Het strafrechtelijk onderzoek naar de ontvoering van de heer R. van Duijn |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het dossier van het strafrechtelijk onderzoek naar de ontvoering van de heer R. van Duijn? Kent u de brief1 van het College van procureurs-generaal in deze zaak? Waarom is niet al veel eerder excuses gemaakt voor het niet informeren van het betrokken slachtoffer over het verloop in de strafzaak?
Ja, ik ben bekend met deze zaak. Zoals de toenmalige Staatssecretaris van Justitie uw Kamer heeft medegedeeld (Aanhangsel 1969–1970, nr.1481) heeft de officier van justitie, hoofd van het parket Amsterdam, destijds de plaatselijke politie opdracht gegeven een onderzoek in te stellen. Daarop hebben gesprekken met dhr. Van Duijn plaatsgevonden, en zijn verschillende personen gehoord als vermoedelijke verdachten. De processen-verbaal die van het onderzoek zijn gemaakt hebben evenwel destijds naar het oordeel van het Openbaar Ministerie onvoldoende bewijsmateriaal opgeleverd om met kans op succes een vervolging in te stellen tegen een (of meer) vermoedelijke verdachte(n). Het politiële onderzoek werd destijds nog niet als definitief geëindigd beschouwd. Het is niet meer na te gaan wanneer het onderzoek wel is geëindigd. De stukken uit het strafdossier zijn inmiddels geschoond (zie ook het antwoord op vraag2. Van het College van procureurs-generaal (hierna: het College) heb ik daarnaast vernomen dat er recent onder meer een persoonlijk gesprek heeft plaatsgevonden tussen het College en de heer Van Duijn en zijn raadsman. Daarbij zijn dhr. Van Duijn namens het Openbaar Ministerie ook excuses aangeboden voor het verloop van de zaak. Het past mij niet publiekelijk over de inhoud van deze contacten nadere uitspraken te doen.
Waarom is er destijds geen strafvervolging ingesteld tegen degenen tegen wie verdenkingen bestonden wegens betrokkenheid bij de ontvoering van de heer Van Duijn? Klopt het dat een van de verdachten in de media betrokkenheid bij deze ontvoering heeft toegegeven? Zo ja, heeft het Openbaar Ministerie hierin aanleiding gezien het strafrechtelijk onderzoek, ondanks mogelijke verjaring, te heropenen? Zo nee, waarom niet? Had dit niet sowieso aanleiding moeten zijn om al op dat moment excuses aan te bieden voor het niet vervolgen van deze verdachten, zeker gezien de omstandigheid dat de heer Van Duijn destijds al de namen van de betrokkenen als dader heeft genoemd?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat onder deze omstandigheden de heer Van Duijn ruimhartiger gefaciliteerd moet worden in het achterhalen van de waarheid dan een doorverwijzing naar de op hem betrekking hebbende archiefstukken? Zo ja, bent u bereid om in nauw overleg met de heer Van Duijn te onderzoeken of destijds terecht aanleiding bestond tot het staken van het strafrechtelijk onderzoek naar zijn ontvoering? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vragen 1, 2 en 4 gesteld doe ik geen uitspraken over de inhoud van de contacten tussen het Openbaar Ministerie en de heer Van Duijn. Wel kan ik u het volgende mededelen. Het betreft een zaak uit 1970 waarbij het Openbaar Ministerie conform het gestelde in de Archiefwet de stukken uit het strafdossier heeft geschoond. In 2015 zijn daarnaast door het parket Amsterdam stukken overgedragen over deze zaak aan het Noord-Hollands archief. Het College heeft de heer Van Duijn dan ook geadviseerd contact op te nemen met het Noord-Hollands archief om te bezien of het mogelijk is om ontheffing te krijgen voor inzage in de daar berustende stukken.
Deelt u de mening dat een ruimere verontschuldiging op z’n plaats is over de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek is verlopen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het feit dat Holland Casino op straat klanten werft en gratis speelgeld weggeeft |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Holland Casino gaat de straat op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de genoemde activatiecampagne van Holland Casino onder de wervings- en reclame-activiteiten, zoals bedoeld in de Wet op de Kansspelen dan wel het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen, valt? Zo ja, welke bepalingen van die wet of dat besluit betreft het in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
De actie van Holland Casino valt onder de gedragscode promotionele kansspelen.2 Promotionele kansspelen mogen uitsluitend ter promotie van een product, dienst of organisatie dienen en mogen niet als een zelfstandige activiteit worden aangeboden. Voor het organiseren van promotionele kansspelen kan geen vergunning worden verleend op grond van de Wet op de kansspelen. Indien echter wordt voldaan aan de voorwaarden zoals beschreven in de gedragscode promotionele kansspelen, is het toegestaan promotionele kansspelen te organiseren. Organisatoren van promotionele kansspelen hebben op grond van de gedragscode promotionele kansspelen niet dezelfde informatieplicht als vergunninghouders op basis van artikel 5 van de Wet op de kansspelen hebben.
De gedragscode laat ook ruimte voor vergunninghouders om promotionele kansspelen te organiseren. Indien een vergunninghouder een promotioneel kansspel organiseert, waarbij een eigen product als prijs fungeert, dient de vergunninghouder ook aan alle voorwaarden van de gedragscode te voldoen. Onderdeel van die voorwaarden is onder andere een maximering van de prijzen of premies en het aantal trekkingen, voorschriften ten aanzien van bescherming van minderjarigen, het voorkomen van misleiding en de verplichting in het voorzien in een klachtenregeling en algemene spelvoorwaarde. Op het moment dat niet wordt voldaan aan de gedragscode overtreedt de aanbieder de Wet op de kansspelen. De Kansspelautoriteit houdt hier toezicht op.
Hoe verhoudt deze activatiecampagne van Holland Casino zich tot de Wet op de Kansspelen en het bovengenoemde besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt bij deze campagne invulling gegeven aan de informatieplicht dat in artikel 5 van de Wet op de Kansspelen wordt omschreven, zoals het aangeven van risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen en wat de statistische kans is op het winnen van een prijs?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bieden van een kans op gratis speelgeld bij Holland Casino en het bieden van een kans om 20.000 euro te winnen niet al een kansspel op zich? Zo ja, heeft Holland Casino daarvoor een vergunning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mag Holland Casino buiten de eigen vestigingen op straat kansspelen aanbieden?
Het promotionele kansspel mag alleen aangeboden worden door een vergunninghouder als bepaalde voorwaarden in de vergunning of bijvoorbeeld een specifieke reclamecode dit niet verbieden. In de Beschikking Casinospelen zijn hierover geen beperkingen opgelegd aan Holland Casino.3 Indien promotionele kansspelen worden georganiseerd op straat, dient de organisator daarvan zich te houden aan de vereisten die de betreffende gemeente daaraan stelt, bijvoorbeeld het in bezit zijn van een standplaatsvergunning.
Welke middelen staan u of de Kansspelautoriteit ter beschikking om deze activatiecampagne van Holland Casino te toetsen aan de genoemde wet en besluit en welke middelen staan ter beschikking om eventueel in te grijpen? Is er sprake van het inzetten van een van deze middelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat niet wordt voldaan aan het gestelde in de gedragscode overtreedt de aanbieder van een promotioneel kansspel de Wet op de kansspelen. De Kansspelautoriteit kan ter vaststelling van een overtreding alle toezichtinstrumenten inzetten die de Algemene wet bestuursrecht en de Wet op de kansspelen haar verschaft. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de activiteiten van Holland Casino, dus ook op de promotieactiviteiten die Holland Casino ontplooid. Indien blijkt dat Holland Casino met dit promotionele kansspel de gedragscode overtreedt, dan kan de Kansspelautoriteit besluiten handhavingsinstrumenten in te zetten. De gedragscode promotionele kansspelen zal binnenkort worden geëvalueerd. VNO-NCW en de Kansspelautoriteit zullen hierbij betrokken worden. De wijze waarop vergunninghouders promotionele kansspelen organiseren zal ik bij die evaluatie betrekken.
Deelt u de mening dat deze activatiecampagne van Holland Casino strijdig is met uw beleid ten aanzien van het voorkomen van bovenmatig gokgedrag? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Wervings- en reclameactiviteiten leiden (potentiële) spelers naar het vergunde aanbod. Alleen bij het vergunde aanbod genieten zij het hoge niveau van bescherming dat de regering met het kansspelbeleid voorstaat. Het aanbieden van promotionele kansspelen door een vergunninghouder kan een middel zijn om spelers naar het vergunde aanbod te leiden.
Gesjoemel met gevaarlijke stoffen tussen Eindhoven en Venlo |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gesjoemel met giftreinen tussen Eindhoven en Venlo»?1
Ja
Is het waar dat op het traject Eindhoven–Venlo de afgelopen maanden vier soorten stoffen vervoerd zijn die op dit traject überhaupt niet vervoerd mogen worden? Zo ja, hoe is dit mogelijk en welke consequenties worden hieraan verbonden? Zo nee, wat klopt er wel van de berichtgeving?
Nee. In Nederland bestaat geen verbod voor het vervoer van een bepaalde stofcategorie. Zie voor een nadere toelichting op de vraag in hoeverre er in het kader van Basisnet stoffen vervoerd mogen worden, de toelichting onder «Uitvoering van de Wet basisnet» zoals opgenomen in de aanbiedingsbrief.
Wat betekenen de overschrijdingen van de risicoplafonds voor de veiligheid van de omwonenden?
Een overschrijding betekent concreet dat de zogeheten plaatsgebonden risicocontour, uitgedrukt in een afstand in meters ten opzichte van het midden van de spoorbundel, verder van het spoor af komt te liggen. Een van de uitgangspunten van Basisnet is dat er zich binnen deze ruimte geen woningen mogen bevinden. Door de nu geconstateerde overschrijdingen ligt deze contour dus weliswaar verder van het spoor, maar bevinden zich met het daadwerkelijk gerealiseerde vervoer geen woningen erbinnen.
Welke maatregelen zijn de afgelopen periode reeds genomen om (nieuwe) overschrijdingen van de basisnetplafonds te voorkomen? Wat is het effect geweest van deze maatregelen?
De Wet basisnet is per 1 april 2015 van kracht geworden en de kwartaal-rapportages laten voor het eerst overschrijdingen zien. Tot nu is het besluit genomen om de Basisnetresultaten van de omleidingsroutes vanwege het Derde Spoor per kwartaal te publiceren in plaats van jaarlijks. Hierdoor is eerder inzichtelijk waar zich welke knelpunten ten opzichte van de risicoplafonds gaan voordoen. Voordat verdere concrete maatregelen worden genomen is het van belang dat de oorzaken goed in beeld zijn gebracht. Ik verwacht de uitkomsten van deze analyse begin juli. Vervolgens zal ik uw Kamer hierover informeren en daarbij tevens ingaan op mogelijke oplossingsrichtingen om de overschrijdingen weg te nemen.
Welke inspanningen hebben goederenvervoerders en verladers, conform de door hen uitgesproken intentie, geleverd om gevaarlijke stoffen zo veel als mogelijk via de Betuweroute te vervoeren?2 Wat is uw oordeel over de geleverde inspanningen?
De mate waarin vervoerders zich hebben ingespannen om gevaarlijke stoffen zo veel mogelijk via de Betuweroute te vervoeren, is onderdeel van de analyse die nu wordt uitgevoerd. Ik verwacht de uitkomsten van deze analyse begin juli. Vervolgens zal ik uw Kamer hierover informeren en daarbij tevens ingaan op mogelijke oplossingsrichtingen om de overschrijdingen weg te nemen.
Verwacht u over de jaren 2015 en 2016 te kunnen voldoen aan onderstaande toezeggingen van uw voorganger aan de Kamer, te weten: «Daarbij is tevens aangegeven dat ook met deze extra transporten [als gevolg van werkzaamheden Derde Spoor] het vervoer van gevaarlijke stoffen binnen de risicoplafonds van het Basisnet zal moeten blijven»3 en «Van belang is dat in alle gevallen de omgevingsrisico’s van dat vervoer niet hoger mogen zijn dan de in Basisnet vastgelegde risicoplafonds»?4
De door u aangehaalde uitspraken gelden nog onverkort. De recent en voor het eerst beschikbaar gekomen resultaten vormen aanleiding voor maatregelen om met behulp van de nu uit te voeren analyse – het vervoer van gevaarlijke stoffen alsnog binnen de risicoplafonds van Basisnet te brengen.
De kwaliteit van postbezorging |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u een reactie geven op het bericht «Post wordt vaker te laat bezorgd»?1
Het bericht is gebaseerd op onderzoek van de belangenvereniging van grote zakelijke postgebruikers (VGP). Dit is een belangrijke partij in de postmarkt en ik ben blij met de rol die de VGP speelt in het bevorderen van transparantie en kwaliteit in deze markt. De VGP doet jaarlijks onderzoek naar de kwaliteit op de niet gereguleerde zakelijke postmarkt, zowel voor het tijdkritische segment (24 uur) als voor de niet-tijdkritische 72-uurspostdienst. Ik merk daarbij op dat de VGP-leden ongeveer 30% van de totale zakelijke markt vertegenwoordigen en dat deze meting dus niet zondermeer representatief is voor de gehele markt.
Uit het persbericht van de VGP van 2 juni 20162 maak ik op dat de kwaliteit van de zakelijke 24-uurs postdienst van PostNL in 2015 volgens dit onderzoek gelijk is gebleven ten opzichte van 2014. Tijdige bezorging van 72-uurs post van VGP- leden is licht gedaald. Gemiddeld genomen komt de VGP op een daling van de tijdige bezorging van 0,56%.
Verwacht mag worden dat kwaliteit van dienstverlening een belangrijk aspect is van concurrentie op de zakelijke markt. In die zin moet dit bericht vooral voor de postvervoerders een signaal zijn.
In hoeverre is de daling van kwaliteit ook zichtbaar bij de postbezorging voor particulieren binnen de universele postdienst (UPD) en is deze eventuele daling door u te becijferen?
Er is geen sprake van een daling van de kwaliteit van de UPD. Er zijn wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van de UPD (minimaal 95% van de poststukken de volgende dag bezorgd).3 PostNL heeft als verlener van de universele postdienst een wettelijke verplichting om een onafhankelijke derde maandelijks kwaliteitsmetingen te laten verrichten. Daarover dient PostNL jaarlijks te rapporteren aan de ACM. Uit eerdere rapportages van PostNL en de ACM over de jaren tot 2015 blijkt dat de kwaliteit van de 24-uurs post jaar na jaar een stijgende lijn vertoont. In het jaarverslag 2015 van PostNL wordt gerapporteerd dat de kwaliteit van de postbezorging (tijdige 24-uurs bezorging) tussen 2012 en 2015 is gestegen van 93,9% naar 96,7%. In dezelfde periode is de consumententevredenheid omhoog gegaan van 79% naar 86%. De formele beoordeling van de ACM van de rapportage over het jaar 2015 wordt op korte termijn verwacht. Op basis van indicaties van ACM begrijp ik dat er geen belangrijke wijzigingen zijn te verwachten voor wat betreft het kwaliteitsniveau van de UPD in het afgelopen jaar.
In welke mate heeft de rijksoverheid als grootste afnemer van postdiensten te maken met daling van de kwaliteit van postbezorging?
De rijksoverheid werkt met interne maandelijkse kwaliteitsmetingen, onder regie van de Belastingdienst als categoriemanager voor het Rijk. Hieruit blijkt geen daling van de kwaliteit van de zakelijke postbezorging. Dit geldt voor beide leveranciers waarmee een overeenkomst bestaat (PostNL en Sandd).
Welke oorzaken zijn er volgens u voor de daling van de kwaliteit van postbezorging bij zowel Sandd als bij PostNL?
Zoals hierboven aangegeven vertoont de kwaliteit van 24-uurs postbezorging de laatste jaren een stijgende lijn.
In het persbericht van de VGP wordt niet ingegaan op mogelijke oorzaken van de in het VGP-onderzoek over 2015 gerapporteerde kwaliteitsdaling van de 72-uurs zakelijke post van VGP-leden.
Hoe verklaart u dat post dikwijls verdwijnt of wordt gestolen door medewerkers van postbedrijven zoals recent in Almere gebeurde?2
Het bericht waarnaar wordt verwezen betreft diefstal van post van een postbezorger. Er lijkt hier geen sprake van diefstal door eigen personeel. Ik ga er op basis van de signalen uit de media vanuit dat het hier incidenten betreft.
Deelt u de mening dat naast de kwaliteit van de postbezorging ook de arbeidsvoorwaarden van postmedewerkers ernstig onder druk staan? Zo ja, deelt u de conclusie dat tussen deze twee tendensen een oorzakelijk verband bestaat?
