwaarden verder te concretiseren, bijvoorbeeld in de vorm van een veldnorm.
Hoeveel huisartsenketens zijn er op dit moment actief in Nederland? Hoeveel waren dit er tien jaar geleden? Kunt u een volledige lijst meesturen naar de Tweede Kamer?
Volgens onderzoek van Nivel zijn er op zijn minst 34 mogelijk commerciële ketens van huisartsenpraktijken in Nederland. Deze ketens zijn eigenaar van in totaal 116 huisartsenpraktijken.4 Ik beschik niet over een volledige lijst of cijfers van huisartsenketens die nu actief zijn en tien jaar geleden actief waren.
Deelt u de mening dat huisartsenzorg gevrijwaard zou moeten zijn van bedrijven en private equitypartijen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u bereid hiertoe te zetten?
Eerder heeft de vorige Minister van VWS uw Kamer gemeld6 dat nog te weinig zicht bestaat op de feitelijke omvang en de daadwerkelijke effecten op kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van private equity in de zorg. Mede in het verlengde van een aantal door de Kamer aangenomen moties loopt daarom een onderzoek naar het functioneren van private equity-partijen binnen de gezondheidszorg7. Verwachting is dat dit onderzoek rond het einde van het eerste kwartaal opgeleverd wordt en daarna met de Kamer gedeeld zal worden. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek zal worden bezien of er maatregelen nodig zijn en zo ja welke. Eventuele maatregelen kunnen leiden tot beperking van de in Europese regelgeving verankerde vrijheid van ondernemen en het eigendomsrecht, en dat vergt een zeer goede onderbouwing van de noodzakelijkheid en de proportionaliteit van eventuele maatregelen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Dijk van 25 januari over het regelen dat eigenaarschap van private equitypartijen in de zorg niet meer mogelijk is?3
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat veel huisartsen met een eigen praktijk op dit moment geconfronteerd worden met extreem veel bureaucratie opgelegd door de zorgverzekeraars? Zo ja, op welke manier bent u van plan hier iets aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik erken de noodzaak om de administratieve lasten voor de huisartsen aan te pakken. In de intensiveringsbrief die eind vorig jaar naar de Kamer is gestuurd8 is ook aangekondigd dat de eerstelijnszorg, waar de huisartsenzorg deel van uitmaakt, in 2024 focussector van het programma [Ont]Regel de Zorg is. Er is een Regiegroep Aanpak Regeldruk onder voorzitterschap van de speciaal gezanten regeldruk opgericht die als opdracht heeft gekregen om een krachtige impuls te geven aan het ontregelen. Deze Regiegroep is in maart voor het eerst bij elkaar gekomen. Uw Kamer zal in de volgende voortgangsrapportage worden geïnformeerd over de concrete acties die worden afgesproken. Daarnaast blijven alle bestaande acties uit het programma [Ont]Regel de Zorg doorlopen.
Op welke manieren gaat u beginnende huisartsen ondersteunen zodat zij gemakkelijker een praktijk kunnen overnemen in plaats van dat we afhankelijk worden van commerciële huisartsenketens?
Zoals benoemd in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg9 zijn in het afgelopen jaar al verschillende acties ondernomen om het werken met een vaste patiëntenpopulatie, onder andere door het praktijkhouderschap, aantrekkelijker te maken.
Allereerst versterken de Minister van VWS en ik samen met de veldpartijen, de eerstelijnszorg door middel van de visie eerstelijnszorg 2030. Met deze visie zet het kabinet duidelijk in op langetermijnbeleid voor de eerstelijnszorg, waaronder huisartsenzorg. Daarnaast maak ik het praktijkhouderschap ook aantrekkelijker door uitvoering te geven aan de IZA-afspraken zoals Meer Tijd voor de Patiënt, het anders inrichten van avond, nacht-, en weekenddiensten van huisartsen en de handreiking huisvestingsproblematiek voor huisartsen en gezondheidscentra. Om het werken met een vaste patiëntenpopulatie verder te stimuleren, onder andere in de werkvorm van praktijkhouderschap, zijn in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg vier aangrijpingspunten benoemd. Deze worden ambtelijk, en met het veld, verder uitgewerkt. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Heeft u contact gehad met de IGJ en de NZa voordat zij dit rapport publiceerden? Zo ja, wat heeft u de IGJ en de NZa laten weten voor de publicatie? Kunt u de onderliggende stukken hiervan naar de Tweede Kamer sturen?
De toezichthouders zijn de afgelopen maanden bezig geweest met dit onderzoek. Eind vorig jaar zijn beleidsmedewerkers van VWS op twee momenten mondeling bijgepraat over de stand van zaken van het onderzoek op dat moment. Half februari heb ik, na vaststelling van de inhoud van het rapport door de toezichthouders, de definitieve versie van het onderzoek ontvangen. Eind februari heeft er een directeurenoverleg plaatsgevonden over het rapport en zijn er ter voorbereiding daarvan feitelijke inhoudelijke vragen gesteld aan de toezichthouders. Deze vragen treft u in de bijlage aan (bijlage 1), net als de schriftelijke reactie van de toezichthouders hierop (bijlage 2). Los van proces mails over wanneer wat te verwachten, zijn er verder geen stukken uitgewisseld met de toezichthouders met betrekking tot dit rapport.
Inclusief onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Hoe wordt in het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) expliciet rekening gehouden met scholen die inclusief onderwijs verzorgen? Waaruit blijkt dat in de praktijk?
Het toezicht op de kwaliteit van de scholen en besturen krijgt invulling aan de hand van het onderzoekskader. De wettelijke eisen zijn leidend voor het onderzoekskader wanneer het gaat over beoordeling van de onderwijskwaliteit als voldoende, onvoldoende en zeer zwak en deze eisen zijn voor alle scholen hetzelfde. Bepalingen in wetten die nu al bijdragen aan het geven van inclusief onderwijs, worden daarom nu al meegenomen in het toezicht.
De inspectie bekijkt in het onderzoekskader bij de standaard «zicht op ontwikkeling en begeleiding» bij het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) en speciaal basisonderwijs (sbo) bijvoorbeeld of het onderwijs erop gericht is dat leerlingen indien mogelijk kunnen doorstromen naar (meer) regulier onderwijs. Daarnaast heeft de inspectie de afgelopen jaren verschillende themaonderzoeken verricht die bijdragen aan de route naar inclusief onderwijs. Zo onderzocht de inspectie onder andere de schoolloopbanen van leerlingen met en zonder extra ondersteuningsbehoeften1, of het beleid van samenwerkingsverbanden samenhang vertoont met uitkomsten op leerlingniveau2 en bracht de inspectie in beeld hoeveel tijd leraren besteden aan leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften en hoe zij dit ervaren3.
Zijn er, gezien de ambitie om toe te werken naar inclusief onderwijs, ook plannen om de inspectiekaders aan te passen zodat ze beter aansluiten bij scholen die nu al op de goede weg zitten?
De onderzoekskaders van de inspectie sluiten aan bij de eisen die in wetten aan scholen en besturen worden gesteld. De komende jaren zal verder worden nagedacht over wat inclusief onderwijs betekent voor de wetgeving. Daarbij zal ook worden meegenomen wat de gevolgen hiervan zijn voor het toezicht en de onderzoekskaders.
Zou het kunnen dat de nieuwe onderzoeksstandaard basisvaardigheden (OP0) die vanaf schooljaar 2024/2025 een kernstandaard wordt, ten koste gaat van het maatwerk dat de inspectie nu nog kan leveren op basisscholen? Kunnen basisscholen door het verlies van dit maatwerk sneller het predicaat «zwak» krijgen? Zo ja, hoe kunt u garanderen dat dit niet ten koste gaat van de ambitie naar inclusief onderwijs?
Met de standaard Basisvaardigheden zijn geen nieuwe eisen aan het onderwijs gesteld. In de standaard zijn eisen opgenomen waaraan het onderwijs al moest voldoen. De standaard brengt meer focus aan in het toezicht, maar vraagt dus niets nieuws van scholen. De inhoud van de standaard gaat uit van het doelbewust (doelgericht en samenhangend) en op maat inrichten van een curriculum op de basisvaardigheden. Van belang daarbij is dat het curriculum afgestemd wordt op de leerlingenpopulatie van de school.
Hoe wordt er op basis van deze nieuwe kernstandaard, rekening gehouden met kleine scholen? Hanteert de inspectie hier speciale kaders voor?
Zoals hiervoor aangegeven volgen de onderzoekskaders van de inspectie de wettelijke eisen. Er zijn geen afwijkende kwaliteitseisen voor kleine scholen. Bovendien vind ik het voor álle leerlingen, op wat voor school ze ook zitten, van belang dat ze goed onderwijs in de basisvaardigheden krijgen.
Bestaat er een groter risico voor kleine scholen om voor een enkele leerling die de doorstroomtoets niet kan maken het predicaat zwak te krijgen? Klopt het dat er bij het samenstellen van de schoolweging geen rekening gehouden wordt met passend onderwijs?
Het al dan niet meedoen aan de doorstroomtoets heeft geen rechtstreeks verband met een oordeel «onvoldoende» op schoolniveau. Alle scholen moeten kunnen onderbouwen waarom een leerling de doorstroomtoets niet maakt. Hiervoor gelden ontheffingsgronden waarin is vastgelegd dat een leerling kan worden vrijgesteld indien die volgens zijn ontwikkelingsperspectief uitstroomt naar het voortgezet speciaal onderwijs binnen de uitstroomprofielen arbeidsmarkt of dagbesteding, een IQ heeft dat lager is dan 75, of minder dan 4 jaar in Nederland woont en het Nederlands nog onvoldoende beheerst.
Als een leerling onterecht niet meedoet, kan dit consequenties hebben voor het oordeel op de standaard OP6 Afsluiting en mogelijk voor de standaard OR1 Resultaten. Als de inspectie ziet dat er leerlingen niet meegedaan hebben met de doorstroomtoets terwijl zij niet voldoen aan de ontheffingsgronden, dan vraagt de inspectie de school naar onderbouwing en of het bestuur hiermee heeft ingestemd. Als deze onderbouwing tekortschiet, kan de inspectie de standaard OP6 Afsluiting als onvoldoende beoordelen of hier een herstelopdracht voor geven. Ook kan het in uitzonderlijke situaties betekenen dat de inspectie om deze reden de resultaten niet beoordeelt.4
De schoolweging is gebaseerd op externe factoren, waaronder het opleidingsniveau van de ouders. Passend onderwijs gaat juist over wat er binnen de school aan ondersteuning wordt geboden. Dit wordt dus niet meegenomen in de schoolweging.
Zo ja, vindt u dit in lijn met de ambitie en werkagenda van het demissionaire kabinet voor een route naar inclusief onderwijs in 2035?
Zie het antwoord op vraag 5. Als onderdeel van de route naar inclusief onderwijs 2035 bekijken we welke aanpassingen in wet- en regelgeving nodig zijn om tot inclusief onderwijs te komen. In dat kader zal ook worden bezien wat dat betekent voor het toezicht.
Wat vindt u ervan als dit een reden zou zijn dat scholen (noodgedwongen) leerlingen vrijstellen van de doorstroomtoets? Herkent u ook signalen dat scholen leerlingen niet terugplaatsen vanuit het speciaal basisonderwijs om op die manier hogere scores te behouden? Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Dit vind ik ongewenst omdat daarmee deze leerlingen tekort wordt gedaan. Zij verdienen het om ook deel te nemen aan de doorstroomtoets en hebben naast het schooladvies recht op het wettelijke verplichte tweede onafhankelijk gegeven voor doorstroom naar het voortgezet onderwijs waar de doorstroomtoets in voorziet: het toetsadvies.
Signalen dat terugplaatsing vanuit het speciaal basisonderwijs naar het basisonderwijs belemmerd wordt vanwege het risico op te lage scores op de doorstroomtoets, herken ik wel. Dit is niet nodig. De inspectie geeft dat ook bij scholen aan als zij deze signalen tegenkomt. Tijdens het onderzoek op de school krijgt de school de gelegenheid zich over de behaalde leerresultaten te verantwoorden. Als de school dan aantoont dat ook de leerlingen met bijzondere individuele kenmerken zich naar hun kunnen hebben ontwikkeld, dan neemt de inspectie dit mee in haar oordeel en kan een school een voldoende scoren op onderwijsresultaten.
Zijn er meer zaken die in toezicht, handhaving en bekostiging aangepast moeten worden om te voorkomen dat scholen die nu al streven naar inclusief onderwijs juist geremd of zelfs afgestraft worden? Zo ja, wordt dat onderzocht met scholen zelf en verwacht u nieuwe wet- en regelgeving?
Als onderdeel van de route naar inclusief onderwijs 2035 bekijken de Ministeries van OCW en VWS welke aanpassingen in het onderwijssysteem en het zorgsysteem nodig zijn om tot inclusief onderwijs te komen. Onderdeel hiervan is ook het bezien hoe de wet- en regelgeving, het toezicht en de bekostiging aangepast moeten worden. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met het onderwijsveld, het zorgveld en ouders en jongeren uit het regulier en gespecialiseerd onderwijs. Ook beide inspecties (IvhO en IGJ) worden hierbij betrokken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat van 29 mei 2024 over passend onderwijs?
Ja.
Het weigeren openbaar te maken van declaraties zorgbestuurders |
|
René Claassen (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «ziekenhuisbestuurder houden zich niet aan declaratie afspraken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat als informatie niet gedeeld wordt, men dus eigenlijk iets te verbergen heeft?
Dat ziekenhuisbestuurders niet transparant zijn over hun declaraties betekent niet per sé dat zij iets te verbergen hebben. Ik verwacht wel dat ziekenhuisbestuurders hun declaraties en het onkostenbeleid openbaar gaan maken. Dat past bij transparantie over hoe er met publieke middelen wordt omgegaan en het kan ook iedere schijn tegengaan dat men iets te verbergen heeft. Ook de NVZ, NVZD en NVTZ hebben hun leden opgeroepen dit te doen.
Deelt u de mening dat ten alle tijden over publieke middelen verantwoording moet worden afgelegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om af te dwingen dat inzage komt in het declaratiegedrag van ziekenhuisbestuurders?
Zoals ook in eerdere beantwoording aangegeven, vind ik dat bestuurders van zorginstellingen transparant dienen te zijn over hoe zij omgaan met publieke middelen. Ik ga met betrokken branche- en beroepsorganisaties (BoZ, NVZ, NFU, NVZD en NVTZ) in gesprek over hoe de transparantie rondom declaraties gerealiseerd kan worden.
Kunt u nog volhouden dat het declaratiegedrag van bestuurders de verantwoording is van de bestuurders zelf, zoals u in vorige beantwoording van vragen over declaratiebgedrag aangaf, nu zorgbestuurders weerstand bieden tegen transparant bestuur?
Bestuurders en toezichthouders hebben zelf afgesproken om het declaratiebeleid en de onkosten van de raad van bestuur openbaar te maken. Zij zijn dus in de eerste plaats zelf aan zet om de afspraken na te leven en te laten zien dat zij hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen. Ook ligt hier een belangrijke rol voor branche- en beroepsverenigingen om raden van bestuur en raden van toezicht te stimuleren deze regels na te leven en hier handvatten voor te bieden.
Ik ga in overleg met betrokken partijen en zal ook de geschetste weerstand daar agenderen.
Bent u bereid een wetsvoorstel te maken, waarin zorgbestuurders verplicht worden verantwoording af te leggen over wat met door de Nederlanders betaalde zorgpremies en belastingen gedaan wordt?
Ik vind een wet om dit te regelen een ultimum remedium. Ik hecht er veel meer waarde aan dat deze transparantie uit het veld zelf komt en ga daarom met de BoZ, NVZ, NFU, NVZD en NVTZ in gesprek.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) eindelijk eens haar taken serieus oppakt om toezicht te houden op het declaratiegedrag van zorgbestuurders?
De Governancecode Zorg is een privaatrechtelijke vorm van zelfregulering. Zowel de NZa als de IGJ hebben geen directe wettelijke grondslag om hierop te handhaven. Echter, de IGJ en NZa beschouwen de Governancecode Zorg wel als een breed gedragen veldnorm en gebruiken deze als zodanig in hun toezicht.
Wilt u voorkomen dat in de beantwoording van bovenstaande vragen u de verantwoordelijkheid bij derden legt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 4. De verantwoordelijkheid voor het onkostenbeleid en de transparantie van declaraties ligt in de allereerste plaats bij bestuurders en toezichthouders zelf. Zij hebben zich met hun lidmaatschap aan de brancheorganisaties gecommitteerd aan de Governancecode Zorg en zijn verplicht deze na te leven. Ik ben net als u verbaasd over de terughoudendheid van sommige ziekenhuisbestuurders om declaraties openbaar te maken en maatschappelijke verantwoording af te leggen. Daarom zal ik met de branche- en beroepsverenigingen in gesprek gaan.
Het bericht ‘Adrz verrast vriend en vijand met sluiting poliklinieken in Zierikzee; college stuurt brief op poten’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de voorgenomen sluiting van de poliklinieken van het Admiraal de Ruyter-ziekenhuis (Adrz) in Zierikzee? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. Ik snap de zorgen in de regio. Ik vind het belangrijk dat alle Nederlanders kunnen rekenen op dezelfde goede kwaliteit van zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel nu en in de toekomst, waarbij iedere partij vanuit haar eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. Vanuit dit doel zijn rollen en verantwoordelijkheden belegd, die verankerd zijn in wet- en regelgeving. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de NZa houdt onder andere toezicht op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Zij zijn op hun beurt verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg voor patiënten/verzekerden. De zorgaanbieder beslist binnen de wettelijke en kwaliteitskaders zelf welke zorg zij aanbiedt. In dit geval is het sluiten van de poliklinieken volgens het Admiraal de Ruyter ziekenhuis (Adrz) juist nodig om de zorg ook op de lange termijn te kunnen borgen.
Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om in elke regio goed te bezien wat nodig is en de zorg daar passend te organiseren. Daarbij is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Het is belangrijk dat de relevante partijen in de regio daarbij inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel als mogelijk kunnen voorkomen. Met het IZA (Integraal Zorgakkoord) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken dit proces op te pakken. De regiobeelden en -plannen voortkomend uit het IZA bieden hiertoe de basis. Ook in Zeeland werken de partijen in de Zeeuwse Zorg Coalitie in gezamenlijkheid aan het borgen van de toegankelijkheid van de zorg. Om deze plannen te ondersteunen zijn er vanuit het IZA ook transformatiegelden beschikbaar gesteld.
Kunt u aangeven welke zorg er precies verdwijnt en welke zorg behouden kan worden?
Het Adrz heeft mij laten weten dat op dit moment patiënten voor een aantal vakgroepen terecht kunnen voor een polikliniekbezoek:
De medisch specialisten zijn niet dagelijks aanwezig, vaak gaat het om een specifieke dag in de week. Daarnaast is het (maximaal) drie dagen in de week mogelijk om röntgenfoto’s te laten maken en is het mogelijk om bloed te laten afnemen. De vakgroep oogheelkunde voert naast polikliniek bezoeken ook (Avastin) injecties en ooglidcorrecties uit.
Het ziekenhuis is op verzoek van de gemeente nogmaals met de partners in de regio in gesprek om te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg behouden kan blijven op Schouwen-Duiveland, ondanks dat dit op locatie Zierikzee niet mogelijk is.
Kunt u aangeven wanneer de poliklinieken definitief dichtgaan?
Het Adrz heeft aangegeven dat het de huur voor de locatie Zierikzee heeft opgezegd. Het komende half jaar wordt gebruikt om de zorg geleidelijk te verplaatsen naar de locaties Goes en Vlissingen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de sluiting van de poliklinieken voor Schouwen-Duiveland en wilt u daarbij ingaan op de gevolgen voor de beschikbaarheid en bereikbaarheid van medisch-specialistische zorg?
Zoals in vraag 2 nader toegelicht kunnen patiënten voor een aantal vakgroepen op één of meer dagen terecht voor een polikliniekbezoek in Zierikzee. Het Adrz beoogt met de verplaatsing van zorg ook dat het (schaarse) personeel in de zorg in Zeeland onder betere omstandigheden kan werken en de kwaliteit van zorg voor patiënten in regio Zeeland wordt geborgd. Daar voegt Adrz aan toe dat de verplaatsing er voor zorgt dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op locatie Goes en Vlissingen in plaats van dat men eerst naar de polikliniek moet in Zierikzee en vervolgens alsnog naar Goes of Vlissingen. Ook is digitale zorg beschikbaar waardoor consulten vanuit huis plaats kunnen vinden.
Wilt u daarbij ook in gaan op de sociale gevolgen en de aantrekkingskracht van Schouwen-Duiveland?
Het Adrz is verantwoordelijk voor het leveren van zorg van goede kwaliteit. Ik vind het daarbij heel belangrijk dat het Adrz het gesprek voert met de gemeente en partijen in de regio over onder andere de sociale gevolgen van een dergelijk besluit. Ik zie in dit geval dat het ziekenhuis dit ook doet en met de gemeente en bijvoorbeeld de huisartsen in gesprek blijft om toekomstgerichte medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland mogelijk te maken.
Vindt u dat bereikbaarheid van zorg op Schouwen-Duiveland onder druk staat? Zo ja, wat wilt en kunt u hier tegen doen?
Ik vind dat passende zorg beschikbaar moet zijn voor iedereen die dit nodig heeft. Daarbij staat een integrale benadering van zorg en ondersteuning centraal. Die wordt vormgegeven in de regiobeelden en -plannen. Zo ook in Zeeland. Daarbij is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Van zorgverzekeraars verwacht ik daarbij specifiek dat zij mee- en vooruitdenken, zodat zij nu en in de toekomst aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Het is aan het ziekenhuisbestuur om afgewogen keuzes te maken over de zorg die zij kan bieden, in goed overleg met betrokken partijen in de regio.
Kunt u aangeven wat de extra reistijd (in kilometers en minuten) naar het ziekenhuis wordt voor inwoners van Schouwen-Duiveland door de sluiting? Wat vindt u hiervan en hoeveel extra reistijd acht u acceptabel?
Het Adrz geeft aan dat de verplaatsing van de poliklinische zorg er voor zorgt dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op locatie Goes en Vlissingen in plaats van dat men eerst naar de polikliniek moet in Zierikzee en vervolgens alsnog naar Goes of Vlissingen.
Is de gemeente Schouwen-Duiveland op voorhand betrokken bij de op handen zijnde sluiting van de poliklinieken?
Het Adrz geeft aan dat zij de afgelopen 7 jaar regulier het gesprek over de zorg op Schouwen-Duiveland met de gemeente voert. Ook over deze verplaatsing is het ziekenhuis in een vroeg stadium met de gemeente in gesprek gegaan. Op verzoek van de gemeente is het Adrz nogmaals met de partners in de regio in gesprek om te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg behouden kan worden.
In hoeverre deelt u de mening van het college van de gemeente Schouwen-Duiveland dat door het ziekenhuis teveel bedrijfsmatig naar de zorg wordt gekeken en te weinig naar de gevolgen voor de inwoners in de regio?
Het Adrz heeft mij laten weten dat zij de afgelopen jaren inspanningen gepleegd hebben om de zorg op Schouwen-Duiveland te kunnen continueren. Zo zijn er door het Adrz verzoeken gedaan bij de gemeente voor nieuwbouw en locatiestudies en bij ketenpartners om gebruik te kunnen maken van ruimtes bij verpleeghuizen en huisartsen. Ook het komende half jaar wil het ziekenhuis benutten om in overleg met de gemeente en partners in de regio te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg op Schouwen-Duivenland behouden kan blijven. Het Adrz heeft mij verzekerd dat het bereid is om hieraan een bijdrage te leveren.
Hoe beoordeelt u de sluiting van dit ziekenhuis in het licht van de conclusies van de kabinetsreactie op het rapport «Elke regio telt», waarin het kabinet erkent dat extra investeringen nodig zijn om onwenselijke verschillen tussen regio’s weg te nemen, juist als het gaat om de beschikbaarheid van zorg?
Ik hecht waarde aan toegankelijke en kwalitatief goede medisch specialistische zorg, zoals ook in een recente brief van de Minister van VWS1 in reactie op de petitie namens gemeenten met een regionaal ziekenhuis is aangegeven. Daarbij mag het niet uitmaken waar je woont. Met partijen in het Integraal Zorgakkoord heb ik afspraken gemaakt over de manier waarop partijen zich inzetten om de zorg toekomstbestendig te organiseren. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden. Het is aan de zorgaanbieder van medisch specialistische zorg, het ziekenhuis, om met betrokkenheid van ander partijen in de zorgketen een besluit te nemen over de toekomstbestendige inrichting van de medische specialistische zorg in de regio.
Welke stappen kunt en wilt u zetten om samen met betrokken partijen alles op alles te zetten om de poliklinieken of delen van de zorg voor Schouwen-Duiveland te behouden?
Met partijen in het Integraal Zorgakkoord heb ik afspraken gemaakt over de manier waarop partijen zich inzetten om de zorg toekomstbestendig te organiseren. Dat betreft onder meer afspraken over het opstellen van regiobeelden en -plannen en ROAZ-beelden en -plannen. Het is aan de zorgaanbieder om, met betrokkenheid van andere partijen in de zorgketen een besluit te nemen over de toekomstbestendige inrichting van de medische specialistische zorg in de regio. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en zijn verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio. De IGJ en NZa zien hierop toe. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, zet ik in op een integrale benadering om zorg en ondersteuning in de regio van goede kwaliteit en toegankelijk te houden.
Het dreigende vertrek van ASML |
|
Joost Sneller (D66), Anne-Marijke Podt (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geheime operatie kabinet onder codenaam »Beethoven» om dreigend vertrek ASML»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het demissionaire kabinet werkt aan een plan om te voorkomen dat ASML naar het buitenland vertrekt? Deelt u de mening dat het vertrek van ASML koste wat kost voorkomen moet worden?
Met de brief2 aan uw Kamer van 28 maart jl. heeft het kabinet aangekondigd dat het extra stappen wil zetten ter versterking van het ondernemingsklimaat van de Nederlandse chipsector, wat tot stand gekomen is onder de noemer Project Beethoven. Dit project is gestart vanwege het grote belang van de microchipsector voor Nederland, met ASML als grote aanjager. De sector groeit wereldwijd enorm en met de aangekondigde maatregelen wil het kabinet mogelijk maken dat uitbreidingen en investeringen van ASML en de gehele sector in Nederland plaats kunnen vinden. Op 22 april jl. werd bekend dat de gemeente Eindhoven en ASML de intentie hebben uitgesproken te verkennen of verdere uitbreiding mogelijk is op de Brainport Industries Campus.
Wat is het gevolg voor de Nederland economie wanneer ASML of andere innovatieve koplopers ervoor zou kiezen om (deels) naar het buitenland te verplaatsen? Kunt u de effecten op het verdienvermogen van Nederland in beeld brengen? Kunt u de effecten op de strategische autonomie van Nederland in beeld brengen?
Het is lastig in te schatten wat de exacte gevolgen zouden zijn voor het verdienvermogen en de strategische autonomie als ASML of andere innovatieve koplopers ervoor zouden kiezen om (deels) naar het buitenland te verplaatsen. Dat is in de eerste plaats afhankelijk van de omvang van de verplaatsing en het belang van het bedrijf of onderdeel dat zich verplaatst. In zijn algemeenheid kan het kabinet wel aangeven dat het een aanzienlijke impact zal hebben op het verdienvermogen en de economie in Nederland. In verschillende opzichten, naast verlies van banen moet men onder meer ook denken aan het verlies aan innoverend vermogen, afname van technologische kennisoverdracht, de gevolgen voor de toeleveringsketen en lokale leveranciers, de impact op export en handel en het verlies van belastinginkomsten. Alleen al in Nederland zijn er 1.600 toeleveranciers van ASML, waarvan het overgrote deel bestaat uit mkb. Voor deze bedrijven kan de impact groot zijn, zeker als ASML de grootste afnemer is. Bovendien spelen bedrijven veelal een belangrijke rol in de lokale omgeving omdat ze ook maatschappelijke bijdragen leveren, zoals bijvoorbeeld sponsoring of ondersteuning van het personeel. Het is daarom in het belang van Nederland om dergelijke bedrijven te behouden en te werken aan een sterk vestigingsklimaat.
Verder is het van groot belang om internationaal een speler van betekenis te blijven, mee te komen in de mondiale concurrentiestrijd én onze afhankelijkheid van anderen te beperken. Ook is het verkrijgen en behouden van leiderschap op strategische technologische punten voor Nederland cruciaal.
De Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 adviseert om fundamentele keuzes te maken over wat voor economie en samenleving we in Nederland willen, en welk type banen daarop aansluiten. Daarbij moet gekeken worden naar welke inrichting van de economie bijdraagt aan onze brede welvaart. Volgens het kabinet is dit een hoogwaardige economie met vier pijlers: een duurzame, innovatieve en weerbare economie waar de samenleving van meeprofiteert. Dit staat beschreven in het Perspectief op de Nederlandse Economie.3 Inzet op behoud van economische activiteiten als de microchipsector in Nederland sluit aan op het toewerken naar de economie met vier pijlers. Dit betreft hoogproductieve bedrijvigheid die het innovatievermogen en de strategische autonomie van Nederland vergroot, met een beperkte milieu- en ruimtedruk. Dit type bedrijvigheid kan bepalend zijn voor de banen van de toekomst. Ook de Nationale Technologie Strategie4 laat zien dat het kabinet kiest voor de technologiegebieden die ten grondslag liggen aan deze sector. Het groeipotentieel wordt eveneens bevestigd in het onderzoek naar toekomstige groeimarkten in Nederland, dat in december met uw Kamer gedeeld is.5
Welke maatregelen liggen er op tafel om bedrijven als ASML in Nederland te houden? Kunt u ingaan op de specifieke overwegingen die deze diverse maatregelen omvatten?
De maatregelen richten zich op de volgende punten: meer microchip-talent op alle onderwijsniveaus; het verhelpen van knelpunten op het gebied van bereikbaarheid, betaalbare woningen en netcongestie in de Brainportregio; voldoende fiscale armslag voor het bedrijfsleven; meer samenwerking en coördinatie bij geopolitieke ontwikkelingen en exportcontrole; een nationale agenda voor de microchipsector; en een structurele dialoog tussen Rijksoverheid en de Brainportregio.
Met deze maatregelen komt het kabinet tegemoet aan de knelpunten die volgens de sector zelf belemmeringen voor verdere groei in Nederland vormen. Gezien het grote belang van deze sector voor Nederland, zoals beschreven in de bijlage bij de Kamerbrief is de overweging gemaakt dat het van groot belang is ervoor te zorgen dat bedrijven ook in de toekomst in Nederland zullen blijven investeren. Daarbij richten de financiële investeringen zich op meer technisch talent, bereikbaarheid en betaalbare woningbouw, wat elk ook bredere maatschappelijke voordelen met zich meebrengt.
Deelt u de mening dat het verdienvermogen van Nederland vooral gebaat is bij een visie op de lange termijn en investeringen? Deelt u de mening dat korte termijn paniekvoetbal dus zoveel mogelijk voorkomen moet worden omdat dit de economie schaadt?
Ja, het verdienvermogen van Nederland is bovenal gebaat bij een visie op de lange termijn en investeringen. Bedrijven hebben behoefte aan stabiel en voorspelbaar (lange termijn)overheidsbeleid. Bedrijven moeten hun bedrijfsvoering – juist om de kansen van de transities te benutten – tijdig kunnen aanpassen op basis van duidelijke transitiepaden en langetermijndoelstellingen van de overheid. Voorspelbaarheid is bij dergelijke bedrijfsbeslissingen van groot belang, vooral wanneer investeringen over meerdere jaren terugverdiend moeten worden. Het streven naar meer stabiliteit in overheidsbeleid voor bedrijven is dan ook een van de strategische uitgangspunten ter versterking van ons ondernemingsklimaat. Een stabiel en voorspelbaar fiscaal stelsel is een van de strategische actiepunten in de agenda voor het vestigings- en ondernemingsklimaat van dit kabinet.6 Deze belangrijke randvoorwaarden komen ook terug in het pakket aan maatregelen ter verbetering van het ondernemingsklimaat van de Nederlandse chipsector.
Erkent u dat het uitstellen van de vierde ronde van het Groeifonds bijdraagt aan de onzekerheid over investeringen in onze economie en het verdienvermogen van de toekomst en dat bedrijven en kennisinstellingen hiervan de negatieve (financiële) gevolgen van ondervinden?
In mijn brief van 28 maart jl.7 heb ik mijn besluit om de vierde ronde van het Nationaal Groeifonds te pauzeren toegelicht. Daarbij heb ik aangegeven dat, na de uitslag van de stemmingen over de moties-Sneller8, de publicatie van de openstellingsregeling en de openstelling van de vooraanmelding per 1 april 2024 niet meer realistisch was. Dit betekende ook dat de eerder gecommuniceerde planning van openstelling in juni 2024 niet mogelijk meer was. Ik heb daarom aangegeven dat ik deze uitslag niet anders kon interpreteren dan dat er op dat moment onvoldoende steun was in de Tweede Kamer om de vierde ronde op korte termijn open te stellen. Zoals aangegeven in mijn brief, besef ik dat de pauzering van de vierde ronde voor alle bedrijven en organisaties die veel tijd en moeite hebben gestoken in de ontwikkeling van een voorstel voor de vierde ronde een teleurstelling is.
In het hoofdlijnenakkoord, dat de fractievoorzitters van de formerende partijen op 15 mei jl. hebben aangeboden aan de Tweede Kamer, wordt het gebrek aan draagvlak voor de vierde ronde verder bevestigd.9 De formerende partijen geven aan dat zij voornemens zijn de vierde en de vijfde ronde van het Nationaal Groeifonds te laten vervallen. Het huidige kabinet zal daarom geen handeling op korte termijn meer ondernemen ten aanzien van de vierde ronde.
Bent u tot nieuwe inzichten gekomen over de vierde ronde van het Nationaal Groeifonds en deelt u de mening dat deze niet nogmaals kan worden uitgesteld of zelfs wordt opgeschort? Bent u bereid het besluit te heroverwegen? Deelt u de mening dat als dit wel gebeurt, hiermee lange termijninvesteringen in ons verdienvermogen worden beperkt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe bewaakt u dat afspraken worden nagekomen en dat er voldoende wordt geïnvesteerd in lange termijn innovatie, R&D en het duurzame verdienvermogen van de toekomst? Hoe geeft u bedrijven hierbij ook de zekerheid dat deze publieke gelden op hun plek komen?
