117 medewerkers bij het Openbaar Ministerie die berispt of ontslagen zijn na fouten |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «117 medewerkers van het Openbaar Ministerie (OM) berispt of ontslagen na fouten»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat deze cijfers pas werden bekend gemaakt nadat de media een beroep deden op de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB)?
Het Openbaar Ministerie (OM) legt in zijn jaarbericht op transparante wijze verantwoording af over de behaalde resultaten, het gevoerde beleid, de bedrijfsvoering en het integriteitsbeleid. In de jaarverslagen van het OM wordt elk jaar gemeld hoeveel gevallen van integriteitsschendingen zijn onderzocht en vastgesteld, welk type gedragingen het (in hoofdzaak) betrof en welke disciplinaire maatregelen zijn opgelegd. Ook wordt in het jaarbericht gerapporteerd over het integriteitsbeleid in brede zin.
De naar aanleiding van het Wob-verzoek openbaar gemaakte overzichten betroffen de halfjaaroverzichten van het Bureau Integriteit OM (BI-OM).In deze geanonimiseerde overzichten staat een korte beschrijving van alle vermoedelijke integriteitschendingen die het betreffende half jaar binnen het OM zijn geconstateerd, alsmede de wijze van afhandeling daarvan. Deze overzichten worden sinds enkele jaren gepubliceerd op het intranet van het OM en onder de aandacht gebracht in interne nieuwsbrieven. Achterliggende gedachte bij de overzichten is dat meer open communicatie over integriteitschendingen intern een lerende werking heeft en de transparantie van het integriteitsbeleid vergroot.
Het OM zal in het vervolg jaarlijks in aanvulling op het jaarbericht de BI-OM-overzichten actief publiceren.
Kunt u toezeggen de Kamer jaarlijks te rapporteren over integriteitsscheidingen bij alle departementen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te rapporteren over dergelijke gegevens die betrekking hebben op alle departementen.
Kunt u in een aanvullende rapportage de gegevens van de betrokkenen specificeren naar sekse, etniciteit, functie en schaalniveau en dit vanaf nu in elke rapportage over integriteitsschendingen verwerken? Zo nee, waarom niet?
Een verdere specificatie van de concrete casussen in het overzicht dat het OM openbaar heeft gemaakt, zou kunnen leiden tot identificatie en herkenning van de betrokkenen. Gelet op het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan ik die casussen niet verder specificeren.
Hoe waardeert u het aantal van 117 medewerkers dat de fout in is gegaan? Is dit aantal hoger dan in voorgaande jaren?
Het aantal meldingen schommelt rond de 30 à 40 per jaar. In de bewuste periode zijn er 137 meldingen gedaan. Deze integriteitsmeldingen hebben betrekking op een periode van 3,5 jaar en het betreft rechterlijk ambtenaren, rijksambtenaren én stagiairs. In 20 gevallen bleek er na onderzoek geen sprake te zijn van een integriteitschending of bleek de melding geen OM’er te betreffen. De meldingen variëren van het niet registreren van vrije dagen en het ongeoorloofd raadplegen van informatie tot andere incidenten. De overgrote meerderheid betrof lichte vormen van plichtsverzuim – geen strafbare feiten – waartegen disciplinair is opgetreden. Aantal en aard van de integriteitsincidenten worden centraal gemonitord door het BI-OM in het kader van het integriteitsbeleid dat in 2012 is ingezet en dat erop gericht is de alertheid en meldingsbereidheid van OM'ers in integriteitskwesties te vergroten.
Waarom werden deze cijfers pas bekend gemaakt nadat een advocatenkantoor beroep had gedaan op de WOB?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen dergelijke publicaties in het vervolg op een transparantere wijze bekend worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het OM een voorbeeldfunctie heeft en dat dergelijke fouten van medewerkers het vertrouwen in het OM aantasten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Iedere misstap van een medewerker van het OM is er natuurlijk één teveel. Juist een organisatie die anderen aanspreekt op normoverschrijdend gedrag moet het goede voorbeeld geven. Het is echter een illusie dat in een organisatie met meer dan vijfduizend mensen iedereen zich, zowel op de werkvloer als privé, altijd gedraagt zoals het zou moeten. Het OM voert dan ook actief beleid gericht op bewustwording en signalering van mogelijke schendingen. Dit is een lastig en langdurig proces.