De positie van werknemers op de postmarkt en hun arbeidsvoorwaarden worden beschermd via het algemene stelsel van arbeidsrecht. Voorts heeft uw Kamer gezorgd voor een wettelijke verplichting van postvervoerders om met minimaal 80% van de werknemers een arbeidsovereenkomst af te sluiten. Ik zie op dit moment geen verband tussen arbeidsvoorwaarden en kwaliteit.
Over welke middelen beschikken u en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) binnen de UPD om de kwaliteit van de postbezorging te garanderen?
De ACM houdt toezicht op de naleving van de eisen uit de Postwet 2009 en nadere regelgeving. De wettelijke eisen zoals de 95%-norm van binnen 24 uur bezorgde UPD-post is een belangrijke toetsingsfactor. De beoordeling door de ACM vindt plaats op basis van de jaarlijkse rapportage van PostNL. De ACM heeft voor de naleving van de wettelijke voorschriften verschillende bestuursrechtelijke sanctiemogelijkheden tot haar beschikking.
Bent u bereid de middelen die u heeft in te zetten als de kwaliteit van de bezorging binnen de UPD onder druk staat?
Als daar aanleiding voor zou ontstaan, kan de ACM de beschikbare wettelijke instrumenten inzetten om de kwaliteit te borgen.
In hoeverre is sprake van daadwerkelijke mededinging in de postsector? Kan de huidige staat van de postmarkt worden aangemerkt als een vrije markt?
Is naar uw verwachting de postsector in de toekomst een sector waar sprake van concurrentie tussen partijen met een gelijkwaardige machtspositie kan zijn?
Bent u van mening dat de liberalisatie van de postbezorging en de privatisering van de posttak van de voormalige PTT, het huidige PostNL, als een succes kunnen worden omschreven, mede gelet op de dalende kwaliteit van de postbezorging en de verslechterende arbeidsomstandigheden van postmedewerkers?
Ik constateer mede op basis van de jaarlijkse postmonitor van de ACM en de rapportage van het parlementaire onderzoek van de Eerste Kamer uit 2012 naar de privatisering/verzelfstandiging van overheidsdiensten7, dat de liberalisering heeft gezorgd voor belangrijke voordelen op de zakelijke markt, hogere arbeidsproductiviteit en hogere kwaliteit. Dat zorgt voor een positief welvaartseffect. Voorts is de innovatie gestimuleerd hetgeen zichtbaar is door nieuwe producten en wijze van dienstverlening. Zoals ik hierboven heb aangegeven acht ik het echter verstandig om te onderzoeken of de voorwaarden voor een goede en gezonde ontwikkeling van de postmarkt ook in de toekomst vervuld zijn.
De inzet van drugshonden in scholen |
|
Joyce Vermue (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «School schoonvegen met drugshonden»?1
Ja.
Wat is uw mening over het plan van de gemeente Steenwijkerland om het drugsprobleem (uit een GGD onderzoek blijkt dat het drugsgebruik van meerdere jongeren van 13 tot 16 jaar in deze gemeente fors is) aan te pakken door controles op hangplekken, politieonderzoek en het inzetten van drugshonden in schoolgebouwen?
De uitvoering van drugspreventie is een zaak van de gemeente, die immers het beste zicht heeft op aard en omvang van het lokale drugsgebruik. Ik zie het als mijn taak er voor te zorgen dat modellen voor goede drugspreventie beschikbaar zijn, zoals via de Handreiking Gezonde gemeente van het Centrum gezond Leven (CGL) van het RIVM, de Leidraad Alcohol en Drugs bij Evenementen van het Trimbos-instituut, en de diverse voorlichtingsprogramma’s voor scholen. Een gemeente bepaalt uiteindelijk zelf welke instrumenten zij wil inzetten.
Deelt u de mening dat de inzet van drugshonden op scholen in beginsel ongewenst is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat een school eerst met goede voorlichting, een duidelijk schoolreglement met heldere regels en sancties over drugsgebruik en -bezit op school, betrokkenheid van ouders e.d. moet proberen drugsproblemen te voorkomen. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij hun veiligheidsbeleid vormgeven. De aanwezigheid van politie en drugshonden kan enerzijds een signaal zijn aan leerlingen dat drugs niet worden geduld en daardoor een preventieve werking hebben. Anderzijds kan deze vorm van opsporing een tegenstrijdig effect hebben op het veiligheidsklimaat van scholen en tot verkeerde beeldvorming en onveiligheidsgevoelens bij leerlingen leiden. E.e.a. is sterk afhankelijk van de specifieke problematiek van een school en de manier waarop het instrument wordt gemotiveerd en ingezet.
Volgens informatie van de gemeente Steenwijkerland is de inzet van drugshonden ook daar onderdeel van een bredere aanpak, die bestaat uit preventie op scholen voor leerlingen, ouders en leraren, opsporing, controle en handhaving. (http://www.steenwijkerland.nl/Over_Steenwijkerland/Nieuws/Actualiteiten/Actualiteiten_mei_2016/Gezamenlijke_aanpak_tegen_drugsgebruik_door_jongeren).
Op hoeveel scholen wordt er gewerkt met controles met drugshonden en wat is de aanleiding van deze controles? Is er sprake van een toename van de inzet van drugshonden op scholen? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Er bestaat geen registratie van of onderzoek naar de inzet van drugshonden op scholen. Ik weet dus niet op hoeveel scholen dit gebeurt, noch of er sprake is van een toe- of afname.
Mogen scholen particuliere bedrijven inzetten voor controles met drugshonden? Zo ja, onder welke voorwaarden? Gelden daarbij bijvoorbeeld de eisen van noodzaak en gerechtvaardigd belang zoals bij cameratoezicht op scholen zodat de privacy van leerlingen en personeel wordt gewaarborgd?
Ja dat mag. Scholen zijn sinds 1 januari 2006 verplicht een (school)veiligheidsplan op te stellen. Hierin beschrijft een school hoe zij de fysieke en sociale veiligheid in en om het schoolgebouw waarborgt. De controle op drugs is in wezen vergelijkbaar met controle op wapens. Daarvoor heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie in 2015, in samenwerking met het Ministerie van OCW, het OM, de politie en scholen, een checklist voor scholen opgesteld. Deze checklist geeft een aantal randvoorwaarden voor een goed veiligheidsbeleid, waaronder controles op school. Het gaat dan onder meer om het opstellen van regels over (wapen)bezit, het opnemen van het veiligheidsplan in de schoolgids, het aanstellen van een persoon binnen de school die verantwoordelijk is voor (sociale) veiligheid, het aanstellen van een persoon binnen de politie als aanspreekpunt voor de school, afspraken met gemeente en OM, en facultatief het opstellen van een veiligheidsconvenant met lokale partners. Tot slot is instemming van de medezeggenschapsraad vereist voor de vaststelling of wijziging van regels op het gebied van het veiligheids-, gezondheids- en welzijnsbeleid, voor zover niet behorend tot de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van docenten en onderwijs ondersteunend personeel.
Overigens moet een school het beleid met betrekking tot de veiligheid in de schoolgids opnemen, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is een leerling te vragen zijn of haar kluisje te openen in het geval van vermoed drugsbezit.
De inzet van particuliere opsporingsbedrijven is toegestaan, als dit onderdeel uitmaakt van het veiligheidsplan waar de medezeggenschapsraad mee heeft ingestemd. Uiteraard moet er bovendien aan de geldende wet- en regelgeving zoals de Wet persoonbescherming voldaan worden, hoewel in dit geval geen opnames of beelden worden gemaakt zoals bij cameratoezicht.
Deelt u de mening dat jongeren preventief goed moeten worden voorgelicht over drugs en dat deze voorlichting meer dient te omvatten dan het benoemen van de risico’s van drugs en de jongeren wijzen op het feit dat drugs verboden is? Zo ja, hoe wordt er momenteel zorg gedragen voor een goeie voorlichting die mede inspeelt op de drugsproblemen die gemeenten zoals Steenwijkerland hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er voorstander van dat alle jongeren op de middelbare school goede voorlichting krijgen over drugs. Daarom heeft het Trimbos-instituut voor het voortgezet onderwijs een voorlichtingsprogramma ontwikkeld (De Gezonde School en Genotmiddelen), dat onlangs helmaal is aangepast aan de laatste wetenschappelijke inzichten. Het programma wordt op zo’n 75% van de middelbare scholen gebruikt. Ook voor het MBO-onderwijs en het Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) zijn voorlichtingsmodules ontwikkeld. Tot slot start komend studiejaar een voorlichtingsaanbod voor HBO-scholen en universiteiten.
Onlangs heb ik in een brief aan alle gemeenten toegelicht welke instrumenten er allemaal beschikbaar zijn voor drugspreventie op lokaal niveau: van voorlichtingsprogramma’s op scholen tot filmpjes ter ondersteuning van ouders in het gesprek over drugs, een model voor een ouderavond op school e.d. Gemeenten kunnen daarin hun eigen keuze maken, naar gelang hun lokale behoefte.
Het bericht ‘RDW onderzoekt bijna 300 voertuigen op verkeersveiligheid |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «RDW onderzoekt bijna 300 voertuigen op verkeersveiligheid»?1
Ja.
Welke veiligheidsproblemen spelen bij deze auto’s afkomstig van een voormalig autobedrijf in Swalmen?
Het gaat om voertuigen met schade die mogelijk niet goed hersteld is. Denk hierbij aan herstelwerkzaamheden waarbij complete delen zijn vervangen en ondeugdelijk weer aan elkaar zijn gelast. Deze las is met het blote oog niet zichtbaar. Ook zijn auto’s aangetroffen die zijn samengesteld met gestolen onderdelen.
Om welk autobedrijf gaat het in deze kwestie? Deelt u de mening dat de naam van het autobedrijf zo snel mogelijk bekend moet worden gemaakt om automobilisten die zaken hebben gedaan met dit bedrijf in de gelegenheid te stellen hun auto te laten onderzoeken?
De huidige eigenaren van de voertuigen waarvan de RDW heeft kunnen achterhalen dat deze door dit bedrijf zijn geïmporteerd, zijn rechtstreeks door de RDW benaderd over de zaak. Vanwege het strafrechtelijk onderzoek kan de naam van het bedrijf op dit moment niet genoemd worden.
In hoeverre is deze casus voor de RDW (Rijksdienst voor het Wegverkeer) aanleiding om de procedures rondom de import van auto’s uit andere (EU-)landen aan te scherpen?2 Volstaat de toetsing aan zeven schadecriteria nog?
De keuringsmogelijkheden bij import zijn beperkt vanwege de uitspraak van het Europese Hof van 20 september 2007. Het Hof heeft bepaald dat voertuigen bij import in Nederland niet aan een technische keuring mogen worden onderworpen. Hierdoor ligt de focus bij import voertuigen op de identiteit van het voertuig en op de controle van schadevoertuigen. Als een voertuig aan een van de zeven criteria niet voldoet, krijgt het voertuig een WOK status.
Er zijn momenteel onderzoeken gaande naar deze casus. Zodra de feiten bekend zijn, zal ik met de RDW bepalen of en zo ja welke, aanvullende maatregelen rondom de keuringsprocedures zinvol en mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat de kosten van deze terugroepactie (zowel voor RDW als voor particulieren) zo veel mogelijk dienen te worden verhaald op de (voormalige) eigenaren van het betreffende autobedrijf? Zo nee, waarom niet?
De voertuig eigenaren zullen zelf juridische stappen moeten ondernemen, de RDW kan hier geen ondersteuning bij bieden. De kosten van de RDW zijn nog niet in beeld en de RDW beziet of en hoe deze verhaald kunnen worden.
Waarom zit er een periode van bijna een jaar tussen de inval van de politie bij dit bedrijf (27 juli 2015) en het besluit van de RDW om nader onderzoek in te stellen (1 juni 2016) naar de veiligheid en deugdelijkheid van auto’s afkomstig van dit bedrijf?3 Deelt u de mening dat deze periode zo kort mogelijk dient te zijn?
De inval op 27 juli 2015 had een zuiver strafrechtelijk karakter. Bij de inval is een aantal voertuigen in beslag genomen. In december 2015 heeft de Röntgen Technische Dienst een aantal in beslag genomen voertuigen verder onderzocht. Hierbij kwamen voor het eerst de verkeersveiligheidsproblemen aan het licht. In de eerste drie maanden daarna heeft nog vervolgonderzoek aan de beschikbare voertuigen plaatsgevonden en hebben betrokken partijen (politie, RDW, verzekeraars, LIV) in afstemming nadere acties bepaald. Na de conclusie dat er in potentie echt iets aan de hand moet zijn, is in maart besloten om nader onderzoek in te stellen en om de voertuigen voor keuring op te roepen. Daarna is RDW aan de slag gegaan met de zorgvuldige operationele, logistieke en bestuurlijke voorbereiding van het onderzoek, waaronder het traceren van de voertuigen.
Het totale proces heeft inderdaad enige tijd in beslag genomen, maar gelet op de betrokkenheid van meerdere partijen en de vereiste zorgvuldigheid vind ik dit begrijpelijk.
Het bericht dat er eieren worden gegooid naar een conducteur en dat dit wordt gefilmd |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met onderstaand filmpje?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit gedrag totaal onacceptabel is en zwaar dient te worden bestraft? Zo nee, waarom niet?
Daders van agressie en geweld tegen werknemers in een publieke functie moeten hard worden aangepakt. Daarom hebben politie en Openbaar Ministerie (OM) in 2010 met elkaar afspraken gemaakt over de opsporing en vervolging van agressie en geweldsdelicten – de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) – om een eenduidige, effectieve en snelle afhandeling te bewerkstelligen. Voorbeelden van de ELA zijn prioritaire afhandeling van de aangifte, eenduidige registratie, zo veel mogelijk toepassen van lik-op-stuk en een hogere strafeis van het OM in zaken die betrekking hebben op agressie en geweld tegen werknemers in een publieke functie.
Op welke wijze gaat u de dader, die goed herkenbaar in beeld is, aanpakken?
Op dinsdag 31 mei omstreeks 17.05 uur meldde een getuige zich direct na het voorval bij een NS-medewerker. Deze getuige herkende de vermoedelijke dader. Kort daarna verschenen er op internet beelden van het voorval. Deze beelden zijn door de verdachte zelf online gezet. Op donderdag 2 juni heeft de 18-jarige verdachte zichzelf gemeld bij de politie. De verdachte is vervolgens aangehouden en verhoord. Op dit moment is het onderzoek nog niet afgesloten. Ik kan dan ook verder niet inhoudelijk reageren op de zaak.
Kunt u aangeven of dergelijke acties vaker gebeuren bij NS-personeel en welke straf een dader dan krijgt?
Bij de NS zijn geen vergelijkbare incidenten bekend.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Openbaar Vervoer van 28 juni 2016?
Ja.
Onveiligheid voor homo's en lesbiennes |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Eén derde van homo's en lesbiennes voelt zich onveilig bij stappen in Stad»1 en herinnert u zich uw antwoorden op vragen over een mishandeling van een lesbisch stel in Groningen?2
Ja.
Bent ook u onaangenaam verrast over de uitkomsten van het onderzoek van het COC Groningen naar onveiligheidsgevoelens bij homo's en lesbiennes in het uitgaansleven in Groningen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit de LHBT-monitor 2016 van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat 30,2% van de homo’s en lesbiennes zich rondom uitgaansgelegenheden onveilig voelt. De uitkomsten van het onderzoek van het COC Groningen komen dus overeen met het landelijke beeld.
Onder biseksuelen en heteroseksuelen voelen respectievelijk 25,2% en 24,4% zich onveilig rondom uitgaansgelegenheden. Dit is een significant verschil met homo’s en lesbiennes. Ik ben van mening dat het ongewenst is dat een bepaald deel van de bevolking zich minder veilig voelt. Een groter percentage onveiligheidsgevoelens bij LHBT’ers is overigens niet enkel het geval rondom uitgaansgelegenheden, maar ook bijvoorbeeld in het centrum van een woonplaats, op plekken waar jongeren rondhangen of in het openbaar vervoer.
Komt het gegeven dat één derde van de homo's en lesbiennes zich onveilig voelt in het uitgaansleven in Groningen overeen met het landelijke beeld? Over welke cijfers ten aanzien van onveiligheid en onveiligheidsgevoelens voor homo's en lesbiennes in het uitgangsleven of openbare ruimte beschikt u?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat bij geen van de 79 incidenten, waarbij seksuele geaardheid de afgelopen twaalf maanden een rol speelde, aangifte bij de politie is gedaan? Zo ja, hoe komt dat? Deelt u dan ook de mening dat dit schokkend en zeer onwenselijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De 79 incidenten die worden genoemd in het artikel van RTV Noord zijn afkomstig van het COC Groningen en Drenthe. Deze incidenten betreffen dus geen politiegegevens en het is mij niet bekend om wat voor soort incidenten het gaat. Ik kan om die reden dus ook niet beoordelen of en zo ja waarom dan niet aangifte is gedaan bij de politie. Incidenten met betrekking tot de discriminatiegrond seksuele geaardheid worden overigens in zijn algemeenheid juist relatief vaak bij de politie gemeld, bijvoorbeeld in vergelijking met cijfers van meldingen bij de anti-discriminatievoorzieningen.