Nederland streeft naar een jaarlijkse besteding van 3% van het bruto binnenlands product (bbp) aan R&D vanaf 2030 (dat was 2,26% in 2021). Dit is de zogeheten Lissabondoelstelling voor het totaal van private en publieke investeringen in R&D. Het kabinet heeft daartoe de nodige acties ondernomen, zoals de investeringen via het Nationaal Groeifonds, het fonds voor onderzoek en wetenschap à 500 miljoen euro per jaar voor 10 jaar, het verhogen en indexeren van het budget voor de WBSO en heeft zich ingezet voor een stabiele en voorspelbare Innovatiebox. Met het Toekomstfonds investeren we doorlopend in het duurzame verdienvermogen van de toekomst door investeringen in valorisatie en start- en scale-ups. Tezamen met de kenniswerkersregeling (30%-regeling) maakt dit generieke beleid het voor verschillende typen bedrijven aantrekkelijk om te blijven innoveren.
Via het missiegedreven innovatiebeleid en het daaraan gekoppeld innovatie-instrumentarium geeft het kabinet richting aan bedrijven en kennisinstellingen over welke maatschappelijke vraagstukken voor het kabinet prioriteit hebben voor het ontwikkelen van innovaties. In dat kader is eind 2023 het Kennis- en Innovatieconvenant 2024–2027 getekend door twaalf bewindspersonen, kennisinstellingen, bedrijfsleven en regionale partners, inclusief de intenties voor hun inzet hierop gedurende die jaren. In de uitvoering van de gezamenlijk opgestelde Kennis- en Innovatieagenda’s worden deze intenties omgezet naar praktijk.
Om in 2021 de doelstelling van 3% te behalen hadden de R&D uitgaven in de Nederlandse economie 6,7 miljard euro hoger moeten zijn, waarvan het merendeel privaat. Het behalen van de 3%-doelstelling is een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Dat betekent dat het van belang is niet alleen als overheid te blijven investeren in R&D, maar ook extra investeringen in R&D van het bedrijfsleven uit te lokken. Diverse andere landen zoals België, Duitsland en Denemarken slagen beter in beiden.
Stabiel en voorspelbaar beleid is ook bij innovatiebeleid het uitgangspunt. Voor bedrijven is dat een essentiële voorwaarde om in Nederland te blijven investeren in R&D, omdat deze investeringen voor de lange termijn gedaan worden. Die voorspelbaarheid staat onder druk; bedrijven hebben duidelijkheid en stabiliteit nodig van bijvoorbeeld innovatie en fiscaal beleid. Voor een duurzaam verdienvermogen in de toekomst, is het van belang dat we nu ook de randvoorwaarden voor het stimuleren van R&D-investeringen op orde houden. Dit komt ook terug in het rapport over Groeimarkten voor Nederland.10
Erkent u dat het aantrekken van buitenlands talent van groot belang is voor veel innovatieve bedrijven, zoals ASML? Erkent u daarmee ook dat het aantrekken van buitenlands talent van groot belang is voor het Nederlandse verdienvermogen van de toekomst, en dat het daarbij belangrijk is om een gericht onderscheid te maken tussen kennismigranten waar een groot tekort aan is en laagbetaalde arbeidskrachten?
In de brief van 28 maart jl. aan uw Kamer over investeringen in het ondernemingsklimaat van de microchipsector gaat het kabinet in op knelpunten bij het aantrekken van talent in de Nederlandse microchipsector.11 Het kabinet erkent dat kennismigranten een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en innovatiekracht. Ook de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 en de Adviesraad Migratie wijzen op de maatschappelijke voordelen van hoogproductieve (kennis)migratie. De Staatscommissie adviseert bovendien om fundamentele keuzes te maken over wat voor economie en samenleving we willen in Nederland, en welk type banen daarbij horen. Volgens dit kabinet moeten we toe naar een hoogwaardige economie met vier pijlers: een duurzame, innovatieve en weerbare economie waar de samenleving van meeprofiteert. Kennismigratie draagt bij aan de inzet op deze vier pijlers.
Bestaand migratiebeleid maakt actief onderscheid tussen kennismigratie en overige arbeidsmigratie van buiten de EU. Het kabinet voert restrictief beleid richting overige arbeidsmigranten uit derde landen, die niet voldoen aan de criteria van de kennis- en talentregelingen voor arbeidsmigranten van buiten de EU. Binnen de EU pakt het kabinet misstanden stevig aan om concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegen te gaan. Zo voert het kabinet de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onverkort en met urgentie uit om de positie van arbeidsmigranten te verbeteren. Op Europees niveau zet het kabinet zich in voor grensoverschrijdende samenwerking rond eerlijke arbeidsmobiliteit en verbeterde informatievoorzieningen in herkomstlanden.
Deelt u de mening dat, door de opkomende vergrijzing in veel ontwikkelde economieën, er mogelijk een mondiale «battle for talent» zal ontstaan? Deelt u de mening dat andere landen, zoals Duitsland en Frankrijk, veel meer actief beleid voeren dan dat gericht is op het winnen van deze slag om talent dan Nederland?
Het kabinet herkent dat de wereldwijde vraag naar talent groot is en ziet dat een verscheidenheid aan sectoren in alle EU-lidstaten momenteel te maken heeft met toenemende arbeidsmarktkrapte. Die krapte is mede zorgelijk als gekeken wordt naar de grote maatschappelijke opgaven van deze tijd. Er is goed opgeleid en genoeg personeel nodig, ook om te werken aan noodzakelijke transities en de prioriteiten die het kabinet heeft gesteld.
Het kabinet ziet een duidelijke rol voor de overheid om krapte aan te pakken, naast de essentiële rol van werkgevers en werkenden zelf. Daarom werkt het kabinet op dit moment aan verschillende mogelijkheden om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken, via drie pijlers: verhoging van de arbeidsproductiviteit, vergroting van het arbeidsaanbod (onder andere door meer mensen te stimuleren om meer uren te werken) en verbetering van de match tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (onder andere door de aansluiting tussen het initieel onderwijs en de arbeidsmarkt te verbeteren). Ook heeft dit kabinet verschillende sectorale plannen opgezet, zoals het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), het Actieplan Groene en Digitale Banen en de aanpak personeelstekort in de kinderopvang. Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt.
Voor kennismigratie streeft het kabinet ernaar om internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, concurrentiekracht en innovatief vermogen, te faciliteren. Ten aanzien van kennismigranten voert het kabinet daarom uitnodigend beleid. Via de kennismigrantenregeling krijgen arbeidsmigranten toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt, wanneer zij aan een gespecificeerd salariscriterium voldoen. Hierin komen specialistische kennis en vaardigheden van een kennismigrant tot uiting. Dit laat onverlet dat misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling moet worden tegengegaan.
Een goede internationale vergelijking van de mate waarin landen actief uitnodigend beleid voor kennismigranten voeren is moeilijk te maken. Duitsland werkt bijvoorbeeld aan vrij omvangrijke versoepelingen over de gehele breedte van het arbeidsmigratiebeleid, waarbij ook voor praktisch geschoolden mogelijkheden worden verruimd om in Duitsland een baan te vinden. Een andere binnenlandse situatie, zoals minder gebrek aan ruimte in Duitsland, kan eraan bijdragen dat Duitsland daarin andere keuzes maakt. Verder heeft het EU Tax Observatory in haar Global Tax Evasion Report 2024 (2023) begunstigende fiscale regimes voor inkomende personen in Europa vergeleken. In Nederland is dat voor kennismigranten de 30%-regeling. Vrijwel alle Europese landen hebben een dergelijke regeling. Nederland is met België en het Verenigd Koninkrijk een van de koplopers qua hoeveelheid deelnemers en daarmee budgettair beslag. Wel is het gemiddelde belastingvoordeel per gebruiker in Nederland relatief laag en de looptijd van 5 jaar relatief kort. De 30%-regeling is bij amendement versoberd per 1 januari 202412. De versobering betreft een stapsgewijze afbouw van de vrijstelling van 30% van het loon met 10 procentpunt per 20 maanden. In reactie hierop is het kabinet door diverse werkgevers gewezen op de negatieve effecten die dit zal hebben op de slagkracht van Nederlandse organisaties bij het aantrekken van buitenlands talent.13
Deelt u de mening dat Nederland ook achterblijft qua flankerend beleid, bijvoorbeeld doordat echtgenoten van kennismigranten vaak niet of moeizaam aan het werk komen, wat Nederland minder aantrekkelijk maakt als vestigingsland?
Een veelvoud aan beleidsterreinen beïnvloedt, al dan niet direct, het aantal kennismigranten in Nederland, zoals het onderwijsbeleid, fiscaal beleid en gezinsmigratiebeleid.14 Regioplan concludeerde dat de kwaliteit van het leefklimaat in Nederland, loopbaanmogelijkheden, de kennisinfrastructuur en financiële overwegingen belangrijke beweegredenen vormen voor kennismigranten om voor Nederland te kiezen. Ook het loopbaanperspectief van meereizende gezinsmigranten speelt een rol. Zo geeft 1 op de 3 vertrekkende expats de beperkte mogelijkheden voor studie en werk van hun partner als reden op voor hun vertrek uit Nederland.15 De Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 wijst er eveneens op dat een goede sociale landing van de partners van kennismigranten bijdraagt aan het aantrekken en behouden van kennismigranten in Nederland. Partners van kennismigranten hebben daarom vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Hun werkgevers hebben geen tewerkstellingsvergunning nodig om hen te laten werken in Nederland.
Desondanks kennen gezinsmigranten die meekomen met kennismigranten een relatief lage arbeidsparticipatie. Deze participatiegraad ligt op 44,9% onder gezinsmigranten van buiten de EU die tussen 2014 en 2021 meekwamen met kennismigranten (op basis van de kennismigrantenregeling) en op 31 december 2021 nog in Nederland wonen.16 (School)kinderen en studenten zijn hierbij niet meegerekend. Daarnaast ligt de arbeidsduur onder werkende, met arbeidsmigranten meegekomen gezinsmigranten lager dan onder andere kennismigranten uit derde landen. Een kanttekening bij de lage participatiegraad van gezinsmigratie die volgt op kennismigratie, is dat meereizende gezinsleden zelf ook als arbeidsmigrant naar Nederland kunnen komen. In dat geval zullen zij niet als gezinsmigrant geregistreerd worden. De mate waarin dit het geval is, is niet bekend. Verschillende expatcentra zetten momenteel in op het verhogen van de arbeidsparticipatie onder de partners van kennismigranten, zoals in de gemeente Amsterdam en Eindhoven.
Deelt u de mening dat Nederland niet alleen achterblijft op dat vlak qua nationaal beleid, maar ook qua deelname aan EU-beleid dat gericht is op het aantrekken van buitenlands talent, zoals de EU-talent pool?
Zoals hierboven genoemd ziet het kabinet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt. De keuze of Nederland wel of niet zal deelnemen aan de EU-talentenpool wordt overgelaten aan een nieuw kabinet. Het demissionaire kabinet zet zich in de lopende onderhandelingen over het voorstel wel actief in om het instrument zo vorm te geven dat de in het BNC-fiche genoemde bezwaren en vragen zo goed als mogelijk worden geadresseerd.17 Zo ziet het kabinet onder meer een risico op oneigenlijke detachering naar Nederland van derdelanders aangeworven via de EU-talentenpool.
Kunt u de mogelijke gevolgen schetsen van een situatie waarin Nederland de mondiale «battle for talent» verliest en (mede) hierdoor een onaantrekkelijk vestigingsklimaat krijgt? Welke mogelijke gevolgen heeft dit voor de economische groei, de werkgelegenheid, en onze welvaart?
Een sterk ondernemings- en vestigingsklimaat is van groot belang voor het verdienvermogen van Nederland. Een sterk ondernemingsklimaat is bovendien essentieel om de ambities en inzet van dit kabinet op een toekomstbestendige economie met maximale brede welvaart te realiseren. Een gunstig ondernemingsklimaat is ook van groot belang gezien de rol van het bedrijfsleven in het oplossen van maatschappelijke uitdagingen. Het draagt bij aan innovaties en verduurzaming, stimuleert ondernemerschap en investeringen in nieuwe technologieën en duurzame toekomstbestendige praktijken. In de brief over alternatieve dekkingsopties naar aanleiding van het Belastingplan 2024 schetst het kabinet dat bezorgde signalen over het vestigingsklimaat onder andere gedreven wordt door de schaarste aan (gekwalificeerd) personeel. Ook geven Nederlandse bedrijven aan te ervaren dat hun slagkracht in het aantrekken van buitenlands talent onder druk staat.18
Arbeidsmigranten met een specialistische kennis die in Nederland schaars is dragen (netto) bij aan het innovatievermogen van de Nederlandse economie, zoals de Adviesraad Migratie ook stelt.19 Het wegvallen van deze kennismigratie zou daarmee onwenselijk zijn voor de productiviteitsgroei in Nederland, het vestigingsklimaat en de transitie richting een hoogproductieve kenniseconomie. Bovendien vormt productiviteitsgroei een belangrijke pijler voor het verminderen van arbeidsmarktkrapte.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn om actief beleid te voeren op het aantrekken van buitenlands talent en andere manieren om het aantrekkelijk te maken voor bedrijven om zich hier te vestigen (zoals investeren in innovatie), omdat dit van belang is voor onze banen en welvaart?
Het kabinet deelt deze mening voor kennismigranten (zie ook het antwoord op vraag 10).
Het bericht ‘Halsema wilde Extinction Rebellion bij blokkade A10 ’zoveel mogelijk tegemoet komen’ |
|
André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Halsema wilde Extinction Rebellion bij blokkade A10 «zoveel mogelijk tegemoet komen»»?1
Wij hebben kennisgenomen van het bericht.
Het is aan de burgemeester om een demonstratie binnen de kaders van de Wet openbare manifestaties te beoordelen en waar nodig voorschriften en beperkingen te stellen. De burgemeester van Amsterdam heeft verboden de demonstratie op de A10 te houden ter voorkoming van wanordelijkheden, in het belang van het verkeer en ter bescherming van de gezondheid. Zij heeft daarbij een alternatieve locatie aangewezen. Er is dus op voorhand aan de actievoerders gecommuniceerd dat zij geen toestemming hadden om de demonstratie op de A10 te laten plaatsvinden. Dat de plaatsaanduiding van de burgemeester door de actievoerders niet werd gevolgd, is echter geen grond om de demonstratie volledig te verbieden. Het demonstratierecht is een grondrecht dat wordt gewaarborgd door onze Grondwet en internationale verdragen. Hoewel in de wet is vastgelegd dat actievoerders zich aan bepaalde regels moeten houden, zoals de verplichting demonstraties aan te melden en aanwijzingen van het bevoegde gezag op te volgen, vormt het niet volgen van deze regels geen directe rechtvaardiging voor het op voorhand beperken of zelfs verbieden van de demonstratie.2 Op grond van rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt ook in het geval er een disruptieve demonstratie plaatsvindt die bijvoorbeeld het verkeer ontregelt, van autoriteiten een zekere mate van tolerantie gevraagd.3 Autoriteiten mogen dan alleen optreden voor zover dat proportioneel is volgens de maatstaf van artikel 11 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), om te voorkomen dat de betekenis van het demonstratierecht wordt uitgehold.4 De brief over demonstratierecht, die wij op 19 april jl. aan uw Kamer hebben aangeboden, gaat nader in op dit juridische kader.5
Wat is uw reactie op dit bericht?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom wordt ingezet op het veilig doorgang laten vinden van een verboden snelwegblokkade in plaats van het zoveel mogelijk beletten daarvan? Kunt u hierbij expliciet ingaan op de handhavingscapaciteit die nodig is voor het ontruimen van de snelweg in vergelijking met de capaciteit die nodig zou zijn om het betreden van de snelweg te beletten?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er daadwerkelijk boetes gegeven voor het in strijd met het verbod van de burgemeester actievoeren op de snelweg? Zo ja, hoeveel? Welke overwegingen worden gehanteerd bij het al dan niet geven van boetes voor dit strafbare feit?
Zes demonstranten die zich op 30 december 2023 op de snelweg A10 begaven hebben een strafbeschikking ter hoogte van 200 euro opgelegd gekregen. De zes demonstranten zijn over de snelweg heengelopen en op een verdrijvingsvlak blijven staan terwijl verkeer langs raasde. Daarmee hebben ze naar het standpunt van het OM gevaar op de weg veroorzaakt. Er zijn geen boetes opgelegd voor het in strijd met het verbod van de burgemeester actievoeren op de snelweg. Zie verder ook de beantwoording van vragen 7, 8 en 11.
In hoeverre verwacht u dat burgers het besef houden dat niemand boven de wet staat indien activisten herhaaldelijk ongestraft de wet kunnen overtreden en zelfs zonder boete naar huis kunnen vertrekken?
In Nederland staat niemand boven de wet, ook actievoerders niet. Wel is het zo, dat bij iedere overtreding een afweging wordt gemaakt door het bevoegde gezag over de afdoening van het strafbare feit. Tot het maken van de afweging voor een afdoeningsbeslissing is het OM bevoegd.
Hebben de politie en het Openbaar Ministerie (OM) mogelijkheden verkend om de aanwezigheid van activisten op de snelweg te registreren op zodanige wijze dat de politiecapaciteit niet of nauwelijks wordt belast, bijvoorbeeld door de inzet van digitale techniek of het inschakelen van andere diensten en partijen?
Het lokale gezag is verantwoordelijk voor het prioriteren van de politie-inzet. Voor deze demonstatie is gekeken naar opties die in potentie de druk op de politiecapaciteit kunnen verminderen.
