Het bericht dat de technocraten van het CPB het financiële lot van gemeentes bepaalt |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Onderschrijft u de uitkomst van het onderzoek, gedaan door Binnenlands Bestuur, dat er uiteindelijk honderden miljoenen euro's meer zijn bezuinigd op gemeenten dan mogelijk was volgens het CPB? Zo nee, waarom niet?1
Het CPB heeft in zijn Nadere informatie doorrekening verkiezingsprogramma’s uit mei 2012 voor deze kabinetsperiode een maximale ombuigingsruimte voor het apparaat van decentrale overheden vastgesteld van structureel € 1,2 miljard in 2017 (excl. decentralisaties in het sociaal domein). Deze ruimte is door veel politieke partijen, waaronder de SP, volledig overgenomen in hun verkiezingsprogramma’s. Het kabinet heeft deze ruimte in zijn regeerakkoord verwerkt.
Bij de start van deze kabinetsperiode werd het accres voor de periode 2013–2017 geraamd op € 1,3 miljard. Dat betekent dat het gemeentefonds en provinciefonds op basis van die raming met € 1,3 miljard zouden zijn toegenomen aan het einde van de kabinetsperiode. In de Miljoenennota 2016 is de meest actuele stand van de accresraming opgenomen. Momenteel wordt voor deze kabinetsperiode een toename van het gemeentefonds en provinciefonds verwacht van € 800 miljoen. Dat betekent een cumulatieve neerwaartse bijstelling van € 500 miljoen sinds aanvang kabinetsperiode.
Deze bijstelling is voor ongeveer de helft het gevolg van lagere loon- en prijsontwikkelingen dan waar bij de start van deze kabinetsperiode van werd uitgegaan. Tegenover deze lagere loon- en prijsontwikkelingen staan lagere kosten voor gemeenten waardoor deze bijstellingen niet hoeven te leiden tot reële bezuinigingen. Daarnaast zijn de accressen neerwaarts bijgesteld als gevolg van de noodzaak voor aanvullende bezuinigingen in 2013 en 2014 (o.a. het € 6 miljard pakket). Om te kunnen voldoen aan de correctieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact is besloten de prijsbijstelling 2013 en 2014 niet uit te keren en een korting door te voeren op de loonruimte 2014. Dit werkt negatief door in het accres voor het gemeentefonds en provinciefonds.
Vindt u de berekeningen van het CPB betrouwbaar genoeg om in de toekomst uw beleid op te bepalen? Zo ja, hoe gaat u dan voorkomen dat deze fouten in de toekomst weer gemaakt worden?
Er is geen sprake van foutieve berekeningen van het CPB. Elk nieuw kabinet heeft een raming nodig om zijn beleid, vervat in het regeerakkoord, op te kunnen baseren. Die raming stoelt op de op dat moment beschikbare informatie. In de loop van een kabinetsperiode kunnen de inzichten in bijvoorbeeld de loon- en prijsontwikkeling wijzigen.
Had het CPB volgens u rekening moeten houden met de aanpassing van het accres, waardoor de bezuiniging op gemeenten uiteindelijk € 759 mln. hoger uitvalt dan in eerste instantie was berekend? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is de ombuiging over de hele kabinetsperiode bezien circa € 500 miljoen hoger uitgevallen en niet € 759 miljoen.
Voorts is de normeringssystematiek van het gemeentefonds en provinciefonds – «samen de trap op, samen de trap af» – gebaseerd op een bestuurlijke afspraak tussen het Rijk, de VNG en het IPO. Inherent aan deze afspraak is dat actuele ontwikkelingen op de rijksbegroting doorwerken naar gemeenten en provincies. Als de ontwikkeling van lonen en prijzen anders uitvalt dan bij de start van de kabinetsperiode is geraamd, zie antwoord op vraag 1, leidt dit tot een wijziging van het accres. Ook andere ontwikkelingen die het CPB bij de start van dit kabinet niet heeft kunnen voorzien, zoals de noodzaak om te komen tot aanvullende bezuinigingen, hebben effect op het accres. Tenslotte kan er sprake zijn van aanvullend beleid dat niet voorzien was bij Regeerakkoord.
Verwacht u nog meer tegenvallers door foutieve berekeningen van het CPB?
Zoals gezegd is er geen sprake van foutieve berekeningen.
Gaat u gemeenten compenseren voor deze hoger uitgevallen bezuiniging, die er toe heeft geleid dat gemeenten nog meer hebben moeten bezuinigen op essentiële zaken zoals bijvoorbeeld zorg, armoedeondersteuning of veiligheid?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 is aangegeven, heeft het lagere accres voor de helft een achtergrond in een lagere loon- en prijsontwikkeling en voor de helft in extra ombuigingen door het kabinet. Hiervoor geldt dat er een bestuurlijke afspraak ligt over de normering van het Gemeentefonds en Provinciefonds. Volgens de evenredigheidsgedachte achter de normeringssystematiek delen het Rijk en gemeenten en provincies in extra uitgaven als het goed gaat maar ook in extra ombuigingen in slechte jaren zoals in 2013 en 2014. De uitkomst van de normeringssystematiek, het accres, kan meevallen maar kan ook – zoals de afgelopen jaren het geval was – tegenvallen.
Het bericht dat meisjes het slecht doen na opname in een gesloten jeugdinstelling |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meisjes doen het slecht na opname gesloten jeugdinstelling»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de behandeling van deze meiden in een jeugdinstelling, en de nazorg na hun behandeling, er mede op gericht moet zijn dat zij volwaardig sociaal-maatschappelijk functioneren met bijvoorbeeld kansen op onderwijs en werk?
Ja, dat is een belangrijk onderdeel van de jeugdhulpplicht zoals verwoord in artikel 2.3 van de Jeugdwet. Als een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft, zal de gemeente daarin moeten voorzien opdat de jeugdige in staat wordt gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Hoe beoordeelt u de aanbeveling om te zorgen voor intensieve nazorg voor meiden na hun behandeling door een multidisciplinair team van professionals? Wat is de reden dat deze nazorg nu niet in alle gevallen voldoende is, en wat bent u voornemens te doen om ervoor te zorgen dat alle meiden de nazorg krijgen die zij nodig hebben?
Een kind is gedurende de gehele jeugd in ontwikkeling om uiteindelijk een participerende volwassene te worden. Bij een meisje in een gesloten instelling is die ontwikkeling ernstig bedreigd. Het inlopen van de ontwikkelachterstand is een proces dat zich doorzet tot na de adolescentie. De jeugdzorgplus ziet de nazorg dan ook als een integraal onderdeel van de behandeling. Als onderdeel van de (na)zorg is het verstandig om al ruim voor het 18e jaar te starten met het maken van een individueel behandelplan – zoals bedoeld in de motie Ypma2 – om jongeren voor te bereiden op zelfstandigheid na het verlaten van de instelling. De mate waarin dit noodzakelijk is hangt af van het perspectief van de jongere en de inschatting hiervan door de behandelend professional. Ik heb hiervoor inmiddels aandacht gevraagd bij de VNG en de brancheorganisaties van jeugdhulpaanbieders, die het belang hiervan onderkennen. In de toegezegde voortgangsrapportage over de decentralisatie van het jeugdstelsel kom ik hier later dit voorjaar op terug.
Hoe beoordeelt u de aanbeveling om de nazorg vanuit de jeugdzorg door laagdrempelige jeugdteams te laten uitvoeren, omdat hun werkwijze meer kansen biedt voor goede zorg aan deze doelgroep?
Bij de (na)zorg aan kwetsbare groepen jongeren moet de leefwereld van de jongere voorop worden gesteld. Jongeren zelf geven aan dat zij behoefte hebben aan één persoon waar ze een vertrouwensband mee op kunnen bouwen en waar ze op terug kunnen vallen. Ook een open houding van de jeugdhulpverlener is volgens jongeren een belangrijke voorwaarde voor goede zorg. Als meerdere vormen van ondersteuning, hulp of zorg nodig zijn en hulpverleners dus samen moeten werken, dan kan dit goed vanuit een team worden aangeboden. Een belangrijke meerwaarde van veel jeugdteams is juist die laagdrempeligheid. Het is aan professionals om met aanbevelingen van jongeren hun voordeel te doen en aan gemeenten om met deze professionals/aanbieders in de eerste lijn het gesprek aan te gaan en, afhankelijk van de verschillende lokale/regionale uitdagingen, hen te faciliteren.
Onderschrijft u de constatering dat het opzetten en inzetten van jeugdteams met de benodigde expertise in de praktijk problematisch is, en «volledig indruist tegen het huidige politieke klimaat waar bezuinigingen in de zorg een gegeven zijn»? Wilt u toelichten waarom wel of niet?
Nu gemeenten met de decentralisaties zowel de regie hebben over de jeugdhulp als over de maatschappelijke ondersteuning en de participatie, hebben gemeenten de mogelijkheid om de ondersteuning, hulp en zorg aan deze meisjes integraal en doorlopend te organiseren. Gemeenten en zorgaanbieders zijn hier actief mee bezig. Zo zetten verschillende gemeenten sterk in op extra ondersteuning voor de doelgroep 16–27 jaar. Daarnaast zijn jeugdzorgplus-instellingen bezig om de integrale behandeling voort te kunnen zetten na de gesloten periode. Ik ondersteun de expertiseontwikkeling van professionals met onderzoek, met de databank effectieve interventies en met richtlijnontwikkeling, zoals ik ook het lid Kooiman heb aangegeven in reactie op de Kamervragen over het proefschrift «Troubled girls, troubled futures». Gemeenten ondersteun ik door in samenwerking met de VNG en het NJi factsheets en goede voorbeelden van lokale regelingen en initiatieven te verspreiden en learn and share bijeenkomsten te organiseren. Daarnaast vinden er momenteel door landelijke partijen inventarisaties plaats van knelpunten en signalen waar kwetsbare jongeren tegenaan lopen, evenals mogelijke oplossingsrichtingen. Wanneer zich landelijke vraagstukken voordoen, ben ik bereid deze samen met de VNG en relevante landelijke partners te bespreken. In de voortgangsrapportage decentralisatie jeugdstelsel die later dit voorjaar naar uw Kamer gaat, zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
Op welke wijze kunt u het opzetten en inzetten van jeugdteams met de benodigde expertise voor het bieden van nazorg aan deze meiden faciliteren, en bent u bereid jeugdteams waar nodig financieel te ondersteunen in het uitbreiden van hun expertise, zodat zij deze zorg kunnen bieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De onrust bij zzp’ers in de media over de Wet DBA |
|
Ed Groot (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de blog van Botte Jellema: «De afschaffing van de VAR is een clusterfuck»?1
Ja.
In het blog en in de reacties eronder wordt gesteld dat veel zzp’ers in onzekerheid verkeren over wat de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) voor hen zal betekenen, ondanks de uitleg op de website van de Belastingdienst; kunt u verklaren waarom sommige zzp’ers geen zekerheid ontlenen aan de tekst van de website van de Belastingdienst? Zo nee, bent u bereid om met een aantal van hen contact op te nemen om te onderzoeken waarover onzekerheid is?
De Belastingdienst onderschrijft het belang van een goede voorlichting en herkent het geluid dat zzp’ers geen zekerheid ontlenen aan de tekst op de website van de Belastingdienst. Voorlichting staat in de voorbereiding op de nieuwe wetgeving en in het implementatiejaar centraal. Onderdeel hiervan is ook het aanpassen van de website aan de informatiebehoefte van de verschillende doelgroepen. Hierbij zal veelvuldig gebruik gemaakt worden van publiekstesten om de nieuwe teksten zowel qua inhoud als vorm optimaal bij de doelgroep te laten aansluiten. Sinds het verschijnen van de blog is de voorlichting op de site van de Belastingdienst aangepast. De teksten zijn op punten eenvoudiger gemaakt. Ook is een duidelijke verwijzing gemaakt op homepage voor ondernemers naar informatie over DBA en de meest gestelde vragen. Op korte termijn worden ook de modelcontracten zelf herschreven om de toegankelijkheid te vergroten.
In de blog staat dat het werken via tussenpersonen aantrekkelijk wordt voor opdrachtgevers; deelt u die analyse? Zo ja, is dit een gewenst effect van de Wet DBA?
Nee. Op grond van de Wet DBA is niet langer sprake van een ongeclausuleerde vrijwaring van de opdrachtgever, maar worden de verantwoordelijkheden tussen de partijen weer in balans gebracht. Wel kunnen partijen zekerheid vooraf verkrijgen door gebruik te maken van een door de Belastingdienst beoordeelde (model)overeenkomst. Zo kunnen intermediairs naast eigen overeenkomsten ook gebruik maken van de modelovereenkomst voor tussenkomst. In beide situaties zullen de overeenkomsten om buiten de fictie van de tussenkomstbepaling (fictieve dienstbetrekking) te komen moeten voldoen aan vereisten om het bewijsvermoeden dat de opdrachtnemer «ondernemer» is in te roepen. Dit vraagt van zowel de opdrachtnemer, de intermediair als van de opdrachtgever alert gedrag. Het voorkomen van bijvoorbeeld de aanwezigheid van latent werkgeversgezag (leiding en toezicht, gebrek aan tijdelijkheid van een opdracht) zijn elementen die opdrachtgevers in de inbedding van hun werkprocessen in relatie met intermediairs en opdrachtnemers moeten waarborgen. Hierdoor komt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de dienstbetrekking bij alle betrokken partijen te liggen.
Kunt u bevestigen dat met de invoering van de Wet DBA de definitie van een dienstverband en ondernemerschap niet zijn veranderd?
De Wet DBA brengt geen wijziging in de beoordeling of een arbeidsrelatie voor de loonheffingen een dienstbetrekking is of dat sprake is van een ondernemerschap. De Wet DBA is gericht op het herstellen van de balans tussen de verantwoordelijkheden van de opdrachtgever en de opdrachtnemer en het verbeteren van de mogelijkheden tot handhaving door de Belastingdienst.
Kunt u bevestigen dat het gebruik van modelovereenkomsten onder de Wet DBA niet verplicht is, en dat ondernemers vormvrij afspraken kunnen blijven maken met hun opdrachtgevers?
Het gebruik van modelovereenkomsten is onder de Wet DBA niet verplicht. Het staat partijen zoals opdrachtgevers en opdrachtnemers vrij om afspraken te maken die zij ook voor de Wet DBA maakten. De Belastingdienst schrijft niet voor op welke wijze afspraken moeten worden vormgegeven. De Belastingdienst is hier geen partij in. In gevallen waarin de opdrachtgever en de opdrachtnemer dit nodig vinden, bijvoorbeeld als over de duiding van een arbeidsrelatie onzekerheid bestaat, biedt de Belastingdienst de mogelijkheid om in vooroverleg een standpunt te vragen door een overeenkomst voor te leggen.
Uit welke elementen bestaat de voorlichtingscampagne over de Wet DBA? Op welke wijze worden individuele zzp’ers benaderd?
Tijdens de voorbereiding op de nieuwe wetgeving en het implementatiejaar van 1 mei 2016 tot 30 april 2017 ligt de focus op het geven van voorlichting en het bieden van een helpende hand bij de implementatie. Dit doet de Belastingdienst samen met organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers.
De voorlichtingscampagne bestaat grofweg uit drie onderdelen: fysieke voorlichting, online voorlichting en individuele voorlichting. De fysieke voorlichting bestaat uit gezamenlijke voorlichtingsbijeenkomsten met de organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers en voorlichting in samenwerking met de Kamer van Koophandel.
De online voorlichting bestaat uit het informeren via www.belastingdienst.nl, rijkoverheid.nl, ondernemersplein.nl, en kvk.nl. Daarnaast organiseert de Belastingdienst webinars voor zzp’ers en voor opdrachtgevers. Tijdens deze digitale voorlichtingsbijeenkomsten kunnen ook vragen gesteld worden. Na afloop wordt de webinar gepubliceerd op www.belastingdienst.nl inclusief de antwoorden op de gestelde vragen. Zzp’ers en opdrachtgevers kunnen de voorlichting dan bekijken op een moment dat het hun schikt.
Samen met de organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers streeft de Belastingdienst er naar om de online communicatie zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen en waar mogelijk gebruik te maken van de communicatiekanalen van deze organisaties. Zo vergroot de Belastingdienst zijn bereik en de eenduidigheid van de informatie.
Daarnaast attendeert de Belastingdienst via Twitter en Linkedin op de wijzigingen.
Binnen de voorlichtingscampagne is uitgebreid aandacht voor individuele voorlichting. Alle VAR-houders ontvangen in maart een brief van de Belastingdienst over de aanstaande wijziging. In deze brief krijgen de VAR-houders concrete toelichting en worden zij uitgenodigd om deel te nemen aan de webinar of deze naar afloop te bekijken op www.belastingdienst.nl
Vragen kunnen gesteld worden via Twitter en de Belastingtelefoon. De Belastingdienst publiceert de veel gestelde vragen en antwoorden wekelijks op www.belastingdienst.nl.
In het najaar worden ook één of meerdere chatsessies georganiseerd om vragen te beantwoorden die zzp’ers en opdrachtgevers hebben over de werking van de DBA in de praktijk. Ook deze vragen en antwoorden worden gepubliceerd.