Uit onderzoek van het SCP blijkt dat lesbische vrouwen en homoseksuele mannen met name negatieve bejegening ervaren. Het gaat dan bijvoorbeeld om uitgescholden of nageroepen worden. Ook met betrekking tot het uitgaan is dit de meest genoemde vorm van discriminatie. Andere vormen van discriminatie worden minder ervaren. In de rapportages over door de politie geregistreerde discriminatie incidenten is de grootste categorie eveneens discriminatoire scheldpartijen, belediging komt bij de grondslag seksuele geaardheid significant vaker voor dan bij de andere grondslagen.
Is het nog steeds zo dat agenten ontraden aangifte te doen van dergelijke incidenten? Zo ja, waarom is dat het geval? Deelt u de mening dat dergelijke aangiftes serieus genomen moeten worden? Hoe gaat u er voor zorgen dat politieambtenaren beter geïnstrueerd worden met betrekking tot het opnemen van dergelijke aangiftes? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Aangiften n.a.v. dergelijke incidenten dienen serieus genomen te worden. Burgers worden aangespoord aangifte te doen van elk strafbaar feit. Een aangifte van discriminatie dient volgens de Aanwijzing Discriminatie altijd opgenomen te worden. De politie werkt aan het verbeteren van het aangifteproces, een betere terugkoppeling naar slachtoffers en een gedegen opleiding en opleidingsniveau van, onder andere, intake- en servicemedewerkers. Voorts wordt gewerkt aan een nieuw convenant met ketenpartners en wordt gewerkt aan een hernieuwd reactieprotocol, zodat discriminatiezaken waar nog nodig beter worden worden opgepakt.
Over welke cijfers met betrekking tot de aangiftebereidheid bij incidenten, waarbij de seksuele geaardheid van het slachtoffer een rol speelde, beschikt u?
Er zijn mij geen specifieke cijfers bekend met betrekking tot de aangiftebereidheid bij incidenten waarbij seksuele geaardheid van het slachtoffer een rol speelde. Uit onderzoek naar ervaren discriminatie door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)4 blijkt dat de meldingsbereidheid met betrekking tot ervaren discriminatie laag is. Ook uit eerder onderzoek bleek dat tot 70 procent van de gevallen van discriminatie niet wordt gemeld5.
Wat gaat u concreet doen om de aangiftebereidheid van geweld of discriminatie tegen homo's en lesbiennes te vergroten?
In het Nationaal actieplan tegen discriminatie6 is ingegaan op de inzet van het kabinet om de bewustwording en aangifte- en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken. In september 2015 is de meerjarige brede voorlichtingscampagne «Zet een streep door discriminatie» van start gegaan. Om specifiek de aangiftebereidheid van homo’s en lesbiennes te vergroten wordt in mijn opdracht momenteel een deelcampagne gehouden in LHBT-media. Met hetzelfde doel zal mijn ministerie de campagne zichtbaar maken door deelname aan de Amsterdam Gay Pride.
Daarnaast spelen de Roze in Blauw netwerken in de politie-eenheden een steeds actievere rol in het ondersteunen van operationeel politiewerk. Naast bemiddelen en ondersteunen hebben zij een belangrijke rol in het versterken van kennis en vakmanschap van politiemensen en kunnen zij ook drempelverlagend zijn voor het doen van aangifte.
Vmbo-leerlingen die aangeven onvoldoende kennis van geldzaken te hebben |
|
Karin Straus (VVD), Aukje de Vries (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel op de website van de Nationale Onderwijsgids van 17 mei jongsleden over het gebrek aan kennis over geldzaken bij vmbo-leerlingen? Wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel en het onderzoek. Een dergelijk onderzoek geeft weer hoe jongeren vanuit hun eigen perspectief kijken naar een thema als «het leren omgaan met geld». Onderzoeken als deze laten zien dat jongeren gebaat zijn bij aandacht voor leren omgaan met geld. Dit wordt ook meegenomen bij het in kaart brengen van de curriculumbehoefte- en aanbod, zoals thans aan de orde is in het traject rond onderwijs 2032.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leerlingen op jongere leeftijd al leren omgaan met geld? Wat gebeurt op dit moment op dat gebied, in het algemeen, maar ook meer specifiek voor de vmbo-leerlingen?
Ik deel de mening dat het relevant is dat kinderen en jongeren al vroeg leren omgaan met geld en dat ze de waarde en de functie van geld begrijpen. Uiteindelijk moeten zij financieel zelfstandig kunnen participeren in de samenleving. Een belangrijke rol is hierbij ook weggelegd voor de ouders. Zij hebben net als het onderwijs een taak bij het bevorderen van verantwoord financieel gedrag.
Aandacht voor deze thematiek is in het onderwijs geborgd via onder meer de kerndoelen in het primair onderwijs en de onderbouw (= de eerste twee of drie leerjaren) van het voortgezet onderwijs. In deze kerndoelen is vastgelegd dat leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, waaronder als consument.2
In de rekenmethoden voor het primair onderwijs zijn bijvoorbeeld opgaven aanwezig die te maken hebben met onder meer het berekenen en schatten van geldbedragen en de waarde van geld/koopkracht.
In het voortgezet onderwijs zijn er diverse vakken waarin de thematiek rond het leren omgaan met geld terugkomt waaronder Economie, Maatschappijleer en Management & Organisatie. Dit laatste vak zal bovendien per 1 augustus 2018 vervangen worden door het vak Bedrijfseconomie, ondernemerschap en financiële zelfredzaamheid, dat voor de vierde klassen havo en vwo zal gelden.
In het kerndeel van alle beroepsgerichte examenprogramma’s staat opgenomen dat leerlingen economisch bewust moet kunnen omgaan met materialen en middelen. Bij een substantieel deel van de beroepsgerichte profielvakken in het vmbo wordt gerichte aandacht geschonken aan financiële kennis en vaardigheden. Dit geldt met name voor Economie en Ondernemen (E&O), Horeca, Bakkerij en Recreatie (HBR), Zorg en Welzijn (Z&W), Bouwen, Wonen en Interieur (BWI), Dienstverlening en Producten (D&P) en Groen.
In hoeverre is omgaan met geld nu onderdeel van de doelstellingen van het basis- en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre is het belang van het leren omgaan met geld ook verwerkt in de referentieniveaus voor rekenen?
De referentieniveaus rekenen beschrijven de te bereiken niveaus voor rekenvaardigheid. Het rekenen met geld is daar onderdeel van, in de zin dat een rekensom in een geldsituatie kan worden gegoten. Het leren omgaan met geld is geen specifiek doel van de referentieniveaus. Doel van de referentieniveaus rekenen is de beheersing van de basisvaardigheid rekenen te vergroten. Wel kan afgeleid worden dat het bijdraagt aan het financieel zelfstandig kunnen opereren in de maatschappij.
Is bij u bekend hoeveel leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs les krijgen in omgaan met geld? Wat zijn de redenen dat scholen hier meer of juist minder aandacht voor hebben?
In de kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs wordt aandacht besteed aan consumeren en budgetteren (kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs) en aan het zich redzaam gedragen als consument (kerndoel 35 voor het primair onderwijs). De kerndoelen gelden voor alle leerlingen. In beginsel zullen alle leerlingen tijdens hun schooltijd op een bepaalde manier hiermee in aanraking komen. Er wordt echter niet landelijk gemonitord op welke wijze en met welke intensiteit scholen aandacht besteden aan maatschappelijke thema’s zoals omgaan met geld, en ook niet waarom zij dat zo doen. Op het tweede deel van deze vraag kan ik u dan ook geen antwoord geven.
Is er in het verleden onderzoek gedaan naar de kennis van leerlingen over omgaan met geld, zo ja wat waren de conclusies hiervan?
Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld door kinderen en jongeren, in Nederland en daarbuiten. Deze studies onderzochten met name het effect van financiële educatie.3 Over het algemeen wijzen de onderzoeken uit dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar dat zij ook graag meer onderwijs hierin zouden willen hebben. Uit enkele buitenlandse onderzoeken is ook aangetoond dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren word aangeboden.
In hoeverre is het leren omgaan met geld onderdeel van het advies Onderwijs2032?
Het belang van omgaan met geld komt in de visie van Platform Onderwijs2032 tot uiting in het curriculum via het burgerschapsonderwijs en het rekenonderwijs. Om leerlingen te helpen verantwoordelijke burgers te worden, leren ze op allerlei terreinen van het leven kritisch na te denken en probeert het onderwijs ze verantwoordelijkheid bij te brengen voor hun eigen handelen, waaronder bijvoorbeeld hun financiële mogelijkheden. Onderdeel van het rekenonderwijs kan onder andere zijn dat leerlingen leren hoe ze verantwoord met geld kunnen omgaan, zodat zij optimaal worden voorbereid op hun financiële zelfstandigheid. Zowel burgerschap als rekenen behoren tot de kern van een toekomstgericht curriculum.4
Wat zou er nog extra gedaan kunnen worden om het omgaan met geld nog nadrukkelijker in het onderwijs een plaats te geven?
Internationale onderzoeken wijzen uit dat onderwijs in omgaan met geld effectief is en aanzien van kennis, houding en gedrag, wanneer er structureel aandacht aan wordt besteed. Het advies van het Platform Onderwijs2032 biedt goede aanknopingspunten om financiële vaardigheden structureel te verankeren in het curriculum. In het vervolg van het proces om tot een toekomstgericht curriculum te komen, zal het advies van het Platform Onderwijs2032 nader uitgewerkt worden.
Wat draagt het programma «Wijzer in Geldzaken» bij aan het leren omgaan met geld (in het algemeen, maar ook meer specifiek in het vmbo)? Wat zijn de (output-) indicatoren en doelen die met «Wijzer in Geldzaken» gehaald moeten worden? Welke worden daarvan gerealiseerd? In hoeverre is hier sprake van een uitsplitsing naar schooltypen?
Wijzer in Geldzaken (WiG) pleit voor structurele aandacht voor financiële competenties in het schoolcurriculum, zodat kinderen, jongeren en jongvolwassenen gedurende hun hele schoolcarrière leren omgaan met geld.
WiG stelt zich ten doel dat op school structureel aandacht wordt besteed aan financiële educatie. Het streven is dat omgaan met geld wordt opgenomen in de lesmethoden die op scholen worden gebruikt. Daartoe wordt leren omgaan met geld verbonden met andere thema’s zoals ondernemen, en ondergebracht in bestaande vakken.
Ook wordt gekeken op welke manier docenten het beste kunnen worden opgeleid om leerlingen en studenten te leren omgaan met geld.
Tegelijkertijd werkt WiG nauw samen met de belangrijkste educatieve uitgeverijen om leren omgaan met geld te integreren in de bestaande lesmethodes. Met Zwijsen en Malmberg zijn lessen voor het basisonderwijs ontwikkeld, en met Noordhoff is voor de onderbouw van het vmbo een katern Wijzer met geld geproduceerd dat via de scholen aan 100.000 vmbo-leerlingen is toegestuurd. Uitgeverij Edu’Actief heeft financiële vaardigheden opgenomen in een nieuwe vmbo-methode voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en ook voor het praktijkonderwijs zijn aparte delen over financiële vaardigheden opgenomen.
Deelt u de mening dat het op school leren omgaan met geld beter is dan de plannen die onder andere de gemeenten Den Haag, Arnhem, Leiden en Breda hebben om schulden van jongeren kwijt te schelden ten koste van schuldeisers en belastingbetalers? Zo ja, hoe bent u van plan meer in te zetten op preventie van schulden in plaats van gemeenten gratis geld te laten uitdelen?
Voorkomen is zonder meer beter dan genezen en vanuit dat principe is de inzet op preventie ook een van de speerpunten van dit kabinet. Het kabinet doet dit op landelijk niveau onder meer via de initiatieven van WiG, maar stimuleert daarnaast ook de lokale overheden, door het delen van best practices, het onder de aandacht brengen van effectieve aanpakken via de zogenaamde business cases en door gemeenten door middel van het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers meer inzicht te geven in de risico’s op schulden binnen de lokale populatie.5
Audiodescriptie bij film en televisie voor blinden, slechtzienden en meervoudig gehandicapten |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de mogelijkheid van audiodescriptie voor blinden, slechtzienden en meervoudig gehandicapten bij film en televisie en de applicatie «Earcatch»?
Ja.
Op welke wijze worden bij de NPO (Nederlandse Publieke Omroep) voorzieningen getroffen voor audiodescriptie?
In hoeverre maakt het voorzien in audiodescriptie onderdeel uit van het beleid van de NPO?
Momenteel worden de uitkomsten van de pilot en de ervaringen ten aanzien van trainingen voor NPO-medewerkers door de NPO geëvalueerd. Eén van de voorlopige conclusies die hieruit getrokken kan worden, is dat lang niet alle programma’s geschikt zijn voor audiodescriptie. Omdat films zich in de regel wel goed lenen voor audiodescriptie, zijn en worden Telefilms in 2016 en 2017 voorzien van audiodescriptie. Omdat voor audiodescriptie een separaat script moet worden geschreven, en omdat dat moet worden ingesproken door stemacteurs, is het een relatief kostbare voorziening en is er aanzienlijk meer tijd en inzet van bijzondere expertise mee gemoeid dan met ondertitelen.
Op welke wijze worden bij het Nederlands Filmfonds voorzieningen getroffen voor audiodescriptie?
Alle bioscoopfilms die subsidie ontvangen van het Nederlands Filmfonds, moeten worden voorzien van audiodescriptie en ondertiteling. Dit staat in het Financieel en Productioneel Protocol (hierna: Protocol), dat van toepassing is op alle regelingen van het Filmfonds. De hiervoor noodzakelijke kosten moeten in de begroting worden opgenomen. Het Protocol is toegankelijk via de website van het Nederlands Filmfonds. Naast de verplichting in het Protocol verleent het Filmfonds ook financiële steun voor audiodescriptie, tot maximaal € 6.000.
In hoeverre maakt het voorzien in audiodescriptie onderdeel uit van het beleid van het Nederlands Filmfonds?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt ondertiteling voor dove en slechthorende mensen zich tot audiodescriptie voor blinden, slechtzienden en meervoudig gehandicapten? Kunt u toelichten wat de beweegredenen en overwegingen zijn op basis waarvan ondertiteling van het televisieprogramma-aanbod bij de NPO wettelijk verplicht is, en vastgelegd in het Mediabesluit 2008, en audiodescriptie niet?
Er geldt in Nederland op grond van de Mediawet 2008 en het Mediabesluit 2008 voor de landelijke publiek omroep en de landelijk opererende commerciële omroepen een verplichting om televisieprogramma’s van ondertiteling te voorzien.
Deze verplichting kon vanwege beschikbare technische voorzieningen en beperkte kosten relatief simpel worden ingevoerd.
Voor audiodescriptie geldt die verplichting niet. Daarbij speelt een rol dat adequate technische mogelijkheden in Nederland pas in de loop van 2015 beschikbaar zijn gekomen. Ik wil eerst onderzoeken hoe die techniek ervaren en gebruikt wordt en ook de uitkomsten van de evaluatie van de NPO afwachten alvorens verdere stappen te ondernemen. Daarbij speelt ook het kostenaspect een rol.
Wat zijn de resultaten en uitkomsten van de pilot bij de NPO met audiodescriptie voor televisie?
De evaluatie is nog niet afgerond. Ik zal deze betrekken bij de verdere beleidsvorming.
Kunt u aangeven hoe audiodescriptie voor (publieke) televisie en film is geregeld in andere landen zoals Groot-Brittannië, Duitsland, België, Frankrijk en Luxemburg? Kunt u daarbij specifiek toelichten hoe u de regels in Groot-Brittannië apprecieert, waar een verplichting bestaat voor een bepaald percentage programma’s met audiodescriptie?
In Groot-Brittannië is in de Communications Act 2003 een bepaling opgenomen die de mogelijkheid biedt voor OFCOM om een code op te stellen. De code «Ofcom’s Code on Television Access Sevices» kent «targets» die nagestreefd dienen te worden. Voor audiodescriptie is het stapsgewijs op te bouwen percentage vastgesteld op 10 procent. OFCOM kan op basis van verschillende criteria ontheffing verlenen van deze verplichting, zoals op basis van de omvang van de beoogde doelgroep, technische beperkingen en de te maken kosten in verhouding met de andere criteria.