Waarom heeft het OM op voorhand besloten af te zien van vervolging?
Artikel 11, eerste lid, van de Wom bepaalt dat het overtreden van de Wom strafbaar is. De bevoegdheid om hiertegen strafrechtelijk op te treden ligt bij het OM. Strafrechtelijk optreden bestaat niet enkel uit vervolgen; het strafrecht kan ook worden ingezet ter beëindiging van het strafbare feit door aanhouden en ophouden. Het OM hanteert op basis van de geldende jurisprudentie als uitgangspunt dat geen strafvervolging wordt ingesteld voor één enkelvoudige overtreding van de Wom die niet gepaard gaat met andere strafbare feiten. In die gevallen komt de rechter meestal tot een schuldigverklaring zonder strafoplegging. Het OM acht daarom vervolging in dergelijke zaken, ook gelet op de belasting voor de strafrechtketen die vervolging van al deze zaken zou meebrengen, niet opportuun.
Voor andere strafbare feiten geldt dat het OM per geval beoordeelt of vervolging opportuun is. Welke mogelijkheden bestaan voor strafrechtelijk optreden tegen individuele demonstranten hangt onder andere af van de ernst van het strafbare feit. Voorwaarde voor een beperking van het demonstratierecht is dat een interventie van de overheid in een democratische samenleving noodzakelijk en proportioneel is, zo volgt uit artikel 11 van het EVRM. Strafrechtelijk optreden tegen ernstige strafbare feiten die tijdens een demonstratie zijn begaan, zoals vernieling en brandstichting, zal in de regel een gerechtvaardigde beperking vormen van het demonstratierecht. Het OM zal in beginsel ook vervolgen voor dergelijke misdrijven. Daarbij is een belangrijk gegeven dat het strafrechtelijke optreden, waaronder ook de bestraffing, niet zo ingrijpend mag zijn dat mensen hierdoor worden afgeschrikt of ontmoedigd om gebruik te maken van hun demonstratierecht (het zogenaamde «chilling effect»). In geval van een vreedzame demonstratie, waarvan de mate van overlast beperkt is, en de demonstranten na aanhouding zijn opgehouden voor strafrechtelijk onderzoek, komt de rechter al snel tot het oordeel dat er geen straf moet worden opgelegd en volstaat een schuldigverklaring of ontslag van rechtsvervolging.8
In Kudrevičius e.a. t. Litouwen oordeelt het EHRM dat ondanks het feit dat met tractoren drie belangrijke Litouwse snelwegen gedurende twee aaneengesloten dagen worden geblokkeerd, de demonstratie nog steeds dient te worden beschouwd als een vreedzame demonstratie. Wel oordeelde het EHRM dat de beperkingen van het demonstratierecht, waaronder de voorwaardelijke gevangenisstraffen van de boeren, noodzakelijk en proportioneel waren gelet op het opzettelijke en ernstige karakter van de door de demonstranten veroorzaakte hinder.
Welke betekenis komt volgens u materieel nog toe aan artikel 11, eerste lid, van de Wet openbare manifestaties (WOM) nu door het OM in alle gevallen van ernstige verstoringen zoals het demonstreren op snelwegen wordt afgezien van vervolging? In welke situaties zou vervolging bij dit soort demonstraties nog wel aan de orde kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Onderkent u dat het feit dat enkel het OM bevoegd is om te oordelen over vervolging onverlet laat dat u als Minister mede verantwoordelijk bent om te oordelen over de toereikendheid van het wettelijk kader? Vindt u het wenselijk dat het wettelijk kader in situaties van ernstige verstoring zoals snelwegactivisme in beginsel niet tot vervolging leidt? Hoe verhoudt dit zich tot de conclusie in het onderzoeksrapport dat ook bij laakbaar gedrag strafrechtelijk kan worden opgetreden?2
Wij onderkennen dat wij verantwoordelijk zijn om te oordelen over de toereikendheid van het wettelijk kader voor zover dat wettelijk kader in nationale regelgeving verankerd is. Wij nemen deze verantwoordelijkheid serieus en hebben uw Kamer hier dan ook uitgebreid over bericht in de Kamerbrief over het demonstratierecht die u onlangs heeft ontvangen.10
Wat is uw opvatting over de inzet van de last onder dwangsom in situaties als demonstreren op een verboden locatie?
De last onder dwangsom is een herstelsanctie die door het gemeentebestuur kan worden opgelegd ter beëindiging van een overtreding. Het is dan ook niet aan ons maar aan het gemeentebestuur om te oordelen over de inzet van de last onder dwangsom tegen demonstraties die op verboden locaties plaatsvinden.
Op welke rechterlijke uitspraken baseert het OM het oordeel dat vervolging, zelfs bij herhaalde aanwezigheid van activisten op een verboden locatie, al snel disproportioneel zal zijn?3 Hoe verhoudt dit oordeel van het OM zich tot de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Kudrevičius e.a./Litouwen waarin juist blijkt dat in vergelijkbare situaties wel met succes door de autoriteiten tot strafrechtelijke handhaving is overgegaan?4
Zie antwoord vraag 7.
Hoe geeft u in uw beleid rekenschap van de ruime beoordelingsmarge die aan lidstaten toekomt ingeval demonstranten opzettelijk nalaten de regels na te leven die met het oog op publieke belangen gesteld zijn?5 Kunt u hierbij expliciet ingaan op de bezwaren die voorafgaand bij het bevoegd gezag leefden over de aanrijtijden voor ambulances van het nabijgelegen Amsterdams Universitair Medisch Centrum?
In ons beleid komt een ruime beoordelingsbevoegdheid toe aan het lokale gezag als het gaat om het faciliteren (en waar nodig beperken) van de demonstratievrijheid. Dit betekent dat het aan het lokale gezag is, en in het bijzonder aan de burgemeester, om eventuele bezwaren af te wegen tegen de noodzaak van bescherming van het demonstratierecht en te beslissen of het demonstratierecht in het specifieke geval dient te worden beperkt. Die bevoegdheid komt ons niet toe.
Hoe weegt u het gegeven dat het EHRM in Kudrevičius e.a./Litouwen als relevant meewoog of een verboden snelwegblokkade noodzakelijk zou zijn geweest om te reageren op plotselinge gebeurtenissen die een onmiddellijke reacties vereisten?6
In de zaak Kudrevičius e.a. t. Litouwen is door het EHRM geoordeeld dat er geen sprake was van een plotselinge gebeurtenis die het schenden van de voorschriften van de demonstratie, zoals de voor de actie aangewezen plaats, zou rechtvaardigen.13 Daarnaast is door het EHRM in dezelfde zaak geoordeeld dat het blokkeren van drie belangrijke snelwegen, in strijd met aanwijzingen van de politie en de rechten en noodzaak van anderen om die wegen te gebruiken, kan worden aangemerkt als «laakbaar gedrag» dat (strafrechtelijk) optreden kan rechtvaardigen.14 Of er sprake is van zulk laakbaar gedrag en of daartegen moet worden opgetreden, is aan het lokale gezag.
Hoe weegt u mee dat volgens de jurisprudentie meer mogelijkheden bestaan voor vervolging indien demonstraties feitelijk als dwangmiddel worden aangewend?
Zie antwoord vraag 13.
Welke maatregelen neemt u om de reeds aangekondigde snelwegblokkade van 30 maart te voorkomen?
Het is niet aan ons om te beslissen tot het nemen van maatregelen. Die bevoegdheid komt toe aan de burgemeester.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk voor 30 maart beantwoorden?
De Kamervragen zijn beantwoord binnen de gestelde termijn van zes weken. Er is een uitstelbericht gestuurd nadat bekend werd dat de beantwoordingstermijn van drie weken niet gehaald zou worden.
De onlangs openbaar gemaakte Woo-documenten ‘’Stikstofadvies Remkes’’ deel I-II-III |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u de volledige inhoud van de brief, waarin we lezen dat Mobilisation for the Environment (MOB) inzake het op te stellen stikstofadvies destijds een brief aan de heer Remkes en op verzoek aan u heeft gestuurd, openbaar maken? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?1
Deze brief is reeds openbaar en te vinden op de website van Mobilisation for the Environment.2
Kunt u exact aangeven aan welke onderdelen uit deze brief gehoor is gegeven? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Deze brief is naar zowel de heer Remkes als naar het kabinet gestuurd en is net als vele andere brieven, gesprekken en adviezen inbreng geweest voor de heer Remkes om uiteindelijk te komen tot zijn eindrapport «Wat wel kan»3. In dit eindrapport schrijft de heer Remkes dat hij, evenals MOB, van mening is «dat het noodzakelijk is om op zeer korte termijn veel minder stikstof te gaan uitstoten, om natuurherstel mogelijk te maken» en, evenals MOB, «kritisch is op het gevoerde beleid» van de voorafgaande jaren. In de uitwerking van deze uitgangspunten heeft de heer Remkes evenwel een eigen denklijn opgesteld en uitgewerkt, die afwijkt van de brief van MOB, zoals u daarin hebt kunnen lezen.
Bent u voornemens, mede doordat te lezen valt dat bij stikstofreductie en natuurverbetering de landbouwketen economisch nadelig wordt geraakt, om het belang van de landbouw niet onder te laten sneeuwen onder de nu vele uitgesplitste maatschappelijke belangen en sturing te geven in de belangenafweging die provincies moeten maken om uitvoering te geven aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?2
Ja, het kabinet en provincies hebben oog voor het belang van de landbouw en de bredere toekomst van het landelijke gebied. Zo moeten de gebiedsprogramma’s in alle gevallen een sociaaleconomische impactanalyse bevatten. De gebiedsprogramma’s die provincies momenteel opstellen als onderdeel van het NPLG zullen wij integraal beoordelen op zowel het bereiken van deze fysieke doelen als sociaaleconomische aspecten. In het aangehaalde onderzoek waarin staat dat de landbouwketen negatief geraakt wordt, is sec gekeken naar de effecten van de eerder door het Rijk getroffen maatregelen uit het programma stikstofreductie en natuurverbetering. Voor een goede beoordeling van de economische effecten op de landbouwketen is het noodzakelijk om zowel naar het effect van dergelijke (bron)maatregelen te kijken, als naar dat van stimulerende en compenserende maatregelen die ook kunnen worden getroffen. Overigens zijn een robuuste natuur, water en bodem en de klimaatopgave ook van groot belang voor een toekomstbestendige landbouw. Daarnaast is het goed te realiseren dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aan banken vraagt te sturen op de doelen: klimaat, stikstof, bodem, water, biodiversiteit, circulariteit (mest/ veevoer) en dierwaardigheid, zoals te lezen valt in de Wet open overheid (Woo)-documenten?3
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Tijdens de onderhandelingen over het concept-Landbouwakkoord hebben banken aangegeven dat zij willen bijdragen aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Een aantal banken heeft na het beëindigen van de onderhandelingen publiekelijk aangegeven en toegelicht hoe ze de transitie beogen te bevorderen. Naast de bijdrage die banken op eigen initiatief aan de transitie leveren, is ook wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal de wijze waarop banken op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen variëren per bank.
Klopt het dat de Rabobank daar ondertussen (gedeeltelijk) al gehoor aan heeft gegeven?
Rabobank heeft op eigen initiatief aangegeven dat verduurzamingsplannen van klanten in de land- en tuinbouwsector een belangrijke rol spelen bij de beoordeling en verstrekking van nieuwe financieringen. Dit heeft Rabobank eind 2023 kenbaar gemaakt in haar Agrofoodvisie 20406.
Was deze vraag aan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van LNV voert continu gesprekken met de banken over hun bijdrage aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Deze gesprekken zijn ook gevoerd in het kader van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord. Na het staken van deze onderhandelingen vind ik het van belang banken te blijven stimuleren om zich constructief op te stellen en een eerlijke bijdrage aan de transitie te leveren
Is deze vraag aan banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor de banken verplichtend is?
Na het staken van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord is het niet gelukt om met banken tot bindende afspraken over hun bijdrage aan de transitie te komen. Er vindt gesprek plaats met de banken over hun bijdrage aan de transitie.
Naast de bijdrage vanuit banken zelf, is huidige en aanstaande wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal per bank de wijze verschillen waarop zij op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen.
Was deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, bij welke ketenpartijen was dat niet meer vrijblijvend en waarom niet?
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Het was onze inzet om over de bijdrage van ketenpartijen aan de verduurzaming van de agrarische sector afspraken te maken in het Landbouwakkoord. Tijdens de onderhandelingen is onder andere gesproken over het verbeteren van de transparantie met betrekking tot duurzaamheidsinspanningen, het ontwikkelen en implementeren van een duurzaamheidsstandaard en het vergroten van de markt voor duurzame producten. Het akkoord is er niet gekomen7 en daarmee zijn de conceptafspraken niet bindend.
Is deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor andere ketenpartijen dan de banken verplichtend is?
Het was onze inzet om in het Landbouwakkoord tot concrete afspraken te komen over de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw. Doordat het proces om tot een Landbouwakkoord te komen is geëindigd en een succesvolle afronding is uitgebleven zijn de afspraken uit het concept-Landbouwakkoord niet bindend.
Is er beleid ontwikkeld, of in ontwikkeling, om deze verplichting wettelijk te kunnen borgen?
Op dit moment worden verschillende wettelijke maatregelen onderzocht die een bijdrage van ketenpartijen aan de transitie kunnen borgen. Recent heeft u een verkenning ontvangen over welke mogelijkheden er zijn voor een wettelijke grondslag om ketenpartijen te helpen verduurzamen en hierover eenduidige, vergelijkbare informatie inzichtelijk krijgen8. Om hierin al stappen te zetten zonder wettelijke verplichting, is bijvoorbeeld recentelijk het dashboard duurzaamheid supermarkten gepubliceerd. Tevens heeft u afgelopen jaar het onderzoeksrapport naar de mogelijkheden van een inkoopverplichting van duurzame landbouwproducten ontvangen9. Ook wordt er gekeken naar de mogelijkheden die een eventuele uitbreiding van de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen biedt.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in de tang te krijgen» inmiddels ontwikkeld?4
Instrumenten om de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie wettelijk te borgen zoals benoemd in het antwoord op vraag 10 zijn op dit moment niet ontwikkeld. Het is aan een nieuw kabinet om te bezien of het wenselijk is om dergelijke instrumenten in te zetten.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in te tang te krijgen» inmiddels in ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 11.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat LNV schrijft dat bufferstroken als regeringsbeleid in het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) reeds als maatregel zijn opgenomen en dat de overheid de provincies meegeeft om in hun gebiedsprogramma’s met dergelijke bufferstroken te moeten werken?5
Deze vraag refereert aan een mail waarin wordt gesproken over het opnemen van «brede bufferstroken (100–250m)» in het NPLG. Bij de beantwoording van vraag 15, 16 en 17 gaan wij ervan uit dat wordt gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen als onderdeel van het addendum bij het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Ten tijde van de mailwisseling waaraan gerefereerd wordt waren het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn12, het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn13 en de Startnotitie NPLG14 reeds gepubliceerd.
In het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn staat dat de realisatie van brede bufferstroken in beekdalen in de zandgebieden van Centraal-Nederland, Oost-Nederland en Zuid-Nederland onderdeel wordt van de integrale gebiedsgerichte aanpak, zoals opgenomen in het coalitieakkoord. Het addendum van het 7e AP refereert hiermee aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied, dat vanuit de afspraken in het coalitieakkoord ontwikkeld is. In de Startnotitie NPLG staat aangekondigd dat in het NPLG een structurerende keuze ontwikkeld zal worden voor bufferstroken/zones rond beken. De Startnotitie NPLG benoemt ook dat het NPLG structurerende keuzes en (regionale) doelen vastlegt, als basis voor de provinciale gebiedsprogramma’s. In de startnotitie wordt zowel over bufferzones als over bufferstroken gesproken. In het ontwerp-NPLG is dit onderwerp uitgewerkt in de structurerende keuze «grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden». Hierbij is consequent de term bufferzones gehanteerd, ter onderscheiding van de smallere bufferstroken van maximaal 5 meter, die als mestvrije zones langs waterlopen zijn ingesteld.
Wat is de wettelijke grondslag voor de provincies om deze bufferstroken in hun gebiedsplannen te moeten opnemen?
Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is een structurerende keuze uit het NPLG. Als onderdeel hiervan worden provincies gevraagd om in hun gebiedsprogramma’s ruime bufferzones te realiseren in beekdalen op zandgronden voor waterkwaliteit, en bijdragend aan infiltratie grondwater. Deze structurerende keuze is direct gerelateerd aan de doelen voor waterkwaliteit uit de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. Zowel het NPLG als de gebiedsprogramma’s zijn programma’s als bedoeld in artikel 3.4 en 3.5 van de Omgevingswet, een onverplicht programma dat alleen het vaststellende bestuursorgaan bindt. Om in aanmerking te komen voor financiering van het gebiedsprogramma heeft het Rijk een aantal vereisten opgesteld. Een daarvan betreft de uitwerking van de bufferzones voor beken waarvoor dit nodig is. Provincies kunnen beredeneerd ook voor een andere oplossing kiezen.
Wat is of zijn de consequentie(s) voor de provincies wanneer ze deze bufferstroken niet in hun gebiedsplannen opnemen?