Wat is uw reactie op de vragen van de ondertekenaars van de petitie «Vervanger van de VAR belemmert het werken als zzp'er onnodig»?2
De oproep om tot een goede communicatie en voorlichting te komen is bij de Belastingdienst uiteraard onderkend en al ter harte genomen, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6. Voor werkzaamheden in alle branches zijn (model)overeenkomsten beschikbaar. Het aantal overeenkomsten dat een grote reikwijdte kent en dat daarmee toepasbaar is in diverse branches is beperkt gehouden. Een dergelijke overeenkomst heeft namelijk als voordeel dat opdrachtgevers en opdrachtnemers ongeacht de branche één overeenkomst kunnen gebruiken voor de verschillende arbeidsrelaties die zij aangaan.
Het misbruik van studiefinanciering |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Misbruik van studiefinanciering in het mbo»1 en «Zo kom je aan «gratis geld»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichten.
Deelt u de mening dat als studenten studiefinanciering ontvangen, het ook de bedoeling is dat zij daadwerkelijk studeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit uitgangspunt deel ik met u.
Hoe beoordeelt u de situatie dat studenten wél studiefinanciering ontvangen maar niet studeren en dus het risico lopen om zonder diploma en met een grote studieschuld het onderwijs te verlaten?
Jongeren die zich voor een opleiding hebben ingeschreven, horen gewoon te studeren. Het kan niet zo zijn dat ze wel studiefinanciering ontvangen maar helemaal geen onderwijs volgen. Ik heb in het NOS-journaal opgemerkt dat dit een onverstandige en onwenselijke situatie is. Jongeren met een diploma hebben een veel sterkere basis om een positie te veroveren op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Voor de mbo BOL entree en niveau 2 studerenden is de basisbeurs, de aanvullende beurs en het reisrecht een gift. De mbo BOL 3–4 studerenden ontvangen de basisbeurs, de aanvullende beurs en het reisrecht in de vorm van een prestatiebeurs. Binnen 10 jaar moeten deze studerenden een diploma halen. Gebeurt dit niet dan moet de volledige studiefinanciering worden terugbetaald.
Hoe groot is het aantal studenten per sector (mbo, hbo, wo) dat wél studiefinanciering ontvangt maar niet studeert en wat zijn de motieven van deze studenten om dit te doen?3
Bij DUO is alleen het aantal studerenden mbo, hbo en wo-opleidingen bekend mét studiefinanciering. Er zijn bij DUO geen gegevens over studerenden die wel studiefinanciering ontvangen maar die niet studeren. Het signaal dat dit gedrag massaal zou plaatsvinden, zoals de NOS-berichtgeving leek te suggereren, wordt niet herkend door de mbo-instellingen.
Wanneer studenten van mbo BOL entree en niveau 2 langdurig aaneengesloten afwezig zijn (8 weken) moet de instelling dat melden aan DUO. DUO stopt dan de studiefinanciering. Vanaf het schooljaar 2014–2015 heeft DUO 104 keer deze meldingen van mbo-instellingen ontvangen. De studiefinanciering van deze personen is toen beëindigd.
Op welke wijze wordt, door alle betrokken instanties en personen, gewerkt aan het voorkomen en bestrijden van deze ongewenste situatie? Op welke wijze kan hun werk worden geïntensiveerd om te voorkomen dat studenten op deze wijze misbruik maken van studiefinanciering?
Het opsporen van dit probleem begint bij een goede verzuimregistratie door scholen en gemeenten. Bij een goed werkende verzuimaanpak kunnen jongeren nooit onopgemerkt langdurig wegblijven van school. Met de aanpak van voortijdig schoolverlaten is daar de afgelopen jaren sterk op ingezet. Verzuim is namelijk de voorbode van voortijdig schoolverlaten. De verzuimregistratie van mbo-instellingen is steeds beter op orde, dat blijkt uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs. Naast het registreren van verzuim is het ook van belang dat mbo-instellingen en gemeenten snel actie ondernemen zodra ze merken dat jongeren veel verzuimen. Juist doordat de registratie van verzuim steeds beter op orde is, grijpen leerplicht- en RMC-ambtenaren snel in als jongeren langdurig verzuimen. Daarmee voorkomen ze dat de situatie waar u aan refereert vaak kan voorkomen. In de gevallen waarin dat wel gebeurt is het dus zaak om de registratie en aanpak van verzuim te verstevigen. Zoals reeds eerder gemeld ga ik onderzoeken hoe vaak het voorkomt dat jongeren wel studiefinanciering ontvangen maar geen onderwijs volgen en welke motieven daarbij een rol spelen.
De bezetting van de gemeentehuizen van Hollands Kroon en Bronckhorst door actievoerende thuiszorgmedewerkers die strijden voor hun baan |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Vindt u het ook een goede actie dat thuiszorgmedewerkers diverse gemeentehuizen hebben bezet om hun gemeente duidelijk te maken dat zij moeten opkomen voor de banen van thuiszorgmedewerkers, en de zorgverlening aan cliënten nu zorgaanbieder TSN thuiszorg failliet dreigt te gaan?1
Kunt u zich voorstellen dat thuiszorgmedewerkers in Hollands Kroon het gemeentehuis hebben bezet, omdat de gemeente liever afspraken maakt met een schoonmaakbedrijf, dan zich druk maakt over de banen en zorg van vele thuiszorgmedewerkers en cliënten?2
Vindt u het terecht dat de verantwoordelijk wethouder en burgemeester van Hollands Kroon niet in gesprek gingen met de thuiszorgmedewerkers, maar ze wel ontruimden?
Wat is uw oordeel over de laffe ontruiming van het gemeentehuis van Bronckhorst van actievoerende thuiszorgmedewerkers die streven naar behoud van arbeidsvoorwaarden en het vertrouwde gezicht bij de thuiszorgcliënten conform uw visie, door een burgemeester die lid is van de PvdA?3
Klopt het dat de ontruiming heeft plaatsgevonden, omdat een enkel persoon op een tafel zou hebben gestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vindt u het terecht dat de wethouder geen enkel gesprek heeft willen voeren over het thuiszorgbeleid van de gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Draagt de handelwijze van het gemeentebestuur van Bronckhorst bij aan het behoud, dan wel realiseren, van goede thuiszorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wat zou u hebben gedaan als u burgemeester van Bronckhorst was geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat vindt u ervan dat gemeenten de medewerkers van het failliete TSN thuiszorg zo lang in onzekerheid lieten over welke oplossing zij voor ogen hadden met het werk van het failliete bedrijf?
Voor mij staan twee zaken vanaf het begin voorop. De eerste is de continuïteit van goede ondersteuning aan mensen die dat nodig hebben. Daarbij gaat het om het tijdig leveren van de noodzakelijke ondersteuning, waarbij de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener waar mogelijk in stand wordt gehouden. Daarnaast is mijn inzet gericht op behoud van werk met fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden. Dit alles conform de door uw Kamer aangenomen motie van leden Siderius (SP) en Van Dijk (PvdA).
Of de wettelijke verantwoordelijkheid voor continuïteit van ondersteuning door gemeenten wordt gerealiseerd, houd ik nauwlettend in de gaten. Dit proces heb ik dan ook van dichtbij gevolgd. Ik herken mij niet in het beeld dat deze gemeenten de thuiszorgmedewerkers onnodig lang in onzekerheid hebben gelaten. In Hollands Kroon is het college ingegaan op het aanbod van Buurtzorg NL voor de hulp bij het huishouden, waarmee de continuïteit van de zorg is verzekerd. Van de gemeente Bronckhorst heb ik vernomen dat de reeds bestaande aanbieders in de gemeente, tot tevredenheid van de thuiszorgmedewerkers, zowel de continuïteit van de zorg waarborgen als de arbeidsvoorwaarden van de thuishulpen zoveel mogelijk overnemen.
Het bericht 'Falende topambtenaren snel weer aan topbaan geholpen' |
|
John Kerstens (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «Falende topambtenaren snel weer aan topbaan geholpen»?1
Ja.
Herkent u het in bedoeld artikel geschetst beeld dat falende topambtenaren zelden zouden worden ontslagen, maar na aantoonbaar tekortschieten min of meer standaard een andere functie bij de (rijks-)overheid krijgen aangeboden? Zo ja, wat is daarvoor volgens u de verklaring? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid kent een zorgvuldig personeelsbeleid voor alle Rijksambtenaren met een stelsel waarbij ambtenaren periodiek worden beoordeeld op hun functioneren. Dit betekent dat ook met topambtenaren functionerings- en loopbaangesprekken plaatsvinden. Er is hierdoor goed zicht op het functioneren en de kwaliteiten van de ambtelijke top met het oog op continue verbetering en ontwikkeling daarvan. Het oordeel over het functioneren van de topambtenaar maakt onderdeel uit bij vervolgbenoemingen. De vraag of er sprake is van onvoldoende functioneren van een topambtenaar en welke gevolgen dat zou moeten hebben mede in het licht van het betreffende personeelsdossier zal, net als bij alle andere rijksambtenaren, per geval moeten worden bekeken en is daarom maatwerk.
Voor publiekrechtelijk vormgegeven zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) geldt dat het personeelsbeleid ten aanzien van topfunctionarissen wordt vastgesteld in het licht van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, onder verantwoording van de betreffende vakminister.
Overigens zal -uit oogpunt van zorgvuldig werkgeverschap- daar waar gesproken wordt van «een falende topambtenaar», altijd de vraag gesteld moeten worden of er daadwerkelijk sprake is van falen, of dit aan één persoon kan worden toegerekend en hoe zich dit verhoudt tot de algehele resultaten in de betreffende functie.
Bent u van mening dat (ook) daar waar het mogelijk onvoldoende functioneren betreft geen sprake kan zijn van onderscheid tussen topambtenaren en andere medewerkers van de overheid? Zo ja, kunt u zich dan voorstellen dat door het uit bovenbedoeld artikel opdoemende beeld bij mensen de opvatting kan postvatten dat een dergelijk onderscheid wèl wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen gelden voor alle Rijksambtenaren dezelfde regels. Zie het antwoord op vraag 2. Er zijn echter verschillen die uit de aard van de functie, de verantwoordelijke positie en uit de aanstelling voor 7 jaar voor een topambtenaar voortvloeien. Topambtenaren binnen de Rijksdienst worden overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, met het oog op de mobiliteit en daarmee de kwaliteit van de rijksoverheid, voor maximaal 7 jaar benoemd in hun functie; dit geldt voor de overige Rijksambtenaren niet. Als na 7 jaar de betreffende ambtenaar niet meteen een aansluitende functie kan vinden, wordt gedurende een periode van maximaal 24 maanden gezocht naar mogelijkheden om tot een nieuwe benoeming te komen, hetzij binnen, hetzij buiten de Rijksdienst. Gedurende die zoekperiode worden opdrachten binnen de Rijksdienst vervuld.
De in het nieuwsartikel bedoelde ambtenaren zijn onder verschillende omstandigheden van baan gewisseld, variërend van het einde van de benoemingstermijn, het aanvaarden van een nieuwe functie, of het actief terugtreden in het belang van de organisatie. Het actief terugtreden in het belang van de organisatie kent vele achtergronden en is niet gelijk aan het niet functioneren. Voor topposities geldt dat de impact op de organisatie groot is, en dat de fase waarin de organisatie verkeert specifieke eisen aan de leiding kan stellen die een overgang noodzakelijk kunnen maken.
De exacte toedracht per individuele casus is personeelsvertrouwelijk. De betrokken ambtenaren hebben vanuit de aard van hun professie niet de mogelijkheid om zich publiekelijk te weer te stellen tegen de beeldvorming. Ook niet wanneer deze geen recht doet aan de wijze waarop zij zich gedurende hun loopbaan voor de Rijksdienst hebben ingezet. Ten algemene hecht ik eraan te benadrukken dat indien sprake is van individueel toerekenbaar, laakbaar en verwijtbaar handelen, passende actie zal worden ondernomen.
Moeten de in bovenbedoeld artikel aangehaalde woorden van «een woordvoerder van de Minister» zo worden opgevat dat, daar waar in het artikel voorbeelden worden genoemd van ambtenaren die advieswerkzaamheden verrichten, steeds sprake is van het «niet meteen beschikbaar zijn van een volgende functie» na het verstrijken van de termijn van zeven jaar gedurende welke een functie normaliter wordt uitgeoefend, met andere woorden: dat het hier situaties betreft waarin van onvoldoende functioneren geen sprake is geweest? Zo nee, welke verklaring is er dan voor het laten verrichten van bedoelde werkzaamheden door betrokkenen?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u bereid inzicht te verschaffen in het aantal ontslagen en/of herplaatsingen van topambtenaren als in bedoeld artikel beschreven over de afgelopen vijf jaren? Zo nee, waarom niet?
Voor zover het aantal uitgestroomde Rijksambtenaren betreft kan ik dat inzicht verschaffen. Het aantal dat binnen de Rijksdienst op topniveau is uitgestroomd bedraagt 24 (2011 tot heden), waarvan 13 personen zijn uitgestroomd naar een functie buiten het rijk en 11 personen met pensioen zijn gegaan. Er hebben in die periode geen gedwongen ontslagen plaatsgevonden. Over de mobiliteit (de in-, door- en uitstroom) van topambtenaren (ABD/TMG-managers) binnen de Rijksdienst wordt jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
Het bericht ‘Meer ongelukken door smartphone dan door bumperkleven’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer ongelukken door smartphone dan door bumperkleven»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het genoemde Amerikaanse onderzoek?
Het onderzoek beschrijft gedragingen tijdens het autorijden die bijdragen aan het ontstaan van ongevallen. Hiervoor hebben 3.500 Amerikaanse vrijwilligers drie jaar lang met camera’s en sensoren in hun auto gereden. Vooral de visuele afleiding door het typen en lezen op een smartphone vormt een groot risico. Dit is veelal het geval bij het gebruik van sociale media en onderstreept daarmee het belang van de campagne «Onderweg ben ik Offline» die ik voer.
Omdat ik meer inzicht wil hebben in de oorzaken van ongevallen financier ik de SWOV voor deelname aan het Europe Udrive onderzoek. Net als het Amerikaanse onderzoek wordt met behulp van camera’s in voertuigen onderzocht wat de aanleiding is van een ongeval. Hierbij is speciale aandacht voor afleiding, onoplettendheid en kwetsbare verkeersdeelnemers. Dit onderzoek is in oktober 2012 gestart en het eindrapport verwacht ik medio 2017.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid dat de uitkomsten niet één op één in Nederland toepasbaar zijn omdat er in Nederland meer fietsers zijn?
De situatie in Amerika is zodanig anders dat deze conclusies niet zomaar overgenomen kunnen worden voor de Nederlandse situatie. Wel zal ik de uitkomsten van dit Amerikaanse onderzoek naast die van het eerder genoemde Udrive onderzoek leggen om te kijken waar ze elkaar aanvullen.
Betekent dit dat de Nederlandse situatie vanwege de kwetsbaarheid van de in groten getale aanwezige fietser, ernstiger is?
Daar kan ik geen uitspraak over doen. Het eerder genoemde Udrive onderzoek, dat medio 2017 is afgerond, moet hier meer inzicht in geven.
Acht u de huidige bewustwordingscampagne rondom smartphonegebruik door weggebruikers effectief? Zo ja, heeft u cijfers die dit onderbouwen?
Uit de evaluatie van de campagne «Social media en verkeer gaan niet samen» van 2015 blijkt dat 90% van de doelgroep de gecommuniceerde sociale norm «social media en verkeer gaan niet samen» en de campagneboodschap «Onderweg ben ik offline» onderschrijft. 94% is zich ervan bewust dat je als automobilist je aandacht beter op de weg kan houden, en je tijdens het rijden niet met social media bezig bent. Ruim 2/3 staat positief tegenover het gecommuniceerde handelingsperspectief «zet tijdens het rijden je mobiel op stil» en bijna de helft zegt zeker bereid te zijn dat te gaan doen.
Welke maatregelen acht u, bovenop de lopende campagne, opportuun om verkeersdeelnemers nóg bewuster te maken van de gevaren van smartphonegebruik en andere afleidende bezigheden achter het stuur?
Naast de landelijke campagne heb ik voor jonge fietsers in 2014 de Fietsmodus-app gelanceerd waarmee fietsers die onderweg niet hun smartphone gebruiken kans maken op prijzen. Deze prijzen worden beschikbaar gesteld door telecom bedrijven. Er zijn inmiddels bijna 2 miljoen «smartphonevrije» kilometers gefietst en de Fietsmodus wordt steeds meer geadopteerd door decentrale overheden en maatschappelijke partners alsmede in verkeerseducatie binnen het basis- en voortgezet onderwijs. Steeds meer jongeren worden op deze manier beloond voor het goede gedrag en leren op jonge leeftijd dat social media en verkeer niet samen gaan. Dat is nu belangrijk voor hun veiligheid op de fiets maar ook voor later als zij auto gaan rijden.
Daarnaast wil ik werkgevers stimuleren om maatregelen te nemen waardoor zakelijke rijders en beroepschauffeurs verantwoord omgaan met hun smartphone in het verkeer. Veel grote bedrijven hebben al interne regels vastgesteld maar lang niet allemaal. Om dit te stimuleren heb ik VVN gevraagd een toolbox te maken voor werkgevers met laagdrempelige maatregelen die bijdragen aan verantwoord smartphonegebruik. Met VVN ga ik kijken hoe we deze toolbox kunnen inzetten om bedrijven met grote wagenparken te stimuleren tot het nemen van maatregelen.
Tot slot hebben onder andere VVN, Team Alert en de ANWB het verantwoord gebruik van smartphones in het verkeer in hun producten opgenomen waardoor de campagneboodschap versterkt wordt.