Een belangrijke rol hierin vervult het eerdergenoemde BI-OM, dat als landelijk expertisecentrum een adviserende, stimulerende en beheersende rol op het gebied van integriteit heeft. Het BI-OM fungeert als vraagbaak en sparringpartner voor de OM-onderdelen, stimuleert bewustwording en communicatie rondom integriteit en houdt centraal zicht op aantallen integriteitschendingen en de wijze van afhandeling daarvan. Onderdeel van het BI-OM is een poule van onderzoekers, waarop de OM-onderdelen een beroep kunnen doen om een (vermoedelijke) integriteitschending te onderzoeken.
Het integriteitsbeleid van het OM is in 2013 door GRECO (Group of States Against Corruption, een verdragsorganisatie onder de vlag van de Raad van Europa) in Europees verband als best practice aangemerkt.
Deelt u de mening dat een betere screening bij aanname van medewerkers bij het OM, dergelijke fouten kan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Een screening is wezenlijk onderdeel van het preventiebeleid, naast het regelmatig voeren van functioneringsgesprekken, het aanspreken van medewerkers op afwijkend gedrag en de beschikbaarheid van vertrouwenspersonen. Voor vertrouwensfuncties binnen het OM geldt uiteraard al een verzwaarde screening in de vorm van een veiligheidsonderzoek door de AIVD. Een screening biedt uiteraard geen volledige garantie op het voorkomen van integriteitsschendingen.
In mijn brief van 11 februari 2016 heb ik aangekondigd voor functies die een hoge mate van integriteit vereisen – waaronder die bij het OM – het afwijzen van een Verklaring omtrent het Gedrag ook mogelijk te willen maken op basis van enkel politiegegevens.
Deelt u voorts de mening dat medewerkers bij het OM vrij zouden moeten zijn om hun aanmerkingen over de gang van zaken binnen het OM kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Als medewerkers van het OM mogelijke integriteitsschendingen of misstanden signaleren, kunnen zij die melden bij hun leidinggevende of (desgewenst vertrouwelijk) bij de vertrouwenspersonen integriteit die op elk parket aanwezig zijn. Hierbij gelden de waarborgen van het Besluit melden vermoeden misstand bij Rijk en Politie. Een substantieel deel van de vermoedelijke schendingen is ook naar voren gekomen naar aanleiding van een dergelijke melding.
Wat is de standaardprocedure waarmee strafmaten bij het OM worden bepaald en kunt u aangeven hoe deze straffen in verhouding staan tot elkaar?
Een bij het OM werkzame rijksambtenaar of rechterlijk ambtenaar komt in aanmerking voor een disciplinaire maatregel (variërend van een schriftelijke berisping tot ontslag) wanneer die persoon opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich anderszins aan plichtsverzuim schuldig maakt. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van voorschriften als het doen of nalaten van iets dat een goed (rechterlijk) ambtenaar behoort te doen of na te laten. Onvoorwaardelijk strafontslag is de zwaarste disciplinaire maatregel en wordt verleend als het verzuim het treffen van een dergelijke maatregel rechtvaardigt.
Per situatie zal bepaald moeten worden wat een evenredige verhouding is tussen plichtsverzuim en de op te leggen straf. Daarin kan meewegen dat het OM een bijzondere positie heeft. Daarnaast is van belang dat rechterlijke ambtenaren een voorbeeldfunctie bekleden, zodat van hen (nog) hogere eisen gesteld kunnen worden met betrekking tot integriteit.
Het bericht dat statushouders met voorrang een sociale huurwoning krijgen met lagere huur van een woningcorporatie in Amsterdam |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de woningtoewijzing aan vluchtelingen in Amsterdam?1
Ja.
Klopt het bericht dat deze drie statushouders een woning krijgen, met voorrang en ook nog met een lagere huurprijs? Zo ja, wat vindt u daar van?