Ook Vlaanderen kent een wettelijke regeling inzake audiodescriptie. Deze regeling is echter zeer terughoudend geformuleerd: in een kalenderjaar minstens één Nederlandstalig fictieprogramma toegankelijk maken door middel van audiobeschrijving. In de beheersovereenkomst 2016–2020 formuleert de VRT als doelstelling: minstens 1 (kwaliteits)fictiereeks per jaar, met tegen 2020 audiodescriptie van alle zondagavondfictie.
Wat opvalt aan beide regelingen is de gefaseerde aanpak en het onderscheid dat wordt gemaakt in doelstellingen inzake ondertiteling (80 procent) en audiodescriptie. Ook wordt rekening gehouden met verschillende programma’s die zich wel of niet lenen voor audiodescriptie. In de Britse regeling worden daartoe verschillende criteria gehanteerd om audiodescriptie al dan niet toe te passen.
Kunt u tevens toelichten of er regels zijn afgesproken in de Europese Unie over het aanbieden van televisie en film met audiodescriptie? Zo ja, kunt u (kort) uiteenzetten wat die regels inhouden, en in hoeverre Nederland daaraan voldoet?
Artikel 7 van audiovisuele mediadiensten bepaalt dat lidstaten de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten aansporen om ervoor te zorgen dat hun diensten gefaseerd toegankelijk gemaakt worden voor personen met een visuele of auditieve handicap. Het artikel is echter geen verplichting voor lidstaten om dat in alle gevallen via wettelijk opgelegde verplichtingen te bereiken. In eerste instantie is er voor gekozen om, onder andere vanwege technische beperkingen, alleen voor ondertiteling in de Mediawet 2008 een verplichting op te nemen.
De discrepantie tussen het door banken gestelde beleid m.b.t. arbeidsrechten en de misstanden in de kleding- en elektronicasector |
|
Roelof van Laar (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het praktijkonderzoek van de Eerlijke Bankwijzer naar vakbondsvrijheid en leefbaar loon in de kleding- en elektronicasector?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. Het onderzoek laat zien dat de bankengroepen hun verantwoord investeringsbeleid of verantwoord beleggingsbeleid op orde hebben. Uit het onderzoek komt ook naar voren dat er verbetering nodig is in het engagement van bankengroepen op vakbondsvrijheid en leefbaar loon naar hun klanten in de elektronica- en textielsector. Ook komt naar voren dat de transparantie over de beoordeling van risico’s moet worden verbeterd als de duurzaamheidsanalyse wordt uitgevoerd door een extern bureau. Het onderzoek geeft geen volledig beeld van de gehele due diligence praktijk van de bankengroepen.
Het is teleurstellend dat de «Eerlijke Bankwijzer» concludeert dat een aantal bankengroepen hun invloed weinig tot onvoldoende gebruiken. Nederlandse bankengroepen behoren zich te houden aan de OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen en Guiding Principles on Business and Human Rights van de Verenigde Naties (UNGPs) en het kabinet verwacht dat de bankengroepen die een onvoldoende scoren zorgen dat zij vaker hun invloed gebruiken om hun klanten te stimuleren om maatschappelijk verantwoord te produceren.
Het beleid van de meeste bankengroepen is volgens de «Eerlijke Bankwijzer» ruim voldoende tot uitstekend geregeld. Een gedegen beleid is het startpunt van goede due diligence. Ook is het positief dat vier van de negen bankengroepen ruim voldoende tot uitstekend scoren op uitvoering van hun beleid. Het uitoefenen van invloed door middel van dialoog met klanten en stemgedrag bij aandeelhoudersvergaderingen is een belangrijk onderdeel van due diligence. Dit is vastgelegd in de OESO richtlijnen en in de UNGPs.
Hoe bestempelt u het feit dat banken nalatig zijn in de zorg die ook zij dragen voor de arbeidsomstandigheden in bedrijven en sectoren waarin ze (direct dan wel indirect) investeren? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat meerdere banken feitelijk niet die zorg als hiervoor bedoeld dragen, terwijl ze op papier wel beweren dat te doen?
Banken hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hun investeringen niet verbonden zijn aan arbeidsrechtenschendingen. Zij behoren hun invloed te gebruiken om de bedrijven waarin zij investeren te bewegen tot het respecteren van vakbondsvrijheid en het betalen van een leefbaar loon. Goed beleid op maatschappelijk verantwoord ondernemen is belangrijk en het effect moet zichtbaar zijn in de praktijk.
Het rapport stelt dat twee van de onderzochte financiële dienstverleners, Aegon en Delta Lloyd, onvoldoende scoren op de praktijk, zoals het engagement met investeringsrelaties, terwijl ze op beleid hoog scoren. Dit beeld is zorgelijk.
Aegon heeft de «Eerlijke Bankwijzer» laten weten het te waarderen dat dit onderwerp onder de aandacht is gebracht. Aegon is gestart met gesprekken met twee bedrijven uit de kledingindustrie. Het richt zich daarbij tevens op leefbaar loon en vakbondsvrijheid. Dit is een positief signaal en het is belangrijk dat dit verdere opvolging krijgt.
De overige zeven onderzochte banken scoren voldoende tot uitstekend. De bankengroepen waar nog ruimte is voor verbetering zullen hun engagement moeten versterken en inzichtelijk moeten maken hoe ze dit doen.
Naar aanleiding van het rapport heeft ING laten weten zich te kunnen vinden in de analyse van de «Eerlijke Bankwijzer» dat er meer aandacht moet komen voor vakbondsvrijheid en leefbaar loon. ING neemt de aanbevelingen van de «Eerlijke Bankwijzer» serieus en staat open voor suggesties ter verbetering van haar duurzaamheidsbeleid.
ABN AMRO heeft in juni 2015 aangekondigd om als eerste financiële instelling ter wereld de «Guiding Principles Reporting Framework» van de Verenigde Naties2 toe te passen op haar duurzaamheidsverslag vanaf 2016. Hiermee worden de transparantie en interne processen, gericht op het respecteren van mensenrechten, versterkt.
Kunt u toelichten welke stappen u voornemens bent te zetten om de verantwoordelijkheid van de bancaire sector beter te waarborgen? En op welke wijze? Hoe kijkt u aan tegen het koppelen van consequenties aan een op papier vastgesteld beleid dat niet overeenkomt met de praktijk?
Om sectoren te stimuleren hun verantwoordelijkheid te nemen onder de OESO richtlijnen en de UNGPs is het kabinet het IMVO-convenantentraject gestart. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft als één van de eerste sectoren vervolgens het initiatief genomen om te komen tot een convenant. Het kabinet ondersteunt de totstandkoming van dit convenant. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën zijn partij bij dit convenant.
Het convenant is gericht op due diligence en op de rol die banken kunnen spelen bij het voorkomen van mensenrechtenschendingen. Onder mensenrechten vallen ook de rechten zoals geformuleerd in de acht fundamentele conventies van de ILO. Het kabinet zet binnen het convenant in op afspraken die specifiek gericht zijn op arbeidsrechten, zoals leefbaar loon en vakbondsvrijheid. Het kabinet onderstreept het belang dat er afspraken worden gemaakt over transparantie en over de invloed die banken uit kunnen oefenen op klanten. Het convenant is momenteel in de afrondende fase. Het is de verwachting dat het convenant na de zomer ondertekend zal worden. U wordt hierover geïnformeerd in de brief over de voortgang van de IMVO-convenanten die voor de begrotingsbehandeling naar uw Kamer wordt gestuurd.
Bent u verrast door de resultaten van het onderzoek, ook in het licht van uw inspanningen met de financiële sector om tot convenanten op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) te komen? Wanneer verwacht u dat het IMVO-convenant met de bancaire sector wordt afgesloten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid aan de Kamer in uw beantwoording op deze vragen, en daarmee voorafgaand aan het af te sluiten IMVO-convenant, toe te lichten hoe u misleidende communicatie vanuit de sector over diens inzet ten aanzien van arbeidsrechten in de toekomst wil voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Cyber security van apparatuur in ziekenhuizen kwetsbaar’ |
|
Pia Dijkstra (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Cyber security van apparatuur in ziekenhuizen kwetsbaar»?1
Ja
In hoeverre zijn er bij u besmettingsgevallen met malware bij Nederlandse ziekenhuizen bekend?
Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn geen concrete meldingen van cyber incidenten bekend. Bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) zijn er in het afgelopen jaar twee vrijwillige meldingen van malware besmettingen geweest. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Pia Dijkstra en Kees Verhoeven (d.d. 11 mei 2016) betreffen deze meldingen aanvallen op kantoorautomatisering en zijn er bij het NCSC geen signalen bekend dat deze aanvallen hebben geresulteerd in grootschalige uitval of verstoring.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u zei dat «het de eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuizen is om de informatiebeveiliging op orde te hebben»? Kunnen ziekenhuizen de expertise van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) inroepen om hun informatiebeveiliging op orde te krijgen? Zo nee, waarom niet?2
Ja
In eerdere beantwoording is aangegeven dat informatiebeveiliging een eigen verantwoordelijkheid van de zorginstelling is, ongeacht de mate van ondersteuning die het NCSC een partij biedt. In de EU richtlijn inzake Netwerk- en Informatiebeveiliging (NIB) wordt de zorgsector overigens wel aangewezen als sector waarbinnen moet worden bepaald welke specifieke organisaties aanbieders van essentiële diensten zijn en in verband hiermee onder bepaling van de richtlijn komen te vallen. Over de implementatie van de NIB-richtlijn en verdere acties wordt de Tweede Kamer door de Minister van Veiligheid en Justitie geïnformeerd.
Er is sprake van een omvangrijk aantal activiteiten op het gebied van cybersecurity in de zorg, die met betrokkenheid van het NCSC, worden ontplooid. Allereerst heeft het NCSC in samenwerking met de sector een Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de zorg opgezet. Een ISAC is een publiek-privaat sectoraal samenwerkingsverband, waarbinnen op tactisch niveau deelnemers van verschillende ziekenhuizen onderling informatie en ervaringen uitwisselen over cybersecurity en kwetsbaarheden in de sector («situational awareness»).
Daarnaast wordt gewerkt aan de inrichting van een Computer Emergency Response Team (CERT) voor de zorg (Z-CERT). Tot slot publiceert het NCSC openbare kennisproducten (o.a. het Cybersecurity Beeld Nederland (CSBN) en Factsheets) die zorginstellingen kunnen gebruiken bij het verbeteren van hun informatiebeveiliging.
Binnenkort verschijnt ook de tweede druk van het «Convenant Veilige toepassing van medische technologie». Het convenant is een veldnorm voor de instellingen voor medisch-specialistische zorg en biedt handvatten voor de totale levenscyclus van een medisch hulpmiddel. Daarin wordt het aspect «cybersecurity» aangemerkt als onderdeel van de risicoanalyse.
Bent u bereid onderzoek te doen onder Nederlandse ziekenhuizen en andere zorginstellingen, naar het voldoen van apparatuur aan de privacyregelgeving, het gebruikmaken van versleutelde verbindingen bij op het netwerk aangesloten apparaten en beleid rondom het dichten van kwetsbaarheden in software van medische apparatuur?
Informatiebeveiliging is een eigen verantwoordelijkheid van een zorginstelling. De NEN 7510 (en NEN 7512) – waar de ziekenhuizen nu al aan moeten voldoen – geven allerlei technische en organisatorische normen hoe informatiebeveiliging en privacy kan worden bereikt. Deze normen zijn zowel gericht op het voorkómen van incidenten als op het voorbereid zijn wanneer ze optreden. Ziekenhuizen zullen zelf moeten nagaan of nieuwe apparatuur voldoet aan de beveiligingseisen die in deze normen zijn gesteld. Ziekenhuizen kunnen hun informatiebeveiligingsbeleid en de beveiligingsmaatregelen ook periodiek laten auditen.
Informatiebeveiliging van medische hulpmiddelen, waaronder medische apparatuur, maakt deel uit van het ontwikkel (design) proces. In de essentiële eisen die de huidige Europese Medische Hulpmiddelen Richtlijn voorschrijft staat dit weliswaar nog niet expliciet zo genoemd, maar in de tekst van de aankomende verordening wel. Onder Nederlands Voorzitterschap is op 15 juni jl. over deze verordening politiek akkoord bereikt.
De IGZ ziet toe op de naleving van relevante wet- en regelgeving op het gebied van informatiebeveiliging in de zorg, voor zover die raakt aan kwaliteit en veiligheid van zorg. Het genoemde convenant bij het antwoord op vraag 3 valt hier ook onder.
In het Algemeen Overleg van woensdag 29 juni heb ik de TK geïnformeerd over mijn aangekondigde onderzoek, een quickscan, dat ik uitvoer naar de praktijk rond de privacybescherming en omgang met informatiebeveiliging in de ziekenhuizen en GGZ-instellingen. Hierin zal ik onder meer kijken naar de omgang met medische gegevens, de vindbaar- en toegankelijkheid daarvan en voor wie, hoe groot de rol is die privacy en informatiebeveiliging speelt in de eigen dienstverlening en bij uitbesteding van bijvoorbeeld het digitaliseren van patiëntendossiers, of er in de instelling specifiek mensen zijn die verantwoordelijk zijn voor de informatiebeveiliging en hoe deze verantwoordelijkheid is belegd in de Raad van Bestuur en of er geoefend wordt in de organisatie met informatiebeveiligingsincidenten (bijvoorbeeld een hack).
Deelt u de mening dat de maatschappelijke acceptatie van medische innovaties afhangt van het vertrouwen dat patiënten hebben in de (cyber)veiligheid van het apparaat en de veilige omgang met gegenereerde (persoons)gegevens? Zo ja, op welke manier draagt u daaraan bij? Zo nee, waarom niet?
Veiligheid van medische hulpmiddelen is een belangrijke voorwaarde voor het gebruik. Medische hulpmiddelen dienen, voordat zij tot de markt worden toegelaten, beoordeeld te worden om te bepalen of zij geproduceerd zijn conform de essentiële eisen van de Europese Medische Hulpmiddelen Richtlijn. Cyberveiligheid vormt een groeiend onderdeel van deze beoordeling, gezien de toegenomen verbondenheid van medische apparatuur met de lokale zorginformatiesystemen en de data die deze apparaten verzamelen en verwerken. Er wordt veelal gewerkt volgens de privacy en security by design principes3, waarbij de apparaten niet zonder reden verbonden zijn met openbare netwerken en data niet zonder reden beschikbaar wordt gesteld aan anderen. De beoordeling en certificering van medische hulpmiddelen gebeurt aan de hand van internationale normen, waarin privacy en cyberveiligheid ook meegenomen worden.
Er is een groeiend bewustzijn rondom de risico’s van de steeds meer verbonden medische apparaten. Tevens wordt gewerkt aan het vergroten van het risicobewustzijn bij zorgverleners en instellingen op het gebied van cyberveiligheid en privacy. Zo heeft de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) een Netwerk Informatiebeveiliging waar kennis en ervaring wordt uitgewisseld, is er een 4-daagse cursus informatieveiligheid ontwikkeld en wordt dit jaar voor het zesde jaar een bewustwordingsweek georganiseerd waar zorgverleners in ziekenhuizen worden gewezen op de risico’s van cyberveiligheid en privacy, en de maatregelen die zij daartegen kunnen nemen. Voor meer informatie daarover verwijs ik u naar http://www.zorgzekeren.nl/. Ik steun dit initiatief van harte.
Bent u bereid, gezien het belang van medische innovaties voor de kwaliteit van de zorg, om een landelijke aanpak te organiseren om de cyber veiligheid van ziekenhuizen en andere zorginstellingen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De eerder genoemde Z-CERT is een landelijk georganiseerde aanpak om cyberveiligheid in de ziekenhuizen te verhogen. De ISAC, heeft eveneens als doel om de cyberveiligheid door de uitwisseling van kennis en informatie te verhogen en is reeds landelijk georganiseerd.
Daarnaast zal ik, zoals eerder ook al in antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, met de leden van het Informatieberaad (ondermeer de zorgkoepels, Vereniging Nederlandse Gemeenten, Zorgverzekeraars Nederland) bespreken of het noodzakelijk is om aanvullende maatregelen te nemen om extra waarborgen te realiseren en «privacy en security by design4» te stimuleren.
Tot slot verwijs ik naar het aangekondigde onderzoek, een quickscan, rond de privacybescherming en omgang met informatiebeveiliging binnen de ziekenhuizen en GGZ-instellingen, waarover ik u voor eind van dit jaar informeer. Ik zal aan de hand van de bevindingen bezien wat nog extra nodig is.