Plannen om het referendum te verstoren |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Kent u het artikel «Kiev Accused of Plot to Disrupt Dutch Referendum on Association Agreement»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel op het nieuwsportaal «Sputnik», dat overigens onder volledige controle van de Russische overheid staat.
Hoe duidt u de publicatie van plannen om het aanstaande referendum te verstoren middels (fysieke) intimidatie en andere drukmiddelen?
Meldingen van mogelijke pogingen om het referendum te verstoren, worden waar nodig onderzocht door de relevante instanties. Indien dreiging en risico zodanig zijn dat beveiligingsmaatregelen genomen dienen te worden, dan worden die genomen. Overigens stellen de Oekraïense autoriteiten dat de documenten waarnaar verwezen wordt vervalst zijn. Ik verwijs u hierbij eveneens naar de antwoorden van de Minister van Veiligheid en Justitie op uw vragen over de aanhoudende bedreigingen door een militie uit Oekraïne in verband met het referendum (uw kenmerk 2016Z02460, ingezonden 5 februari 2016).
Kunt u aangeven in hoeverre we hier te maken hebben met een serieuze bedreiging, onder andere van de specifiek genoemde initiatiefnemers van het referendum, of met propaganda?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden er, met het oog op eerdere dreigingen omtrent het referendum, aparte maatregelen genomen?
Zie antwoord vraag 2.
De doodsbedreigingen aan het adres van een anti-IS-strijder |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IS heeft prijs op hoofd Jitse Akse gezet»?1
Ja.
In hoeverre deelt u onze zorgen over de doodsbedreigingen aan het adres van deze anti-IS-held?
Ik keur elke vorm van bedreiging ten zeerste af.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen teneinde zijn veiligheid te garanderen?
In het kader van het Stelsel Bewaken en Beveiligen kan de lokale overheid aanvullende maatregelen nemen als de ernst en waarschijnlijkheid van de dreiging en het risico vormen aanneemt waar een burger of de organisatie waartoe hij behoort op eigen kracht geen weerstand meer aan kan bieden. Over concrete veiligheidsmaatregelen in het kader van het Stelsel Bewaken en Beveiligen worden nimmer mededelingen gedaan. Wel kan ik u melden dat het Openbaar Ministerie en de politie in contact staan met de advocaat van A.
Ziet u in, dat het arresteren en mogelijk vervolgen van iemand die zich inzet voor de strijd tegen terreurorganisatie IS – waar we nota bene mee in oorlog zijn – de omgekeerde wereld is? Kan de regering dit toelichten?
Het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar Jitse A. loopt nog. Ik ga niet in op een individuele zaak die nog onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek.
Bent u bereid het Openbaar Ministerie alsnog een aanwijzing te geven teneinde de strafrechtelijke vervolging van de heer Akse te staken?
Op dit moment wordt opsporingsonderzoek verricht naar de handelingen van A. in Syrië. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal het OM vervolgens beoordelen of een verdere strafrechtelijke vervolging mogelijk en opportuun is.
Het OM beslist of er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en of er een strafrechtelijk onderzoek verricht dient te worden. Een aanwijzing is dan ook niet aan de orde. Van de bevoegdheid ben ik mij bewust.
Het bericht dat boeven de baas zijn in de bajes |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Boeven de baas in bajes» en «Bewaarders verraden cel-inspecties»?1
Ja.
Klopt het, dat niet de directie of bewaarders het op bepaalde afdelingen voor het zeggen hebben, maar invloedrijke en vermogende gevangenen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op de vragen van het lid Kooiman (SP) Aanhangsels Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nrs. 1781 en 1783) en het lid Van Toorenburg (CDA)(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1784) heb ik mij naar aanleiding van de bewering in bovenstaande berichten laten informeren door de leiding van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de vestigingsdirecteuren en de ondernemingsraden van de in de berichten genoemde penitentiaire inrichtingen. Zij hebben aangegeven zich niet te herkennen in de kritiek die naar buiten is gebracht. Desondanks verschijnen bovengenoemde berichten in de media. Gelet op deze verschillende geluiden en het grote belang van integriteit in een organisatie als DJI, heb ik de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) verzocht haar reeds in haar werkprogramma 2016 aangekondigde onderzoek in het gevangeniswezen naar contrabande en integriteitskwesties, naar voren te halen. Het werkprogramma 2016 van de IVenJ is uw Kamer aangeboden bij brief van 12 januari jl2. Voorts heb ik DJI gevraagd bij haar medewerkers nogmaals het integriteitsbeleid onder de aandacht te brengen.
Om welke afdelingen gaat het specifiek?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze situatie schandalig is en het er op lijkt dat de overheid de (georganiseerde) criminaliteit niet eens de kop in kan drukken als het plaatsvindt onder haar eigen neus? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen teneinde deze wantoestanden per direct de kop in te drukken?
Binnen de inrichtingen heeft het handhaven van de orde en veiligheid, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden, de hoogste prioriteit. Cruciaal hierbij is het in acht nemen van de zogeheten penitentiaire scherpte. Het gaat hierbij met name om de aanwezigheidscontrole van gedetineerden, het luchten, bezoek, reguliere en onaangekondigde cel-inspecties en urinecontroles. Voor de opsporing van drugs worden ook drugshonden ingezet en voor opsporing van telefoons wordt gebruik gemaakt van de zogenoemde Mobifinder. Voor al deze toezichtsmaatregelen zijn werkinstructies opgesteld. Het in acht nemen van deze werkinstructies wordt dagelijks aan de hand van een checklist gecontroleerd. Daarnaast vinden op iedere afdeling twee maal per jaar integrale veiligheidsinspecties plaats die worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het hoofd Veiligheid. De conclusies en aanbevelingen uit deze inspecties worden voorgelegd aan de vestigingsdirecteur die waar nodig maatregelen treft.
Ondanks alle preventieve en repressieve maatregelen kan het voorkomen dat tijdens cel-inspecties contrabande wordt aangetroffen. Ik betreur dat.
Integriteit is een belangrijk onderwerp in elke inrichting. Dat begint al bij de werving en selectie van medewerkers. Om in dienst te kunnen treden bij DJI dient een aspirant medewerker van DJI een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen. Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG voor een potentiële werknemer in een inrichting of voorziening van DJI, wordt het justitiële verleden van de aspirant werknemer tot 30 jaar terug onderzocht, in plaats van de standaard 4 jaar. Bij brief van 24 november 20153 heb ik aangegeven de mogelijkheden met betrekking tot screening van het personeel in penitentiaire inrichtingen aan te willen scherpen. Ik onderzoek daartoe, in lijn met de brief over de VOG van 11 februari 20164, de mogelijkheid van invoering van een periodiek heronderzoek.
Daarnaast beschikt DJI over een Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI). Dit bureau registreert integriteitsschendingen, voert verkennende, feiten- en disciplinaire onderzoeken uit, stelt onderzoeksrapporten op, doet aangifte(n) en adviseert het bevoegd gezag. Alle meldingen over niet-integer gedrag van medewerkers worden door BVI zorgvuldig in behandeling genomen. Niet-integer gedrag wordt niet geaccepteerd. In sommige gevallen hebben onderzoeken geleid tot maatregelen, waaronder een disciplinaire straf of strafontslag.
Gelet op het bovenstaande zie ik vooralsnog geen aanleiding om over te gaan tot aanvullende maatregelen.
Erkent u, dat er tussen al het hardwerkende en goede gevangenispersoneel ook rotte appels kunnen zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer en op welke wijze gaat u nu eindelijk eens een eind maken aan de wapens, smartphones en drugs die in de inrichtingen welig tieren mede dankzij corrupt gevangenispersoneel?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe neemt u in dit beleid de aanpak van corrupt gevangenispersoneel mee?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het, dat de inlichtingendiensten van de Nationale Politie op de hoogte zijn van het vooraf informeren van gedetineerden door bewaarders over cel-inspecties? Zo ja, welke actie hebben zij hierop ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de aard van de werkzaamheden van de diensten waar u aan refereert, kan ik dit bevestigen noch ontkennen. Als het overigens zo zou zijn dat de politie hiervan op de hoogte was, zou zij DJI en het Openbaar Ministerie hiervan via de reguliere kanalen op de hoogte stellen.
De financiële puinhoop in Amsterdam |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «Zware kritiek op Asscher»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de Amsterdamse financiële puinhoop?
Het is aan de gemeenteraad van Amsterdam om hierover een oordeel uit te spreken.
Ziet u, gezien de chaos, reden om specifieke maatregelen te treffen? En zo ja, welke?
Het is aan de gemeenteraad van Amsterdam om zich uit te spreken of specifieke maatregelen noodzakelijk zijn. Het is daarnaast aan gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland, als financieel toezichthouder op de gemeenten, te oordelen of de begroting van de gemeente structureel en reëel in evenwicht is. Daar is in het geval van de gemeente Amsterdam sprake van. De gemeente is financieel gezond. Het onderzoek in Amsterdam richtte zich dan ook niet op de financiële positie maar op de financiële functie van de gemeente.
Als de provincie van oordeel is dat de begroting niet sluitend is, wordt de gemeente onder preventief toezicht geplaatst. De toezichthouder maakt dan afspraken met de gemeente om er voor te zorgen dat dit structureel en reëel evenwicht weer wordt bereikt.
In hoeverre acht u de vicepremier, die te weinig prioriteit gaf aan het op orde brengen van de Amsterdamse financiële huishouding, in staat om op verantwoorde wijze om te gaan met de miljarden van de begroting SZW?
Het is aan de Tweede Kamer om uiteindelijk te oordelen of een Minister op een verantwoorde wijze is omgegaan met de middelen zoals opgenomen in de door de Tweede Kamer goedgekeurde begroting. Na afloop van het begrotingsjaar legt het kabinet verantwoording af over de uitgaven. Alle ministeries maken een jaarverslag die het Ministerie van Financiën bundelt in het rijksjaarverslag. Er is ook een toelichting op het rijksjaarverslag: het Financieel Jaarverslag van het Rijk (FJR). De jaarverslagen en het FJR moeten eerst goedgekeurd worden door de Algemene Rekenkamer. Daarna biedt de Minister van Financiën ze aan de Tweede Kamer aan op Verantwoordingsdag en kan de Tweede Kamer hierover oordelen.
De tariefverhoging van de Verklaring Omtrent Gedrag en de gevolgen hiervan voor het vrijwilligerswerk |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Renske Leijten (SP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Reporter Radio van 21 februari 2016 over de tariefverhoging van maar liefst 38% van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) per 1 maart 2016?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen, waarin u beweert dat de tariefverhoging van de VOG het gevolg is van het verdisconteren van de gratis VOG-regeling en het feit dat het tarief de afgelopen tien jaar gelijk is gebleven?2 3 Kunt u aangeven welk percentage van de tariefverhoging het gevolg is van het verdisconteren van de gratis VOG-regeling en welk deel het gevolg is van de prijsindexatie over de afgelopen tien jaar?
Eerder dit jaar heb ik inderdaad aangegeven dat de kosten van de gratis VOG verdisconteerd zijn in de tariefverhoging en dat er geen prijsindexatie van het VOG-tarief heeft plaatsgevonden de afgelopen 10 jaar. De totale tariefsverhoging is 38%. Om de bekostiging van de gratis VOG te dekken was een verhoging van 7,5% noodzakelijk. Indien in de periode 2006–2016 elk jaar een prijsindexatie van het VOG-tarief had plaatsgevonden, dan zou dit tot een totale verhoging van 16,6% hebben geleid, samen 24,1%. In de begroting van VenJ voor 20164, zoals door u goedgekeurd, is uitgelegd dat de kosten voor integriteitsproducten van Justis tezamen niet kostendekkend zijn en ten laste van het Rijk komen, terwijl daar geen ruimte meer voor is. Daarom is besloten om met een tariefverhoging de verschillende integriteitsproducten van Justis tezamen kostendekkend te maken. Het gaat om dekking voor de Verklaring Omtrent Gedrag voor Natuurlijke Personen, de Verklaring Omtrent Gedrag voor Rechtspersonen, het bestuurlijke instrument BIBOB en de risicomeldingen.
Herinnert u zich dat in juli 2013 is gemeld dat het verdisconteren van de gratis VOG zou leiden tot een geringe tariefverhoging?4 Hoe rijmt u dit met een tariefverhoging van 38% in een jaar tijd?
Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven dat de kosten voor de structurele gratis VOG-regeling zullen worden verdisconteerd in het algemene VOG-tarief en dat de verwachting was dat hiervoor een geringe tariefverhoging voldoende zou zijn.6 Met 7,5 van de 38% vormt het onderdeel gratis VOG een gering aandeel van de totale tariefverhoging. Ook heb ik er voor gekozen de kosten voor de gratis VOG-regeling in de eerste 14 maanden niet door te berekenen in het algemene VOG-tarief.
Herinnert u zich dat in november 2007 nog is gemeld dat de VOG kostendekkend was en dat berekeningen aantoonden dat de kostprijs van de VOG juist met circa € 10,– kon dalen?5 Hoe rijmt u dit met uw argument dat het tarief gelijk is gebleven de afgelopen tien jaar en daarom nu met 38% zal moeten stijgen?
Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven dat de kostprijs van de VOG voor vrijwilligers kon dalen met circa € 10,–. Uiteindelijk is deze tariefverlaging niet doorgevoerd, maar is ervoor gekozen de VOG voor een specifieke groep vrijwilligers gratis te maken.
Bij de beantwoording van vraag 2 heb ik reeds aangegeven waarom per 1 maart 2016 een tariefverhoging van 38% is doorgevoerd.
Herinnert u zich dat u eerder hebt aangegeven dat door de tariefverhoging van de VOG de bijdrage vanuit de begroting van Veiligheid en Justitie voor Justis neerwaarts bijgesteld kan worden?6 Kunt u aangeven met welk bedrag de bijdrage vanuit deze begroting voor Justis naar beneden is bijgesteld in verband met de huidige tariefsverhoging? Kunt u tevens aangeven met welk bedrag de VOG gestegen zou zijn als de bijdrage voor Justis niet neerwaarts was bijgesteld?
De tariefverhoging van de VOG levert in totaal 6,2 miljoen euro op. Van deze opbrengsten is bijna 20% nodig voor de financiering van de gratis VOG. Het overige deel is bedoeld voor het kostendekkend maken van de in antwoord op vraag 2 genoemde integriteitsproducten.
Deelt u de opvatting dat het werken met een VOG een stimulerende preventieve werking voor de veiligheid heeft, zoals eerder ook vastgesteld door het Verwey-Jonker Instituut?7
Ja, ik deel deze opvatting. Ik hecht er echter aan op te merken dat het onderzoek zich specifiek heeft gericht op de preventie op het gebied van seksueel misbruik van bepaalde kwetsbare groepen en de rol van de VOG daarbij. Aan de hand van de aanbevelingen van het Verwey-Jonker Instituut heb ik de scope van de gratis VOG-regeling vastgesteld op vrijwilligersorganisaties die werken met kinderen of mensen met een verstandelijke beperking. Deze doelgroepen bleken het meest kwetsbaar om slachtoffer te worden van seksueel misbruik. Overigens wil ik benadrukken dat de werking van de VOG wordt versterkt wanneer de VOG wordt gebruikt naast andere preventieve maatregelen. Ook dit blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut.
Erkent u dat de tariefverhoging van de VOG er toe kan leiden dat vrijwilligersorganisaties ofwel afzien van het aanvragen van een VOG, ofwel minder te besteden hebben aan hun maatschappelijke doelstelling en/of aan investeringen in de eigen vrijwilligers in de vorm van onkostenvergoedingen en deskundigheidsbevordering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u dit gegeven?
De gevolgen van de tariefverhoging zullen in de praktijk moeten blijken. Naast de tariefsverhoging zullen immers de jaarlijks 100.000 gratis VOG’s voor een aantal vrijwilligersorganisaties een meevaller zijn. Voor organisaties die niet meedoen aan de regeling gratis VOG voor vrijwilligers is het mogelijk dat deze door de prijsverhoging in sommige gevallen minder te besteden hebben aan maatschappelijke doelstellingen en/of aan de investeringen voor vrijwilligers.
Dit zal voor elke organisatie anders zijn.
Kunt u bevestigen dat door de tariefverhoging:8 een organisatie als Humanitas tussen de € 22.000 en € 32.000 meer kwijt is aan VOG’s; een zorgorganisatie als Cordaan € 23.250 meer kwijt is aan VOG’s; organisaties als Alzheimer Nederland en Versa Welzijn mogelijk € 18.600 meer kwijt zijn aan VOG’s; voor sociaal werk geldt dat 40% van de organisaties tot € 10.000 meer kwijt zijn aan VOG’s en organisaties in de GGZ, VGZ, V&V en Thuiszorg en Jeugd in totaal € 651.000 meer kwijt kunnen zijn aan VOG’s?
Nee, ik kan het bovenstaande niet bevestigen. Ik heb geen zicht op de budgetten en de begroting van organisaties die met vrijwilligers werken. Organisaties zijn immers vrij in het beheren van hun eigen budget en de beoordeling in welk geval er om een VOG wordt gevraagd.
Bent u bereid alsnog de tariefverhoging te toetsen op het effect voor vrijwilligers en hun organisaties?
Ik ben niet bereid onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de tariefverhoging op het effect voor vrijwilligers en hun organisaties.