De Amsterdamsche Coöperatieve Woningvereeniging «Samenwerking» B.A. is een particuliere vereniging. Omdat dit geen toegelaten instelling is valt het toewijzingssysteem van deze vereniging niet onder mijn beleidsverantwoordelijkheid. Het is aan de private verhuurder om de hoogte van de huurprijs te bepalen. Ook over de juistheid van deze berichtgeving kan ik derhalve geen uitspraken doen. Desalniettemin sta ik positief tegenover particuliere initiatieven die bijdragen aan de huisvesting van vergunninghouders.
Is er een wachtlijst voor reguliere woningzoekenden in het gebied waar deze woningcorporatie actief is? Zo ja, hoe lang is de gemiddelde wachttijd voor een sociale huurwoning in dit gebied?
Het begrip wachttijd verdient enige toelichting: de meeste mensen schrijven zich, nadat zij een woning hebben gekregen, opnieuw in. Immers de inschrijfduur bepaalt in de meeste systemen wie uiteindelijk voor de meest gewilde woningen in aanmerking komt. Het is echter twijfelachtig of de hele inschrijfduur als wachttijd kan worden aangemerkt. Immers de meeste mensen zoeken de eerste jaren nadat zij een woning hebben betrokken niet actief. Zij zijn alleen ingeschreven. Wie minder hoge eisen stelt en bereid is actief te zoeken heeft in de meeste woonruimteverdeelsystemen kans om na een aanzienlijk kortere inschrijvingsduur een woning te bemachtigen.
Als niet uitgegaan wordt van de inschrijfduur maar de zoektijd, dat is de periode tussen de datum van de eerste reactie op een aanbod en de datum van feitelijke verhuring, is de wachtduur, afhankelijk van het type regio, een factor 2 tot 4 korter.
De Rapportage Woonruimteverdeling 2014 van de Stadsregio Amsterdam geeft informatie over de zoektijd naar een woning. De gemiddelde zoektijd in Amsterdam (2012–2014) voor doorstromers bedraagt volgens dit onderzoek 3.2 jaren en voor starters 5.3 jaren. Het huidige onderzoek dat wordt uitgevoerd in het kader van de motie van het lid de Vries (PvdA) zal waarschijnlijk meer inzichten bieden in de wacht- en zoektijden voor sociale huurwoningen.
Kunt u aangeven of het gebruikelijk is om voor statushouders een lagere huurprijs te vragen dan voor Nederlandse woningzoekenden? Zo ja, bent u bereid hier actie tegen te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Alle verhuurders dienen zich te houden aan de geldende huurprijsregelgeving, waaronder de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel. Daarbinnen staat het hen echter vrij om de huurprijs vast te stellen.
Op welke manier gaat u garanderen dat deze en andere woningcorporaties nooit meer voorrang geven aan statushouders?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 valt het toewijzingsbeleid van vereniging «Samenwerking» niet onder mijn beleidsverantwoordelijkheid aangezien het geen toegelaten instelling is. Wanneer het sociale huurwoningen betreft, verhuurd door toegelaten instellingen, ligt dit anders. In de Huisvestingswet is geregeld dat gemeenten met een huisvestingsverordening hierin kunnen vastleggen dat een aantal groepen woningzoekenden voorrang krijgt bij toewijzing van een sociale huurwoning. Indien een gemeente een huisvestingsverordening heeft, is zij verplicht vergunninghouders aan te wijzen als woningzoekenden met voorrang.
De motie van het lid Van der Linde (VVD) verzoekt deze automatische urgentiebepaling voor vergunninghouders uit de Huisvestingswet te schrappen. Uitvoering gevende aan deze motie heb ik momenteel een wetswijziging in voorbereiding die deze urgentiebepaling schrapt. Dat betekent dat na de wetswijziging gemeenten met een huisvestingsverordening op basis van de lokale woningmarktbehoeften zelf kunnen bepalen of zij vergunninghouders als woningzoekenden met voorrang willen opnemen. Ik verwacht deze wetswijziging dit voorjaar aan de Tweede Kamer te sturen.