De uitwerking van de structurerende keuze grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is één van de minimale vereisten voor de gebiedsprogramma’s die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s NPLG beschreven staan. Het uitgangspunt is hierbij de ontwikkeling van bufferzones van 100 tot 250 meter aan beide zijden van de beek. Voor de uitwerking van deze structurerende keuze geldt een «comply or explain» systematiek: wanneer wordt afgeweken van de structurerende keuze geldt dat dit expliciet uitlegbaar en toetsbaar moet zijn en dat de achterliggende doelen wel gehaald worden. Bij de beoordeling van gebiedsprogramma’s door het Rijk wordt getoetst aan de vereisten die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s beschreven staan. Als een provincie met beekdalen op hoge zandgronden deze bufferzones niet opneemt in het gebiedsprogramma en ook niet op een andere wijze de opgaven oppakt, leidt dit tot een negatief oordeel over het gebiedsprogramma. Een positieve beoordeling is een voorwaarde voor het kunnen doen van aanvragen voor rijksbijdragen.
Klopt hetgeen we lezen over «bestaande zorgen m.b.t. het creëren van een tegenstrijdigheid tussen de ecologische en sociaaleconomische analyse»?6
Het NPLG bevat stevige doelen die voortkomen uit internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan. De maatregelen die nodig zijn om deze doelen te halen, zullen impact hebben in de gebieden en op het boerenerf. Daarom voeren de provincies een sociaaleconomische impactanalyse (inclusief een agro-economische impactanalyse) uit op de provinciale gebiedsprogramma’s om in beeld te brengen welke impact de plannen van de provincies hebben op de brede welvaart in de gebieden en op het boerenerf. Daarnaast wordt door de Ecologische Autoriteit gekeken naar de breed ecologische onderbouwing van de gebiedsprogramma’s en het doelbereik ervan. Provincies kunnen op basis van de sociaaleconomische impactanalyse en de bevindingen van de Ecologische Autoriteit de provinciale plannen aanpassen. Juist door het meenemen van zowel de sociaaleconomische als de ecologische analyses, kunnen eventuele tegenstrijdigheden tijdig worden ondervangen.
Is er sturing gegeven aan deze mogelijke tegenstrijdigheid? Zo ja, door wie, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat de heer Remkes door de Unie van Waterschappen (UvW) is verzocht om het instellen van bufferstroken wettelijk te borgen? Over exact welk «concept» sprak de UvW hier?7
In het document met de inbreng van de Unie van Waterschappen (UvW) voor het gesprek op 22 augustus 2022 onder leiding van de heer Remkes staat aangegeven dat de UvW van het Ministerie van LNV beleid verwacht dat het concept «bufferstroken» wettelijk regelt. Uit het document wordt niet duidelijk op welk concept bufferstroken de UvW hier doelt. De UvW kan hebben gedoeld op de generieke maatregel voor bufferstroken die is opgenomen in het 7eActieprogramma Nitraatrichtlijn17. Deze maatregel behelst een aan te houden bufferstrook door alle landbouwers langs watervoerende sloten. Deze generieke maatregel is op 1 maart 2023 geïmplementeerd18. Het is ook denkbaar dat de UvW hier heeft gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen die genoemd staan in het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. In het ontwerp-NPLG wordt hiervoor de term bufferzones gehanteerd19.
Welke wetenschappelijke onderbouwing heeft de UvW daarvoor bij LNV aangedragen?
Zie antwoord vraag 20.
Klopt het dat er in de uitnodigingsbrief van de heer Remkes aan de deelnemers door LNV werd geopperd om in de eerste alinea een statement te maken: «Zou in eerste alinea niet alleen stikstof aanhalen maar ook natuur, klimaat en water noemen»? Waarom is dit statement niet in de uiteindelijke uitnodigingsbrief terug te lezen?8
LNV heeft, op verzoek van de heer Remkes, een voorzet gemaakt voor de uitnodigingsbrief aan de gespreksdeelnemers. De heer Remkes heeft zelf besloten hoe de uiteindelijke uitnodigingsbrief vorm kreeg.
Probeerde LNV hiermee een eigen statement dat aansluit op coalitiebeleid aan de heer Remkes en zijn deelnemers op te dringen? Zo nee, wat was de reden voor dit statement, aangezien het stikstofdossier al problematisch genoeg is?
LNV heeft aan de heer Remkes niets proberen op te dringen maar op zijn verzoek een voorzet voor een uitnodigingsbrief opgesteld. Daarbij is overwogen dat de landbouw, zoals bekend, voor grote duurzaamheidsopgaven op het gebied van natuur, water en klimaat staat, die wettelijk vastliggen. Met een integrale aanpak kunnen maatregelen elkaar aanvullen en kan voorkomen worden dat (agrarische) ondernemers geconfronteerd worden met telkens nieuwe eisen voortkomend uit verschillende beleidsopgaven. Door gelijktijdig te werken aan de opgaven maken we het Nederlandse landelijke gebied zo snel mogelijk klaar voor een economisch en ecologisch gezonde toekomst.
Klopt het dat de UvW stelt dat je een probleem «soms groter moet maken om het op te kunnen lossen»?9
Dat blijkt inderdaad uit de documenten waarnaar verwezen wordt.
Heeft de heer Remkes en/of ambtenaren en/of uzelf daar gebruik van gemaakt? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Klopt het dat we lezen dat, om de sociaaleconomische impact van de NPLG op een eenduidige manier inzichtelijk te maken, een methodiek wordt ontwikkeld om provincies te ondersteunen?10
Ja, dat klopt. De sociaaleconomische impactanalyse is een vereiste voor het gebiedsprogramma dat de provincies maken op basis van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Deze impactanalyse bevat de verwachte sociaaleconomische effecten (ook wel: brede-welvaarteffecten) van de maatregelen uit het gebiedsprogramma. Een onderdeel van de sociaaleconomische impactanalyse is de agro-economische impactanalyse. Deze geeft inzicht in hoe de gebiedsprogramma’s kunnen uitpakken op de verdiencapaciteit van de agrarische sector in het gebied, waarbij specifieke aandacht is voor de verdiencapaciteit van de blijvende agrarische ondernemingen en voor de toeleverende en verwerkende ketenschakels. Overigens is het goed hierbij de kanttekening voor ogen te houden die in het antwoord op vraag 3 wordt gemaakt dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid. Daarom is de stimulering van de economische transitie zo belangrijk.
De methodiek van de sociaaleconomische impactanalyse is ontwikkeld door Wageningen Economic Research (WEcR), in opdracht van en gefinancierd door IPO en BIJ1223. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek naar de methode, vanwege de link met de gebiedsprogramma’s en het NPLG. De methode bouwt voort op de nationale studie naar de sociaaleconomische effecten van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering dat WEcR in 2022 heeft uitgevoerd24. De kern van deze methode is het concept van brede welvaart en participatieve gebiedssessies. Deze sessies leveren informatie op over de te verwachten sociaaleconomische effecten. Aan de methodiek voor de agro-economische impactanalyse wordt nog gewerkt door WEcR, in opdracht van het Ministerie van LNV en in afstemming met de provincies.
Is deze methodiek (gedeeltelijk) al toepasbaar? Zo ja, door wie en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
De methode voor de sociaaleconomische impactanalyse is al toepasbaar. In april 2023 is deze gepubliceerd door WEcR en door BIJ12 en IPO met de provincies gedeeld. Sinds dit moment kunnen provincies de methode gebruiken voor het opstellen van de sociaaleconomische impactanalyse van hun gebiedsprogramma. De agro-economische impactanalyse is nog niet toepasbaar omdat deze nog in ontwikkeling is. Er wordt nu samen met WEcR en provincies gewerkt om enkele pilots op te starten om de methodiek te testen en te verbeteren.
Kunt u de Kamer terstond op de hoogte brengen wanneer deze methodiek (gedeeltelijk) gaat worden toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven benoemd is het voor provincies al mogelijk de methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Enkele provincies hebben dit ook gedaan voor hun gebiedsprogramma in 2023. LNV en IPO werken nauw samen om met de provincies kennis uit te wisselen, want het maken van de sociaaleconomische impactanalyse en het gebruiken van de methode is vooral een lerende aanpak. Voor de agro-economische analyse worden nu eerst de voorgenomen pilots uitgevoerd, waarna besloten kan worden over het vervolg en de toepasbaarheid van de methodiek. Hierbij past de kanttekening die in het antwoord op vraag 26 is gemaakt dat de impact van beleid afhankelijk is van de wijze waarop ondernemers daarop anticiperen en reageren.
Is deze methodiek met inspraak van de provincies ontwikkeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse is in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld, dus door en samen met de provincies. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek. Er hebben met provincies diverse gesprekken plaatsgevonden over de methode. Daarnaast zijn er pilots uitgevoerd in een aantal regio’s om de methode verder aan te scherpen. De agro-economische impactanalyse wordt ook in nauwe afstemming met provincies ontwikkeld: zowel IPO als enkele individuele provincies zijn vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie voor de ontwikkeling van deze methodiek.
Zijn de provincies verplicht om van deze methodiek gebruik te maken? Zo ja, wat is daarvoor de wettelijke grondslag?
Nee, de provincies zijn niet verplicht om specifiek de WEcR-methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Ook andere methodes en cijfermatige onderbouwing kunnen helpen om een sociaaleconomische impactanalyse uit te voeren. Dit is in de handreiking voor de gebiedsprogramma’s verder uitgewerkt25. Voor de agro-economische impactanalyse wordt in de handreiking van het NPLG aan provincies gevraagd om de door WEcR ontwikkelde methodiek te gebruiken, wanneer deze toepasbaar is. Dit is het geval wanneer de maatregelen voor een gebied concreet zijn en de methode tijdig beschikbaar is gesteld.
Kunt u zo spoedig mogelijk alle communicatie vrijgeven die aan de ontwikkeling van deze methodiek heeft bijgedragen? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld door WEcR. Wij hebben dan ook geen volledig inzicht in alle communicatie die heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van deze methode. Wel kunnen we uw Kamer informeren dat een aantal bijeenkomsten heeft plaatsgevonden in het kader van de ontwikkeling van de methode en/of begeleiding van het onderzoek. Zo hebben er in 2023 diverse communicatie- en contactmomenten met de provincies plaatsgevonden, georganiseerd door IPO, BIJ12 en het Ministerie van LNV. Het doel van deze momenten was het presenteren van de methodiek, het oefenen met de methodiek en het meenemen van leerpunten richting de afronding van de methodiek door WEcR. Tijdens en na afronding hiervan hebben ook bijeenkomsten plaatsgevonden om ervaringen en leerpunten tussen provincies uit te wisselen. De ontwikkeling van de agro-economische analyse is een aantal keer besproken met LTO, NAJK en financiële partijen. Op een aantal van de bijeenkomsten met provincies is ook de agro-economische analyse besproken. Zoals gezegd is de methodiek nog in ontwikkeling en wordt er nog verder afgestemd.
Klopt het dat LNV reeds heeft uitgezocht hoe lang het duurt voordat het intrekken van vergunningen effectief leidt tot een verminderde emissie?11
Het klopt dat LNV hier ambtelijk een inschatting van heeft gemaakt.
Is dit uitgezocht omdat LNV toen voornemens was om vergunningen actief in (te laten) trekken?
Nee, het kabinet was dat niet voornemens. Er is ambtelijk een inschatting gemaakt van de doorlooptijd en andere aspecten van het instrument intrekkingen vergunningen om goed te kunnen adviseren over deze en andere af te wegen maatregelen.
Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag was men dat voornemens te doen?
Zoals hierboven toegelicht was LNV dit niet voornemens.
Is LNV er dan inmiddels op teruggekomen, indien voor zover LNV, ondanks de hier geventileerde mogelijkheid, destijds toch niet voornemens zou zijn geweest om vergunningen actief in (te laten) trekken? En zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet was en is niet voornemens om vergunningen actief in te (laten) trekken, maar probeert om met andere maatregelen tot de benodigde daling van de stikstofneerslag te komen. Wel is uw Kamer geïnformeerd dat niet kan worden uitgesloten dat bevoegde gezagen door gerechtelijke uitspraken gedwongen worden tot het intrekken van een vergunning.
Over welke expliciete instrumenten heeft u het hier?12
In het door u aangehaalde document staat dat in het kader van het NPLG onontkoombare en juridisch afdwingbare maatregelen en instrumenten worden voorbereid en ontwikkeld om onder andere een fors dalende lijn in stikstofdepositie te realiseren. De door Rijk en provincies in te zetten mix van maatregelen om hiertoe te komen was en is nog in ontwikkeling. Voorbeelden van mogelijk in te zetten instrumenten zijn stimuleringsregelingen, beëindigingsregelingen, de sturingsmogelijkheden rond ruimtelijke ordening en vergunningen, alsook normerende maatregelen.
Werden of worden één of meerdere van deze instrumenten door de Rijksoverheid aan de provincies aangereikt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Onder het NPLG kunnen provincies aanvraag doen voor middelen ten behoeve van maatregelen voor hun gebiedsprogramma’s. Provincies kunnen kiezen welke instrumenten zij inzetten om de lokale opgaven op te lossen. Daarvoor kunnen ook diverse instrumenten vanuit het Rijk worden benut, zoals bijvoorbeeld de regelingen onder de aanpak piekbelasting. Provincies hebben met het omgevingswetinstrumentarium op het gebied van ruimtelijke ordening en vanuit hun rol als bevoegd gezag diverse mogelijkheden om concrete maatregelen te treffen. Hiervoor zijn dan ook geen aanvullende instrumenten aangereikt.
Worden of werden de provincies door de Rijksoverheid verplicht om één of meerdere van deze instrumenten in te zetten? Zo ja, wanneer en onder welke normstelling? Zo nee, waarom niet?
Nee, provincies zijn niet verplicht om een van deze instrumenten in te zetten. Provincies zijn uiteraard wél verplicht om aan hun wettelijke taken te voldoen. Wij zijn met provincies in gesprek over hoe hieraan voor wat betreft natuurkwaliteit en het tegengaan van verslechtering het beste invulling kan worden gegeven.
De groeiende bijlesindustrie die de kloof tussen rijke en arme kinderen vergroot |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het beeld van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat scholieren het bedrag dat huishoudens in 2017 besteedden aan buitenschoolse bijles van € 320 miljoen in 2022 is opgelopen tot € 472 miljoen en het beeld van de Kamer van Koophandel dat er jaarlijks honderden bijlesbureaus bijkomen?1
Er heeft een duidelijke groei plaatsgevonden in het aantal bedrijven dat aanvullend onderwijs aanbiedt en de omzet die deze bedrijven genereren. Dat blijkt ook uit de Monitor Aanvullend Onderwijs 2023, die ik in december jl. met uw Kamer heb gedeeld.2
Mijn uitgangspunt is dat iedere leerling goed en voldoende onderwijs op school krijgt aangeboden. Als een leerling extra hulp nodig heeft, dan zou de school bijvoorbeeld extra bijles of huiswerkbegeleiding kunnen bieden. Vanzelfsprekend staat het ouders vrij om bijles te regelen voor hun kinderen, maar het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining door ouders zou in de basis niet nodig moeten zijn. Als leerlingen extra hulp nodig hebben, dient die extra begeleiding op én van school te zijn. Het mag immers niet afhangen van de portemonnee van je ouders of je extra hulp kunt krijgen. Dit heb ik samen met de sectorraden benadrukt in een brief aan schoolbesturen, waarvan uw Kamer op 6 juli jl. een afschrift heeft ontvangen.3
Deelt u de mening van het Jeugdeducatiefonds dat de overheid nu volop ongelijk moet investeren voor gelijke kansen?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, rekenen en schrijven. Goed kunnen lezen en rekenen is een voorwaarde op goede kansen in het latere leven van leerlingen. Daarom investeert het kabinet volop in de kwaliteit van het onderwijs en basisvaardigheden. Het gezin en de omgeving waarin kinderen opgroeien hebben inderdaad ook een groot effect op hun ontwikkeling. Veel leerlingen groeien op onder gunstige omstandigheden, terwijl er voor sommige klasgenoten thuis van alles speelt. Het vergt terecht extra inzet om juist deze leerlingen, en de scholen waar ze les krijgen, goed te ondersteunen. Het kabinet investeert daarom in het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs en de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs. Scholen en gemeenten krijgen hiermee extra middelen om bijvoorbeeld extra taallessen, begeleiding in kleine groepen of zomerscholen organiseren.
Kinderen leren veel in de klas, maar een minstens zo groot deel van de ontwikkeling vindt rond en buiten de school plaats. Een ouder die je ’s avonds voorleest, helpt bij het maken van huiswerk of je af en toe meeneemt naar het museum. Voor het ene kind zijn dit vanzelfsprekendheden, maar voor andere kinderen is dit niet zomaar weggelegd. Juist deze leerlingen hebben baat bij extra activiteiten rondom de school om hun horizon te verbreden. Daarom investeert het kabinet in het programma School en Omgeving en wordt op inmiddels 629 scholen een verrijkte schooldag gerealiseerd.
Welke invloed verwacht u van uw oproep aan scholen om allen bijles op school aan te bieden op deze ontwikkelingen?
Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar schoolbesturen opgeroepen om alleen aanvullend onderwijs aan te bieden dat op én van school is, zodat het voor iedere leerling beschikbaar is. Aanvullend onderwijs wordt zoveel mogelijk intern georganiseerd. Als dat niet lukt, dienen besturen zoveel mogelijk samen te werken met partijen zonder winstoogmerk. Dat voorkomt dat publiek geld weglekt naar commerciële partijen en dat er nog meer wildgroei ontstaat. De eerste signalen die ik tot op heden heb ontvangen zijn positief over het effect van de oproep. Scholen nemen de oproep ter harte en organiseren aanvullend onderwijs vaker zelf of met non-profit organisaties. Het blijft ouders vanzelfsprekend ook vrijstaan om bijles in te schakelen voor hun kinderen. Met de periodieke Monitor Aanvullend Onderwijs, die in 2025 opnieuw wordt uitgevoerd, zal ik onder andere het effect van de oproep structureler in beeld brengen.