De tariefverhoging is generiek en geldt voor alle sectoren en voor zowel betaalde als onbetaalde functies. Daarnaast zijn organisaties die met vrijwilligers werken enorm divers. Denk aan het aantal vrijwilligers, betaalde krachten, leden, eventuele subsidies en bijdragen, de hoogte van de contributie en deelname aan de gratis VOG-regeling. Dit maakt het vrijwel onmogelijk een algemene uitspraak te doen over de financiële gevolgen van de tariefverhoging voor organisaties die met vrijwilligers werken.
Op welke manier is de tariefverhoging van de VOG overlegd met het Ministerie van VWS, in het kader van de coördinerende rol van dit ministerie op het gebied van beleid rond vrijwilligerswerk?
Zoals aangegeven geldt de tariefverhoging voor alle sectoren. De bestaande tariefstructuur heb ik niet aangepast. Vanwege het handhaven van deze generieke structuur, heeft geen overleg plaatsgevonden met het Ministerie van VWS, noch met andere ministeries met sectoren die mogelijk de gevolgen ondervinden van de tariefverhoging.
Kunt u deze vragen allemaal afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zie bovenstaande antwoorden.
De oproep van burgemeesters om kleinschalige opvang van asielzoekers zelf te regelen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de oproep van twee burgemeesters om de opvang van asielzoekers aan hen over te laten?1
Ja.
Deelt u de mening dat kleinschalige opvang integratie van en draagvlak voor vluchtelingen kan bevorderen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom dit volgens u niet het geval is?
Ik wil het beeld wegnemen dat alleen grootschalige locaties gewenst zijn. Kleinschaligere locaties zijn bij uitstek geschikt om vergunninghouders te huisvesten, waarvan er nu circa 15.500 in de opvang verblijven. Dat betreft dus die groep waarvan het asielverzoek is ingewilligd. Ik ben van mening dat het de integratie van deze vergunninghouders positief kan beïnvloeden wanneer zij worden gehuisvest op een wijze die ruimte geeft voor meer betrokkenheid door en bij lokale en Nederlandse samenleving. Kleinschaligheid kan daarvan een aspect zijn. Dit kan ook positief zijn voor het draagvlak.
Kunt u uitleggen waarom opvanglocaties voor minder dan driehonderd asielzoekers niet haalbaar is? Hoe verhoudt deze opvatting zich tot een eerdere uitspraak van u, waarin u stelt dat u niet in de luxepositie zit om kleinschalige opvang te weigeren?
Gelet op de asielinstroom en de dringende behoefte aan opvangcapaciteit bevind ik mij niet in de luxepositie om locaties te kunnen weigeren. Of het nu gaat om grootschalige of kleinschalige locaties. Hierbij zijn kleinschaligere locaties bij uitstek geschikt voor vergunninghouders.
In het bestuursakkoord is in lijn hiermee afgesproken dat voor de opvang van asielzoekers wordt gezocht naar een goede mix tussen groot- en kleinschalige opvang, al naar gelang draagkracht en draagvlak. De gewenste omvang van locaties is circa 300 tot 1.500 bedden, waarbij locaties van 200 bedden – in een «satellietconstructie» met een grotere locatie – ook tot de mogelijkheden behoren. En ook daarbij is er in de praktijk enige rek mogelijk. In enkele gevallen maakt het COA gebruik van locaties voor asielzoekers met 200 of minder plaatsen, zoals in Brunssum en Geeuwenbrug. Aanbod vanuit gemeenten wordt door het COA, in afstemming met de regionale regietafels, beoordeeld. Wanneer dit leidt tot het oordeel dat een aangeboden locatie, mede gezien de omvang daarvan, meer geschikt is voor de huisvesting van vergunninghouders, dan zal COA daarover het gesprek met de betreffende gemeente voeren. Juist voor deze groep is de gevraagde duurzame integratie van evident belang. Wanneer gemeenten in aanvulling op het bestaande instrumentarium komen met nieuwe initiatieven is daarvoor zeker ruimte. Het COA en het OndersteuningsTeam Asielzoekers en Vergunninghouders (OTAV) zijn bereid om gemeenten hierbij te ondersteunen. Ik zal dit onderwerp ook onder de aandacht brengen van de diverse regionale regietafels die zijn opgericht om gezamenlijk met betrokken partijen een stabiele opvangsituatie te creëren.
Bent u bereid een aantal kleine gemeenten, zoals Boxtel en Heusden, ruimte te bieden, in samenwerking met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), te experimenteren met duurzame integratie voor kleine groepen? Zo ja, hoe kan dit dan geregeld worden en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De financiering van sport door het Rijk |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Kracht van sport: de verbinding?1
Ja.
Bent u ook van mening dat sport en bewegen een grote meerwaarde hebben voor de samenleving, omdat bewegen gezond is en preventief werkt, het beoefenen van sport leidt tot contact tussen mensen, kinderen en volwassenen via sporten sociale en maatschappelijke vaardigheden leren op te doen, en sporten en sportieve evenementen economische kansen bieden voor Nederland?
Ja.
In hoeverre beschikt u over een overzicht van alle overheidsuitgaven aan sport en bewegen en sportgerelateerde uitgaven van andere ministeries? Hoe zijn deze uitgaven gelabeld, en hoe worden deze ingezet in fte’s ten behoeve van sport en bewegen binnen het betreffende ministerie (bijv. EZ, BuZa en OCW? Kunt u dit overzicht aan de Kamer toesturen?
Een (integraal) overzicht van alle sportgerelateerde overheidsuitgaven bestaat niet, en derhalve kan ik u ook geen labeling van uitgaven doen toekomen noch een overzicht van aan sport gerelateerde fte inzet. Direct aan sport en bewegen gerelateerde VWS-uitgaven staan opgenomen in artikel 6 van de VWS-begroting. Sport gerelateerde uitgaven bij andere departementen zijn veelal niet specifiek te labellen omdat deze een afgeleide zijn het daarbetreffende hoofdthema. Derhalve is het bepalen van de inzet in fte’s van andere departementen dan VWS niet vast te stellen.
Heeft u een overzicht van alle uitgaven aan sport (en bewegen) en sportgerelateerde uitgaven van decentrale overheden? Deelt u de mening dat het nuttig zou zijn een integraal overzicht te hebben van alle overheidsuitgaven aan sport (en bewegen) en sportgerelateerde overheidsuitgaven, zowel van het Rijk als van decentrale overheden? Bent u bereid zo’n integraal sportuitgavenoverzicht op te stellen, en naar de Kamer te sturen?
Het Mulier Instituut heeft afgelopen jaar in mijn opdracht een studie uitgevoerd naar de gemeentelijke uitgaven. Op 29 oktober 2015 heb ik de resultaten van deze studie met een begeleidende brief aan uw Kamer gezonden (http://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2015Z20167&did=2015D41073). Dit gemeentelijke overzicht tezamen met de VWS sportbegroting volstaat mijns inziens voor de huidige planvorming op het VWS-terrein van sport en bewegen.
Het opkrikken van de huurprijs door een hoog energielabel |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het relaas op de site van De Monitor1 dat een onbegrijpelijk hoog energielabel op een oude huurwoning is geplakt waardoor de huur stijgt?
Ten behoeve van de verdere beantwoording van de vragen wordt onderscheid gemaakt tussen:
Het genoemde artikel geeft aan dat de Energie-Index de maximale kale huurprijs bepaalt. Het artikel geeft ook aan dat de betrokken verhuurder het volgens hem geldende betere energielabel niet heeft laten leiden tot een huurprijsverhoging.
Hoe is het technisch en wettelijk mogelijk dat een huurwoning waar achterstallig onderhoud is een energielabel B krijgt, ook al is er centrale verwarming aanwezig?
De Energie-Index is afhankelijk van vele energetische kenmerken. Over de betreffende casus kan ik op basis van de gegeven informatie geen uitspraak doen.
Is een verhuurder verplicht om de gegevens, waarop een energielabel is gebaseerd, voor te leggen aan de huurder? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dit oplossen? Wat kan een huurder dan doen om deze gegevens toch in te zien?
De verhuurder is niet verplicht om de gegevens waar de Energie-Index op is gebaseerd voor te leggen aan de huurder. Op basis van een verzoek van de huurder hiertoe, ligt het echter in de rede dat de verhuurder alle gegevens verstrekt aan de huurder die betrekken hebben op het voorstel tot huurverhoging.
Wanneer de huurder twijfel heeft ten aanzien van de gevraagde huurhoogte kan deze hierover in gesprek gaan met de verhuurder. Indien dit niet tot resultaat leidt, staat de weg naar de Huurcommissie open, die een uitspraak zal doen. Dit biedt voldoende waarborgen dat eventuele fouten bij de bepaling van het aantal woningwaarderingspunten worden rechtgezet.
Hoe vaak is het voorgekomen dat een particuliere verhuurder of woningcorporatie sjoemelt door een te hoog energielabel aan een woning toe te kennen en daardoor een hogere huur te rekenen? Is dit aantal hoger of lager sinds de puntenwaardering op basis van de Energieprestatie-index sinds 2015?
In een procedure bij de Huurcommissie blijkt de Energie-Index slechts in een zeer beperkt aantal gevallen punt van discussie te zijn tussen huurder en verhuurder. In de afgelopen vier jaren is er in procedures over de huurhoogte slechts driemaal de Energie-Index bijgesteld. Overigens hoeft een lagere vaststelling van de Energie-Index dan aanvankelijk was ingeschat niet te betekenen dat er is gesjoemeld.
Per 1 januari 2015 is met het Nader Voorschrift de wijze waarop de Energie-Index wordt vastgesteld gewijzigd. Dit betreft een verbetering van de weging van de energetische kenmerken van de woning. Deze wijziging biedt niet meer of minder mogelijkheden tot afwijkingen bij het bepalen van het aantal woningwaarderingspunten.
Kan gesteld worden dat 10% van de energielabels van huurwoningen niet klopt, aangezien u in een debat zei ervan uit te gaan dat bij koopwoningen 90% van de energielabels wel klopt? Zo nee, hoe verklaart u het verschil in aantallen correcte energielabels tussen huur- en koopwoningen?2
In het rapport «Second opinion inijking energielabels» van Raadgevende Ingenieurs Nieman dat ik 18 december 2014 naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 30 196, nr. 261), kunt u teruglezen dat 92% van de energielabels gelijk blijft of maximaal één stap omhoog of omlaag gaat. Dit betrof een vergelijking van het energielabel vóór 2015 en het vereenvoudigd energielabel dat per 1 januari 2015 in werking is getreden. Dit percentage geldt zowel voor huur- en koopwoningen. Dit vereenvoudigd energielabel is niet bedoeld om via het woningwaarderingsstelsel de maximale huur mede te bepalen. Juist vanwege het belang van een nauwkeurige bepaling van de energieprestatie van de woning heb ik daarom in het woningwaarderingsstelsel de uitgebreide opname (resulterend in de Energie-Index) van de woning in stand gehouden. Hier wordt dus geen gebruik meer gemaakt van het energielabel.
Op welke wijze controleert u of energielabels (of de energieprestatie) van huurwoningen kloppen en welke consequenties zijn er wanneer dit niet zo is?
Om de kwaliteit van energielabels (tot 1 januari 2015) en Energie-Indexen (na 1 januari 2015) te borgen is de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9500 ontwikkeld. Dit is een gecertificeerd systeem, waarvan het beheer ligt bij Stichting Kwaliteit voor Installaties Nederland (KvINL). De beoordelingsrichtlijn bestaat uit een algemeen deel en een aantal bijzondere delen. De Energie-Index (tot 1 januari 2015 energielabel) wordt opgemaakt door een bedrijf dat beschikt over de daarvoor benodigde papieren: een NL-EPBD procescertificaat en een certificaat voor de beoordelingsrichtlijn 9500, delen 00 en 01. Doel van de certificering is te borgen dat de werkzaamheden volgens vaste voorschriften en procedures worden uitgevoerd. De instelling die het certificaat verstrekt verricht een toelatingsonderzoek waarbij wordt gecontroleerd of het aanvragende bedrijf voldoet aan de eisen. Na de toelating worden jaarlijks vervolgcontroles uitgevoerd. Indien afwijkingen van de eisen worden geconstateerd, kunnen er sancties volgen die variëren van extra controles tot aan opschorten of beëindiging van de certificering.
Hoe is het technisch, wettelijk en moreel mogelijk voor een verhuurder om tijdens een rechtszaak zogenaamde bewijsstukken in te dienen over werkzaamheden die nooit hebben plaatsgevonden?
Over de aard van de bewijsstukken in een rechtszaak zal de rechter een uitspraak doen.
Deelt u de mening dat, als er daadwerkelijk nep-bewijsstukken zijn overhandigd, hier sprake is van valsheid in geschrifte?
Het antwoord op de vraag of sprake is van valsheid in geschrifte is uitsluitend aan de orde in een procedure bij de rechter.
Hoe vaak komt het voor dat een particuliere verhuurder of woningcorporatie zich beroept op werkzaamheden die nooit hebben plaatsgevonden en/ of sjoemelt met de energieprestatie van de woning? Op welke manier gaat u dit tegen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Mogelijke maatregelen naar aanleiding van de gepleegde fraude met dieselauto’s |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u onderstaande vragen voor het plenaire debat over de dieselfraude beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Vanwege de onderlinge samenhang van sommige vragen ligt het meer voor de hand om sommige antwoorden te combineren. Wel heb ik dat zo min mogelijk gedaan.
Deelt u de mening dat allen die verantwoordelijk zijn voor het plegen van de uitstootfraude met dieselauto’s voor de rechter moeten verschijnen? Zijn onder de verantwoordelijken ook personen die in Nederland berecht zouden kunnen worden? Zo ja, welke stappen heeft het Openbaar Ministerie op dit dossier reeds gezet?
Het Openbaar Ministerie heeft kennis genomen van de berichten in de media over de zogenaamde sjoemelsoftware bij auto’s van Volkswagen. Er zijn thans geen feiten of omstandigheden bekend geworden op grond waarvan het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek kan starten.
Zijn er in Nederland – zoals in de Verenigde Staten het geval is – milieuwetten op basis waarvan het Volkswagenconcern een substantiële boete kan worden opgelegd? Zo ja, wanneer verwacht u deze boete op te leggen? Wat is de hoogte van deze boete? Zo nee, wat is het belangrijkste verschil tussen Nederlandse en Amerikaanse wetgeving in dezen? Bent u voornemens om de Nederlandse wet zodanig aan te passen dat uitstootfraude in de toekomst ook krachtens de Nederlandse wet bestraft kan worden?
Europese regelgeving verbiedt in het kader van typegoedkeuring van motorvoertuigen het gebruik van manipulatie-instrumenten die de doelmatigheid van emissiecontrolesystemen verminderen1. Deze verbodsbepaling wordt in Nederland via de Wet milieubeheer gesanctioneerd op grond van de Wet op de economische delicten (WED). Ingevolge de WED kan overtreding van de verbodsbepaling, wanneer zij opzettelijk is begaan, als misdrijf worden aangemerkt; als ze niet opzettelijk is begaan, als overtreding. Zoals in antwoord 3 is aangegeven zijn er thans geen feiten of omstandigheden bekend geworden op grond waarvan het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek kan starten.
In het Nederlandse sanctiestelsel is voor wat betreft de hoogte van de boete gekozen voor samenhangende strafbaarstelling binnen de WED, en dat het delict als zodanig als één strafbare zaak moet worden aangemerkt. De hoogte van de boete in het Amerikaanse stelsel wordt mede bepaald door het aantal voertuigen dat is uitgerust met foute software. Hierdoor kan de Amerikaanse boete in de miljarden lopen.
Op 27 januari 2016 heeft de Europese Commissie een voorstel voor een nieuwe Kaderverordening markttoezicht en typegoedkeuring motorvoertuigen uitgebracht2, waarvan u het BNC-fiche op 11 maart 2016 heeft ontvangen3. Op basis van dat voorstel heeft de Europese Commissie de bevoegdheid tot het opleggen van een administratieve geldboete tot een maximum van € 30.000 per niet-conform voertuig. Ook lidstaten dienen op basis van deze verordening sanctiebepalingen vast te stellen in het geval dat fabrikanten de verplichtingen niet nakomen. Die sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Overweegt Nederland een juridische procedure te starten tegen het Volkswagenconcern vanwege de dieselfraude, aangezien dit met de dieselfraude de Nederlandse samenleving ernstige schade heeft berokkend?
Zie antwoord vraag 3.
Voert Nederland – in navolging van onder meer de Verenigde Staten, Duitsland, Japan, China en andere landen – ook zelf onderzoek uit naar deze dieselfraude bij het Volkswagenconcern? Zo ja, om welk type onderzoek gaat het en wat is de scope van dit onderzoek? Wanneer verwacht u de eerste resultaten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het onderzoek naar de dieselfraude bij de Volkswagen Groep in Europa is primair de verantwoordelijkheid van de autoriteit die voor de betreffende auto’s de typegoedkeuring heeft afgegeven. In dit geval is dit de Duitse typekeuringsautoriteit Kraftfahrt-Bundesamt (KBA).