De World Check databank |
|
Judith Swinkels (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Aantal namen op nationale terrorismelijst verdubbeld»?1
Het aantal personen en organisaties op de nationale terrorismelijst is het afgelopen jaar flink toegenomen en zal naar verwachting de komende periode nog verder toenemen. Dit ligt in lijn met het voornemen van het kabinet als aangegeven in de Kamerbrief van 14 januari 2015 (Kamerstuk 29 754, nr. 285) en de recent aangenomen afspraken als uitkomst van de gezamenlijke bijeenkomst van het Global Counterterrorism Forum (GCTF) en de anti-ISIS coalitie op 11 januari jl. in Den Haag (Kamerstuk 27 925, nr. 584). Op grond van Resolutie 1373 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties zijn lidstaten verplicht tot het bevriezen van tegoeden van personen en organisaties die terroristische daden plegen, proberen te plegen, daaraan deelnemen of deze daden mogelijk maken. De wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan de bevriezingsmaatregel is vastgelegd in een openbaar protocol (Procedures totstandkoming en beëindiging van bevriezingsmaatregelen terrorisme).
Bent u bekend met het bericht «VICE News Reveals the Terrorism Blacklist Secretly Wielding Power Over the Lives of Millions»2 en het bericht «Revealed: The secret international blacklist that can lock you out of your bank account»?3
Ja. World-Check, beheerd door Thomson Reuters, is een databestand met daarin opgenomen een verzameling van open-bron (en derhalve publieke) gegevens. Deze verzamelde gegevens worden tegen betaling aangeboden aan onder meer financiële instellingen ten behoeve van KYC (know your customer/ken uw cliënt) en CDD (customers due diligence) procedures.
World-Check is geen databestand dat zich puur en alleen richt op terroristische activiteiten of terrorismefinanciering. De verzamelde gegevens richten zich daarnaast op diverse vormen van criminaliteit, zoals witwassen, corruptie, georganiseerde misdaad, maar ook PEP (politically exposed person) monitoring.
Overigens wordt de informatie niet actief aan banken en overheidsdiensten verstrekt. Banken en overheidsdiensten kunnen de informatie (tegen betaling) raadplegen om hen te helpen risico’s met betrekking tot bijvoorbeeld voornoemde vormen van criminaliteit te onderkennen.
De indicatie «terrorisme» wordt door World-Check gegeven als personen of organisaties ergens ter wereld op terrorisme-/sanctielijsten zijn opgenomen. De tegoeden van deze personen en organisaties zijn dus al bevroren, op het moment dat de gegevens door World-Check beschikbaar worden gesteld.
Ik neem kennis van de stelling van Thomson Reuters dat meer dan 300 inlichtingendiensten en overheidsinstellingen gebruik maken van de World-Check databank.
Bent u bekend met de «World-Check»-databank, beheerd door Thomson Reuters, en recente berichtgeving waaruit blijkt dat deze dienst bestaat uit een lijst met individuen en organisaties die in verband worden gebracht met terroristische activiteiten? Bent u bekend met het feit dat deze informatie tevens wordt verschaft aan banken en overheidsdiensten, met als gevolg dat tegoeden van deze personen en organisaties kunnen worden bevroren? Wat vindt u van de stelling van Thomson Reuters dat meer dan 300 inlichtingendiensten en overheidsinstellingen gebruik maken van de World Check databank?4
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Nederlandse overheid of hebben Nederlandse overheidsinstellingen of inlichtingendiensten in het verleden ooit gebruik gemaakt van de World Check-databank? Zo ja, op welke manier zijn aspecten als databescherming, en bescherming van mensenrechten en privacy hierbij in acht genomen?
Ja, Nederlandse financiële instellingen, waaronder ook overheidsinstellingen, hebben toegang tot en maken gebruik van World-Check. Zoals aangegeven gaat het om verzamelde open-bron gegevens. Er kan naslag worden gepleegd in het databestand om te zien of er personen en/of organisaties ergens ter wereld door een land op een sanctielijst zijn geplaatst. Diverse sanctielijsten worden daaronder begrepen. Het kan daarbij gaan om sancties tegen terroristische personen en organisaties, maar ook om andere internationale en Europese sanctieregimes, zoals bijvoorbeeld individuen in Libië en Rusland. World-Check neemt namelijk ook de door de VN Veiligheidsraad aangekondigde sancties over in hun databestand. Aspecten als databescherming en bescherming van mensenrechten en privacy worden hierbij in acht genomen.