Deelt u de mening dat scholen ruimte moeten krijgen om met eigen (vak)docenten of in samenwerking met maatschappelijke organisaties bijles te organiseren, maar publiek gefinancierde scholen niet langer mogen samenwerken met commerciële bijlesorganisaties? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor uw beleid? Zo neen, waarom niet?
Voor mij staat voorop dat iedere leerling zich optimaal moet kunnen ontwikkelen. Als een leerling toch hulp nodig heeft, dan dient die extra begeleiding op én van school te zijn (zie ook het antwoord op vraag 3). Scholen horen leerlingen niet door te verwijzen naar commerciële bijlesbureaus. Dit werpt voor sommige leerlingen een extra drempel op en wekt de indruk dat aanvullend onderwijs nodig is voor een succesvolle schoolloopbaan.
In sommige gevallen kan het voor scholen ingewikkeld zijn om dit aanvullend onderwijs intern te organiseren. Bijvoorbeeld door tekorten op de arbeidsmarkt. Samenwerking met externe partijen moet dan mogelijk zijn. Deze samenwerking dient wel op school plaats te vinden en zoveel mogelijk met non-profit partijen. Scholen blijven verantwoordelijk voor het waarborgen van een kwalitatief goed aanbod en een veilige omgeving voor leerlingen.
Deelt u de mening van het Nederlands Jeugdinstituut dat het ten koste gaat van het vak van leraar naarmate het interessanter wordt om bijles te geven?
Nee, momenteel zijn er bij mij geen signalen bekend dat veel leraren de overstap maken naar de branche van aanvullend onderwijs of dat dit aantal toeneemt. Voldoende en goede leraren vormen vanzelfsprekend de basis voor de kwaliteit,
continuïteit en kansengelijkheid van en in het onderwijs. Het is belangrijk dat zij met plezier werken in het onderwijs. Goed werkgeverschap is hiervoor een randvoorwaarde. Dat houdt in dat leraren voldoende salaris ontvangen en dat de werkdruk van leraren, schoolleiders en ondersteunend personeel wordt verlaagd. Verder dragen onder andere ruimte voor loopbaanoriëntatie en een fijne en veilige werkomgeving bij aan het behouden van personeel. In 2023 heeft het kabinet hier de nodige investeringen voor gedaan, zoals een investering van € 1,5 miljard op jaarbasis in de salarissen van leraren in het primair onderwijs.
Wat is uw reactie op de constatering van CNV Onderwijs dat de richtlijnen die u met de sector heeft opgesteld dat scholen geen reclame meer mogen maken voor commerciële bijlesbureaus en dat ze aanvullend onderwijs zoveel mogelijk moeten regelen met partijen zonder winstoogmerk, goedbedoeld zijn, maar neerkomen op pure symptoombestrijding?
Die mening deel ik niet. De oproep die ik met de richtlijnen doe, passen in een breder kader van maatregelen. Zo blijf ik werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Kansengelijkheid begint immers met goed leren lezen, rekenen en schrijven. Voldoende en goede leraren en schoolleiders vormen daar de basis voor en met het Masterplan Basisvaardigheden werk ik samen met scholen aan kwaliteit van het onderwijs op het gebied van taal, rekenen, digitale geletterdheid en burgerschap. Veel leraren en schoolleiders werken hierbij evidence-informed, waarbij ze gebruikmaken van kennis uit de wetenschap en de eigen onderwijspraktijk. Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar een oproep gedaan aan schoolbesturen en OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs onder de aandacht gebracht. Hiermee kwam ik tegemoet aan de aangenomen moties van leden Westerveld en Kwint, die de regering verzochten om scholen te ontmoedigen om gebruik te maken van én reclame te maken voor particuliere aanbieders van betaald aanvullend onderwijs.4
Het bericht ‘A historic step’: G20 discusses plans for global minimum tax on billionaires’ |
|
Folkert Idsinga (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «A historic step»: G20 discusses plans for global minimum tax on billionaires»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoe beoordeelt u het idee om voortbordurend op de wereldwijde minimumbelasting voor multinationals een vergelijkbare wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs te verkennen?
Ik heb in eerdere correspondentie met uw Kamer aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals» (HNWI’s).2 In de kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 is onder andere nader ingegaan op deze verkenning en het voorstel van de onderzoekers van het rapport voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs. In de kabinetsreactie is aangegeven dat Nederland meermaals richting de OESO heeft aangegeven dat de belastingheffing van HNWI’s voor Nederland een prioriteit is. Er lijkt momentum te zijn hiervoor. Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Momenteel is de OESO echter nog druk bezig met het afronden van de pijlers. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Daarmee geeft het kabinet opvolging aan de moties van de leden Van der Lee en Alkaya.
Is Nederland tot dusver betrokken geweest bij de genoemde bespreking of de totstandkoming van het Europese standpunt hierin? Zo ja, wat is de Nederlandse inbreng geweest?
Nederland is dit jaar niet direct betrokken bij G20-discussies over belastingen, omdat Nederland van G20-voorzitter Brazilië geen volledige uitnodiging heeft ontvangen voor deelname aan de G20. De EU-inzet voor de G20-bijeenkomst van Ministers van Financiën en Presidenten van Centrale Banken (FMCBG) die plaatsvond op 28–29 februari is zoals gebruikelijk afgestemd via de «EU Terms of Reference for the FMCBG». In die «EU Terms of Reference» is opgenomen dat de EU openstaat voor het overwegen van thema’s op het gebied van belastingen en ongelijkheid. Nederland heeft ingestemd met de «EU Terms of Reference».
Wat zijn de meest gebruikte methodes die door miljardairs gebruikt worden om het betalen van een eerlijk deel van hun inkomen aan belasting zoveel mogelijk te ontlopen? Zou een wereldwijde minimumbelasting hier een oplossing voor kunnen bieden?
Het voorstel van de Franse Minister van Financiën tijdens de G20 is gebaseerd op het voorstel voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs uit het Global Tax Evasion Report 2024 van het EU Tax Observatory. De onderzoekers beschrijven in het rapport hoe voor deze groep een lage belastingdruk kan ontstaan. In de kabinetsreactie op het rapport wordt uitgebreid ingegaan op hun analyse. Voor de beantwoording van deze vraag wordt daarom naar deze kabinetsreactie verwezen.
In hoeverre is belastingontwijking door miljardairs op dit moment in beeld? Hoeveel belastinginkomsten worden wereldwijd misgelopen als gevolg van belastingontwijking door deze groep?
Er is een onderscheid tussen belastingontwijking (tax evasion) en belastingontduiking (tax avoidance). Een vorm van belastingontduiking is vermogen te verhullen door deze te stallen in belastingparadijzen en deze niet op te geven voor de inkomstenbelasting (box 2 en box 3). In de literatuur zijn voor bepaalde landen wel enkele schattingen beschikbaar van de omvang van verhuld vermogen, bijvoorbeeld naar aanleiding van inkeerregelingen waarbij belastingplichtigen alsnog vrijwillig hun eerdere, onjuiste belastingaangiften kunnen verbeteren zonder dat zij een boete ontvangen.
Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij is er sprake van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk.
Zijn er cijfers of schattingen over misgelopen inkomsten in Nederland als gevolg van deze vorm van belastingontwijking? Wat zou de opbrengst van een dergelijke minimumbelasting voor miljardairs in Nederland kunnen zijn?
Deelt u de opvatting dat het aanpakken van belastingontwijking het meest effectief kan plaatsvinden in samenwerking met andere (Europese of OESO) landen en dat dit initiatief daarom gestimuleerd moet worden?
Het aanpakken van internationale belastingontwijking door HNWI’s is uiteraard alleen effectief als dat in internationaal samenwerkingsverband gebeurd, net zoals de aanpak van internationale belastingontwijking door multinationals. Dit sluit echter de aanpak van binnenlandse onevenwichtigheden in het belasten van (inkomen uit) vermogen niet uit. De oorsprong van belastingontwijking door HNWI’s zit hem in het gegeven dat in veel landen de effectieve belastingdruk op (inkomen uit) vermogen veel lager ligt dan die op inkomen uit arbeid. Dit komt met name ondernemers (directeur-grootaandeelhouders en IB-ondernemers) en aanmerkelijk belanghouders in het algemeen ten goede. In veel landen zie je dan ook dat de top 1% rijkste huishoudens met name ondernemers en aanmerkelijk belanghouders kent. Naar aanleiding van het IBO Vermogensverdeling heeft dit (demissionaire) kabinet flinke stappen gezet in het evenwichtiger belasten van inkomen uit arbeid en vermogen.
Bent u bereid om aan te sluiten bij dit initiatief om de mogelijkheden voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs te verkennen en om hierin samen met gelijkgestemde landen in EU-, OESO- en G20-verband voor te pleiten?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de tweede vraag, heeft Nederland meermaals richting de OESO aangegeven dat de belastingheffing van HNWI’s voor Nederland een prioriteit is. Er lijkt momentum te zijn hiervoor. Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Momenteel is de OESO echter nog druk bezig met het afronden van de pijlers. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Daarmee geeft het kabinet opvolging aan de moties van de leden Van der Lee en Alkaya.
Welke nationale mogelijkheden zijn er om, vooruitlopend op de totstandkoming van een dergelijke minimumbelasting, de handhaving in eigen land te verbeteren om belastingontwijking door miljardairs tegen te gaan?
Ik wil bij de beantwoording van deze vraag net als bij de beantwoording van vraag 5 graag een onderscheid maken tussen belastingontwijking en belastingontduiking. De term «handhaving» lijkt namelijk op belastingontduiking te duiden, waarbij belastingplichtigen in strijd met de wet de wet handelen. Ik veronderstel dat op belastingontwijking gedoeld wordt, waarbij belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik maken van de mogelijkheden die de fiscaliteit kan bieden.
Het kabinet heeft in de afgelopen jaren veel maatregelen genomen om belastingontwijking door bedrijven (waarvan de bedoelde miljardairs aandeelhouder kunnen zijn en in zoverre qua doelgroep overlappen) tegen te gaan en om het evenwicht in het belasten van inkomen uit arbeid en vermogen te verbeteren. De kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 bevat een uitgebreid overzicht van de maatregelen die zijn getroffen.
Het kabinet blijft ook nationale stappen zetten tegen belastingontwijking. Het kabinet wil bijvoorbeeld het opknippen van activiteiten over verschillende vennootschappen aanpakken door de drempel van de earningsstrippingmaatregel specifiek voor vastgoedlichamen met (aan derden) verhuurd vastgoed buiten toepassing te laten en onderzoekt nog verschillende concrete maatregelen voor de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies die in de inventarisatie van belastingconstructies naar voren zijn gekomen. Ik verwijs naar de Kamerbrief van 19 september 2023 voor het volledige overzicht van geïnventariseerde constructies.3
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk twee weken voor het commissiedebat internationale fiscaliteit op 18 april 2024 beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en voorafgaand aan het commissiedebat internationale fiscaliteit beantwoord. Het was vanwege het vervroegen van het commissiedebat niet mogelijk om volledig tegemoet te komen aan de gevraagde termijn van twee weken.
Gestapelde gezinshereniging |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Michiel van Nispen , Kati Piri (PvdA), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u toelichting op basis van welke concrete informatie, documenten, adviezen en gesprekken met onafhankelijke deskundigen u concludeerde dat «het gaat over duizenden mensen» wat betreft nareis-op-nareis en kunt u deze informatie de Kamer doen toekomen? 1
Ik heb op basis van de algemene cijfers over nareis plus de totale instroom cijfers en de Stand van de uitvoering5 van de IND geconcludeerd dat nareis op nareis een knelpunt is. De stukken (en cijfers) die op dat moment beschikbaar waren en ambtelijk zijn ingebracht ten behoeve van de bewindspersonenoverleggen over migratie heeft uw Kamer ontvangen bij mijn brief daarover van 10 juli 2023.6
Waarop baseert u dat er sprake zou zijn van meerdere stapelingen achter elkaar, als u het heeft over «nareis op nareis-op-nareis en ga zo maar door»?2
Onze wet- en regelgeving laat op dit moment op verschillende punten onwenselijke ruimte voor misbruik van de nareisprocedure toe. Het betreft gestapelde gezinshereniging waar nareis – op – nareis onderdeel van is. Maar ook gestapelde gezinshereniging op grond van artikel 8 EVRM (recht op gezinsleven). Dit blijkt ook uit het recent gepubliceerde informatieblad van de IND. De IND heeft bovendien deze knelpunten in de Stand van de uitvoering 2023 gesignaleerd.
Hoe verklaart u dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), op navraag van de Volkskrant, aangaf nog niet te weten om hoeveel mensen het ging wat betreft nareis-op-nareis, terwijl u tegelijkertijd aangeeft u uitspraken over «duizenden mensen» te hebben gebaseerd op basis van informatie van de IND?3, 4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op basis van welke concrete informatie de IND in 2023 zelf dacht dat het aantal nareis-op-nareis hoger lag?5
Zie antwoord vraag 1.
Waren de signalen van experts, zoals hoogleraar Klaassen, wetenschapper Grutters en VluchtelingenWerk Nederland over de marginale grootte van gestapelde gezinshereniging geen reden tot voorzichtigheid bij uitspraken inzake gestapelde gezinshereniging?6 Zo ja, op welke manier heeft u dit meegenomen in uw commutatie tijdens publieke optredens? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht waarde aan signalen van experts inclusief die in de uitvoeringspraktijk.
Kunt u precies aangeven op welk moment u zich ervan bewust was dat u eerdere uitspraken over «duizenden mensen» wat betreft nareis-op-nareis niet klopte en welke acties u toen heeft ondernomen? Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het feit dat de aantallen substantieel lager en marginaal zijn?
In de Stand van de uitvoering 2023 beschreef de IND onbedoelde, en wat mij betreft ongewenste effecten van wet- en regelgeving met betrekking tot het nareisbeleid. De IND signaleerde, wat mij betreft terecht, dat het draagvlak voor beleid afneemt bij misbruik en oneigenlijk gebruik en spreekt de wens uit dat het beleid vereenvoudigd wordt. Zoals bekend bij uw Kamer heeft het kabinet uitvoerig onderhandeld over een breed pakket aan maatregelen teneinde grip te krijgen op migratie. Het nareisbeleid vormde hier een onderdeel van.
De IND heeft onderzocht hoe vaak gestapelde gezinshereniging de afgelopen jaren is voorgekomen en dit begin 2024 opgeleverd. In de publicatie wordt een toelichting op het probleem en een cijfermatige onderbouwing gegeven.
Het kabinet kon geen overeenstemming vinden over het brede pakket aan maatregelen teneinde grip te krijgen op migratie. Dit betekent dat benodigde wijziging van wet- en regelgeving om het benoemde knelpunt te adresseren aan een volgend kabinet is.
Wat is uw appreciatie van het feit dat er vorig jaar, het jaar waarin het kabinet viel, 170 gestapelde gezinshereniging aanvragen zijn ingediend, waarvan er 10 zijn ingewilligd?7
Zoals met uw Kamer gedeeld kon er binnen het kabinet geen overeenstemming gevonden worden op een breed pakket aan maatregelen teneinde grip te krijgen op migratie. Maatregelen op het terrein van nareis vormden een onderdeel van de gevoerde gesprekken
Deelt u de mening dat het feit dat in de periode van 2019–2022 slechts circa 1% van alle ingewilligde nareisaanvragen een ingewilligde nareis op nareisaanvraag was, niet strookt met het beeld dat juist dit beleid een aanzuigende werking zou hebben?8
Zoals blijkt uit het onderzoek van het WODC11 heeft veiligheid in de landen van herkomst, transitielanden en het vestigingsland de grootste invloed op de keuzes van migranten. Het onderzoek concludeert dat het niet te onderbouwen is dat het Nederlandse asielbeleid bij een vertrek uit het land van herkomst een «aanzuigende werking» heeft. Echter, uit kwantitatieve studies blijkt wel dat meerdere factoren, zoals de mogelijkheden voor gezinshereniging, gaan meespelen zodra asielmigranten zich al in de Europese Unie bevinden. Uit deze studies volgt dat het gevoerde beleid – en daarmee dus de mogelijke verschillen in beleid tussen lidstaten – een rol speelt in de afweging in welk land men asiel aanvraagt. Hieruit blijkt dat de mogelijkheden tot gezinshereniging wel degelijk een rol kunnen spelen in de uiteindelijke keuze van asielmigranten om naar Nederland te komen.
Hoe rijmt u de uitspraken van Staatssecretaris van Ooijen dat juist de ondraagbare beperkingen op gezinshereniging ertoe hebben geleid dat het kabinet viel en uw recente uitspraak dat ongeacht de cijfers van gestapelde gezinshereniging de val van het kabinet onvermijdelijk was?9
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld kon er binnen het kabinet geen overeenstemming gevonden worden op een breed pakket aan maatregelen teneinde grip te krijgen op migratie. Maatregelen op het terrein van nareis vormden een onderdeel van de gevoerde gesprekken.