Naar aanleiding van de dieselfraude bij de Volkswagen Groep voert de RDW nader onderzoek uit naar 22 autofabrikanten waarvoor de RDW een typegoedkeuring voor de emissies van lichte dieselvoertuigen heeft afgegeven. Voor een verdere toelichting hierover wil ik verwijzen naar de drie overzichtsbrieven rondom de softwarefraude.4
Zijn er naast de rijksoverheid Nederlandse organisaties die onderzoek doen naar deze dieselfraude? Ziet de Autoriteit Consument & Markt (ACM) net als de Australische mededingings- en consumentenwaakhond aanleiding om een onderzoek te starten naar dieselfraude vanwege mogelijke misleiding van consumenten?1
Er zijn bij mij geen andere Nederlandse organisaties bekend die zelfstandig onderzoek doen naar de dieselfraude bij het Volkswagenconcern. Ook de ACM ziet op dit moment geen aanleiding om onderzoek te starten naar de dieselfraude en mogelijke misleiding van consumenten. In haar afweging heeft de ACM onder meer betrokken dat Volkswagen al publiekelijk het boetekleed heeft aangetrokken en beziet hoe zij klanten kan compenseren. Klanten die niet tevreden zijn met de compensatie kunnen naar de civiele rechter (eventueel ook collectief).
Op welke wijze heeft Volkswagen tot op heden opvolging gegeven aan zijn garantie om alle onterecht verkregen voordelen te zullen vergoeden?2 Bent u bereid de eventuele opbrengst hiervan te reserveren voor duurzame mobiliteit?
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Van Weyenberg en Van Veldhoven (beiden D66) is de Staatssecretaris van Financiën, mede namens mij, ingegaan op de stand van zaken rondom de onregelmatigheden in de CO2-emissies bij Volkswagen Groep, welke van invloed kunnen zijn op eventueel verleende belastingvoordelen.7 Deze onregelmatigheden staan voor zover bekend los van de softwarefraude die ziet op de NOx-uitstoot van dieselvoertuigen. Op dit moment is de RDW in afwachting van de bekrachtiging van de resultaten van het hertesten door de Duitse KBA. Zodra deze resultaten bekrachtigd zijn, zal worden bezien wat de gevolgen zijn voor de belastingopbrengst in Nederland en zal de Staatssecretaris van Financiën uw Kamer onverwijld informeren. Volgens een eerste quick scan van de RDW blijken van de te hertesten voertuigen niet meer dan 400 voertuigen in Nederland rond te rijden. Op basis van deze informatie lijken de gevolgen van de onregelmatigheden bij de CO2-uitstoot voor de belastingheffing in Nederland dan ook zeer beperkt te zijn. Zoals eerder richting uw Kamer kenbaar gemaakt, heeft Volkswagen in een brief gericht aan de Minister van Financiën op 6 november 2015 laten weten dat Volkswagen Groep additionele heffingen volledig voor zijn rekening zal nemen. Mocht na afronding van het nog lopende onderzoek blijken dat additionele heffingen zullen volgen, dan komen deze inkomsten – zoals alle belastinginkomsten – toe aan de staatskas.
Kunt u nader toelichten wat Eurocommissaris Bieńkowska bedoelt met het passend compenseren door Volkswagen van consumenten die door de sjoemeldiesels zijn gedupeerd?3 Zo ja, op welk type compensatie doelt de Eurocommissaris? Zo nee, bent u bereid na te gaan waar de Eurocommissaris op doelde en de Kamer hierover te informeren?
In tegenstelling tot de Amerikaanse eigenaar van een dieselauto waarmee is gefraudeerd, krijgt de Europese voertuigeigenaar geen financiële compensatie. De eurocommissaris spreekt Volkswagen hierop aan, om ook de Europese voertuigeigenaar te compenseren.
Heeft u inzicht in de door Volkswagen gevonden technische oplossing voor de softwarefraude, die door de Duitse keuringsinstantie Kraftfahrt-Bundesamt (KBA) is goedgekeurd?4 Kunt u deze openbaar maken en met de Kamer delen?
Zoals aangegeven in de tweede overzichtsbrief10 rondom de softwarefraude is de Duitse KBA aan zet om ervoor te zorgen dat de auto’s weer in overeenstemming worden gebracht met de typegoedkeuring die de KBA eerder heeft afgegeven. Vanuit die verantwoordelijkheid heeft de KBA de door de Volkswagen Groep aangedragen technische oplossing beoordeeld en goedgekeurd. In het kader van de terugroepactie heeft de RDW van de KBA details ontvangen van deze technische oplossing. Bijgevoegd11 ontvangt u de vierde mededeling van de KBA hierover. Daarnaast stelt ook Volkswagen zelf informatie hierover beschikbaar via zijn website.
Kunt u de Kamer informeren over de effecten van de terugroepactie op de auto? Leiden de aanpassingen tot een structureel lagere uitstoot? Zo ja, met hoeveel procent wordt de uitstoot als gevolg van de aanpassingen gereduceerd en wat is de aanleiding voor Volkswagen te frauderen als de aanpassing ogenschijnlijk eenvoudig door te voeren is?
Sinds lange tijd is bekend dat dieselvoertuigen op de weg meer stikstofoxiden uitstoten dan in het laboratorium. Dit is ook meermalen met uw Kamer gedeeld. Dat verschil wordt in hoofdzaak veroorzaakt door toepassing van andere regelstrategieën voor het motormanagement die binnen de kaders van de Europese regelgeving zijn toegestaan. Het is niet bekend of, dan wel hoeveel de NOx-uitstoot in de praktijk afneemt door de aanpassing van de software bij de terugroepactie. Daarnaast is er ook geen wettelijke grondslag om andere autofabrikanten tot een soortgelijke aanpassing van de software te verplichten. Ik zie daarom geen toegevoegde waarde om deze optie in Europees verband te verkennen. Zoals bekend zet ik in plaats daarvan in op effectievere emissienormen waarbij auto’s op de weg worden gemeten via de zogenaamde Real Driving Emissions testprocedure. Daarmee verwacht ik wel het beoogde effect van lagere NOx-uitstoot op de weg te bereiken.
Acht u de door Volkswagen gevonden technische oplossing ook wenselijk voor andere automerken waarbij de uitstoot vergelijkbaar hoog is maar fraude niet bewezen is, om te komen tot een lagere uitstoot? Zo ja, is het mogelijk (al dan niet in Europees verband) deze oplossing als verplichting op te leggen aan andere automerken? Bent u hiertoe voor het Nederlandse wagenpark bereid? Zo nee, bent u bereid deze mogelijkheid in Europees verband te verkennen?
Zie antwoord vraag 11.
Kan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) voor die auto’s waar de RDW de typegoedkeuring voor heeft afgegeven en waarvan TNO heeft vastgesteld dat de uitstoot in de praktijk vele malen hoger blijkt te liggen dan in de test, aan de fabrikanten ervan de verplichting opleggen de door Volkswagen gevonden technische oplossing aan te brengen voor deze auto’s? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom kan dat niet?
Zie antwoord vraag 11.
In hoeverre delen de autofabrikanten de inhoud van de software die in de auto’s zit met de typegoedkeurende instanties?
Er bestaat momenteel geen verplichting tot het verstrekken van softwaredata. Hierin komt mogelijk verandering met de nieuwe Kaderverordening markttoezicht en typegoedkeuring motorvoertuigen. De Europese Commissie stelt daarin voor dat de typegoedkeuringsinstantie en de technische diensten toegang hebben tot de software en algoritmen van het voertuig. In mijn tweede overzichtsbrief over de dieselfraude van 27 november 201512 heb ik vermeld dat voertuigsoftware steeds complexer en omvangrijker wordt, waardoor controle op software bezien vanuit technisch en praktisch oogpunt in feite bijna onuitvoerbaar is.
Heeft de RDW reeds een beroep gedaan op de fabrikanten van de auto’s waarvoor zij een typegoedkeuring hebben afgegeven, om de inhoud van de software te delen met de RDW? Zo ja, hoe hebben de fabrikanten hierop gereageerd? Zo nee, bent u bereid hier bij RDW op aan te dringen?
Zie antwoord vraag 14.
Is het eerder naar de Kamer gestuurde memo over worldwide harmonized light vehicles test procedure (WLTP), genaamd «Nieuwe testmethode voor bepaling van brandstofverbruik en CO2-uitstoot van personenauto’s», nog actueel?5 In hoeverre is de Nederlandse inzet om het gat tussen praktijkverbruik en de verbruikscijfers uit de WLTP-test zo klein mogelijk te laten zijn, succesvol geweest? Zijn de laatste details, zoals genoemd in antwoord op eerdere Kamervragen6, inmiddels ook uitonderhandeld?
De genoemde memo is inhoudelijk nog steeds actueel. Wat betreft de invoering van de WLTP in de EU gaat de Europese Commissie uit van 1 september 2017 voor nieuwe modellen. Modellen, die al een goedkeuring hebben, moeten volgens de actuele planning een jaar later, namelijk per 1 september 2018, voldoen. Dit is nog steeds een ambitieuze planning waartegen nog veel weerstand is vanuit de auto-industrie. Het kabinet hecht belang aan een realistische verbruiksopgave in de brochure. De WLTP sluit beter aan bij de praktijk en de verwachting is dan ook dat de nieuwe meetresultaten dichter bij het verbruik op de weg aansluiten. Echter, ook de WLTP blijft een rollenbanktest die onder testcondities wordt afgenomen. Het brandstofverbruik is namelijk in hoge mate afhankelijk van diverse externe factoren, zoals geografie, verkeersomstandigheden, temperatuur, wegdek en vooral het rijgedrag van de bestuurder. Er wordt nog aan de allerlaatste details gewerkt, met name de typegoedkeuring. De rijcyclus als zodanig is klaar.
In hoeverre slinkt het gat tussen de CO2-uitstoot in de test en de CO2-uitstoot in de praktijk, als gevolg van de invoering van WLTP? Wat is hiervan de oorzaak? Deelt u de mening dat een voornaam doel van de omzetting naar nieuwe normen juist zou moeten zijn dat CO2-normen overeenstemmen met de praktijk?
De invoering van de WLTP levert verbruikscijfers op die dichter bij de realiteit liggen dan de huidige NEDC. De omzetting naar de nieuwe cyclus heeft dit als hoofddoel. In de eerder genoemde memo uit 2013 is de inschatting gemaakt dat de CO2-uitstoot op de basis van de nieuwe WLTP ongeveer 7% hoger ligt dat de huidige NEDC. Naar huidig inzicht zal dit verschil iets groter zijn. De oorzaken voor het verschil tussen de NEDC en de WLTP zijn een dynamischer rijcyclus, gereguleerde testcondities, testen bij een lagere temperatuur en testen met een hoger gewicht. Daarnaast is de verwachting dat autofabrikanten in techniek zullen investeren die het brandstofverbruik tijdens de WLTP-test reduceert. Deze technieken besparen ook meer brandstof op de weg dan technieken die het goed doen onder de NEDC.
Bent u bereid autofabrikanten/-dealers de verplichting op te leggen om bij de communicatie van de verbruiksgegevens (gebaseerd op de WLTP-test) een disclaimer toe te voegen, waaruit blijkt dat het praktijkverbruik van de auto substantieel hoger zal liggen dan het op basis van de test gepresenteerde verbruik? Zo ja, per wanneer gaat deze verplichting in? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat er al een vergelijkbare verplichting bestaat. Op het energielabel van auto’s moet namelijk worden vermeld: «Naast de brandstofefficiëntie van een auto zijn ook het rijgedrag en andere niet-technische factoren bepalend voor het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot van een auto.» Daarnaast is het onder de leden van de RAI Vereniging al enkele jaren gangbare praktijk om de consument hierover te informeren in de brochure. Het is vooralsnog niet aannemelijk dat hierin verandering komt bij de introductie van de WLTP-test.
Wat is de meest recente stand van zaken rondom de onderhandelingen over de uitwerking van de RDE-testprocedure? Wat zijn de voornaamste onderwerpen van de «pittige discussies»?7 Zijn de discussies over de zogenaamde «koudestart», «extrahogesnelheidstest», matige temperatuur, weging stadsverkeer, buitenwegen, snelwegen, de helling van testcircuits, etc.8 inmiddels beslecht? Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk over de resultaten informeren?
In de derde overzichtsbrief17 van de softwarefraude heb ik u de laatste stand van zaken vermeld rondom de RDE-testprocedure. Mijn inzet is om te voorkomen dat de lopende technische discussies de facto wederom tot een gedeeltelijke voortzetting van het (impliciet) accepteren van hogere NOx-emissies op de weg kunnen leiden. Daarbij is soms de «devil in the detail», waarop tijdens de onderhandelingen scherp wordt gelet. Zoals ik eerder heb aangegeven, ontvangt u hiervoor in mei/juni een rapport met de tussenbalans van de RDE-testprocedure en mijn inzet voor de verdere onderhandelingen.
Op welke wijze heeft het testcircuit, de ligging ervan, het ontwerp van de testbaan invloed op de resultaten?9 Deelt u de mening dat Europese testcircuits uniform dienen te zijn en dat het niet uit zou mogen maken welke testcircuits gebruikt worden om de uitstoot te bepalen?
Om de cijfers van het brandstofverbruik uit de autobrochure meer in overeenstemming te brengen met het daadwerkelijke verbruik op de weg (zie ook antwoorden 16, 17 en 18) zet ik in op een nieuwe testprocedure, de WLTP. Daarbij moeten zoveel mogelijk flexibiliteiten worden weggenomen die autofabrikanten binnen de wettelijke kaders kunnen benutten om op papier tot lage verbruikscijfers te komen. Daarbij gaat ook veel aandacht uit naar de flexibiliteiten die worden gebruikt om tot een zo laag mogelijke rolweerstand van de auto te komen. Deze rolweerstand wordt door middel van uitrolproeven bepaald op een testcircuit. Door een tekortkoming in het testprotocol gaven testcircuits met een lichte helling een voordeel en daarmee iets lagere CO2-waarden van ongeveer 2 g/km. Hierbij gaat het slechts om een technisch detail dat voorbij gaat aan de essentie van het grotere effect van de lage rolweerstand bij speciaal voor de test geprepareerde auto’s. Op welk testcircuit getest wordt, mag na invoering van de WLTP niet meer uitmaken voor het resultaat.
Wat is de meerwaarde van twee testen (WLTP en RDE) boven één echte Europese praktijktest?
De nieuwe WLTP-test (op de rollenbank) en de nieuwe RDE-test (op de weg) kennen verschillende doeleinden en vullen elkaar aan. De meerwaarde van de WLTP-test ligt met name in het verkleinen van het gat tussen de hoeveelheid brandstof die een auto volgens de norm en in de praktijk verbruikt, terwijl de meerwaarde van de RDE-test ligt in afname van de uitstoot van stikstofoxiden (NOx) van dieselvoertuigen onder praktijkomstandigheden.
De rollenbanktest blijft noodzakelijk voor het nauwkeurig meten van het brandstofverbruik en de daarmee samenhangende CO2-uitstoot van auto’s. Voor meting van deze grootheden moeten de rijomstandigheden zeer nauwkeurig vastliggen, omdat anders sprake is van te grote spreiding van het meetresultaat.
In hoeverre zijn de uitkomsten van de nieuwe RDE-test openbaar? Bent u bereid, indien deze uitkomsten niet volledig openbaar zijn, in Europees verband alsnog te pleiten voor volledige transparantie? Zo nee, waarom niet?
De uitkomsten van de RDE-test zijn passief openbaar. Dit houdt in dat uitkomsten van de RDE-test bij de typekeuringsautoriteit opvraagbaar zijn. Deze uitkomsten zijn overigens niet onderling vergelijkbaar, omdat de meetomstandigheden sterk kunnen variëren. Hieruit kan niet de conclusie getrokken worden dat de ene auto beter presteert dan de andere auto. De uitkomst van de RDE-test leidt alleen tot de conclusie of een auto aan de emissielimiet voldoet.
Deelt u de mening dat de broncode van de software in de toekomst in ieder geval inzichtelijk dient te zijn voor de RDW? Bent u voornemens om de bezwaren die autofabrikanten tegen het openbaren van hun broncode hebben desnoods met regelgeving terzijde te schuiven? Zo nee, waarom niet?
De RDW opereert in dit geval onder Europese regelgeving. Zoals aangegeven onder antwoord 14 stelt de Europese Commissie in de nieuwe Kaderverordening markttoezicht en typegoedkeuring motorvoertuigen voor dat de typegoedkeuringsinstantie en de technische diensten toegang hebben tot de software en algoritmen van het voertuig.
Is het waar dat de Europese Unie dreigt met het opleggen van boetes aan Nederland vanwege overschrijdingen van de normen voor luchtkwaliteit? Zo ja, hoe beoordeelt u de handelwijze van dezelfde EU wat betreft de eisen die gesteld worden aan uitstoot van dieselauto’s?
Mij is niet bekend dat de EU dreigt met het opleggen van boetes aan Nederland vanwege overschrijdingen van de Europese normen voor luchtkwaliteit.
Bent u – nu het Europees parlement tegen de zin van Nederland besloten heeft een conformiteitsfactor van 2,1 toe te staan voor de uitstoot van NOx – nog steeds van mening dat «een alternatieve basis voor de Europees geharmoniseerde typegoedkeuringstest naar de mening van het kabinet geen goed idee» is?10 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben nog steeds van mening dat dit geen goed idee is, vooral ook omdat het onuitvoerbaar is. Voertuigen kunnen in alle landen van de EU een typegoedkeuring krijgen. Met hun Europees Conformiteitdocument kunnen voertuigen vervolgens in elk EU-land op kenteken gezet worden. Een Nederlandse alternatieve basis kan derhalve niet werken.