De invoering van de verevening voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Is het u bekend dat – in weerwil van het advies van ECPO dat bij toepassing van een model van verevening geen sprake mag zijn van grote regionale verschillen – bij de herverdeling van middelen door de invoering van de verevening voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs, toch grote regionale verschillen blijken te ontstaan in de toedeling van de extra middelen?1
In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs, verzonden op 22 juni 2016, is beschreven dat ik niet voornemens ben om de ondersteuningsmiddelen voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro) te verevenen. Reden hiervoor is dat uit onderzoek is gebleken dat de verschillen in behoeften voor ondersteuning in de vorm van lwoo en pro ongelijk zijn verdeeld over het land. Hoe de middelen wel verdeeld kunnen worden over de samenwerkingsverbanden is nu nog niet bekend. Zoals beschreven in de voortgangsrapportage ga ik daarover in overleg met scholen en samenwerkingsverbanden. Of de nieuwe systematiek gaat leiden tot grote regionale verschillen is op dit moment dan ook nog niet te zeggen.
Is het u bekend dat bijvoorbeeld in de provincie Groningen het samenwerkingsverband Groningen Stad 20.01 er plusminus € 6 miljoen op vooruit gaat (voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs/leerwegondersteunend onderwijs), terwijl het samenwerkingsverband Groningen Ommelanden plusminus € 4 miljoen inlevert (voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs/leerwegondersteunend onderwijs), en dit ten opzichte van de huidige situatie in de provincie Groningen een verschil van plusminus € 10 miljoen oplevert?
Deze berekening gaat waarschijnlijk uit van de veronderstelling dat de ondersteuningsmiddelen voor lwoo en pro worden verevend. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik niet voornemens om die middelen te gaan verevenen. Voor wat betreft de zware ondersteuning gaan beide samenwerkingsverbanden er door de herverdeling binnen passend onderwijs op vooruit.
Bestaat er een gevaar dat deze ontwikkeling een bedreiging vormt voor de verdere vormgeving van passend onderwijs en de transities binnen de gemeenten in deze regio temeer er naast de verevening sprake is van een opeenstapeling van problematiek (herverdeling jeugdhulpbudgetten, provinciebrede herverdeling voortijdig schoolverlaten-budgetten, aardbevingsproblematiek, mogelijk negatieve effecten van de nieuwe bekostigingssystematiek2?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is besloten om niet te gaan verevenen voor de ondersteuningsmiddelen van lwoo en pro.
Hoe verhoudt het negatief effect van de herverdeling voor de provincie Groningen, exclusief de Stad Groningen, zich tot de ondersteuningsvraag in die regio (jeugdhulp, voortgezet speciaal onderwijs, praktijkonderwijs, leerwegondersteunend onderwijs)? Is deze daar aantoonbaar kleiner (geworden) dan die in de Stad Groningen?
Zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden is het nog te vroeg om hier iets over te zeggen.
Bent u bekend met de negatieve effecten (forse toekenning RMC 03 door studenten, minimale toekenning RMC 01 en RMC 02 door grote regionale spreiding) van de huidige APC-toekenning rondom de middelen ter bestrijding van het voortijdig schoolverlaten in de RMC-regio’s in de provincie Groningen?3
De regionale middelen voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten bestaan uit een aantal onderdelen. U doelt in uw vraag op het deel dat in de huidige situatie bestemd is voor de Plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren. In de huidige situatie wordt het Plusvoorzieningenbudget regionaal berekend op grond van het aantal leerlingen tot 23 jaar dat woonachtig is in een postcodegebied dat op grond van diverse factoren is aangemerkt als armoedeprobleemcumulatiegebied (apcg) uit de armoedemonitor van het CBS en het SCP. De aanname hierbij was dat deze jongeren vaker te maken hebben met multiproblematiek en daardoor zodanig overbelast zijn dat zij een verhoogd risico hebben op uitval. RMC-regio 3, Centraal en Westelijk Groningen, heeft meer apcg-leerlingen dan de RMC-regio’s 1 en 2.
De Minister van OCW heeft u met haar brief «Succesvolle aanpak voortijdig schoolverlaten krijgt een krachtig vervolg» van 15 februari jl. geïnformeerd over de vervolgaanpak vsv. Deze aanpak omvat onder meer aanpassingen in de vsv-middelen, inclusief het budget waarop u doelt.4 In de nieuwe situatie vanaf 1 augustus a.s. mag het budget breder worden ingezet. Het geld mag voortaan ook besteed worden aan regionale vsv-maatregelen voor andere doelgroepen dan alleen de overbelasten. Daarbij past een andere verdeling van het budget. De strikte koppeling met apcg wordt losgelaten. Dit heeft een evenwichtiger verdeling van het budget over de regio’s tot gevolg.
Is het u bekend dat gemeenten en onderwijs in Samenwerkingsverband VO 20.02 en Samenwerkingsverband PO 20.01 nauw samenwerken en ondanks de forse ondersteuningsvraag steeds beter in staat zijn om thuisnabij passend onderwijs en jeugdhulp te bieden middels innovatieve pilots met de huidige budgetten?
Ja.
Welke maatregelen denkt u te nemen om deze ongelijkheid op te heffen en thuisnabij aanbod van jeugdhulp en onderwijs (infrastructuur) te kunnen blijven realiseren in deze krimpregio?
Ik zie momenteel geen reden om aanvullende maatregelen te treffen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is nog niet bekend wat de effecten zullen zijn van de nieuwe bekostigingssystematiek voor lwoo en pro. Van een ongelijke situatie is nu dus geen sprake. Uit overleg met het samenwerkingsverband Groningen Ommelanden blijkt bovendien dat de samenwerking met gemeentes goed is en dat er hard wordt gewerkt om een dekkend geheel van ondersteuningsvoorzieningen te organiseren.
Gaat u het advies van ECPO dat in een dergelijke situatie «zo lang er sprake is van twee aparte beleidstrajecten (één voor leerlingen in sociale achterstandssituaties en één voor leerlingen die speciale onderwijszorg nodig hebben), speciale maatregelen voor leerlingen die tot de doelgroep van het onderwijsachterstandsbeleid behoren beter via het onderwijsachterstandsbeleid dan via dat voor speciale onderwijszorg geregeld kunnen worden» opvolgen? Zo ja, hoe denkt u dat te doen? Zo nee, waarom niet?4
Het advies van ECPO is conform staand beleid. Op dit moment is er immers sprake van twee aparte beleidstrajecten. Het achterstandenbeleid is vormgegeven via de Regeling leerplusarrangementen. Hierdoor wordt gecompenseerd voor het risico van leerlingen op onderwijsachterstand vanwege het sociale milieu. Daarnaast voorziet passend onderwijs in extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Dat kan zowel lichte als zware ondersteuningsvraagstukken zijn. De verevening van de middelen voor de zware ondersteuning is mogelijk, omdat het onderwijsachterstandenbeleid voldoende compenseert voor sociale achterstand.
De verhoging van de kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de kinderopvangtoeslag fors verhoogd wordt?1
Ja
Hoeveel extra belastinginkomsten en hoeveel extra uitgaven verwacht de Minister te realiseren als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag voor de inkomenscategorie van minstverdienende partners tot 20.000 euro? Klopt het dat er tot 20.000 euro geen belastinginkomsten worden gerealiseerd, maar wel extra overheidsuitgaven worden gedaan?
De verhoging van de kinderopvangtoeslag maakt werken meer lonend, wat een beperkt positief effect heeft op het arbeidsaanbod. De beperkte omvang van het effect maakt dat het niet mogelijk is om een kwantitatieve schatting te geven hoeveel extra belastinginkomsten als gevolg van de verhoging worden gerealiseerd voor de genoemde inkomenscategorieën. Tevens kan het totaal effect op de belastinginkomsten niet worden geschat. De extra overheidsuitgaven als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag bedragen € 136 mln. structureel per jaar. In totaal wordt € 200 mln. structureel geïnvesteerd in de kinderopvang; een deel van het geld gaat onder andere naar de verhoging van de maximum uurprijs en kwaliteitsverhogende maatregelen.
Hoeveel extra belastinginkomsten en hoeveel extra uitgaven verwacht de Minister te realiseren als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag voor de inkomenscategorie van minstverdienende partners boven de 20.000 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een verhoging van de kinderopvangtoeslag een verhoging van het arbeidsaanbod tot gevolg heeft? Zo ja, hoeveel?
De verhoging van de kinderopvangtoeslag maakt werken lonender, waardoor er een beperkt positief effect is op het arbeidsaanbod, mede door het beperkte budgettaire beslag2.Huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag als alle ouders in het gezin werken en het huishouden gebruik maakt van formele kinderopvang. Het is daarmee een subsidie op werk. De hogere kinderopvangtoeslag stimuleert daarom de arbeidsparticipatie.
Op lange termijn leidt de structurele stijging van het arbeidsaanbod ook tot meer banen (arbeidsvraag). De markt absorbeert dan het extra aanbod en gaat dan naar een nieuw, hoger evenwicht. Op dit moment is er nog geen sprake van een evenwichtssituatie. Op korte termijn zal het extra arbeidsaanbod dus niet leiden tot meer banen. Het CPB verwacht dat het tot 2023 duurt voordat de werkloosheid in de buurt komt van de evenwichtswerkloosheid3.
Deelt u de mening dat een stimulering van het arbeidsaanbod alleen een gelijke verhoging van de arbeidsvraag tot gevolg heeft in een lange termijn evenwichtssituatie en dat er geen sprake is van een evenwichtssituatie met 572.000 werkzoekende werklozen (cijfer april 2016)? Klopt het dat er dus op korte termijn geen extra banen bijkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het stimuleren van betaalde arbeid van ouders met kinderen, waarvan de partner al werkt, oneerlijke concurrentie veroorzaakt met werkzoekende alleenstaanden en eenverdieners (immers, de groep die gestimuleerd wordt kan door alle fiscale voordelen een lager loon accepteren, omdat hij/zij daar netto veel meer van overhoudt)?. Hoe rechtvaardigt u deze steeds verdergaande oneerlijke concurrentie veroorzaakt door de overheid?
Het verhogen van bijvoorbeeld de kinderopvangtoeslag heeft onder andere als doel om de arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen. Zij hebben te maken met extra kosten als zij gaan werken ten opzichte van mensen zonder kinderen, in verband met de zorg voor hun kinderen. Om deze extra kosten te verlagen en te zorgen dat werken ook voor alle ouders voldoende lonend is, wordt de kinderopvangtoeslag, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de extra toeslag op het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders ingezet. Vanwege de extra kosten voor ouders door de zorg voor kinderen is er geen sprake van oneerlijke concurrentie met andere groepen. Werkende alleenstaande ouders kunnen in aanmerking komen voor de kinderopvangtoeslag en de extra toeslag op het kindgebonden budget. Voor huishoudens met kinderen waarvan een ouder niet werkt, zijn op het moment dat de niet-werkende partner toch gaat werken in principe de kinderopvangtoeslag en de inkomensafhankelijke combinatiekorting beschikbaar. Voor niet-werkenden zonder kinderen loont het ook om werk te aanvaarden; zij profiteren bijvoorbeeld van de arbeidskorting als zij gaan werken.
Kunt u een update geven van de tabellen 6.6.1. en 6.6.2. uit het eindrapport van Commissie Van Dijkhuizen,2 waarin de verhouding in materiele welvaart tussen alleenstaanden en tweeverdieners met kinderen wordt berekend? Kunt u deze tabellen uitbreiden met een kolom voor eenverdieners? Hoe heeft de materiele welvaart van tweeverdieners ten opzichte van alleenstaanden en eenverdieners zich ontwikkeld sinds het uitkomen van het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen?
De tabellen zijn geactualiseerd naar het jaar 2016 omdat besluitvorming 2017 nog niet is afgerond, maar wel met de toeslagpercentages uit de kinderopvangtabel 2017. Daarnaast zijn de tabellen uitgebreid met de eenverdiener. Het gestandaardiseerde inkomen van de verschillende huishoudens is in verhouding tot het gestandaardiseerde inkomen van de alleenstaande nauwelijks gewijzigd sinds 2013. Huishoudens met kinderopvang hebben nog steeds een lager gestandaardiseerd inkomen dan huishoudens zonder kinderopvang, maar het verschil is sinds 2013 wel kleiner geworden. Dit komt door de intensivering van de kinderopvangtoeslag in 2014, 2016 en 2017. Deze intensivering is ook goed voor de arbeidsparticipatie.
Het gestandaardiseerde inkomen van de eenverdiener ligt lager dan voor de tweeverdiener en alleenstaande ouder. De verhoging van de kinderopvangtoeslag per 2017 heeft hierop vrijwel geen invloed. Het verschil ontstaat vooral door fiscale maatregelen waaronder het feit dat in een individueel belastingstelsel in een tweeverdienerhuishouden beide partners recht hebben op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Dit staat uitgebreider omschreven in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2016 betreffende de kabinetsreactie op de CPB-notitie doorrekening standaardkoopkracht voorbeeldhuishoudens.
Alleenstaande
Alleenstaande ouder
Tweeverdiener met kinderen gelijk huishoudinkomen als alleenstaande (5/8–3/8)
Tweeverdiener met kinderen gelijk individueel inkomen als alleenstaande
Een-verdiener modaal met kinderen
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
Bruto inkomen
36.000
36.000
36.000
36.000
36.000
72.000
72.000
36.000
Pensioenpremie wn
1.479
1.662
1.662
929
929
3.323
3.323
1.479
Loon- en inkomstenbelasting
8.555
5.696
5.696
2.581
2.581
14.162
14.162
7.508
Netto inkomen
25.959
28.635
28.635
32.482
32.482
54.501
54.501
27.006
Ziektekosten
1.410
1.410
1.410
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
Zorgtoeslag
0
0
0
0
0
0
0
0
Kinderbijslag
0
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
Kindgebonden budget
0
3.948
3.948
833
833
0
0
870
Kosten kinderopvang
0
16.323
0
12.243
0
12.243
0
0
Kinderopvangtoeslag
0
13.845
0
10.338
0
8.701
0
0
Besteedbaar inkomen
24.548
30.626
33.105
30.522
32.426
50.070
53.612
26.987
Equivalentiefactor CBS
1
1,51
1,51
1,88
1,88
1,88
1,88
1,88
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
24.548
20.282
21.924
16.235
17.248
26.633
28.517
14.355
(a) Obv tabel 6.6.1 uit rapport commissie Van Dijkhuizen, hierin was de eenverdiener niet opgenomen en was bij tweeverdieners de inkomensverdeling niet 5/8–3/8 maar 2/3–1/3
Alleenstaande
Tweeverdiener gelijk huishoudinkomen als alleenstaande
Tweeverdiener met gelijk individueel inkomen
Eenverdiener modaal
zonder kinderen
met kinderen
zonder kinderen
met kinderen
zonder kinderen
met kinderen
1/2–1/2
5/8–3/8
1/2–1/2
1/2–1/2
5/8–3/8
1/2–1/2
Bruto inkomen
36.000
36.000
36.000
36.000
72.000
72.000
72.000
36.000
36.000
Pensioenpremie wn
1.479
734
929
929
2.957
3.323
3.323
1.479
1.479
Loon- en inkomstenbelasting
8.555
3.377
2.581
1.541
17.111
14.937
14.162
7.508
7.508
Netto inkomen
25.959
31.882
32.482
33.522
51.918
53.725
54.501
27.006
27.006
Ziektekosten
1.410
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
Zorgtoeslag
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Kinderbijslag
0
0
1.932
1.932
0
1.932
1.932
0
1.932
Kindgebonden budget
0
0
833
833
0
0
0
0
870
Kosten kinderopvang
0
0
12.243
12.243
0
12.243
12.243
0
0
Kinderopvangtoeslag
0
0
10338
10338
0
8701
8701
0
0
Besteedbaar inkomen
24.548
29.062
30.522
31.562
49.097
49.295
50.070
24.185
26.987
Equivalentiefactor CBS
1
1,37
1,88
1,88
1,37
1,88
1,88
1,37
1,88
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
24.548
21.213
16.235
16.788
35.837
26.221
26.633
17.653
14.355
(a) Obv tabel 6.6.2 uit rapport commissie Van Dijkhuizen, hierin was de eenverdiener niet opgenomen en was bij tweeverdieners de inkomensverdeling niet 5/8–3/8 maar 2/3–1/3
Hoe heeft de koopkracht van alleenstaanden, eenverdieners en tweeverdieners zich de afgelopen jaren ontwikkeld en wat zijn de koopkrachtgevolgen van het verhogen van de kinderopvangtoeslag?