Het bericht 'VVD pleit voor Duits huurplafond als alternatief voor reguleren woninghuren' |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bovenstaand bericht?1
Ja
Kunt u de analyse waarover gesproken wordt in de memorie van toelichting van de Wet betaalbaar huur en op basis waarvan besloten is dat de Mietspiegel-systematiek in Nederland niet past aan de Kamer doen toekomen?
Het document «Internationale vergelijkingen» is bijgevoegd als bijlage bij deze beantwoording (bijlage2. Ook is het document aangeboden bij de openbare internetconsultatie en online te vinden via: https://www.internetconsultatie.nl/wetbetaalbarehuur/b1 (documenten: bijlage 1. Internationale vergelijkingen).
In dit document wordt toelicht dat een Duits stelsel (de zogenaamde Mietspiegel) in Nederland niet opportuun wordt geacht. De Mietspiegel stelt dat de verhuurder bij mutatie een nieuwe huurprijs per vierkante meter mag vragen van maximaal 110 procent van het gemiddelde van de buurt waarin de huurwoning zich bevindt. Er wordt dan gekeken naar contracten van de afgelopen vier tot zes jaar. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar onderhoudsniveau en kwaliteit van de woning (denk aan energielabels, oppervlakte en voorzieningen).
De VVD stelt in het artikel van het Financiële Dagblad regulering op basis van het Duitse model voor, waarbij de huurprijzen van de afgelopen vijf jaar als spiegel worden gebruikt voor de maximale huurprijs bij nieuwe contracten. In Nederland zijn de huren in de vrije sector echter de afgelopen vijf jaar sterk gestegen. Nieuwe huurprijzen spiegelen aan al te dure marktprijzen van de afgelopen vijf jaar betekent dat ook nieuwe huurprijzen (te) hoog worden en niet aansluiten bij wat mensen daadwerkelijk kunnen betalen. Daarbij komt dat er in het Duitse systeem nog steeds opwaartse druk blijft bestaan op de huurprijs. In Duitsland kan er bij een nieuwe verhuring immers maximaal 10 procent meer vragen dan het gemiddelde. Dit opwaartse effect werkt sneller door bij een hoge mutatiegraad. In Nederland is de mutatiegraad in het vrije huursegment erg hoog. Zo verhuisde in 2019 en 2020 36 procent van de huurders in de private middenhuur en 47 procent in de private dure huur.3 Doordat je bij een nieuwe verhuring maximaal 10 procent meer mag vragen, wordt het gemiddelde snel hoger en ontstaat er een vicieuze cirkel van prijsopdrijving.
Dit illustreer ik graag aan de hand van een voorbeeld. De onderstaande tabel toont de gemiddelde vierkanten meterprijzen in Amsterdam bij nieuwe vrije huurcontracten over een periode van vijf jaar.
2019 (Q4)
€ 23,68
2020 (Q4)
€ 22,08
2021 (Q4)
€ 23,24
2022 (Q4)
€ 25,75
2023 (Q4)
€ 27,28
Bron: Pararius Huurmonitor Q4 2023
De maximale aanvangshuurprijs voor een woning van 65 m2 zou daarmee neerkomen op 1.745 euro (65 x 24,41 euro x 1,10 (10 procent) = 1.745 euro). Deze prijzen zijn voor mensen met een middeninkomen niet betaalbaar. Het Duitse systeem pakt daardoor niet het probleem aan van de reeds bestaande te hoge huurprijzen.
Daarnaast geldt dat voor een dergelijk systeem inzicht moet zijn in oude huurcontracten en omliggende huurcontracten in de omgeving. In Nederland is er momenteel (nog) niet een dergelijk registratiesysteem. De kennis van huidige huurcontracten in Nederland wordt vergaard via vrijwillige enquêtes en dit is te vrijblijvend om de Spiegel op te baseren. Wel wordt momenteel onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van een huurregister, mede naar aanleiding van het onderzoek van PwC.
Tot slot zou de invoering van de Mietspiegel ertoe leiden dat het huurrecht nog complexer wordt met drie verschillende systemen: het woningwaarderingsstelsel (WWS) in het lage segment, Mietspiegel in het middensegment en daarboven het vrije segment. Vandaar dat het de voorkeur geniet aan te sluiten bij het bestaande WWS en de middenhuur te reguleren door de liberalisatiegrens op te hogen.
Kan de Minister aangeven of er berekeningen op het Ministerie van Financiën zijn gemaakt waarbij een bepaald rendementspercentage op basis van de WOZ-waarde is doorgerekend die inzichten geven in het oplossen van de excessen in de huursector?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is beleidsverantwoordelijk voor de huurmarkt. Bij het Ministerie van Financiën brengen ambtenaren doorlopend de effecten van beleid in kaart om zodoende onafhankelijk te kunnen adviseren over de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid. In dat kader hebben ambtenaren van Financiën eind vorig jaar een onderzoek gedaan naar rendementen van particuliere verhuurders.4 Hiervoor is gebruik gemaakt van een model dat eerder is ontwikkeld door SEO Economisch Onderzoek in een onderzoek dat mede in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is gedaan naar het effect van beleid op rendementen van investeerders in huurwoningen.5
Naast de bevindingen die zijn gepubliceerd in het desbetreffende ESB-artikel zijn er daarnaast intern ambtelijk bij Financiën modelmatige exercities gedaan om inzicht te krijgen in hoeverre verschillende vormen van regulering het rendement van verhuurders beïnvloeden. Het model dat door ambtenaren van Financiën voor het ESB-artikel is gebruikt is recent online gepubliceerd op het platform Github en is ook publiekelijk toegankelijk.6
In deze interne modelmatige exercities heeft ambtelijk Financiën met de dataset en het model van het ESB-artikel voor eigen inzicht de effecten van een aantal alternatieven in kaart gebracht.7 Hierbij is onder andere gekeken naar een percentage van de WOZ-waarde als methodiek voor huurregulering. Onderstaande tabel geeft de resultaten van de berekeningen weer voor drie opties op basis van de dataset van 5.500 woningen: (0) nul-scenario (beleidswijziging noch rentestijging), (1) wetsvoorstel betaalbare huur (WBH) + fiscale maatregelen + gestegen rente en (2) fractie van WOZ-waarde8 + fiscale maatregelen + gestegen rente. Voor deze opties is het rendement afgezet tegen een marktconforme benchmark van 4,1 procent voor verschillende huurprijscategorieën.9 In de praktijk kunnen er beleggers zijn die genoegen nemen met een lager rendement. Dit is niet meegenomen in het model.
Nul scenario ESB (2020)
22%
53%
25%
Optie 1: WBH + fiscale maatregelen + gestegen rente
26%
11%
16%
Optie 2: Fractie WOZ-waarde i.p.v. WBH +_fiscale maatregelen +_gestegen rente
37%
45%
18%
De WBH (optie10 heeft als uitgangspunt om de betaalbaarheid van huurders te verbeteren. De WBH werkt op basis van het huidige WWS. Huurprijsverlaging wordt bepaald op basis van de eigenschappen van een woning. In de tabel is te zien hoeveel procent van de verhuurders nog een rendement van 4,1% kunnen halen. Volgens het model haalt in deze optie 47% van de verhuurders dit rendement niet meer11. De methodiek met een fractie van de WOZ (optie12 neemt als uitgangspunt dat verhuurders een marktconform rendement moeten kunnen behalen. Op basis van dit marktconforme rendement wordt vervolgens een algemeen percentage van de WOZ-waarde bepaald die ervoor zorgt dat een generieke belegger13 geen rendement onder de 4,1 procent heeft én dat verhuurders met een rendement boven marktconforme rendementseis hun huurprijzen moeten verlagen. Bij deze reguleringsvorm staat dus een marktconform rendement centraal, en niet de vraag of de daaruit voortkomende huur ook betaalbaar is voor de huurder. Het gevolg van de verschillende uitgangspunten is dat optie 1 voor meer woningen in de dataset de huren verlaagt dan optie 2. Anderzijds blijft in optie 2 het rendement voor meer woningen boven de rendementseis liggen.
Het is belangrijk om te benoemen dat net zoals voor het ESB-artikel geldt dat bovenstaande berekeningen enkel betrekking hebben op een subset particuliere verhuurders en niet representatief is voor de gehele woningmarkt. Daarnaast kunnen we hieruit geen conclusies trekken over de mate van uitponden – dit blijft een individuele investeringsbeslissing van een verhuurder. Ook zijn de berekeningen gebaseerd op de huidige macro-economische omstandigheden. Zo is het goed om aan te tekenen dat een rentedaling zou betekenen dat de rendementen van beleggers toenemen. Het effect op het rendement is derhalve een momentopname. Zo blijkt het uit ESB-artikel ook dat de rendementen van beleggers ook lang ver boven de marktconforme rendementseis hebben gelegen.
Ten aanzien van de deadline waar u om vraagt: ik heb uw Kamer op 21 maart per brief laten weten dat weten dat het niet mogelijk is gebleken om deze vragen voor het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector op 21 maart 2024 te beantwoorden14. De beantwoording van deze vragen vergde het nodige uitzoekwerk en afstemming, waardoor het niet mogelijk was om de vragen voor dit debat te doen toekomen. Het wetsvoorstel betaalbare huur, waar deze vragen aan raken, is op dit moment in behandeling bij uw Kamer en krijgt nog een eigen plenaire behandeling. Deze antwoorden op deze vragen zijn tegelijkertijd met de nota naar aanleiding van het verslag horende bij het wetsvoorstel betaalbare huur beantwoord, zodat deze antwoorden betrokken kunnen worden bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel.
Kan de Minister deze berekeningen als alternatief voor de Wet betaalbare huur aan de Kamer toesturen, uiterlijk vijf dagen voorafgaand aan het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector op 21 maart 2024?
Zie antwoord vraag 3.
Zou de Minister ook een berekening kunnen laten uitvoeren bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en door het Ministerie van Financiën, waarbij in plaats van het Duitse Mietspiegel-voorstel er gekeken wordt naar WOZ-waarde van woningen in een bepaald gebied, en om op basis van een bepaald percentage rendement te komen tot een maximering van de huurprijs? Indien deze berekeningen al gemaakt zijn, kunt u die dan vijf dagen voorafgaand aan het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector doen toekomen?
In 2021 heeft Stec Groep in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken twee mogelijke reguleringsvarianten nader uitgewerkt:
Het rapport is in 2021 met een aanbiedingsbrief aan uw Kamer gestuurd. Beide documenten zijn bijgevoegd bij deze beantwoording (bijlage 2 en 3).
Onderstaand wordt kort ingegaan op de effecten en berekeningen die zijn gemaakt voor het reguleren op basis van de WOZ-waarde. De gehele effecten en berekeningen zijn terug te vinden in het rapport.
Stec Groep heeft drie varianten onderzocht: de maximale huurprijs (op jaarbasis) bedraagt 4, 6 of 8 procent van de WOZ-waarde. In het onderzoek van Stec Groep komen alleen de woningen die op basis van het gekozen WOZ-percentage een huurprijs in het middensegment hebben (1.000 euro per maand/12.000 euro per jaar, prijspeil 2021) onder de regulering te vallen. Woningen die een op basis van het gekozen WOZ-percentage een hogere maximale huurprijs hebben, vallen dus buiten de regulering.
Stec Groep heeft met behulp van gegevens uit het WoON2018 een inschatting gemaakt van het aantal vrijesectorhuurwoningen dat in de drie verschillende varianten onder middenhuuregulering komt te vallen. Dit is weergeven in de onderstaande tabel.
1
4%
€ 300.000
400.000
74%
399.000
2
6%
€ 200.000
130.000
24%
128.000
3
8%
€ 150.000
35.000
6%
34.000
Zoals uit de bovenstaande tabel blijkt hangen de effecten van de invoering van middenhuurregulering op basis van de WOZ-waarde samen met het gekozen percentage van de WOZ-waarde. Bij een lager percentage vallen er meer onder de regulering. Bij een hoger percentage minder. Het aantal woningen dat onder de middenhuurregulering komt de vallen bij een percentage van 6 of 8 procent is zeer beperkt.
Daarnaast benoemt Stec Groep dat WOZ-waarden grotere regionale verschillen kennen dan kennen huurprijzen. In gebieden met een hoge marktdruk zal daarom een lager percentage van de WOZ nodig zijn om daadwerkelijk effect te zien van de maatregel. In gebieden met lagere marktdruk kunnen WOZ-percentages verhoudingsgewijs hoger zijn om middenhuur af te dwingen. Er zijn geen doorrekeningen gemaakt waarbij er verschillende percentages worden gehanteerd voor gebieden met een hoge marktdruk en gebieden met een lage marktdruk.
Ten slotte zeggen deze cijfers van het onderzoek van Stec niks over het (netto) rendement van verhuurders en enkel iets over de omvang van het gereguleerde segment bij verschillende huurreguleringsvormen. Het rendement hangt af van de huurprijs en huizenprijsontwikkeling (indirect rendement) en de financieringskosten, onderhoudskosten, etc.
Kan de Minister een berekening laten uitvoeren waarbij de maximering van de huur vaststaat op bijvoorbeeld 5.5–7 procent van de WOZ-waarde van een woning?2 Zou de Minister daarbij ook een berekening kunnen maken waarin er in een scenario per gemeente wordt gekeken naar een draagbaar rendementspercentage, en in een tweede scenario een algemeen vastgesteld percentage voor heel Nederland wordt vastgesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er andere alternatieven (anders die welke opgenomen) zijn in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Betaalbare huur doorgerekend door de regering en zo ja, kunt u die naar de Kamer sturen?
In de memorie van toelichting heb ik alle overige onderzochte alternatieven geschetst. Zoals in de memorie van toelichting maar ook in de beantwoording van vraag 5 en 6 wordt omschreven, heb ik onderzoek laten uitvoeren naar regulering op basis van het WWS en regulering op basis van een percentage van de WOZ-waarde. Daarnaast heb ik gekeken naar reguleringsvarianten die in het buitenland worden toegepast. Zo is gekeken naar Duitsland, Ierland, Oostenrijk, Luxemburg en Zweden. Ook de vergelijking met deze landen is onderdeel van de memorie van toelichting en staan ook verder uitgeschreven in het de bijlage «Internationale vergelijkingen». In het programma Betaalbaar wonen16 is de keuze om te reguleren op basis van het WWS aangekondigd. Vervolgens is gekeken naar een verdergaande (regulering tot 232 WWS-punten) en een minder vergaande variant (regulering tot 187 WWS-punten). Ook dit wordt in de memorie van toelichting omschreven.
Zou de Minister de aanwezige berekeningen op het Ministerie van Financiën en de nieuw gemaakte berekeningen met de Kamer kunnen delen uiterlijk zeven dagen voor het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector op 21 maart 2024?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven was het niet mogelijk is gebleken om deze vragen voor het commissiedebat Woningbouwopgave en koopsector op 21 maart 2024 te beantwoorden. Wel zijn deze antwoorden op deze vragen tegelijkertijd met de nota naar aanleiding van het verslag horende bij het wetsvoorstel betaalbare huur beantwoord, zodat deze antwoorden betrokken kunnen worden bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel.
U schijft in uw brief van 5 februari 2024 dat bij het vormgeven van het cultuurbestel vanaf 2029 de Code Diversiteit en Inclusie opnieuw zal worden afgewogen1; hoe rijmt u dat met de aangenomen motie van het lid Van Zanten c.s.2, waarmee een meerderheid van de Kamer heeft aangegeven dat (culturele) diversiteit en inclusie geen dwingende voorwaarden mogen zijn bij een aanvraag voor een cultuursubsidie?
De spelregels voor de bis-periode 2025–2028 lagen al in de zomer van 2023 vast. Met het openen van het aanvraagloket voor bis-subsidies op 1 december 2023 was het juridisch en vanuit het oogpunt van behoorlijk bestuur niet meer mogelijk de spelregels aan te passen. Voor de periode na 2028 kan dat wel, maar dat is niet aan mij als demissionair bewindspersoon.
Wel kan ik u meer inzicht geven in de omgang met en de betekenis van de drie codes. Voor de periode 2025–2028 is aan instellingen gevraagd de drie codes van de sector (Governance Code Cultuur, Fair Practice Code en de Code Diversiteit & Inclusie) te onderschrijven. Hiermee bevestigen we een staande praktijk van de sector zelf. De drie codes zijn echter niet gelijksoortig. De Governance Code Cultuur schrijft bijvoorbeeld wel een aantal do’s en dont’s voor. Een voorbeeld is dat er eisen zijn aan een instelling wat betreft de professionaliteit van de organisatie, hoe deze bestuurd wordt en hoe er verantwoord wordt. En wat betreft de Fair Practice Code is er bijvoorbeeld een norm gesteld die toeziet op een eerlijke beloning van werkenden in de culturele sector.
Waar het gaat om de Code Diversiteit en Inclusie wil ik nogmaals benadrukken dat de invulling van deze code niet dwingend is en er geen normen zijn gesteld. Instellingen zijn vrij in de manier waarop ze de code invullen en welke keuzes zij hierin maken. Voor het cultuurbestel na 2028 zal opnieuw afgewogen worden op welke manier we met de drie codes, en de waarden die deze vertegenwoordigen, omgaan. In dat kader benoem ik graag ook nog eens dat diversiteit en inclusie brede begrippen zijn die zich richten op een belangrijke basis van het cultuurbeleid: toegankelijkheid van cultuur voor iedereen en overal in Nederland.