Is het mogelijk om boven op eisen uit de toekomstige Europese RDE-test aanvullende nationale eisen – bijvoorbeeld wat betreft NOx – te stellen aan auto’s om met een Nederlands kenteken geregistreerd te kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Op alle drie samenhangende vragen is het antwoord nee. Ingevolge Verordening (EG) 715/2007 mogen lidstaten aanvragen van fabrikanten om EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring voor een nieuw voertuigtype niet weigeren om redenen die verband houden met de emissies of het brandstofverbruik. Ook mogen zij de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van een nieuw voertuig niet verbieden indien dit voertuig voldoet aan de verordening, de uitvoeringsbepalingen (waaronder de toekomstige RDE-testprocedure) en in het bijzonder aan de in de verordening gestelde emissiegrenswaarden. Het is derhalve niet toegestaan aanvullende nationale emissiegrenswaarden te stellen.
Is het mogelijk om auto’s met een buitenlands kenteken die niet voldoen aan de aanvullende nationale eisen (zoals genoemd in vraag 26) te weren van de Nederlandse wegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 26.
Is het mogelijk om voor auto’s met een buitenlands kenteken die niet voldoen aan de aanvullende nationale eisen (zoals genoemd in vraag 26) een speciale belasting te heffen (bijvoorbeeld door middel van een tolvignet) om op Nederlandse wegen te mogen rijden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 26.
Vormt alle berichtgeving rondom de dieselfraude en de reactie hierop in Europees verband voor u aanleiding om de (voorgenomen) Nederlandse fiscale maatregelen ten aanzien van autovervoer (zoals beschreven in Autobrief II) op onderdelen te herzien?11 Zo ja, op welke onderdelen bent u voornemens de fiscale maatregelen te herzien? Zo nee, waarom niet?
Nee. De diverse autobelastingen zijn niet gebaseerd op de NOx-uitstoot van auto’s en kunnen dus ook niet op basis van een afwijkende praktijkuitstoot worden herzien. Ik zie dan ook geen logica of basis om fiscale maatregelen te nemen.
Hoe staat u tegenover de gedachte om de dieseltoeslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen(BPM) verder te verhogen, zodat de afweging tussen op benzine en op diesel rijden verschuift naar benzine? Is het mogelijk om deze toeslag verder toe te spitsen op de hoeveelheid uitstoot van NOx?
Hiervoor wil ik verwijzen naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet uitwerking Autobrief II.21
Hoe staat u tegenover de gedachte om ook in de motorrijtuigenbelasting (MRB) een component op te nemen die rekening houdt met de uitstoot van NOx? Wat zijn de voor- en nadelen van een dergelijke component?
Zie antwoord vraag 30.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om in het Nederlandse fiscale beleid ten aanzien van auto’s te werken met een andere conformiteitsfactor dan bij de Europese typegoedkeuring (bijvoorbeeld een korting op de BPM of de MRB voor schone dieselauto’s (conformiteitsfactor <1,0) en een boete voor relatief vuile dieselauto’s (conformiteitsfactor 1,5–2,1))?
Zie antwoord vraag 30.
Hoe beoordeelt u de oproep van milieuorganisatie Deutsche Umwelthilfe (DUH) om alle Mercedes C220 BlueEfficiency’s van de weg te halen, nu uit TNO-onderzoek blijkt dat deze auto in de praktijk twintig keer meer NOx uitstoot dan volgens de test?12
De oproep van Deutsche Umwelthilfe is in mijn ogen niet uitvoerbaar. Zoals in antwoord 26 aangegeven, kan de verkoop of het in verkeer brengen van een nieuw voertuig niet worden verboden als het voertuig aan de daarvoor geldende eisen voldoet. Voor de emissie van stikstofoxiden wordt daarbij uitgegaan van een meting op de rollenbank, waarbij de emissies niet meer mogen bedragen dan 80 mg/km. Uit de metingen, die TNO in mijn opdracht heeft uitgevoerd, komt naar voren dat Mercedes C220 Blue TEC aan deze Euro-6 typekeuringsnorm voldoet. Uit het TNO-onderzoek komt wel naar voren dat de NOx-uitstoot op de weg veel hoger is dan de typekeuringsnorm. Zoals bekend is dat het geval bij alle gemeten dieselvoertuigen. Vandaar ook het belang van een nieuwe RDE-testprocedure.
Bij welke hoeveelheid NOx-uitstoot gaat u over tot het weren van auto’s van de Nederlandse weg? Maakt u hierbij onderscheid tussen de aanvankelijk aan de betreffende auto gestelde uitstooteisen (euronormen)? Bent u bereid in Europees verband het draagvlak te inventariseren voor het weren van auto’s met absurde hoeveelheden uitstoot? Zo ja, welke stappen kan Nederland afzonderlijk nemen als dat draagvlak afwezig blijkt? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in antwoord 26, 27 en 28 kan Nederland in verband met het beginsel van de vrije interne markt geen afzonderlijke stappen nemen om dieselauto’s met een hoge NOx-praktijkuitstoot te weren. Daarom is het van belang dat er op Europees niveau een strenge praktijktest voor de NOx-uitstoot van dieselauto’s komt. Zoals u bekend zet ik me daarvoor in. Over de voortgang daarvan heb ik u uitgebreid geïnformeerd in de drie overzichtsbrieven23 rondom de softwarefraude. Daarbij heb ik ook aangegeven hoe ik u in de toekomst zal informeren.
Is er wet- en regelgeving op basis waarvan u kunt overgaan tot het weren van vervuilende dieselauto’s van de weg, ondanks dat deze auto’s beschikken over een typegoedkeuring? Indien die wetgeving er niet is, bent u bereid hiertoe een wetsvoorstel te maken?
Zie het antwoord op vraag 26.
Wat is de status van het plan van de Europese Commissie om de keuring van nieuwe automodellen strenger en onafhankelijker te maken?13
De Europese Commissie heeft vorig jaar op grond van een evaluatie geconcludeerd dat het EU-typegoedkeuringskader om verbetering vraagt. De verbeteringen zijn verwerkt in het voorstel voor Kaderverordening markttoezicht en typegoedkeuring motorvoertuigen. Dit voorstel is op 27 januari 2016 gepubliceerd en moet op termijn Kaderrichtlijn 2007/46/EG vervangen.
Wanneer wordt het plan genoemd in vraag 36 in de Transportraad besproken?
Het voorstel wordt behandeld in de Raadswerkgroepen Technische Harmonisatie. Tijdens de eerste bijeenkomst op 9 maart jl. heeft de Europese Commissie het voorstel gepresenteerd, waarna er bijeenkomsten zijn gepland op 21 maart, 6 april en 8 juni 2016. De besluitvorming over de genoemde kaderverordening vindt waarschijnlijk plaats in de Raad voor Concurrentievermogen. Het is nog niet bekend wanneer het daar op de agenda komt.
Kunt u vooruitlopend op de formele reactie via het BNC-fiche reeds een eerste kabinetsappreciatie van het plan naar de Kamer sturen? Wanneer verwacht u het BNC-fiche over dit Commissievoorstel met uitgebreid kabinetsstandpunt naar de Kamer te sturen?
Zoals vermeld in antwoord 4, heeft u het BNC-fiche25 inmiddels ontvangen.
Wat wordt bedoeld met «technical services» in het persbericht van de Europese Commissie?14 Betreft het hier (betalingen aan) keuringsinstanties als de RDW, of andere partijen zoals TNO of DEKRA? Indien het enkel andere partijen betreft, wat is het verschil tussen de financiële afhankelijkheid van andere partijen ten opzichte van autofabrikanten en die van keuringsinstanties ten opzichte van autofabrikanten?
Goedkeuringsinstanties geven typegoedkeuringen af en kunnen daartoe tests en keuringen verrichten. Zij kunnen hiertoe ook technische diensten («technical services») aanwijzen. Dit is een organisatie die door een goedkeuringsinstantie is aangewezen om tests en keuringen te verrichten ten behoeve van de typegoedkeuring. Bij de uitvoering van emissietests zijn dat bijvoorbeeld DEKRA, IDIADA, TÜV, Horiba-MIRA, AVL, Ricardo en Millbrook. TNO voert op dit moment geen emissiemetingen uit ten behoeve van de typegoedkeuring.
Zowel technische diensten als goedkeuringsinstanties zullen over het algemeen voor hun werkzaamheden een financiële relatie met de fabrikant hebben. Er is mogelijk wel een verschil in de genoemde afhankelijkheid omdat technische diensten doorgaans commerciële organisaties zijn en goedkeuringsinstanties overheidsorganisaties.
Op welke wijze draagt betaling voor de test aan de Staat, die het vervolgens doorgeeft aan de keuringsinstanties (of andere partijen die onderdelen van de test op zich nemen), bij aan de onafhankelijkheid van de keuringsinstantie/andere partij (ten opzichte van de autofabrikant)?
Het voorstel van de Europese Commissie stelt een aanpak voor die zou kunnen bijdragen aan het verder verkleinen van mogelijke verstrengeling tussen autofabrikant en de technische dienst. Voor de reactie van het kabinet op dit voorstel wil ik verwijzen naar het BNC-fiche Verordening markttoezicht en typegoedkeuring motorvoertuigen dat u op 11 maart 2016 heeft ontvangen27.
Welke consequenties heeft het als de Europese Commissie als nieuwe keurder vaststelt dat auto’s die reeds op de markt zijn, niet aan de normen voldoen? Welke consequenties heeft dit voor de keuringsinstantie die eerder de typegoedkeuring heeft afgegeven? Welke consequenties heeft dit voor de fabrikant die de auto op de markt heeft gebracht? Welke consequenties heeft dit voor de consument die rondrijdt in een auto die niet aan de normen voldoet?
Van de betrokken marktdeelnemer kan worden verlangd passende corrigerende maatregelen te nemen teneinde de voertuigen weer in overeenstemming met de voorschriften te brengen of om deze uit de handel te nemen of terug te roepen.
Als de juistheid van de typegoedkeuring in twijfel wordt getrokken, wordt de verantwoordelijke goedkeuringsinstantie in kennis gesteld alsmede alle andere goedkeuringsinstanties en markttoezichtautoriteiten.
De verantwoordelijke goedkeuringsinstantie houdt toezicht op de nodige maatregelen om de conformiteit van de productie te herstellen en coördineert zo nodig de eventuele maatregelen die de fabrikant in afstemming met hem onderneemt om reeds verhandelde producten terug te nemen dan wel terug te roepen.
Voor de consument zijn de consequenties afhankelijk van de acties die de betrokken marktdeelnemer moet nemen. Dit kan een terugroepactie zijn waarvoor de consument het voertuig kan laten aanpassen bij een dealer. Het verschilt per lidstaat of de consument verplicht is om het voertuig aan te laten passen.
Op basis waarvan kan de Europese Commissie overgaan tot het testen van auto’s die reeds op de markt zijn? Kunnen keuringsinstanties hiervoor auto’s voordragen bij de Europese Commissie? Kunnen andere organisaties of burgers ook auto’s voordragen? Welke criteria hanteert de Europese Commissie, indien auto’s worden voorgedragen voor een (her)keuring door de Europese Commissie?
De Europese Commissie selecteert zelf de te keuren voertuigen. Uit het Commissievoorstel blijkt niet op basis van welke criteria deze selectie plaatsvindt. Het is nu nog onduidelijk op basis waarvan de Europese Commissie overgaat tot het testen van auto’s die reeds op de markt zijn gebracht. Tijdens de behandeling van het Commissievoorstel in de Raadswerkgroep zal dit punt verder moeten worden verduidelijkt.
Kan de Nederlandse keuringsinstantie volgens het nieuwe plan van de Europese Commissie in de toekomst overgaan tot het testen van auto’s die reeds op de markt zijn en hier ook consequenties aan verbinden?
In de nieuwe kaderverordening worden de mogelijkheden van markttoezicht aangescherpt. De Nederlandse inzet voor de onderhandelingen dienaangaande staan in het BNC-fiche dat u heeft ontvangen.
Is het op basis van het nieuwe plan van de Europese Commissie in de toekomst mogelijk dat Nederland zelfstandig maatregelen neemt om auto’s of autofabrikanten die volgens Nederlandse testen niet aan de normen voldoen, aan te pakken?
De voorgestelde bepalingen geven de Nederlandse markttoezichtautoriteit de mogelijkheid om passende maatregelen te nemen wanneer uit markttoezicht (keuringen) blijkt dat auto’s niet aan de normen voldoen.
Welke partijen krijgen op basis van het voorstel van de Europese Commissie toegang tot «the car’s software protocols»?15 Geldt deze toegang alleen voor de Europese Commissie, of ook voor de nationale keuringsinstanties?
Zoals aangegeven in antwoorden 14 en 23 geldt deze toegang op basis van het voorstel voor de goedkeuringsinstanties en technische diensten.
Hoe verhoudt dit plan zich tot de nieuwe RDE-test die zal gelden voor de typegoedkeuring vanaf 2017?
De nieuwe RDE-test zal nog verder worden aangevuld met een onderdeel markttoezicht, dat kan worden uitgevoerd door andere partijen dan de betreffende typegoedkeurende instantie. Besluitvorming hierover wordt begin 2017 verwacht.
Hoe beoordeelt u de optie om autofabrikanten niet langer zelf de keuze te bieden bij welke keuringsinstantie zij hun auto willen laten keuren? Wat zijn hiervan de voor- en nadelen?
Het Commissievoorstel beoogt uniforme toepassing van de voorschriften door alle partijen en zet zwaar in op het toezicht daarop. Daarmee zou er geen verschil tussen keuringsinstanties behoren te bestaan en is er geen noodzaak om bepaalde keuringsinstanties aan fabrikanten voor te schrijven.
Deelt u de mening dat er geen financiële prikkel zou moeten zijn voor de autofabrikant, waar het gaat om de keuze voor een bepaalde typegoedkeurder? Hoe beoordeelt u de mogelijkheid om een vast bedrag dat de typegoedkeuring moet kosten in Europese regelgeving op te nemen?
Aangezien er vanuit gegaan moet worden dat de voorschriften op uniforme wijze door de typegoedkeuringsinstanties en technische diensten worden toegepast zijn financiële prikkels niet van invloed op het resultaat. Het is daarmee onderdeel van de vrijheid van bedrijfsvoering van fabrikanten om zelf een keuze te maken aan welke partijen zij een voertuig ter keuring willen aanbieden. Typegoedkeuring is maatwerk aangezien dit afhankelijk is van het ontwerp van het voertuig en de uitvoeringen waaruit deze bestaan. Verder is er een uitgebreid stelsel van onafhankelijke kwaliteitscontroles die de onafhankelijkheid van het testresultaat goed borgen.
Het opheffen van drie onderzoeksgebieden bij het Nederlands Forensisch Instituut |
|
Michiel van Nispen , Judith Swinkels (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) nu toch de drie onderzoeksgebieden worden opgeheven door nieuwe aanvragen al sinds 1 januari 2016 niet meer zelf in behandeling te nemen?1
Zoals ik uw Kamer heb gemeld in de beantwoording op Kamervragen van het lid Van Nispen d.d. 5 november 2015 (kenmerk 2015D42106), zou het NFI dit type onderzoek niet meer zelf blijven uitvoeren maar hiertoe de samenwerking met andere partijen zoeken. De vijf medewerkers die werkzaam zijn op deze drie onderzoeksgebieden hebben of krijgen inmiddels allemaal een andere functie binnen of buiten het NFI of gaan in 2016 met pensioen. Hierdoor worden nieuwe aanvragen met betrekking tot het vergelijkend handschriftonderzoek, morfologisch vergelijkend haaronderzoek en standaard vergelijkend verfonderzoek sinds 1 januari 2016 niet meer door het NFI zelf in behandeling genomen, maar doorgeleid aan de partijen waarmee hierover afspraken zijn gemaakt. Tot op heden betreft het 10 onderzoeken. De expertise vergelijkend verfonderzoek blijft overigens deels binnen het NFI behouden omdat dit breder wordt ingebed binnen het materiaalonderzoek.
Hoe verhoudt zich dat tot uw toezegging in antwoord op eerdere vragen dat het NFI verzocht zou worden de bezuiniging op een andere wijze in te vullen, zodat het NFI onderzoeken op de gebieden van handschriftanalyse, verfonderzoek en morfologisch vergelijkend haaronderzoek kan blijven aanbieden tot de vraag is opgedroogd?2 Wat is hiervan terecht gekomen en hoe beoordeelt u dat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat u in antwoord op bovengenoemede vragen de mogelijkheid benoemde dat «het NFI het onderzoek niet ten alle tijden» zelf zou uitvoeren, maar dat de uitkomst nu kennelijk is dat dit nooit zelf door het NFI zal worden uitgevoerd?
Bij deze beantwoording werd ervan uitgegaan dat het vertrek van de medewerkers op de drie gebieden niet in alle gevallen per 1 januari jl. zou hebben plaatsgevonden en dat deze medewerkers de onderzoeken tot hun vertrek nog zelf zouden uitvoeren. Nu er voor de betrokken medewerkers een passende oplossing is gevonden, is al sinds 1 januari volledig overgegaan tot uitbesteding.
Is het waar dat onderzoeksresultaten van andere laboratoria op deze gebieden nu door het NFI worden doorgestuurd naar de aanvrager of opdrachtgever (politie of OM) zonder inhoudelijke toets? Hoe gaat dit precies?