Sinds de aanvang van dit kabinet in 2013 is de mediane cumulatieve koopkrachtontwikkeling van de verschillende huishoudtypes (t/m 2016 met in 2016 de toeslagpercentages uit de kinderopvangtabel 2017):
Huishoudtype
Cumulatieve koopkracht
Tweeverdiener
5,1%
Alleenstaande
3,2%
Alleenverdiener
1,3%
Het verhogen van de kinderopvangtoeslag per 2017 wijzigt de medianen niet, omdat maar een relatief klein deel van de verschillende huishoudtypes gebruik maakt van kinderopvang. Het achterblijven van de koopkracht van de alleenverdiener bij de andere huishoudtypes hangt, net als het lagere gestandaardiseerde inkomen uit vraag 7, samen met fiscale maatregelen die beschreven zijn in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2016 betreffende de kabinetsreactie op de CPB-notitie doorrekening standaardkoopkracht voorbeeldhuishoudens. Deze maatregelen zijn erop gericht de arbeidsparticipatie te verhogen. Het kabinet streeft echter ook een evenwichtige ontwikkeling van de koopkracht voor alle groepen na. Daarom houdt het kabinet de koopkrachtontwikkeling van eenverdieners nauwgezet in de gaten.
De bezettingsnorm voor zorg aan ernstig zieke baby's op de afdeling neonatologie |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van gespecialiseerde verpleegkundigen over de personeelsbezetting op de afdeling neonatologie?1
Ik heb kennis genomen van het door u meegestuurde bericht van een verpleegkundige. Ik kan uit dit bericht niet afleiden of dit breder leeft onder verpleegkundigen.
Welke bezettingsnormen gelden er overdag, 's avonds en 's nachts voor gespecialiseerde verpleegkundigen die op de afdeling neonatologie voor ernstig zieke baby's zorgen? Op welke wijze zijn deze bezettingsnormen tot stand gekomen, en van wanneer dateert deze norm?
De veldnormen zijn als volgt: De normen voor personele bezetting op een «level 3»2 intensive care neonatologie zijn vastgelegd in het Gezondheidsraad rapport «Intensive care rond de geboorte» (april 2000). Daarbij is uitgegaan van de norm van 2 verpleegkundigen op 3 patiënten (verpleegkundige/patiënt ratio 1:1.5). Voor de HC (high care) zorg wordt in het rapport van de Gezondheidsraad uitgegaan van een 1:3 ratio. Dit zijn gemiddelde ratio’s die sterk kunnen wisselen aan de hand van de zorgzwaarte van de patiënten en het tijdstip op de dag. Over het algemeen is meer personeel aanwezig overdag dan ’s nachts omdat gedurende de daguren meer zorgactiviteiten plaatsvinden (bijvoorbeeld extra onderzoeken). Daarnaast is er vaak sprake van piekdrukte binnen de neonatale zorg. Het is aan de sector om hier invulling aan te geven.
Wat is uw inhoudelijke oordeel over deze bezettingsnormen? Zijn er naar uw mening altijd voldoende gespecialiseerde verpleegkundigen aanwezig om voor een relatief groot aantal ernstig zieke baby's te zorgen, ook bij accumulatie van medische problemen?
Ik ga er vanuit dat de normen een goede richtsnoer vormen voor het inplannen van de capaciteit op een neonatologie afdeling. Er zal ongetwijfeld variatie bestaan in de personele bezetting tussen de verschillende ziekenhuizen en deze zal ook niet altijd constant zijn. Als er, om wat voor reden dan ook, op enig moment te weinig personeel beschikbaar is om de kwaliteit en veiligheid van zorg te garanderen betekent dit dat neonatale bedden (tijdelijk) gesloten zullen moeten worden.
Welke taken van de gespecialiseerde verpleegkundige op de afdeling neonatologie kunnen bij drukte overgenomen worden door andere zorgverleners? Welke zorgverleners zijn dat, en waaruit blijkt dat zij voldoende bekwaam zijn voor deze taakherschikking?
Binnen de «level 3» neonatale zorg gaat het om zeer specifieke en gespecialiseerde taken die niet goed overdraagbaar zijn naar andere zorgverleners. Binnen de «level 2» zorg kan ondersteuning door gekwalificeerde kinderverpleegkundigen geleverd worden. In sommige ziekenhuizen wordt gewerkt met zogenaamde zorgassistenten. Deze ondersteunen verpleegkundigen op zaal met onder andere het ondersteunen van de kinderen bij de verzorging als ouders niet aanwezig zijn. Zij dragen zorg voor de voedingen en ondersteunen en informeren moeders bij het kolven van moedermelk. Verder brengen ze bloedmonsters naar het lab en helpen met het schoonhouden van de couveuses en de omgeving daarom heen. Deze zorgassistenten krijgen een interne opleiding en dragen een ander uniform zodat het voor ouders duidelijk is dat het geen verpleegkundigen zijn.
In hoeverre vindt u het verdedigbaar dat gespecialiseerde verpleegkundigen op de afdeling neonatologie overdag voor minimaal 3 à 4 ernstig zieke baby's zorgen, en bijvoorbeeld crècheleid(st)ers per 2018 overdag voor 3 kerngezonde baby's zorgen? Wat vindt u van deze verhouding? Wat vindt u ervan dat gespecialiseerde verpleegkundigen op de afdeling neonatologie 's nachts voor minimaal 6 à 7 ernstig zieke baby's zorgen?
Ik ben dit bij de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) nagegaan. Voor alle niveaus van neonatale zorg lijkt een ratio van 1:6 of 1:7 ongewenst. Een oordeel over een ratio van 1 op 3 à 4 zieke pasgeboren kinderen kan alleen worden gegeven als ook de mate van ziek zijn en de complexiteit van zorg daarin kan worden meegenomen. Deze informatie ontbreekt. Uitgaande van zieke en instabiele pasgeborenen is een ratio van 1:3 of 1:4 te krap. Een vergelijking met een crèche is niet aan de orde aangezien het in een crèche om een heel andere vorm van verzorging gaat.
Hoe kan het dat er voor een gezonde baby op de crèche (gelukkig) uitstekende extra begeleiding geregeld is, maar deze zorg en begeleiding voor ernstig zieke baby's in het ziekenhuis in verhouding sterk achterblijven?
Ik kan de stelling dat de zorg en begeleiding voor ernstig zieke baby’s in het ziekenhuis sterk achterblijft, niet onderschrijven. Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg zijn geen andere signalen bekend over onvoldoende bezetting op een afdeling neonatologie met risico’s voor kwaliteit en veiligheid van zorg tot gevolg.
Wat gaat u doen om de intensiteit van zorg die gespecialiseerde verpleegkundigen met de huidige bezettingsnorm aan ernstig zieke baby's kunnen leveren verantwoord te houden, dan wel te intensiveren? Hoe garandeert u dat ernstig zieke baby's altijd voldoende en goede zorg krijgen? Hoe ziet u hierop toe?
Het is niet aan het Ministerie van VWS maar aan het betreffende ziekenhuis of afdeling zelf om binnen het kader van geldende wet- en regelgeving een zorgaanbod te organiseren met voldoende gekwalificeerd personeel dat in hoeveelheid en verhouding staat tot de beddencapaciteit. Het is ook een verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om een goed opleidingsbeleid te voeren. VWS heeft het Fonds Ziekenhuis Opleidingen in het leven geroepen om ziekenhuizen daarbij behulpzaam te zijn. De inspectie ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van zorg, dus óók van de neonatologie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zal ingrijpen als zij van mening is dat de kwaliteit van zorg onvoldoende is, of dat de veldnorm wordt overschreden. Mochten er signalen zijn dat dit aan de orde is, dan is het melden daarvan bij het Landelijk Meldpunt Zorg de weg om de IGZ daarvan op de hoogte te stellen.
Koeherkenning |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «LTO wil mogelijkheid tot koudmerken van koeien behouden», waarin de sector pleit voor het behoud van het koudmerken?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat ongeveer 10% van de melkveebedrijven koudmerken toepast om de dieren te herkennen in de melkstal maar ook in het weiland?
Ja.
Bent u ermee bekend dat voor bepaalde melkstalsystemen en het herkennen van koeien op grotere afstand (beweiden) geen volwaardig alternatief voorhanden is en dat het niet langer toestaan van het koudmerken de bedrijfsvoering (met name op gebied van diergezondheid en dierwelzijn) in gevaar kan brengen? Bent u het eens met het feit dat een halsband of oormerk in bijvoorbeeld een zij aan zij melkstal of op afstand in de wei niet leesbaar is? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u voor het antwoord naar de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit wijziging Besluit houders van dieren en Besluit diergeneeskundigen, welke op 1 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden.
Vindt u het acceptabel dat diergezondheid en dierwelzijn in het geding kunnen komen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat is het alternatief dat de boeren kunnen inzetten om de koeien te herkennen (met name bij die melkstalsystemen waarin een halsband geen uitkomst biedt)?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) al meerdere keren aandacht heeft gevraagd bij uw ministerie voor de gevolgen van het verbod op koudmerken? Wat zijn de argumenten van de NVWA om koudmerken toe te staan? Kunt u aangeven waarom deze argumenten niet gedeeld zijn met de Kamer en de ontheffing op het koudmerken wordt opgeheven?
Het is mij noch de NVWA bekend dat de NVWA hiervoor aandacht heeft gevraagd. Het voornemen om koudmerken te verbieden met bijbehorende argumenten zijn gedeeld met uw Kamer in de beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2013 (Kamerstuk 20 286 nr. 651) en besproken in het notaoverleg over deze brief op 2 december 2013.
Bent u bereid om het verbod op koudmerken in ieder geval tot na de beantwoording van deze vragen op te schorten?
Het verbod op koudmerken is onderdeel van het ontwerpbesluit wijziging Besluit houders van dieren en Besluit diergeneeskundigen. Dit is op 1 juni jl. aan uw Kamer aangeboden. Tijdens de procedurevergadering van 7 juni jl. heeft uw Kamer besloten tot een schriftelijk overleg over dit ontwerpbesluit.
Het koudmerken als derde ingreep blijft toegestaan tot inwerkingtreding van het verbod op koudmerken als zodanig. Dit verbod is opgenomen in het voorgenoemde wijzigingsbesluit. De Nederlandse Melkveehoudersvakbond en LTO zijn hiervan op de hoogte gesteld.
Zingeving in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het ZonMw-signalement «Zingeving in zorg: de mens centraal», waarmee ZonMw het debat over zingevingsvraagstukken een extra impuls wil geven, en kennisontwikkeling wil stimuleren?1
Ja.
Deelt u de mening dat zingeving een wezenlijk aspect van het menselijk functioneren is, en een integraal onderdeel van goede, op de persoon afgestemde gezondheidszorg behoort te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met opstellers van het signalement eens dat, aangezien niet iedereen alle aspecten van zingeving (even) belangrijk vindt, het noodzakelijk is om individuele behoeften bespreekbaar te maken, waarmee een zorgaanbod ontstaat dat op maat is gesneden.
Wat is uw reactie op de bevindingen uit het NPCF-rapport (Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie) dat een ruime meerderheid (83%) van de patiënten het belangrijk vindt dat zorgverleners naast medisch handelen aandacht hebben voor zingeving, waarbij bijvoorbeeld aandacht wordt besteed aan het leren omgaan met de ziekte, aan het verwerken van het hebben van een ziekte, en aandacht gegeven wordt aan gevoelens van onzekerheid en angst?2
In het onderzoek van de NPCF wordt met zingeving in de zorg bedoeld «een zorgverlener die aandacht heeft voor zingeving kijkt niet alleen naar het medische deel. Deze zorgverlener heeft ook aandacht voor de mens. Bijvoorbeeld voor de gevolgen van een ziekte/aandoening op het leven, hoe mensen omgaan met een ziekte/aandoening en of hoe het leven zinvol ingericht kan worden ondanks een ziekte/aandoening.»
83 procent van alle deelnemers aan het onderzoek van de NPCF geeft aan het belangrijk te vinden dat een zorgverlener naast medisch handelen hiervoor ook aandacht heeft. Bijna de helft van de deelnemers aan het onderzoek van de NPCF, die in 2014 of 2015 bij een zorgverlener is geweest, heeft ervaring met zorgverleners die aandacht hadden voor zingeving. Dit betekent dat de andere helft van de deelnemers aan het onderzoek van de NPCF, die in 2014 of 2015 bij een zorgverlener is geweest, geen ervaring heeft gehad met zorgverleners die aandacht hadden voor zingeving3. Dit is jammer. Goede zorg betekent voor mij dat dokter en patiënt, op basis van alle relevante kenmerken van de patiënt, het samen zo veel mogelijk eens zijn over welke behandeling of welk onderzoek het meest passend is. Dit is voor elke patiënt anders.
Verder vind ik het belangrijk dat elke patiënt kan meebeslissen over zijn behandeling, op voet van gelijkwaardigheid. Dit betekent dus ook dat er naast de aandacht voor de medische aspecten, aandacht zou moeten zijn voor de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, aangezien dit een onlosmakelijk onderdeel is van de behandeling. Dit zou dan ook in elke spreekkamer, behandelkamer of woonkamer door de huisarts, medisch specialist, (wijk)verpleegkundige of zorgprofessional, moeten worden meegenomen in de behandeling. Hier zie ik nog ruimte voor verbetering in de praktijk.
Deelt u de mening dat er op dit gebied nog ruimte voor verbetering is, aangezien minder dan de helft van de patiënten aangeeft daadwerkelijk ervaring te hebben met zorgverleners die aandacht hadden voor zingeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ZonMw-signalement aanleiding geeft om in nauwe samenwerking met stakeholders uit onderzoek, onderwijs, praktijk en beleid, diverse waardevolle en wetenschappelijk kansrijke kennisvragen op het gebied van (impact van) zingeving in de zorg te adresseren?
Met het signalement hoopt ZonMw het debat over zingeving in de zorg een extra impuls te geven. Ik verwacht dat dit signalement allereerst zorgt voor een extra impuls bij de zorgaanbieders zelf, die vandaag al kunnen beginnen met meer aandacht voor zingeving in de dagelijkse zorgverlening. De praktijkverhalen die ZonMw heeft verzameld laten zien dat dit mogelijk is en bieden dus concrete handvatten hoe dit te doen.
In het ZonMw Programma «Palliantie. Meer dan Zorg» dat in 2014 van start is gegaan, wordt veel aandacht besteed aan kennisontwikkeling over zingeving in de zorg. Het programma gebruikt een programmatische aanpak met een breed en open karakter. Breed omdat er wordt geïnvesteerd in projecten waarin zorgpraktijk, onderwijs en onderzoek hand in hand gaan, waarbij er aandacht is voor het ontwikkelen van producten voor praktijk en onderwijs. Open, omdat in het programma mensen in de laatste levensfase, hun naasten, vrijwilligers en zorgverleners een belangrijke rol krijgen in het bepalen van prioriteiten in het programma en in het beoordelen van de maatschappelijke relevantie van aanvragen. In de subsidieronde voor 2016 zijn indieners specifiek uitgenodigd om projectideeën in te dienen die aanvullend zijn op de gehonoreerde projecten in 2015 en onderbelichte onderwerpen of doelgroepen. Zodoende is er extra aandacht gevraagd voor onder andere het spirituele en sociale domein.
Vorig jaar heb ik de wetenschapsagenda van de Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG)4 in ontvangst genomen. Eén van de vragen die zij gaan onderzoeken is of «advanced life care planning» in de vorm van gezamenlijke besluitvorming in de diagnostische fase, leidt tot een betere kwaliteit van leven (gevoel van grip op eigen leven en/of stresservaringen) voor de patiënt, omdat hij/zij meer regisseur wordt van zijn/haar eigen leven in een fase dat dit nog redelijk mogelijk is. Ook dit vind ik onderdeel van zingeving, waarbij de zorgverlener aandacht heeft voor de mens achter de medische diagnose.
Op dit moment wordt er al op verschillende plaatsen extra aandacht besteed aan zingeving in de zorg en ik zal het belang hiervan waar dat nodig is blijven uitdragen.