Ziet u enig verband tussen de verdubbeling van het aantal individuen op de Nationale Terrorismelijst en de bestaande World Check-databank? Bestaat er enige uitwisseling tussen deze beide databestanden?
Het kabinet heeft altijd benadrukt dat de private sector betrokken dient te worden in de strijd tegen terrorismefinanciering. Er is echter geen verband tussen de verdubbeling van het aantal individuen op de Nationale Terrorismelijst en het bestaan van de World-Check databank. Er is ook geen sprake geweest van directe uitwisseling tussen deze beide databestanden. Wel zijn de actuele VN-, EU-, internationale en nationale terrorismelijsten te raadplegen via het databestand van World-Check. Overigens is onlangs in EU verband afgesproken dat overheden meer zullen gaan inzetten op informatie-uitwisseling ten behoeve van terrorismebestrijding.
Zijn er signalen bij u bekend dat Nederlandse banken gebruik maken van de informatie die via de World Check-databank beschikbaar is? Zo ja, beschouwt u dit wenselijk? Zo nee, bent u met het oog op de aangehaalde berichtgeving hierover bereid dit te onderzoeken?
Ja. Banken wereldwijd, waaronder Nederlandse banken, maken gebruik van de informatie die via World-Check beschikbaar is. De informatie over personen en organisaties die op een of meerdere sanctielijsten zijn geplaatst, is openbaar en wordt gepubliceerd op het internet. World-Check is een van de aanbieders die deze informatie aanbiedt, naast andere informatie die banken nodig hebben om het «know your customer/ken uw cliënt» proces uit te voeren. World-Check is inmiddels uitgegroeid tot een «industry standard» voor dergelijke informatie. Het is uiteraard aan de instellingen zelf om te bepalen in hoeverre de geleverde informatie voldoende betrouwbaar wordt geacht ten behoeve van het klantenacceptatieproces. Databestanden, zoals die van World-Check, kunnen behulpzaam zijn bij het inzichtelijk maken van financieringsstromen door en aan terroristische organisaties. Zorgvuldigheid is daarbij geboden.
Het bericht ‘Wetgeving hoeft niet te worden veranderd om voor levenloos geboren kinderen een geboorteakte op te maken’ |
|
Fatma Koşer Kaya (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «wetgeving hoeft niet te worden veranderd om voor levenloos geboren kinderen een geboorteakte op te maken»1
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Deelt u de opmerking van hoogleraar kinder- en jeugdrecht, de heer Doek, dat het opmaken van een geboorteakte van een levenloos geboren kind geheel in lijn is met het VN-Kinderrechtenverdrag dat Nederland in 1995 heeft ondertekend? Zo nee, waarom niet? Sluit u uit dat de huidige praktijk in strijd is met dit Verdrag? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te regelen?
Er wordt op grond van artikel 19i van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een akte van een levenloos geboren kind opgemaakt. Daarbij wordt geen minimumduur van de zwangerschap gehanteerd om de akte op te maken. De Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit heeft over dit onderwerp in 2006 een Officiële Mededeling uitgebracht waarin ambtenaren van de burgerlijke stand erop worden gewezen dat het opmaken van een akte van levenloos geboren kind niet afhankelijk is van de termijn van de zwangerschap.
De Officiële Mededeling is destijds gepubliceerd in de Staatscourant2 en is onlangs nogmaals onder de aandacht gebracht van de beroepsvereniging van ambtenaren van de burgerlijke stand, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB). Een akte van een levenloos geboren kind bevat de volgende gegevens: voornaam of voornamen en geslachtsnaam van het kind, dag en zo mogelijk uur en minuut van geboorte, plaats van geboorte, geslacht van het kind, alsmede de gegevens van de ouders en van degene die de aangifte heeft gedaan.
Desgewenst kunnen de ouders ten aanzien van de geslachtsnaam van het kind, als het de eerstgeborene is, naamskeuze doen. De keuze voor de geslachtsnaam is niet bindend voor eventuele volgende kinderen. De gegevens die worden opgenomen in de akte van een levenloos geboren kind komen overeen met de gegevens in een geboorteakte.