De door het NFI gekozen aanbieders voldoen aan grondige en objectieve kwaliteitsnormen. Dit betekent accreditatie en registratie bij het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen en/of vergelijkbare internationale instanties (zoals bijvoorbeeld de Forensic Regulator in het Verenigd Koninkrijk). Daarnaast evalueert het NFI periodiek de prestaties van de gekozen aanbieders met de aanvragers van de onderzoeken. De betreffende onderzoeksresultaten worden via het NFI aan de aanvrager verzonden waarbij het NFI ook een exemplaar van de resultaten archiveert. Hiermee is de kwaliteit in voldoende objectieve mate geborgd. Het NFI verricht geen controle op de resultaten.
Hoe verhoudt zich dat tot uw toezegging dat de kwaliteit gewaarborgd zou worden doordat het NFI hier eindverantwoordelijk voor zou blijven? Hoe wordt die toezegging inhoudelijk nagekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel langer worden de doorlooptijden hierdoor?
De extra doorlooptijd bedraagt, onder andere doordat offertes moeten worden aangevraagd en er extra logistieke handelingen nodig zijn, ongeveer vijf werkdagen. Indien een zaak spoed heeft, vindt over de doorlooptijd overleg plaats met de aanvrager van het onderzoek.
Wat zijn de kosten van het uitbesteden van dit soort onderzoeken?
De kosten zijn afhankelijk van het type onderzoek, maar gemiddeld bedragen de kosten voor de betreffende onderzoeken € 150,– per uur exclusief BTW.
Zijn deze onderzoeken voor de langere termijn gewaarborgd nu deze worden uitbesteed aan externe partijen? Zo ja, hoe?
De aanbesteding van de onderzoeken op de betreffende onderzoeksgebieden is momenteel nog gaande, waarna er bij gunning een borging van de onderzoeken ontstaat voor de duur van de overeenkomsten. Tot het moment dat de aanbesteding is afgerond worden de onderzoeken individueel uitgezet bij de externe partijen.
Hoe kan het zijn dat de reorganisatie, die moest worden uitgesteld wegens het ontbreken van overeenstemming met personeel, er nu toch wordt doorgedrukt?
Er is ondertussen een overeenkomst gesloten tussen de Algemeen Directeur van het NFI en de Ondernemingsraad ten aanzien van de reorganisatie. De vakbonden zijn op basis van die afspraken akkoord gegaan met het ingaan van de volgende fase van de reorganisatie. De nieuwe organisatie start per 1 april.
Op welke wijze bent u van plan deze expertises te waarborgen bij het NFI en te garanderen dat deze onderzoeken, zo lang als er vanuit politie en OM vraag naar is, kwalitatief verantwoord zullen blijven worden aangeboden?
Met de aanbesteding van de onderzoeksgebieden zijn de onderzoeken voor een bepaalde tijd gegarandeerd (naar verwachting tot 2018). Afhankelijk van de dan nog bestaande vraag zal bekeken moeten worden hoe de onderzoeken voor politie en Openbaar Ministerie kunnen worden uitgevoerd.
De Levenseindekliniek |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de documentaire over de Levenseindekliniek?1 Heeft u ook kennisgenomen van de kritische reacties op deze documentaire, zoals onder meer in het nagesprek met Frank Koerselman2 en de blog van Rob Bruntink?3 Wat vindt u van deze reacties?
De documentaire De Levenseindekliniek en een verscheidenheid aan reacties daarop in de (social) media zijn mij niet ontgaan. Het grote aantal reacties, zowel positief als negatief, laat zien dat euthanasie een onderwerp is waarover het (maatschappelijk) debat voortduurt. Door het uitbrengen van deze documentaire en de daarop volgende diverse reacties, kan dit debat verder gevoerd worden.
Wat vindt u ervan dat artsen van de Levenseindekliniek in de documentaire spreken over «een behandeling»? Deelt u de mening dat het uitvoeren van euthanasie nooit gezien kan worden als normaal medisch handelen en dat deze omschrijving strijdig is met de geest van de Euthanasiewet? Zo nee, waarom niet?
Euthanasie is het opzettelijk beëindigen van iemands leven, op diens uitdrukkelijk verzoek. Dit mag alleen straffeloos plaatsvinden als aan alle wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan. Bovendien is een arts niet verplicht euthanasie uit te voeren. Dit geeft aan dat het niet gaat om gewone zorg, maar om bijzonder medisch handelen. Daar bestaat volgens mij geen discussie over.
Herinnert u zich uw brief waarin u ingaat op de betrokkenheid van specialisten ouderengeneeskunde en psychiaters bij de euthanasiepraktijk?4 Bent u van mening dat met het benoemen van enkele plaatsvervangende leden in twee van de vijf regionale toetsingscommissies deze expertise voldoende is gewaarborgd? Om hoeveel artsen gaat het?
Uiteraard herinner ik mij deze brief. In totaal zijn er twee specialisten ouderengeneeskunde en een psychiater (plaatsvervangend) lid van de Regionale toetsingscommissie euthanasie (RTE’s) verdeeld over drie van de vijf regionale toetsingscommissies. Indien in een van de andere RTE de expertise nodig is van deze leden kan deze worden ingeschakeld. Hiermee is deze expertise voldoende gewaarborgd.
Deelt u de mening dat de expertise op het gebied van dementie en psychiatrie beter moet worden verankerd in de toetsingscommissies? Zo ja, wat gaat u daartoe ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de situatie dat in alle drie casussen in de documentaire artsen afwijzend reageren op het euthanasieverzoek, waarna artsen van de Levenseindekliniek vervolgens tot een ander oordeel komen? Bent u bereid voortaan voor de regionale toetsingscommissies inzichtelijk te laten maken welke artsen geraadpleegd zijn alvorens tot euthanasie wordt overgegaan? Zo nee, waarom niet?
De Levenseindekliniek is opgericht om mensen waarvan de behandelend arts het euthanasieverzoek niet wil inwilligen te helpen. Patiënten die zich zonder raadpleging van de behandelend arts bij de Levenseindekliniek melden worden verwezen naar de eigen behandelend arts. Er kunnen diverse redenen zijn waarom een arts een euthanasieverzoek niet wil inwilligen. Artsen zijn niet verplicht euthanasie toe te passen wanneer aan alle zorgvuldigheidscriteria is voldaan. Daarnaast staat het een patiënt vrij om een second opinion te vragen. Indien een behandelend arts een eerder verzoek heeft afgewezen kan de Levenseindekliniek het euthanasieverzoek in overweging nemen. Dat de Levenseindekliniek euthanasieverzoeken alleen in overweging neemt als de behandelend arts daartoe niet over wil gaan, betekent overigens niet dat de kliniek ook in al die gevallen tot euthanasie overgaat. In 2014 werd slechts een derde van de euthanasieverzoeken door de Levenseindekliniek gehonoreerd.
De RTE’s beoordelen of de arts die euthanasie of hulp bij zelfdoding meldt zich daarbij aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen heeft gehouden. Dit doen zij aan de hand van alle door de arts hen ter beschikking gestelde informatie, zoals het verslag van de meldend arts zelf, het verslag van (een of meerdere) consulent(en), de van de meldend arts ontvangen patiëntendossiers, waaronder specialistenbrieven en, indien aanwezig de schriftelijke wilsverklaring van de patiënt. Voor de RTE’s is door deze werkwijze inzichtelijk welke artsen zijn geraadpleegd alvorens tot het besluit te komen om het euthanasieverzoek in te willigen.
Vindt u het ook opvallend dat de directeur van de Levenseindekliniek in het nagesprek aangeeft dat hij hoopt dat we nu de «mens achter de euthanasievraag zien»? Vindt u ook dat dit een erkenning is van de situatie dat de regionale toetsingscommissies zich in dergelijke situaties onvoldoende een beeld kunnen vormen? Bent u bereid de procedure hiervoor te verbeteren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De directeur van de Levenseindekliniek heeft gezegd dat in gesprekken en discussies over euthanasie zo vaak in algemeenheden gesproken wordt. Over wetten en ethische afwegingen. In dat kader is hij verheugd dat de documentaire nu de mens achter het verzoek en de mens achter de zorgverlener laat zien.
De RTE’s beoordelen of de arts die euthanasie of hulp bij zelfdoding meldt zich daarbij aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen heeft gehouden. Dit doen zij aan de hand van alle aan hen door de arts ter beschikking gestelde informatie, zoals het verslag van de meldend arts zelf, het verslag van (een of meerdere) consulent(en), en de van de meldend arts ontvangen patiëntendossiers, waaronder specialistenbrieven en, indien aanwezig, de schriftelijke wilsverklaring van de patiënt. Indien de informatie die de arts dan wel de consulent in zijn verslaglegging verstrekt voor de commissie onvoldoende is om zich een oordeel te vormen, dan verzoekt zij de arts of de consulent om nadere schriftelijke dan wel mondelinge informatie. Op basis hiervan neemt de commissie een besluit over het voldoen van de euthanasiemelding aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Ik zie geen reden om de procedure van de RTE’s te wijzigen.
Kunt u zich voorstellen dat bij casussen van de Levenseindekliniek net als voorheen alle vijf regionale toetsingscommissies zich uitspreken? Bent u bereid maatregelen te nemen dat het Openbaar Ministerie zich uitspreekt over casussen waarover binnen de regionale toetsingscommissies discussie bestaat?
De RTE’s hebben in de eerste jaren van het bestaan van de Levenseindekliniek de meldingen van artsen verbonden aan de Levenseindekliniek door alle regionale toetsingscommissies laten beoordelen. Deze wijze van werken is kortgeleden herzien aangezien veel van de meldingen van de Levenseindekliniek geen ingewikkelde casuïstiek bevatten. Er is daarom overgegaan op de reguliere wijze van beoordelen. Daarbij is het de gewoonte om de meer ingewikkelde casus inclusief het gehele dossier ook voor te leggen aan alle andere leden van de commissies. Zij worden dan uitgenodigd om hun inzichten en overwegingen betreffende de voorliggende casus in te brengen bij de oordelende regionale commissie die het uiteindelijke oordeel dient te geven. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de oordelende commissie alle mogelijke aspecten van een casus in beschouwing neemt en weegt in haar uiteindelijke eindoordeel. Indien het eindoordeel van de commissie luidt dat de arts heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen dan is de casus daarmee, geheel in overeenstemming met de wet, afgehandeld. Indien het eindoordeel is dat niet overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen is gehandeld wordt de wettelijke procedure in gang gezet richting de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM).
Vindt u het ook zorgelijk dat artsen van de Levenseindekliniek in de documentaire uitspreken dat «euthanasie straks soepeler gaat» als de Levenseindekliniek meer ervaring heeft opgedaan met euthanasie bij dementie en psychiatrie? Deelt u de mening dat men met deze uitspraak doelt op de situatie dat naar meer ruimte wordt gezocht om euthanasie uit te voeren en dat hiermee de heldere kaders van de Euthanasiewet steeds verder worden opgerekt?
De artsen verbonden aan de Levenseindekliniek moeten, zoals elke arts, bij het inwilligen van een euthanasieverzoek overtuigd zijn dat aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan. Na uitvoering van euthanasie doen zij hier melding van bij de RTE’s die beoordelen of aan de gestelde zorgvuldigheidseisen is voldaan. Indien de RTE tot het oordeel komt dat hier niet aan voldaan is zal de melding worden doorgestuurd naar de IGZ en het OM. Beide instanties hebben binnen hun eigen bevoegdheid de taak om een dergelijke melding verder te onderzoeken en naar aanleiding daarvan een beslissing te nemen. Hiermee wordt bewaakt dat zowel artsen als de RTE’s binnen de wettelijke kaders blijven. Indien een arts niet heeft voldaan aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen, dan bekijken de IGZ en het OM of tuchtrechtelijk dan wel strafrechtelijk dient te worden opgetreden.
Vindt u het ook problematisch dat met artsen van de Levenseindekliniek geen behandelrelatie bestaat? Zo nee, waarom niet? Vindt u het ook zorgelijk dat bij de Levenseindekliniek twee mogelijkheden zijn: euthanasie, of terug naar huis? Hoe vaak worden cliënten die bij de Levenseindekliniek aankloppen door haar doorverwezen naar reguliere zorg voor een behandeling gericht op genezing of sociale hulp?
De teams van de Levenseindekliniek zijn in staat om in de gesprekken die zij voeren tot een vertrouwensrelatie met de patiënt te komen. Deze blijkt voldoende basis te geven voor een zorgvuldige afweging zoals die hoort bij een euthanasieverzoek. Bij het beoordelen van euthanasieverzoek zijn er twee uitkomsten mogelijk; het verzoek voldoet aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria en het team is bereid het verzoek te honoreren, of het verzoek wordt afgewezen. Wanneer een andere oplossing nodig is, bijvoorbeeld een vervolgbehandeling of palliatieve zorg, dan bespreekt het team dit met de behandelend arts. Wanneer een euthanasieverzoek wordt afgewezen dan wordt de huisarts gevraagd om de zorg voor de patiënt weer op zich te nemen. De patiënt en de huisarts kunnen dan samen beslissen welke mogelijkheden er zijn en in hoeverre deze gewenst zijn.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat de Levenseindekliniek haar werkzaamheden verder uitbreidt met ambulante verpleegkundigen gespecialiseerd in euthanasie? Op welke wijze wordt deze zorg gedeclareerd?5
Uit gegevens van de Levenseindekliniek blijkt dat patiënten met een euthanasieverzoeken zich in 57% van de gevallen melden omdat artsen zich onvoldoende bekwaam voelen om in een specifieke situatie dit verzoek zelf te behandelen. In die gevallen wordt met de behandelend arts besproken of deze bereid is om het verzoek zelf met de patiënt te onderzoeken onder begeleiding van een arts of zeer ervaren verpleegkundige. De Levenseindekliniek rapporteert dat deze begeleiding bijzonder gewaardeerd wordt.
De Levenseindekliniek bekostigt deze hulp uit van vermogensfondsen en haar Vrienden verkregen subsidies, en niet uit de vergoedingen van zorgverzekeraars.
Deelt u de mening dat deze documentaire aanleiding geeft om nader onderzoek te doen naar de werkwijze van de Levenseindekliniek? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Eerder heb ik u aangegeven dat ik het niet nodig vind om een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar de Levenseindekliniek. Ten eerste wordt de Levenseindekliniek, net zoals andere ontwikkelingen, meegenomen in de evaluatie van de Wtl waarvan het rapport in 2017 wordt verwacht. Ten tweede is er reeds onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door onderzoekers van het VUMC en AMC. Het verschijnen van de documentaire is voor mij geen aanleiding om dit standpunt te wijzigen.
Vindt u ook dat de documentaire treffend in beeld brengt hoe actueel het rapport van de commissie Schnabel over voltooid leven is? Deelt u de conclusie dat «voltooid leven» een eufemisme kan zijn voor een leven in eenzaamheid, met verlies van dierbaren en zonder activiteiten? Wat wilt u ondernemen om te voorkomen dat mensen op deze manier hun leven als voltooid achten?
De Minister van Veiligheid en Justitie en ik hebben op 4 februari jl. het rapport Voltooid leven in ontvangst genomen. Om recht te doen aan het rapport en te komen tot een zorgvuldige reactie hebben wij aangegeven voor de zomer met een beleidsreactie te komen. We zullen daarbij ingaan op de aanbevelingen die de commissie geformuleerd heeft.
Vindt u ook dat de documentaire treffend in beeld brengt dat mensen met dementie veranderen en dat een wilsverklaring nooit op zichzelf bekeken mag worden? Kunt u zich voorstellen dat mensen bij het zien van de documentaire zich afvragen of de euthanasievraag niet veeleer is ingegeven door het lijden van naasten dan het lijden van de persoon in kwestie? Zo nee, waarom niet?
Een schriftelijke wilsverklaring kan een mondeling verzoek om euthanasie vervangen indien men niet meer in staat is om een euthanasieverzoek met de dokter te bespreken. Het uitvoeren van een euthanasieverzoek op basis van een schriftelijk verzoek mag alleen als aan de zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) is voldaan. Het beoordelen van de wilsbekwaamheid van de patiënt alsmede het beoordelen van de vraag of het een autonoom verzoek is, vormen het eerste zorgvuldigheidscriterium in de wet. Om deze beoordeling op een verantwoorde manier te doen is deze afweging voorbehouden aan artsen. Het toetsen van het ondraaglijk lijden gaat om de vraag of de arts ervan overtuigd is dat het lijden voor de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is. Hiervoor kan informatie van de familieleden over het lijden van de patiënt gebruikt worden, maar niet de zwaarte van het lijden van familieleden aan de situatie.
Bent u het eens met de conclusie van Theo Boer dat euthanasie zoals in de situaties van mevrouw D. en mevrouw G. kan leiden tot maatschappelijke druk?6 Zo nee, waarom niet? Hoe wilt u voorkomen dat door het steeds vaker vóórkomen van euthanasie bij dementie en voltooid leven ouderen hun gevoel van veiligheid verliezen?
Een euthanasieverzoek is een autonoom en individueel verzoek. Druk van familie of de maatschappij moet uitgesloten worden. Artsen zijn in staat om deze afweging op een verantwoorde wijze te maken.