Als uw antwoord op vraag 5 bevestigend is, bent u dan bereid in te zetten op kennisontwikkeling over zingeving in de zorg, waarbij wordt ingezet op: nader inzicht verkrijgen in het belang en de impact van zingeving voor gezondheid en zorg; nader inzicht krijgen in de hedendaagse denkbeelden en betekenissen van zingeving; explicitering, wetenschappelijke onderbouwing en toerusting van het professioneel handelen (met name van artsen en verpleegkundigen)?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bevorderen dat er een kennisagenda «Zingeving in zorg» komt, bijvoorbeeld gepositioneerd als onderdeel van, dan wel aansluitend bij een groter ZonMw-programma zoals Palliantie, Langdurige zorg, BeterOud of Kwaliteit van leven en gezondheid van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ’EU liet 113 miljard begrotingsboetes voorbij gaan' |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «EU liet 113 miljard begrotingsboetes voorbij gaan» en «Het Europees Stabiliteitspact is gestorven zonder erfgenaam»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de Europese Commissie nog nooit een boete heeft opgelegd aan lidstaten die de regels van het Stabiliteits- en Groeipact overtraden, zelfs niet aan hardnekkige begrotingszondaars zoals Frankrijk dat in 12 jaar van de 16 jaar dat de euro bestaat de regels overtrad?
Een overschrijding van de 3%-norm kan op zichzelf geen aanleiding zijn om een boete op te leggen, zoals wordt gesuggereerd in het NRC-artikel dat dhr. Harbers aanhaalt. Lidstaten die op basis van een overschrijding van de 3%-norm in de correctieve arm worden geplaatst krijgen een aanbeveling om het buitensporig tekort terug te brengen. Tot 2011 was het opleggen van een boete pas mogelijk als uiteindelijke stap bij herhaaldelijke niet-naleving van een dergelijke aanbeveling, op grond van artikel 126(11) van het EU-Werkingsverdrag. Sinds de introductie van het six-pack in 2011 is het opleggen van een boete in een eerdere fase al mogelijk, namelijk na eerste vaststelling dat een lidstaat geen effectief gevolg heeft gegeven aan een aanbeveling.
Het feit dat er tot nu toe nog nooit een boete is opgelegd is deels een gevolg van het feit dat een groot aantal lidstaten als gevolg van de crisis weliswaar de 3%-grens heeft overschreden, maar erin is geslaagd om in naleving van de gestelde aanbeveling het feitelijk tekort succesvol onder de 3% te brengen. Hierdoor hebben zij de correctieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) verlaten. Daarnaast is de Commissie zelf tot nu toe terughoudend geweest om deze stap te zetten. Zie het antwoord op vraag 3 en 4 voor verdere toelichting daarover.
Wat vindt u van de conclusie uit beide artikelen dat de Europese Commissie veel te laks is in het naleven van haar, wellicht belangrijkste, taak, namelijk het toezicht op de begrotingen van de lidstaten?
De Commissie dient binnen de regels van het SGP te opereren. Toepassing van deze regels, zoals vastgelegd in artikel 126 VWEU en nader gespecificeerd in verordeningen, is echter geen automatisme. Vanaf het Verdrag van Maastricht in 1992 is er binnen de regels ruimte voor beoordeling geweest. Zo dient de Commissie bij de vaststelling of er sprake is van een buitensporig tekort (of een lidstaat in de correctieve arm moet worden geplaatst) rekening te houden met «relevante factoren», zoals vastgelegd in artikel 126(3) van het EU-Werkingsverdrag. Voorbeelden van relevante factoren zijn de begrotingspositie op de middellange termijn, de economische situatie, en de implementatie van structurele hervormingen. Ook de conclusie dat een lidstaat geen effectief gevolg aan een aanbeveling heeft gegeven en dus in aanmerking komt voor een sanctie volgt niet automatisch, maar kan alleen worden genomen op initiatief van de Commissie op basis van haar eigen analyse van de geleverde begrotingsinspanning.
Duidelijk is dat de flexibiliteit in de toepassing van de regels in recente jaren is toegenomen. Dit is mede een gevolg van een verzoek van de Europese Raad, die op 27 juni 2014 opriep tot «making best use of the flexibility that is built into the existing Stability and Growth Pact rules».2 Een voorbeeld hiervan is de substantiële rol die de Commissie in de beoordeling van lidstaten toekent aan omstandigheden die het behalen van begrotingsdoelstellingen bemoeilijken, zoals bijvoorbeeld lage groei en inflatie. Een ander voorbeeld is de recente toepassing van verschillende flexibiliteitsclausules, zoals de hervormingsclausule, de investeringsclausule en de clausule met betrekking tot migratiekosten.
Hoewel de Commissie een zekere mate van bewegingsruimte heeft bij de beoordeling van lidstaten, en er goede redenen kunnen zijn voor flexibiliteit, is het wel zaak dat de Commissie de regels consistent toepast en als objectieve scheidsrechter opereert. Het is essentieel voor de geloofwaardigheid van de regels dat de Commissie er niet voor terugdeinst stappen te zetten, indien de begrotingssituatie in lidstaten daar aanleiding toe geeft. De Commissie moet ervoor waken dat de uiteindelijke doelstelling van het SGP, houdbare overheidsfinanciën, niet in het geding komt.
Wat vindt u van de bewering dat het stabiliteitspact «niet meer functioneert» en dat van «gemeenschappelijke fiscale discipline in de eurozone geen sprake meer is?» Deelt u de mening dat als de Europese Commissie zo doorgaat het Stabiliteits- en Groeipact zijn betekenis verliest en daarmee een serieus risico is voor de euro?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat de recente oordelen van de Europese Commissie over de begrotingen van Spanje, Portugal en Italië deze beweringen bevestigen? Bent u steun bij andere lidstaten aan het verzamelen om het oordeel strenger te krijgen?
Er is een onderscheid tussen Spanje en Portugal enerzijds en Italië anderzijds. Ten aanzien van Italië heeft de Commissie op basis van artikel 126(3) van het EU-Werkingsverdrag onderzocht of Italië in de correctieve arm dient te worden geplaatst op basis van de overheidsschuld, die volgens de regels moet afnemen richting de 60% bbp.3 De Commissie heeft geconcludeerd dat Italië momenteel aan het schuldcriterium voldoet. Deze conclusie volgt na een analyse van de relevante factoren, waarbij de Commissie wijst op (1) ongunstige macro-economische omstandigheden, (2) de analyse dat Italië binnen de marges van de preventieve arm blijft, en (3) een ambitieuze agenda voor structurele hervormingen. Met betrekking tot naleving van de preventieve arm profiteert Italië van een substantiële toekenning van flexibiliteit door de Europese Commissie. De Commissie heeft hierbij wel aangegeven dit najaar de situatie opnieuw te beoordelen, en daarbij in het bijzonder te bezien of Italië maatregelen neemt om in 2017 te bewegen richting de middellangetermijndoelstelling (MTO). Daarom is het van belang dat Italië maatregelen neemt om in 2017 het structureel tekort terug te brengen en zo bij te dragen aan een afbouw van de schuld.
Portugal en Spanje bevinden zich nog in de correctieve arm van het SGP en de deadlines uit de lopende aanbevelingen om de buitensporige tekorten te corrigeren zijn respectievelijk 2015 en 2016. In haar voorstel voor de landenspecifieke aanbevelingen heeft de Commissie voorgesteld deze deadlines te verlengen met één jaar. Het voorstel van de Commissie is niet in lijn met de geldende procedures. Landenspecifieke aanbevelingen kunnen aanbevelingen in het kader van de buitensporigtekortprocedure (EDP) namelijk niet wijzigen. Hiervoor is een beslissing nodig in het kader van de buitensporigtekortprocedure, en daar heeft de Commissie nog geen voorstel toe gedaan. Tot die tijd blijven de bestaande deadlines dus geldig. De Commissie heeft bij de presentatie van de landenspecifieke aanbevelingen aangekondigd begin juli terug te komen op de situatie in Portugal en Spanje. De Commissie kan dan, na nadere analyse, vaststellen of deze lidstaten al dan niet effectief gevolg hebben gegeven aan de bestaande aanbevelingen. Indien wordt geconcludeerd dat dit niet het geval is, kan de Commissie voorstellen een sanctie op te leggen. Nederland zal de onderliggende analyse van een mogelijk Commissievoorstel afwachten alvorens een oordeel te vellen.
Erkent u dat er onwil bij de huidige Europese Commissie lijkt te bestaan om daadwerkelijk sancties op te leggen aan landen die zich structureel niet aan de begrotingsafspraken houden? Zo nee, hoe duidt u dan de uitspraak van Europees Commissaris Moscovici dat Spanje om de politieke reden van aanstaande verkiezingen geen sanctie is opgelegd? Deelt u de mening dat de huidige nadruk van de Europese Commissie op «flexibiliteit» ook in dit licht bezien moet worden?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4 is het duidelijk dat de flexibiliteit in de toepassing van de regels in recente jaren is toegenomen. Dit dient steeds te gebeuren op basis van objectieve regels en feiten, op consistente wijze. Alleen zo behoudt het Pact zijn rol als «anker van vertrouwen».
Kunt u reageren op de opmerking van Commissievoorzitter Juncker tegen Reuters dat Frankrijk uitstel heeft gekregen «because it’s France»?2 Hoe valt een dergelijke houding te rijmen met het consequent toepassen van het Stabiliteits- en Groeipact?
Ik kan mij niet vinden in een dergelijke uitspraak. Voor de geloofwaardigheid van het SGP is een consistente bewaking van de afspraken van het SGP door de Commissie cruciaal.
Welke oplossingen ziet u voor zich om het Stabiliteits- en Groeipact, een belangrijk fundament onder de stabiliteit van de euro, geloofwaardiger te maken?
Ten eerste is het van belang dat de Commissie de benodigde stappen zet indien lidstaten hun begroting niet op orde brengen. Afgezien van de verantwoordelijkheid van de Commissie gaat hier ook een gedeelde verantwoordelijkheid uit naar alle lidstaten om het belang van het SGP en het gezag van de Commissie als onafhankelijke scheidsrechter te waarborgen. Voor effectieve begrotingsregels is draagvlak onder de lidstaten vereist.
Daarnaast is de geloofwaardigheid van het SGP gebaat bij minder complexiteit, meer transparantie en grotere voorspelbaarheid. In de kabinetsreactie op de mededeling die de Commissie op 21 oktober 2015 uitbracht in het kader van het Five Presidents» report geeft het kabinet aan voorstander te zijn van de stappen die de Commissie zet om het SGP transparanter te maken. Een voorbeeld hiervan is het initiatief van de Commissie om het zogenaamde Vademecum van het SGP jaarlijks te actualiseren. In dit document wordt de methodologie die de Commissie hanteert bij de beoordeling van lidstaten toegelicht. Daarnaast is het kabinet voorstander van vermindering van de complexiteit door de beoordeling van naleving van de begrotingsregels meer te laten afhangen van één praktische indicator. Dit geeft lidstaten een duidelijk anker om op te sturen en beperkt de interpretatieruimte in de beoordeling. Over dit onderwerp heeft tijdens de informele Ecofin op 23 april jl. een discussie tussen Ministers plaatsgevonden. De Ecofin komt in het najaar terug op deze discussie nadat nadere bespreking op technisch niveau heeft plaatsgevonden.
De enorme prijsstijgingen als gevolg van directe en indirecte belastingverhogingen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rijk drijft prijzen op»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat tussen 1996 en 2016 goederen met maar liefst 31,1% duurder zijn geworden en dat dit voor meer dan 12% het gevolg is van belastingverhogingen?
In de afgelopen jaren zijn de belastingen op goederen door bijvoorbeeld de stijging van het algemene btw-tarief van 19% naar 21% in 2012 inderdaad toegenomen. Deze lastenverzwarende maatregelen waren destijds noodzakelijk om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen.
Deelt u de mening dat de forse belastingverhogingen van de afgelopen jaren ervoor gezorgd hebben dat koopkracht sinds 2001 stilstaat en daarmee ook de economische groei is aangetast?
Het klopt niet dat de koopkracht sinds 2001 stilstaat. Sinds 2001 is de mediane statische koopkracht van alle huishoudens met gemiddeld 0,4% per jaar gestegen. In 2016 stijgt de mediane koopkracht zelfs met 2,3%, met name als gevolg van de lastenverlichting van € 5 miljard structureel.
Begrijpt u dat u zowel de welvaart als het welzijn van de bevolking kunt vergroten door een rem te zetten op de structurele verhoging van belastingen?
Het kabinet heeft oog voor de ontwikkeling van de lastendruk. Doordat de overheidsfinanciën er een stuk beter voorstaan dan een aantal jaren terug heeft het kabinet een groot deel van de ontstane budgettaire ruimte gebruikt om dit jaar de lasten op arbeid te verlagen. Deze lastenverlichting van € 5 miljard heeft de lastendruk bij burgers flink verminderd.
Bent u bereid de burger, en diens economische vrijheid, te beschermen tegen de uitdijende overheid en stijgende belastingen door het invoeren van een lage vlaktaks, het verlagen van de BTW naar 15% en het verlagen van de accijnzen en vennootschapsbelasting met 10%?2
Ten eerste zijn belastingen geen doel op zich, maar zij dienen ter financiering van uitgaven. Deze uitgaven komen weer ten goede aan de bevolking. Daarbij heeft een vlaktaks onder meer forse effecten op de netto-inkomens tot gevolg. Bij een vlaktaks zien belastingplichtigen met een laag inkomen, uitgaande van een budgettair neutrale operatie, hun marginale tarief stijgen, belastingplichtigen met hogere inkomens daarentegen zien het marginale tarief dalen. Dit maakt dat een vlaktaks niet past binnen de doelstellingen van dit kabinet om te streven naar een evenwichtig inkomensbeeld. De overige voorgestelde maatregelen zijn eveneens niet aan de orde, mede gelet op de verwachting dat deze tot tientallen miljarden minder belastingopbrengsten leiden.
De elektronische berichtenbox |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de visiebrief digitale overheid 2017, die in 2013 door het kabinet aan de Kamer gestuurd is?1 Zo ja, deelt u de inhoud van deze brief?
Ja.
Bent u bekend met de volgende zin uit deze brief: «Wanneer de overheid het digitale kanaal richting burgers nadrukkelijk als voorkeurskanaal presenteert past het daarbij dat de overheid zelf ook digitale berichten accepteert.»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het uit de genoemde brief volgende beleidsvoornemen om de Algemene wet bestuursrecht ook in die zin te wijzigen?
Zie antwoord vraag 1.
Volgt uit dit beleidsvoornemen, dat de burger die digitale berichten van de Belastingdienst moet accepteren, straks ook mails met vragen naar de Belastingdienst mag sturen en een correct antwoord mag verwachten, waaraan rechtszekerheid ontleend mag worden?
Uit het beleidsvoornemen volgt inderdaad dat de Belastingdienst ook voor inkomende berichten een digitaal kanaal beschikbaar moet hebben. Dit vloeit ook voort uit de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, nu deze wet niet alleen aan belastingplichtigen, belastingschuldigen en toeslaggerechtigden de plicht oplegt om digitaal te communiceren, maar ook aan de inspecteur, de ontvanger en Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst werkt daarom aan beschikbaarheid van digitale kanalen voor alle voorkomende zaken die burgers en bedrijven met de Belastingdienst doen, inclusief het verkrijgen van correcte informatie over hun verplichtingen en aanspraken. De Belastingdienst maakt beperkt gebruik van e-mail voor communicatie met burgers en bedrijven, omdat dit kanaal niet geschikt en veilig genoeg is voor het uitwisselen van berichten waarin (gevoelige) persoons- en fiscale gegevens zijn opgenomen.
Bent u bekend met het feit dat de brief uitgaat van een twee kanalenstrategie ofwel dat er altijd een alternatief kanaal naast het digitale kanaal beschikbaar moet zijn?
Op bladzijde 5 van de brief wordt inderdaad aangegeven dat er steeds alternatieven zullen moeten zijn voor burgers die de mogelijkheden of vaardigheden missen om hun contacten met de overheid via de digitale weg te regelen. Persoonlijk contact met de overheid moet voor deze burgers mogelijk blijven. Het uitgangspunt wordt: «digitaal waar het kan, persoonlijk waar het moet».
Ook de Belastingdienst hanteert dit uitgangspunt. Er zullen altijd mogelijkheden blijven om telefonisch of aan de balie contact te hebben met een medewerker voor hulp bij het regelen van belasting- of toeslagzaken. Deze hulp omvat ook het ondersteunen van mensen bij digitaal berichtenverkeer. De Belastingdienst ondersteunt daarnaast een breed netwerk van maatschappelijke organisaties om hulp te verlenen aan mensen die minder goed in staat zijn om zelf hun zaken bij de Belastingdienst te regelen. Voor mensen die echt niet uit de voeten kunnen met digitaal verkeer en voor wie de ondersteuningsmogelijkheden ook geen soelaas bieden, blijft de mogelijkheid bestaan om op verzoek een papieren kopie van digitale berichten te ontvangen.