De huidige regeling sluit aan bij het Kinderrechtenverdrag, dat bepaalt dat de geboorte van een kind wordt geregistreerd en dat het kind een naam krijgt.
Er wordt immers een akte van de burgerlijke stand opgemaakt waarin ook de namen van het kind worden opgenomen. Hierdoor wordt de identiteit van het kind vastgelegd. Een akte van de burgerlijke stand is een officieel document met een bijzondere bewijskracht, namelijk de bewijskracht van een authentieke akte.
Klopt het dat voor een kind dat levenloos ter wereld is gekomen slechts een akte wordt opgemaakt voor het register van overlijden ex artikel 1:19i BW, maar dat er geen akte van geboorte wordt opgemaakt en het kind dus niet is terug te vinden in of via de Basisregistratie Personen (BRP)? Zo ja, waarom wordt geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid ambtshalve, zonder geboorteakte, ex artikel 2:2 Wet BRP een levenloos ter wereld gekomen kind in de BRP in te schrijven indien de ouders aangeven dit te wensen?
Er wordt voor een levenloos geboren kind een akte van de burgerlijke stand opgemaakt, die wordt opgenomen in het register van overlijdensakten. Zie het antwoord op vraag 2.
Het kind wordt niet opgenomen in de BRP. Inschrijving in de BRP geschiedt op grond van de geboorteakte, aangifte van verblijf en adres of ambtshalve. Van de bevoegdheid tot ambtshalve inschrijving conform art. 2.2 Wet BRP mag alleen gebruik gemaakt worden als inschrijving op grond van aangifte van de betrokkene ten onrechte achterwege is gebleven.
Bent u ermee bekend dat sommige ouders een sterke behoefte hebben aan een landelijke registratie van hun dood geboren kind teneinde de familiebanden en/of stamboom ook voor latere generaties vindbaar te laten zijn?
Ja, ik ben hiermee bekend. Ik wil erop wijzen dat de akte van een levenloos geboren kind wordt bewaard in de registers van de burgerlijke stand en daardoor vindbaar en raadpleegbaar is.
Bent u bereid te onderzoeken hoe aan deze sterke behoefte van sommige ouders tegemoet kan worden gekomen en daarbij de lopende discussie in België mee te nemen? Kunt u tevens onderzoeken welke mogelijkheden er als alternatief voor de BRP zijn om levenloos geboren kinderen, op verzoek van ouders, digitaal traceerbaar te laten zijn en op te nemen in een officieel register, bijvoorbeeld door een koppeling te leggen tussen de gegevens van de ouders in de BRP en de akte van overlijden van het levenloos geboren kind zonder dat deze zelfstandig in de BRP ingeschreven wordt?
Ja, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bereid de mogelijkheden te onderzoeken van registratie zowel binnen als buiten de BRP, inclusief de financiële, technische, juridische, internationale en privacyaspecten. Hij betrekt daarbij de wensen van de initiatiefneemsters van de petitie. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet het onderzoek in overleg met mij. Over de uitkomst van dit onderzoek wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd.
De huidige discussie in België gaat met name over de gegevens die worden opgenomen in de akte van een levenloos geboren kind. Zo is een van de voorstellen om, naar Nederlands voorbeeld, de geslachtsnaam van het kind in de akte op te nemen.
Bent u ermee bekend dat sommige ouders niet door de ambtenaren van de Burgerlijke Stand worden geïnformeerd over de mogelijkheid een akte van een levenloos geboren kind te ontvangen, bij een zwangerschap van minder dan 24 weken? Bent u bereid de communicatie hierover naar deze ouders te verbeteren?
Ik ben daarmee bekend en heb al actie ondernomen door contact op te nemen met de beroepsvereniging van ambtenaren van de burgerlijke stand, de NVVB, om de bestaande regeling nogmaals onder de aandacht van de beroepsgroep te brengen. Ook heb ik de informatievoorziening voor ouders verbeterd door een informatieblad over dit onderwerp te plaatsen op rijksoverheid.nl (vgl. het antwoord op vraag 2).