Is bij u bekend dat, ondanks dat er geen sprake was van dwingende sturing op diversiteit en inclusie in de bis-periode 2021–2024, instellingen en lokale overheden wel degelijk verregaande maatregelen op dit vlak namen?3
Het is mij bekend dat er lokale overheden zijn die in hun beleid aandacht hebben voor diversiteit en inclusie. Dit past bij de eigen verantwoordelijkheid van de decentrale overheden ten aanzien van het cultuurbeleid en de instellingen die zij in dit kader (mede) financieren. De mate van dwingendheid is daarbij een afweging die thuishoort in de gemeenteraad of provinciale staten. Dit ook gezien de onderlinge verschillen binnen Nederland. Wat nodig is voor een toegankelijke cultuursector is immers niet overal in Nederland en voor elke instelling hetzelfde. Het past daarom binnen het cultuurbeleid en de omgang met de code dat lokale overheden een eigen invulling en maatregelen kennen.
Kunt u aangeven op welke wijze aan aanvragers in aanloop naar de bis-periode 2025–2028 kenbaar is gemaakt dat er geen harde norm werd gesteld voor het naleven van de Code Diversiteit en Inclusie?
Het culturele veld is op verschillende manieren geïnformeerd over de bis-periode 2025–2028. Onder andere door middel van de website cultuursubsidie.nl, de kamerbrief Uitgangspunten Cultuursubsidies 2025–2028, nieuwsbrieven, een online live informatiebijeenkomst en uiteraard door middel van het publiceren van de ministeriële regeling van OCW en het beoordelingskader van de Raad voor Cultuur. De omgang met en status van de codes, waaronder de Code Diversiteit en Inclusie, is hierbij uitgelegd en geduid. Daarbij is gemeld dat het aan instellingen zelf is om te bepalen welke doelstellingen zij hebben om deze code (al dan niet verder) te implementeren en hoe zij die doelstellingen willen bereiken. Er is dus geen harde norm gesteld over naleving van de Code Diversiteit en Inclusie.
Ook is benadrukt dat deze code in het licht van het profiel van elke instelling apart wordt meegewogen als één van de wegingsaspecten bij de beoordelingscriteria «maatschappelijke betekenis» en «toegankelijkheid». Voor elke instelling en binnen elke categorie gelden immers weer andere uitdagingen op het gebied van diversiteit en inclusie. Het verbeteren van toegankelijkheid van cultuur vraagt namelijk niet overal in Nederland en voor elke discipline hetzelfde. Diversiteit en inclusie kunnen bijvoorbeeld iets anders vergen van een klassiek orkest dan van een hiphop-instelling. Ook kan de opgave op het gebied van diversiteit en inclusie verschillen per gemeente en regio. Een filmfestival in Rotterdam kan zich hierin bijvoorbeeld voor andere opgaven gesteld zien dan een theatergezelschap in Maastricht, een design-instelling in Eindhoven of een dansgezelschap in Groningen.
Eerder noemde ik al, in lijn ook met mijn eerdere brief aan uw Kamer, dat ingrijpen op het lopende aanvraag en beoordelingsproces juridisch gezien niet kan. Culturele instellingen konden tussen 1 december 2023 en 31 januari dit jaar hun aanvragen indienen op basis van in de zomer van 2023 vastgelegde spelregels. Instellingen zijn toen al gestart met het opstellen van hun plannen voor de bis 2025–2028. Ten tijde van het aannemen van de motie door uw Kamer, op 23 januari jl., waren er al aanvragen van instellingen ontvangen en was het sluiten van het loket zeer nabij. In het belang van het gelijke speelveld binnen de procedure en vanuit het oogpunt van behoorlijk bestuur kon en kan aanvullende communicatie niet meer worden gegeven.
Hoe gaat u de aanvragen over de bis-periode 2025–2028 wegen, nu de Kamer heeft uitgesproken dat eisen m.b.t. (culturele) inclusie en diversiteit geen dwingend karakter mogen hebben bij de toekenning van cultuursubsidies?
De subsidieaanvragen worden beoordeeld aan de hand van de beoordelingscriteria zoals deze zijn opgenomen in de Regeling op het specifiek cultuurbeleid en in het beoordelingskader van de Raad voor Cultuur:
De aanvragen van instellingen voor een bis-subsidie worden beoordeeld en gewogen door commissies met onafhankelijke experts uit het culturele veld, samengesteld door de Raad voor Cultuur. Zoals ik aangaf loopt dat proces momenteel. De raad brengt vervolgens advies aan mij uit over de aanvragen. Ik verwacht dit begin juli van dit jaar.
Aangezien de Code Diversiteit en Inclusie niet voorschrijft hoe instellingen inhoudelijk invulling aan de code moeten geven, wordt er reeds conform de motie van uw Kamer gehandeld. Voor een beter begrip hiervan zal ik wat dieper ingaan op de weging van de aanvragen van instellingen in het licht van de beoordelingscriteria en hoe de Code Diversiteit en Inclusie hierin betrokken wordt. Bij de beoordeling van de criteria spelen namelijk meerdere aspecten een rol.
Het criterium «toegankelijkheid» wordt beoordeeld aan de hand van aspecten zoals landelijke spreiding en digitale beschikbaarheid van het aanbod van een instelling, evenals het vergroten van de fysieke toegankelijkheid van locatie(s) van de instelling en een goed prijsbeleid. Bij de beoordeling van dit criterium wordt -in het licht van de Code Diversiteit en Inclusie- ook meegewogen welke inspanningen er zijn om de diversiteit van het publiek te vergroten, en welke drempels daartoe (letterlijk en figuurlijk) worden weggenomen om cultuur toegankelijk te maken voor iedereen in Nederland.
Het criterium «maatschappelijke betekenis» wordt beoordeeld aan de hand van op welke wijze de artistieke of inhoudelijke activiteiten van de instelling bijdragen aan maatschappelijke vraagstukken of aan andere maatschappelijke sectoren. Ook speelt bij het beoordelen van dit criterium een rol in hoeverre de instelling regionaal of lokaal geworteld is. Dit houdt in dat de instelling goed zichtbaar en toegankelijk dient te zijn in de eigen stad of provincie en dat de instelling daar ook samenwerkingen aangaat met culturele en maatschappelijke organisaties. In het licht van de code D&I wordt gekeken hoe een instelling invulling geeft aan het bereiken van een divers publiek, bijvoorbeeld door een diverse programmering, diverse partners en diversiteit binnen de organisatie zelf. Ook hier gaat het om toegankelijkheid van en verbondenheid met cultuur voor iedere Nederlander. Iets wat voor elke instelling en in elke regio een andere opgave en uitwerking kan betekenen.
Naast de bis kent het ministerie vele subsidie-instrumenten voor cultuur en media. Hoe neemt u de Kameruitspraken daarin mee?
In het kader van de Wet op het specifiek cultuurbeleid worden – naast subsidies via de Bis en fondsen – projectsubsidies verstrekt. Bij aanvragen van projectsubsidies wordt niet gevraagd om de Code Diversiteit en Inclusie -en de andere twee codes- te onderschrijven.
Kunt u meetbaar onderbouwen dat het meenemen van geografische spreiding in beoordelingscriteria bij aanvragen ook daadwerkelijk heeft geleid tot een evenredigere verdeling van cultuursubsidies over Nederland?
Deze onderbouwing is nu nog niet te geven, omdat de beoordeling van de aanvragen door de Raad voor Cultuur nog niet is afgerond. Begin juli zal de Raad voor Cultuur zijn adviezen publiceren. De instellingen ontvangen met Prinsjesdag de beschikkingen voor de periode 2025–2028. Uw Kamer zal per brief geïnformeerd worden over de besluiten, waarmee ook in beeld is hoe de subsidies over het land zijn gespreid. Hierbij gaat het erom niet alleen te kijken naar de vestigingsplaats van instellingen maar ook naar waar hun culturele activiteiten in het land plaatshebben.
Ik verwacht dat spreiding van functies en activiteiten terug te vinden zal zijn in de nieuwe bis-periode. Daarnaast ben ik met de fondsen nadrukkelijk aan het kijken hoe de komende periode geografische spreiding en daarmee de regionale impact en toegankelijkheid van cultuur kan worden vergroot.
Het artikel ‘Kolonisten in Palestijns gebied krijgen hun helmen en drones van orthodox-christelijk Nederland’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kolonisten in Palestijns gebied krijgen hun helmen en drones van orthodox-christelijk Nederland» van Trouw, d.d. 4 maart 2024?1
Ja.
Was u op de hoogte van de financiële donaties door Christenen voor Israël aan kolonisten in bezet Palestijns gebied, bestemd voor faciliteiten in en de beveiliging van illegale nederzettingen?
Nee. Het ministerie heeft geen contact gehad met Christenen voor Israël en is niet geïnformeerd over de in het artikel genoemde bestemming van deze financiële donaties.
Herinnert u zich uw gevestigde standpunt, ook uitgedragen in Europese Unie (EU)-verband, dat de nederzettingen strijdig zijn met het internationaal recht?
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke financiële donaties de nederzettingen bestendingen en daarmee het voortduren van ernstige schendingen van het internationaal recht faciliteren?
Nederland en de EU beschouwen Israëlische nederzettingen in bezet gebied als strijdig met internationaal recht en een obstakel voor het bereiken van een twee-statenoplossing. Nederland acht het dan ook onwenselijk dat individuen of organisaties hieraan bijdragen.
Klopt het dat Christenen voor Israël, dat deze financiële donaties in Nederland actief werft, een ANBI-status heeft? Zo ja, betekent dit dat dergelijke donaties met fiscale voordelen door Christenen voor Israël worden geworven?
Ja, in het ANBI-register op de website van de belastingdienst staat de stichting vermeld met de naam stichting Christenen voor Israël. Aan de ANBI-status zijn enkele fiscale voordelen verbonden. Omdat de belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Past het binnen de voorwaarden voor een ANBI-status om met belastingvoordelen gelden te werven die bijdragen aan (de instandhouding van) ernstige schendingen van het internationaal recht, die lijnrecht indruisen tegen het Nederlandse buitenlandbeleid?
Om als ANBI te kunnen worden aangemerkt moet een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beogen. Het begrip «algemeen nut» is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving. Het kabinet vindt het belangrijk dat burgers die zich voor maatschappelijke doelen willen inzetten, voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van ANBI’s zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt langs verschillende lijnen gewerkt aan het bestrijden van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, zoals ANBI’s. De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. De wet biedt de mogelijkheid om in gevallen waar overduidelijk (strafrechtelijke) grenzen zijn overschreden de ANBI-status af te wijzen of in te trekken. Dit gebeurt op basis van de integriteitstoets. Als de Belastingdienst reden heeft om te twijfelen aan de integriteit van een instelling of een persoon die daarbij betrokken is, kan de Belastingdienst vragen om een VOG. Als de VOG niet wordt aangeleverd, krijgt de instelling de ANBI-status niet of wordt deze ingetrokken. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Concreet betekent dit dat een donatie, die vervolgens wordt aangewend voor de financiering van goederen ter bescherming van levens, zoals (onderdelen voor) scherf- en kogelwerende vesten en beschermende helmen, in de context van de ANBI-regelgeving als algemeen nuttig kan worden beschouwd. Het moet daarbij gaan om goederen die uitsluitend dienen ter bescherming van levens en de goederen mogen dus niet worden gebruikt voor het plegen van geweld. De levering en/of financiering van goederen die (kunnen) worden gebruikt voor het plegen van geweld (zoals wapens en munitie) valt echter niet onder een van de huidige algemeen nut categorieën. Als de Belastingdienst constateert dat een ANBI niet meer voldoet aan de voorwaarden, kan dat aanleiding zijn voor het intrekken van de ANBI-status.
In geval van levering van militaire goederen als scherf- en kogelwerende vesten en helmen door middel van uitvoer vanuit Nederland geldt dat deze uitvoer vergunningplichtig is en conform de gebruikelijke procedure zorgvuldig wordt getoetst aan de Europese criteria voor wapenexportcontrole. Hiervan is in dit geval geen sprake.
Hoe verhoudt zich de fiscaal gesteunde fondsenwerving van Christenen voor Israël ten dienste van illegale nederzettingen tot het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, ook in het licht van het feit dat het aan Christenen voor Israël gelieerde bedrijf Israël Producten Centrum producten uit nederzettingen verkoopt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 6, betreft de ANBI-regelgeving nationaal fiscaal beleid. Het ontmoedigingsbeleid met onder andere het handelsinstrumentarium, is van toepassing op Nederlandse bedrijven waar het gaat om internationale activiteiten die zij ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns Gebied. Het kabinet acht dergelijke activiteiten onwenselijk.
Heeft u aanwijzingen dat kolonisten en/of «beveiligingsteams» van nederzettingen, die van fiscaal gesteunde financiële donaties door Christenen voor Israël profiteren, betrokken zijn bij kolonistengeweld? Zo ja, wilt u die aanwijzingen met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dit risico nader onderzoeken en uw bevindingen aan de Kamer rapporteren, ook in het kader van de motie Dassen c.s. (Kamerstuk 36 410 V, nr. 75)?
Nee, dergelijke aanwijzingen zijn het kabinet niet bekend. Nederland acht het onwenselijk dat individuen of organisaties bijdragen aan nederzettingen, maar het is Nederlandse private partijen niet verboden om (ondersteunende) relaties aan te gaan met partijen uit Israëlische nederzettingen.
Motie Dassen (Kamerstuk 36 410 V, nr. 75) verzoekt de regering sancties op te leggen aan Israëlische kolonisten die zich schuldig maken aan misdaden op de Westelijke Jordaanoever. Het kabinet heeft hieraan uitvoering gegeven door zich in de EU in te zetten voor sancties tegen personen en organisaties betrokken bij mensenrechtenschendingen tegen Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever. Op 19 april jl. heeft de EU een sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten. In het kader van de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) blijft het kabinet zich inzetten voor aanvullende maatregelen. In zijn algemeenheid geldt dat wanneer een persoon of entiteit op de sanctielijst is geplaatst er onder het Europese mensenrechtensanctieregime een tegoedenbevriezing, een verbod om de EU in te reizen en een verbod aan eenieder in de EU om tegoeden of economische middelen ter beschikking te stellen aan actoren op de lijst geldt. Dit laatste verbod omvat ook alle vormen van financiële steun of levering van goederen zoals beschermingsmiddelen.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord, helaas is het niet gelukt om de vragen eerder te beantwoorden.
Het artikel 'Palestinians ‘beaten and sexually assaulted’ at Israeli detention centres, UN report claims' |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Palestinians «beaten and sexually assaulted» at Israeli detention centres, UN report claims»?1
Ja.
Was u op de hoogte van de verdenkingen die in het artikel worden gemeld?
Ik ben bekend met deze zorgelijke aantijgingen. In een recent rapport van de VN Speciaal Vertegenwoordiger voor Seksueel Geweld in Conflict (gepubliceerd op 4 maart jl.) wordt onder andere geschreven over verdenkingen van seksueel geweld in de vorm van o.a. invasieve fouilleringen, ongewenste aanrakingen en mishandeling in de intieme gebieden, bedreigingen met verkrachting van vrouwen en ongepaste en langdurige gedwongen naaktheid onder Palestijnse gedetineerden.2
Hoe staat dit rapport in verhouding tot eerdere meldingen van mishandelingen van Palestijnen in Israëlische gevangenissen en de kabinetsreacties daarop, zoals bijvoorbeeld beschreven door uw voorganger Minister Blok?2
Het VN-rapport waarover in het artikel van de Guardian wordt gesproken, is niet openbaar. Het is daarmee niet mogelijk om een vergelijking te maken.
Gaat u het betreffende rapport bij United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) opvragen?
Ik heb vernomen dat de Secretaris-Generaal van de VN of het Office of the High Commissioner for Human Rights het rapport openbaar zal maken. Ik zal daarop wachten.
Vindt u de verdenkingen van mishandelingen, waaronder fysieke mishandeling, aanvallen door honden, urineringen, betastingen en water-, voedsel- en slaaptekorten, zorgwekkend?
Ja.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de verdenkingen dan wel onafhankelijk onderzoek naar de verdenkingen te steunen?
Nederland steunt al jaren de NGO Hamoked die o.a. onderzoek doet naar schendingen van rechten van gevangenen in Israëlische detentie en hen juridische steun verleent. Deze organisatie doet ook specifiek onderzoek naar dit soort schendingen die hebben plaatsgevonden sinds 7 oktober jl. Daarnaast onderhoudt Nederland intensief en goed contact met verschillende andere NGO’s en organisaties die momenteel soortgelijke onderzoeken uitvoeren. Het kabinet zal, wanneer daartoe concrete initiatieven worden voorgesteld, overwegen om VN-onderzoeken naar de verdenkingen van mensenrechtenschendingen in Israëlische gevangenissen te steunen. Het kabinet acht voldoende toegang tot detentiecentra door organisaties als ICRC in dezen van belang en zal dit bepleiten bij de Israëlische autoriteiten.
Spreekt u uw Israëlische collega er op aan om mee te werken aan onafhankelijk onderzoek naar de verdenkingen?
Het belang van de naleving van mensenrechten en het meewerken aan onafhankelijk onderzoek naar mogelijke schendingen wordt bilateraal en multilateraal op diverse niveaus aan de orde gebracht. Zie daarnaast antwoord vraag 6.
Spreekt u uw Israëlische collega er op aan om de rechten van Palestijnse gevangen te allen tijde te waarborgen?
Het kabinet hecht aan de strikte naleving van de internationaalrechtelijke bepalingen over detentie. Deze boodschap wordt in de contacten met Israël op verschillende niveaus uitgedragen.