Daarnaast erken ik de complexiteit van de discussie rondom euthanasie bij verschillende groepen patiënten. Het blijkt niet eenvoudig om de noodzakelijke nuances bij dit onderwerp breed bekend te krijgen. Hier zijn dan ook verschillende trajecten voor (opgestart). Er is informatie voorhanden waarin wordt uitgelegd dat er geen recht op euthanasie is en hoe artsen met een euthanasieverzoek omgaan. Hiervoor verwijs ik naar de website van de rijksoverheid, de website van de KNMG en de patiëntenbrochure «Spreek tijdig over uw levenseinde». Daarnaast is de Handreiking Schriftelijk euthanasieverzoek opgesteld, voor zowel artsen als het publiek, die meer duidelijkheid moeten bieden over de rol van de schriftelijke wilsverklaring bij euthanasie, bijvoorbeeld in geval van dementie. In het kader van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg is onder meer als concreet doel gesteld dat het bewustzijn over palliatieve zorg bij burgers wordt vergroot en wordt benadrukt dat tijdig wordt stilgestaan bij het levenseinde. Binnen het Zon-Mw programma «Palliantie. Meer dan zorg» zal aandacht worden besteed aan meer bewustwording, bijvoorbeeld via de ontwikkeling van keuzehulpen. Om mensen te stimuleren na te denken over het eigen levenseinde en hoe men dat voor zich ziet hebben verschillende partijen de coalitie «Van Betekenis tot het einde» opgericht. Deze coalitie wil stimuleren dat er opener en bewuster omgegaan wordt met oud worden, sterven en dood. Een goed initiatief dat ik dan ook ondersteun.
Deelt u de mening dat het invullen van een wilsbeschikking niet betekent dat iemand daadwerkelijk hoeft te overlijden door middel van euthanasie en de beoordeling op het moment zelf ook altijd meegenomen dient te worden?
Uiteraard. Dit is bevestigd in de Handreiking Schriftelijk euthanasieverzoek en is de huidige praktijk zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 13.
Medische websites die gezondheidsgegevens lekken |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere vragen en antwoorden over het bericht dat medische websites gezondheidsgegevens lekken?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre u het realistisch acht dat de Autoriteit Persoonsgegevens praktijksituaties aan de wet- en regelgeving (van de Wet bescherming persoonsgegevens) moet toetsen, terwijl er duizenden apps en websites zijn, maar de Autoriteit Persoonsgegevens slechts 72 fte heeft?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is een onafhankelijke toezichthouder, zij richt haar eigen toezicht in en maakt daarbij haar eigen keuzes. De AP prioriteert op basis van een aantal criteria (zoals de ernst van de overtreding en de vraag of het een structurele overtreding is) en op basis van signalen haar werkzaamheden. De AP houdt onder meer toezicht op de verwerking van persoonsgegevens die het gevolg kan zijn van het plaatsen en uitlezen van tracking cookies. Daarnaast ziet de Autoriteit Consument en Markt (ACM) er parallel op toe dat websites of apps die gegevens bij bezoekers plaatsen en/of uitlezen uit de randapparatuur van bezoekers zich aan de regels houden.
Ook IGZ heeft een rol in het toezicht op dit terrein. De AP en IGZ hebben een samenwerkingsprotocol waarin zij wederzijdse afspraken hebben gemaakt over de wijze van samenwerking voor het uitoefenen van toezicht op de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer binnen de gezondheidszorg. Dit protocol is op de websites van beide organisaties gepubliceerd. De IGZ zal zich bij het uitoefenen van haar bevoegdheden primair richten op gevallen waar het zwaartepunt ligt op de kwaliteit van zorgverlening. De AP zal zich bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden primair richten op gevallen waar het zwaartepunt in de toepassing van bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) ligt. Voorts verwijs ik u naar de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer van 29 febuari jl. naar aanleiding van de berichtgeving over de AP in het NRC van 30 december 2015 (Kamerstuk 32761, nr. 94).
Deelt u de mening dat het bijna onmogelijk is om deze gehele verantwoordelijkheid bij de Autoriteit Persoonsgegevens neer te leggen, omdat het controleren van praktijksituaties in de gezondheidszorg niet haar enige taak is?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u op dit moment met het Informatieberaad in overleg over mogelijke (extra) waarborgen voor privacy van patiënten? Kunt u aangeven aan welke extra waarborgen u denkt voor het beschermen van privacy? Kunt u ook aangeven hoe frequent dit overleg is en wanneer u verwacht enkele uitkomsten te kunnen presenteren? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet?
Dit onderwerp wordt, in april voor het eerst, besproken in een werkgroep met de leden van het Informatieberaad3, waarbij ook experts op het gebied van «privacy by design» en de AP betrokken zullen worden. Deze werkgroep komt met een voorstel voor aanvullende maatregelen om de privacy van patiënten te beschermen en de informatiebeveiliging van systemen te verhogen. Het Informatieberaad komt vier maal per jaar bij elkaar. In de vergaderingen van april en juni wordt het onderwerp geagendeerd. Het onderwerp is complex, de verwachting is dat het Informatieberaad in september kan komen tot eerste afspraken over mogelijke aanvullende maatregelen.
Kunt u aangeven in hoeverre u zelf bijdraagt aan het stimuleren van «privacy by design», om te voorkomen dat persoonsgegevens als «big data» voor commerciële doeleinden worden gebruikt, met consequenties voor de patiënten, zonder dat deze daar weet van hebben?
Bij het maken van nieuw beleid waarbij verwerkingen van persoonsgegevens verwacht worden, is het doen van een Privacy Impact Assessment, waarbij privacy gevolgen in kaart gebracht worden, verplicht. Mijn uitgangspunt is dat daar waar verwerkingen van persoonsgegevens voorkómen of geminimaliseerd kunnen worden zonder dat het behalen van beleidsdoelstellingen in het geding komt, dat dit ook gebeurt. In overige situaties geldt dat een formele wettelijke grondslag aanwezig is voor deze verwerking van persoonsgegevens en voldaan wordt aan de informatieplicht. Als het gaat om tracking voor commerciële doeleinden van bezoekers van medische websites en gebruikers van apps die gezondheidsgegevens verwerken is de enige mogelijke grondslag uit de Wbp dat er toestemming is. Het heimelijk verzamelen, verkopen of gebruiken van persoonsgegevens is in geen enkele situatie toegestaan.
Gezien mijn eHealth ambities zal ik met de leden van het Informatieberaad bespreken of er mogelijkheden zijn om extra waarborgen te realiseren en «privacy by design» te stimuleren.
In hoeverre acht u het wenselijk dat medische gegevens conform de Wet bescherming persoonsgegevens verwerkt worden, omdat het nu te vaak voorkomt dat bedrijven en/of organisaties niet weten dat ze gegevens lekken, doordat ontwikkelaars cookies plaatsen en gegevens doorsturen, terwijl zij wel verantwoordelijk zijn?
Ik acht het van groot belang dat alle verwerkingen van alle persoonsgegevens, conform de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geschieden. Instanties en organisaties die werken met deze gegevens moeten zich zelf bewust zijn van en zijn ook zelf verantwoordelijk voor het feit dat zij deze gegevens verwerken en daarvoor de juiste maatregelen treffen. Voor het gebruik van cookies gelden wettelijke regels. Dat zijn in de eerste plaats regels uit de Telecommunicatiewet (Tw). De zogenaamde cookiebepaling (artikel 11.7a Telecommunicatiewet (Tw)) bepaalt dat voor het plaatsen en lezen van cookies toestemming nodig is van de betrokkene en dat deze toestemming moet worden verkregen nadat de betrokkene hierover duidelijk en volledig is geïnformeerd.
Voor «tracking» cookies, waarmee het surfgedrag van internetgebruikers kan worden gevolgd, geldt het bij amendement Van Bemmel/Van Dam geïntroduceerde rechtsvermoeden dat hierbij sprake is van verwerking van persoonsgegevens. De plaatser van tracking cookies zal dan ook aan de Wbp moeten voldoen, tenzij hij kan aantonen dat hij géén persoonsgegevens verwerkt. De plaatser van de cookies is uiteindelijk zelf verantwoordelijk om na te gaan of de wijze waarop hij cookies gebruikt van toestemming is uitgezonderd en anders is ondubbelzinnige toestemming nodig.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet erop toe dat de cookiebepaling wordt nageleefd4. De regels gelden ook voor buitenlandse sites, apps of hulpmiddelen (smart devices) die zich op Nederlandse bezoekers richten. In de tweede plaats zijn het regels uit de Wbp. De Wbp bepaalt dat persoonsgegevens uitsluitend mogen worden verwerkt indien een beroep kan worden gedaan op een van de rechtsgrondslagen in artikel 8 van de Wbp. De AP houdt toezicht op de naleving van de Wbp en de verwerking van persoonsgegevens die het gevolg kan zijn van het plaatsen en het uitlezen van tracking cookies.
Deelt u de mening dat het uw verantwoordelijkheid is om organisaties die bezig zijn met e-health, apps en websites, en het ontwikkelen daarvan, actief te informeren over de risico’s van het gebruik en praktische tips mee te geven over het privacy vriendelijk verwerken van gegeven? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet?
Het is de uitdrukkelijke verantwoordelijkheid van partijen zelf om er voor te zorgen dat alle verwerkingen van alle persoonsgegevens, conform de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geschieden. Een voorwaarde hiervoor is dat deze instanties en organisaties ook op de hoogte zijn van relevante wet- en regelgeving op dit terrein. Enkele recente casussen laten zien dat het bewustzijn rond de eisen die gelden bij de verwerking van persoonsgegevens in het digitale publieke (gezondheidszorg) domein weleens te kort schiet, vandaar ook dat ik met de leden van het Informatieberaad wil bespreken welke mogelijke extra waarborgen zij kunnen treffen en hoe zij het bewustzijn bij hun achterban kunnen vergroten.
Ontduiken van btw-regels door internetbedrijven die zich op de Nederlandse markt richten |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wordt volgens u aan de plicht voldaan om in Nederland btw te voldoen over elektronische diensten, zoals u in uw beantwoording van eerdere vragen stelt?1 Betalen ondernemers die in een andere lidstaat of in een derde land zitten en tegen betaling aan particuliere consumenten in Nederland diensten verrichten btw? Kunt u aangeven hoeveel van het in het buitenland gevestigde aanbieders van elektronische diensten die btw-plichtig zijn in Nederland hier aangifte doen en dus de verschuldigde btw afdragen? Wat zijn de eerste opbrengsten?
Ja. In 2015 hebben gemiddeld genomen per kwartaal ruim 3.000 ondernemers uit andere EU-lidstaten en derde landen via het MOSS-systeem in Nederland aangifte gedaan en btw voldaan. De netto voldoening van btw over 2015 bedraagt circa € 50 mln.
Kunt u in het algemeen aangeven op welke manier wordt nagegaan of alle ondernemers die elektronische diensten aanbieden zich houden aan hun btw-plicht? Letten de inspecteurs ook op signalen die ze ontvangen over ondernemers die de btw niet afdragen? Kijken inspecteurs ook rond op internet en speuren de inspecteurs ook naar bedrijven die elektronische diensten aanbieden en zich op Nederland richten?
Voor een juiste heffing van btw verricht de Belastingdienst toezicht op het tijdig en juist aangifte doen en de voldoening van de verschuldigde btw. Toezicht wordt verricht op basis van handhavingsregie, waarbij het instrument wordt gekozen dat hoort bij het gedrag van de belastingplichtige. Uiteraard worden relevante signalen van derden gebruikt om na te gaan of belastingplichtigen aan hun fiscale verplichtingen voldoen. Als de Belastingdienst signalen krijgt over niet voldoen van btw, worden deze signalen opgepakt om tot heffing te komen.
Bedrijven die hun dienstverlening via internet aanbieden hebben uiteraard ook de aandacht van de Belastingdienst. Binnen de Belastingdienst houdt het Internet Service Centre zich bezig met het in beeld brengen van de activiteiten van deze doelgroep. Dit dient als ondersteuning van de vaststelling van de eventueel verschuldigde belasting.
Kunt u bevestigen dat in het buitenland gevestigde aanbieders van elektronische diensten geen btw-nummer hoeven te tonen? Zo ja, deelt u de mening dat het zonder verplicht btw-nummer technisch onmogelijk is voor de inspecteur om te controleren of er wel btw-aangifte is gedaan?
In het door de Tweede Kamer op 29 april 2015 ontvangen antwoord op vragen van het lid Bashir (SP)2, over het ontduiken van btw-regels door internetbedrijven die zich op de Nederlandse markt richten, is aangegeven dat de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemers en ondernemers die buiten Nederland gevestigd zijn qua btw-plicht gelijk is waar het gaat om de levering van elektronische diensten aan particuliere consumenten in Nederland.
Buitenlandse ondernemers die in Nederland aangifte moeten doen voor deze diensten kunnen ervoor kiezen dat te doen via het systeem van de one-stop shop. Wanneer ze daarbij gebruik maken van een one-stop shop in een andere lidstaat, moeten ze beschikken over een btw-identificatienummer van die lidstaat, dan wel over een apart EU-MOSS-nummer voor de ondernemer die niet in de EU gevestigd is. Een Nederlands btw-identificatienummer wordt dan niet afgegeven. Een Nederlands btw-identificatienummer is wel vereist wanneer de buitenlandse ondernemer de aangifte wil doen hetzij via een Nederlandse one-stop shop, hetzij zonder gebruikmaking van het systeem van de one-stop shop. Deze regeling leidt niet tot oneerlijke concurrentie.
Bij de beantwoording in 2015 van de hiervoor bedoelde vragen is reeds aangegeven dat in het EU-recht nu niet specifiek wordt voorzien in de registratie van btw-identificatienummers van e-commerce aanbieders door de Payment Providers ten behoeve van de belastingadministraties.
Nederlandse Payment Providers die btw-plichtig zijn voor de door hen verleende diensten zijn wettelijk wel verplicht het btw-identificatienummer op hun facturen te vermelden van afnemers die in een andere EU-lidstaat zijn gevestigd. Voor deze diensten geldt dat de btw-heffing dan wordt verlegd naar die afnemer. Ik acht het niet aan de orde om in gesprek te gaan met de Nederlandse Payment Providers over de voorwaarden die zij stellen aan hun binnenlandse en buitenlandse klanten. Zoals hiervoor is aangegeven is er geen sprake van oneerlijke concurrentie tussen binnenlandse en buitenlandse ondernemers.
Deelt u de mening dat er sprake zou kunnen zijn van oneerlijke concurrentie zolang de plicht om een btw-nummer te tonen niet voor alle ondernemers in gelijke mate geldt, of in ieder geval niet voor alle ondernemers in gelijke mate wordt gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 3.
Als de Payment Provider geen positie heeft in de relatie tussen de belastingplichtige ondernemer en de belastingadministratie, zoals u stelt, waarom worden de Nederlandse ondernemers door de Nederlandse Payment Providers dan verplicht om bij inschrijving als klant een btw-nummer te tonen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom stellen de Nederlandse Payment Providers deze plicht niet aan buitenlandse ondernemers die dezelfde elektronische diensten aanbieden als hun Nederlandse concurrenten? Bent u bereid met de Payment Providers in gesprek te gaan zodat deze voorwaarden in gelijke mate aan iedere klant wordt gesteld, dus ook buitenlandse? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat Payment Providers verplicht zijn bij een vermoeden van het niet naleven van de Nederlandse wet- en regelgeving door hun klanten, de accounts van deze klanten op te heffen? Zo ja, waar baseert u dit op? Welke taak ziet u voor uzelf om ervoor te zorgen dat men zich aan deze plicht houdt?
Zie antwoord vraag 3.
Zou er volgens u wel sprake zijn van enorme belastingontduiking door buitenlandse bedrijven indien aangetoond kan worden dat deze bedrijven geen btw afdragen, terwijl ze met een miljoenenomzet elektronische diensten via Nederlandse websites aanbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn mij op dit moment geen signalen bekend over het op grote schaal niet voldoen van btw die in Nederland verschuldigd is. Het lijkt mij dan ook niet vruchtbaar om te speculeren over de mogelijkheid dat een dergelijke situatie zou optreden. Zoals hiervoor aangegeven heeft de Belastingdienst het heffingsproces zo ingericht om ook voor de btw tot de juiste heffing te komen.
Vindt u dat Google Adwords zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving moet houden, voor zover deze wetgeving van toepassing is op haar activiteiten binnen Nederland? Indien blijkt dat Google Adwords dat niet doet, heeft de Nederlandse regering volgens u dan een verantwoordelijkheid om dit bedrijf daarop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Iedere (buitenlandse) ondernemer dient zich te houden aan de op hem van toepassing zijnde Nederlandse wet- en regelgeving. Dit geldt dus ook voor Google Adwords. Als blijkt dat een (buitenlandse) ondernemer zich niet houdt aan de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving treedt de Belastingdienst daartegen op.
Valt het verkopen of kopen van online advertenties onder de wettelijke definitie van elektronische dienst? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de btw van de ondernemer die over de grens opereert en advertentieruimte koopt of verkoopt?
De verkoop van online advertentieruimte op het internet valt onder het begrip elektronische diensten als bedoeld in de BTW-Uitvoeringsverordening (282/2011/EG). Er is sprake van een dienst die over het internet wordt verleend, grotendeels geautomatiseerd is en slechts in geringe mate menselijk ingrijpen vergt en zonder informatietechnologie niet kan worden verricht. De ondernemer die deze dienst grensoverschrijdend verricht of afneemt zal zich moeten houden aan alle voor hem geldende btw-verplichtingen, inclusief de btw-administratieplicht. Dit betekent bijvoorbeeld dat de verkoper van de advertentieruimte bij btw-ondernemers in andere lidstaten, op zijn factuur het btw-nummer van de afnemer en de vermelding «btw-verlegd» moet opnemen. De afnemende btw-ondernemer moet dan de over die dienst verschuldigde btw op de eigen aangifte aangeven.