Overigens erkent de voorgenomen wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook de mogelijkheid van de wetgever om af te wijken van het zogenoemde nevenschikkingsbeginsel, en dus om bij wet te regelen dat het digitale kanaal het exclusieve kanaal is voor contact tussen overheid enerzijds en burgers en bedrijven anderzijds.2 Dit sluit aan bij wat hierover is gezegd in de kabinetsbrief over wetgeving voor de generieke digitale infrastructuur. Daarin is aangegeven dat het mogelijk is dat de wetgever kiest voor uitsluitend digitaal verkeer met burgers en bedrijven voor bepaalde bestuursorganen, waarbij zal moeten worden gezorgd voor ondersteuning van minder zelfredzamen.3 In de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Wet EBV) en ook andere wetten (bijvoorbeeld de Wet SUWI) heeft de wetgever (dat wil zeggen: regering en Staten-Generaal gezamenlijk) gebruik gemaakt van de ruimte die uit deze beleidsbrief spreekt.
Deelt u de mening uit de brief dat er altijd een permanent tweede kanaal moet zijn?
Ik deel niet de mening dat er altijd een tweede kanaal moet zijn om berichten in te sturen naar of te ontvangen van de Belastingdienst. Overigens staat dat ook niet in de brief. Het is wel van belang dat de Belastingdienst altijd ook niet-digitale kanalen beschikbaar heeft om mensen te helpen om het digitale kanaal te gebruiken. In het antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven hoe de Belastingdienst dit heeft ingericht.
Kunt u aangeven hoeveel van de 5,4 miljoen voorschotbeschikkingen die in november/december 2014 verstuurd zijn, binnen zes weken (bezwaartermijn) gelezen zijn via MijnOverheid.nl en via Mijntoeslagen.nl?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op november/december 2015 in plaats van 2014. Voor beantwoording van deze vraag is de periode van 1 november 2015 tot en met 7 februari 2016 aangehouden. In die periode zijn de continueringsbeschikkingen in batches verzonden. Deze waren alle gedateerd op 28 december 2016, zodat verzekerd is dat mensen op de volle zes weken bezwaartermijn kunnen rekenen, ook al zou de bezorging onverhoopt enige vertraging opleveren. De datum van 7 februari ligt 6 weken na 28 december.
In de genoemde periode hebben ruim 1,4 mln. unieke bezoekers het bericht over hun continueringsbeschikking in de Berichtenbox op MijnOverheid geraadpleegd. Hierbij kan worden vermeld dat op dat moment circa 2,6 miljoen mensen hun berichtenbox hadden geactiveerd.
Daarnaast hebben in diezelfde periode ruim 1 miljoen unieke bezoekers ingelogd op het portaal MijnToeslagen. Zij hebben op de homepage allemaal hun continueringsbeschikking kunnen zien. Daarvan hebben ruim 860.000 burgers doorgeklikt tot op het niveau van de specificatie en grondslagen waarop de continuering van hun toeslag(en) is gebaseerd.
Indien u dit niet precies weet, waarom wordt dit dan nog niet bijgehouden? Kunt u in dat geval dan een zo nauwkeurig mogelijke schatting geven?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel toeslaggerechtigden zijn er en hoeveel hebben een account bij Mijntoeslagen.nl?
Er zijn op dit moment ongeveer 6 miljoen burgers die toeslag voor zichzelf of hun huishouden ontvangen. Voor alle burgers met een BSN is er een MijnToeslagen account op www.toeslagen.nl. Op deze manier wordt iedereen die mogelijk aanspraak heeft op toeslagen, in staat gesteld om die ook eenvoudig digitaal aan te vragen. Op MijnToeslagen staan ook de relevante gegevens voor een aanvraag klaar.
Hoeveel toeslaggerechtigden checken ten minste een keer maand hun account bij Mijntoeslagen.nl?
Het portaal MijnToeslagen wordt gemiddeld door ongeveer 700.000 unieke bezoekers per maand geraadpleegd.
Hoeveel natuurlijke personen hebben op dit moment een account mijn MijnOverheid.nl?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorgt ervoor dat voor alle Nederlanders van 14 jaar en ouder een MijnOverheidaccount klaarstaat. Op dit moment betreft dat bijna 15,8 mln. mensen, ofwel alle volwassen Nederlanders.
Ruim 5,2 mln. mensen hebben hun account geactiveerd. Dat wil zeggen dat zij persoonlijke instellingen hebben doorgevoerd, zoals het doorgeven van een mailadres voor notificatie van nieuwe berichten in de Berichtenbox. In de periode van 1 november 2015 tot en met 31 mei 2016 hebben gemiddeld zo’n 1,8 mln. mensen per maand hun MijnOverheidaccount bezocht. Dit betreft unieke bezoekers.
Hoeveel natuurlijke personen loggen ten minste een keer per maand in bij MijnOverheid.nl om hun post te checken?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel volwassen Nederlanders hebben geen account bij MijnOverheid.nl?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel volwassen Nederlanders hebben een account bij MijnOverheid.nl, maar hebben de afgelopen vier weken niet ingelogd?
Voor het antwoord op deze vraag ben ik uitgegaan van het aantal unieke bezoekers op MijnOverheid in de maand mei. Dat aantal bedroeg bijna 2,5 mln. Afgezet tegen het totaal aantal klaarstaande accounts van circa 15,8 miljoen hebben ongeveer 13,3 miljoen mensen in die maand niet ingelogd. Daarbij moet uiteraard in aanmerking worden genomen dat mensen in het algemeen alleen inloggen als daar een aanleiding toe is, bijvoorbeeld omdat er een bericht is bezorgd in hun Berichtenbox.
Is er een doelstelling hoeveel procent van de mensen een digitaal bericht van de Belastingdienst gelezen moet hebben (binnen een bepaalde termijn) om te kunnen spreken van een succesvolle verspreiding? Zo ja, hoe hoog is dat percentage? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid om een dergelijke doelstelling alsnog te formuleren?
Nee, zo’n doelstelling is er niet. Ieder bericht van de Belastingdienst heeft een eigen handelingsperspectief. Ook andere informatiestromen rond berichten van de Belastingdienst (bijvoorbeeld een massale communicatiecampagne) spelen een rol bij de mate waarin mensen hun berichten in de Berichtenbox raadplegen. Per berichtsoort wordt een afweging gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve aspecten. De afweging voor de definitieve toekenningbeschikking Toeslagen heb ik met uw Kamer gedeeld.4
Heeft het feit dat acceptgiro’s nog per post verstuurd worden naar mensen die moeten betalen als gevolg van een definitieve toekenning toeslagen te maken met het feit, zoals u zelf ook wel weet, dat een meerderheid van de mensen op dit moment helemaal geen kennis neemt van de digitale post?
Nee, dit heeft te maken met het feit dat, zoals ook bij de behandeling van de Wet EBV is aangegeven,5 inningsberichten – dus ook acceptgiro’s – pas op langere termijn onder het uitsluitend elektronische berichtenverkeer gebracht zullen worden. Dit vanwege de aard van de berichten, maar ook vanwege het feit dat nog geen systeem voor direct digitale betaling van belasting- en toeslagschulden (zoals iDeal) beschikbaar is. Dit zal de komende jaren worden ontwikkeld. Zoals ik heb toegezegd aan het lid Omtzigt bij de behandeling van de Wet EBV,6 zal ik uw Kamer tijdig vooraf informeren over het moment waarop inningsberichten onder het uitsluitend elektronisch berichtenverkeer worden gebracht.
Waarom krijgt iemand pas tot vijf weken nadat hij een elektronisch bericht van toekenning gehad heeft, een acceptgirokaart met het bedrag dat hij moet betalen? Heeft dat te maken met het feit dat hij dan nog maar een week de tijd heeft om bezwaar te maken en dat het anders gewoon definitief vaststaat?
In de brief over mijn besluit over het digitaal verzenden van de definitieve toekenningsbeschikkingen van Toeslagen heb ik inderdaad een maximumtermijn van vijf weken genoemd voor het verzenden van de acceptgiro. Nadere informatie van Belastingdienst/Toeslagen leert dat deze termijn zelfs nooit meer dan één week is. De praktijk is dus positiever dan de informatie hierover in mijn brief over de definitieve toekenningsbeschikkingen. Daarnaast is de datum dagtekening van de beschikking bepalend voor de start van de bezwaartermijn. De beschikkingen zijn in het algemeen een week vooruit gedateerd. Dat maakt dat de bezwaartermijn in principe altijd 6 weken is en blijft: 6 weken formele bezwaartermijn, plus 1 week i.v.m. het vooruit dateren van de beschikking, minus 1 week voor het toezenden van de acceptgiro.
In de brief met de acceptgiro is de volgende passage opgenomen: «Hebt u een definitieve berekening van uw toeslag ontvangen? En bent u het niet eens met de vastgestelde hoogte van uw toeslag of met het bedrag dat u moet terugbetalen? Maak dan bezwaar tegen deze beschikking. Op www.toeslagen.nl leest u hoe u dit kunt doen.»
In die brief wordt dus expliciet verwezen naar de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de toekenningsbeschikking en de wijze waarop dat kan.
Bent u van plan bij die acceptgiro, die mensen dus veel te laat gaan ontvangen en die voor velen het eerste teken zal zijn dat zij moeten betalen, ook nog netjes te vermelden dat mensen bezwaar kunnen maken, bijvoorbeeld omdat de overheid de kinderopvangtoeslag verkeerd berekend heeft – zoals wel eens gebeurt – of bent u van plan mensen niet op hun rechten te wijzen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u het telefoonprotocol van de BelastingTelefoon vrijgeven dat gold voor mensen die op 1 november 2014 vroegen om de post van de Belastingdienst op papier te blijven ontvangen?
Zoals ik eerder heb aangegeven tijdens het VAO van 17 december 20157 ben ik van mening dat de telefoonprotocollen niet bijdragen aan begrip over de wijze waarop burgers papieren kopieën van hun berichten krijgen toegestuurd. Met mensen die bellen voor een papieren kopie wordt besproken of zij op een andere manier dan via papier hun belastingzaken kunnen regelen. Daarbij wordt gevraagd of zij beschikking hebben over computer en internet of iemand in de buurt die hen kan helpen. Aan mensen voor wie dit niet het geval is, biedt Belastingdienst als maatwerkoplossing het toesturen van een papieren kopie aan, zoals in het antwoord op de volgende vraag is beschreven. In geval van twijfel over de mogelijkheden waarover mensen beschikken is de Belastingdienst coulant.
Klopt het dat mensen die op of rond 1 november 2014 de BelastingTelefoon belden met het verzoek om papieren toezending een lange lijst vragen kregen om te beoordelen of er niemand in hun omgeving voor hen de berichtenbox kon bijhouden?
Vanaf half november 2015 is gestart met de zogenoemde «maatwerkoplossing». Vanaf dat moment werd aan mensen die belden naar de Helpdesk Digitale post een aantal vragen gesteld met de insteek om hen redzaam te maken in het gebruik van de Berichtenbox. Zo is gevraagd naar mogelijkheden om mensen in de omgeving in te schakelen om te helpen bij het raadplegen van de toeslagbeschikking in Berichtenbox. Daarnaast is hulp aangeboden bij de balie om mensen te ondersteunen bij het activeren van de Berichtenbox. Van «een lange lijst» was naar mijn oordeel geen sprake. Als mensen aangaven geen computer met internet te hebben, niet over hulp in de omgeving te beschikken, en dat machtigen voor hen geen oplossing bood, zijn zij op een lijst gezet voor toezending van een papieren kopie van het naar hun Berichtenbox verzonden bericht.
Het telefoonscript is na november enkele keren aangepast op grond van ervaringen bij de toepassing van het maatwerkbeleid. Deze responsieve aanpak bij de toepassing van dit beleid wordt tot op de dag van vandaag toegepast, zoals ik zeer onlangs ook nog in reactie op een motie van de heer Bashir over deze maatwerkoplossing heb aangegeven.8
Klopt het dat het beleid en het telefoonscript in november 2014 één of twee keer gewijzigd is? Zo ja, kunt u dan de gewijzigde scripts doen toekomen aan de Kamer en aangeven welke wijzigingen hebben plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 20.
Herinnert u zich de toezegging «Ik voldoe heel graag aan het verzoek om de Kamer in mei te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de elektronische berichtenbox»?2
Ja, ik heb deze toezegging uitgevoerd in de Halfjaarrapportage Belastingdienst die in april aan uw Kamer is voorgelegd.10 In het antwoord op de vragen 11 tot en met 14 zijn nog aanvullende en actuele gegevens opgenomen over het gebruik van MijnOverheid en de Berichtenbox.
DigiD Machtigen voorziet al vanaf 2011 in een machtiging van burger tot burger voor verschillende diensten van de Belastingdienst, inclusief het raadplegen van berichten van de Belastingdienst via de Berichtenbox van MijnOverheid.
Zoals ik in mijn brief met de reactie op het rapport van de Nationale ombudsman heb aangegeven, is de verwachting dat een burger-organisatiemachtiging in DigiD Machtigen medio 2017 beschikbaar zal zijn. Deze mogelijkheid zal in de volgende stappen worden gerealiseerd: de oplevering door Logius (de dienst digitale overheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) van de technische voorziening voor het administreren van een machtiging voor een niet natuurlijke persoon staat gepland voor het vierde kwartaal van 2016. Vanaf eind 2016 zal door de Belastingdienst een pilot worden uitgevoerd voor belastingen en toeslagen. De pilot zal lopen tot medio 2017. Afhankelijk van de uitkomsten van de pilot zal de Machtiging voor niet natuurlijke personen naar verwachting in de tweede helft van 2017 definitief kunnen worden geïntroduceerd.
Kunt u aangeven hoe de stand van zaken is met betrekking tot de elektronische berichtenbox en daarbij ingaan op het percentage Nederlanders dat hem gebruikt, de ontwikkeling van het gebruik, de machtigingen burger-tot-burger en burger-tot-instelling?
Zie antwoord vraag 22.
Herinnert u zich in hetzelfde plenaire debat toegezegd te hebben inzage te geven in het aantal navorderingen dat zou plaatsvinden door de laatste nota van wijziging in het Belastingplan? Kunt u daar nu inzage in geven?
Het lid Omtzigt heeft in het plenaire debat op 15 december 2015 over de novelle op het Belastingplan 2016 gevraagd naar het aantal extra voorlopige en definitieve aanslagen dat als gevolg van de laatste nota van wijziging en de novelle verstuurd zou moeten worden en het aantal extra blauwe enveloppen die dat tot gevolg zou hebben.
De laatste wijzigingen in het Belastingplan leiden tot een licht hogere heffing loon- of inkomstenbelasting bij belastingplichtigen met box 1 inkomen in de tweede/derde schijf. In het overgrote deel van de gevallen vindt deze heffing plaats via de aanpassing van de loonbelastingtabellen die per 1 april 2016 heeft plaatsgevonden. De belastingplichtige heeft als gevolg hiervan mogelijk gezien dat zijn loonstrook vanaf april er iets anders uitzag dan in de eerste drie maanden van het jaar.
Belastingplichtigen die de hogere heffing niet (volledig) via de loonheffing betalen (bijv. ondernemers), betalen via de inkomensheffing. De Belastingdienst onderneemt niet apart actie om hen tussentijds nieuwe voorlopige aanslagen op te leggen. Voor hen geldt vrijwel altijd dat de definitieve aanslag afwijkt van de voorlopige aanslag. Daaraan ligt een veelheid van factoren ten grondslag. Dit jaar zijn de laatste wijzigingen in het Belastingplan 2016 ook zo’n factor. Verrekening van de extra heffing vindt plaats via een definitieve aanslag die toch vrijwel altijd al zou worden opgelegd. De verwachting is dan ook dat niet of nauwelijks extra aanslagen zullen worden opgelegd.
Van extra voorlopige aanslagen als gevolg van de wijzigingen is alleen sprake als belastingplichtigen zelf actie ondernemen. Uit een aanvraag om een bijgestelde voorlopige aanslag is niet een-op-een af te leiden om welke reden de belastingplichtige die aanvraag doet. Om toch een indruk te krijgen in hoeveel gevallen de aanvraag van een nieuwe voorlopige aanslag 2016 mogelijk verband zou kunnen houden met de laatste wijzigingen van het Belastingplan, is gekeken hoeveel mensen tot nog toe een nieuwe voorlopige aanslag hebben aangevraagd die maximaal € 95 in hun nadeel afwijkt van de eerder opgelegde voorlopige aanslag. Deze query levert een aantal van ongeveer 350 aanvragen op.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden en in ieder geval ook 48 uur voordat het geplande dertigledendebat over het afschaffen van de blauwe envelop plaatsvindt?
Het is niet gelukt om de beantwoording van deze vragen binnen de reguliere termijn af te ronden vanwege de bouw en uitvoering van de query die nodig was voor het antwoord op vraag 24.