Technische vmbo-scholen die in de knel komen door verschuivingen in de bekostiging |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Onderkent u het specifieke belang van techniekonderwijs voor de toekomstkansen van jongeren en voor de Nederlandse economie? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan voor de bekostiging van technische afdelingen van mbo-scholen?
Ja, een vo-school ontvangt voor het beroepsgerichte vmbo dan ook meer middelen dan voor het algemeen vormend onderwijs. Deze hogere bekostiging komt tegemoet aan de hogere kosten van de beroepsgerichte profielen.
In hoeverre brengt de invoering van de nieuwe profielen in het vmbo na de zomervakantie juist vmbo-scholen met techniekafdelingen in de problemen, doordat ze geen extra geld krijgen voor de nieuwe inrichting van lokalen en aanschaf van machines, die nodig zijn voor de bredere opleidingen, waarvoor ze de vaak specialistische techniekprofielen zouden moeten inruilen?1
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniekbreed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.2 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
In hoeverre zullen technische vmbo’s in hun bekostiging achteruitgaan als alle scholen voortaan een vast bedrag per leerling ontvangen, zonder dat er nog rekening wordt gehouden met de hogere exploitatielasten die de instandhouding van een techniekafdeling met zich meebrengt?
Praktijkgericht onderwijs kost meer dan theoretisch gericht onderwijs. Juist daarom is voorgesteld om bij de vereenvoudigde bekostiging een apart tarief per leerling te hanteren, specifiek voor de bovenbouw van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en het praktijkonderwijs.
Overigens organiseer ik momenteel een consultatieronde met besturen en schoolleiders. In die ronde zal ik, in samenwerking met de VO-raad, in gesprek treden met besturen over de voorgenomen vereenvoudiging, de mogelijke effecten hiervan op bestuursniveau en de manier waarop we met deze effecten kunnen omgaan. Een thema van deze gesprekken is onder andere het technisch vmbo-onderwijs. De inbreng uit deze gesprekken wordt meegenomen in de verdere ontwikkeling van de vereenvoudigde bekostigingssystematiek.
Deelt u de vrees van werkgeversorganisatie VNO-NCW dat vmbo-scholen straks om financiële redenen zullen overstappen op goedkopere lesprogramma’s die goedkoper van aard zijn? Zo ja, wat gaat u ondernemen om deze vrees weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat een doodgeboren kindje niet wordt erkend |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom kan een doodgeboren kind geen vermelding krijgen in de BRP?1
Er wordt voor een levenloos geboren kind een akte van de burgerlijke stand opgemaakt, die wordt opgenomen in het register van overlijdensakten, maar er vindt geen inschrijving van een nieuwe ingezetene in de basisregistratie personen plaats. Inschrijving in de BRP geschiedt op grond van de geboorteakte, aangifte van verblijf en adres of ambtshalve.
Bent u bereid andere mogelijkheden te onderzoeken zodat doodgeboren kinderen wel wettelijke erkenning kunnen krijgen, maar ouders niet geconfronteerd worden met post van instanties, of problemen ontstaan met het erfrecht?2
Ja, ik ga onderzoek doen naar de mogelijkheden van registratie zowel binnen als buiten de BRP, inclusief de financiële, technische, juridische, internationale en privacyaspecten. Ik betrek daarbij de wensen van de initiatiefneemsters van de petitie. Ik doe het onderzoek in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie. Over de uitkomst van dit onderzoek wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd.
Er is overigens al een wijze van een wettelijke erkenning van levenloos geboren kinderen in de vorm van registratie bij de burgerlijke stand, waarbij een akte van een levenloos geboren kind wordt opgemaakt die inhoudelijk overeenkomt met een geboorteakte. Gebleken is dat de bestaande regeling van de burgerlijke stand onvoldoende bekend is. Zo is de handelwijze van de gemeente Amsterdam die beschreven wordt in het artikel in het Parool niet nieuw, maar komt overeen met de bestaande werkwijze. Om een grotere bekendheid aan de regeling te geven, zodat ouders van levenloos geboren kinderen daarvan gebruik kunnen maken en een tastbaar officieel bewijs kunnen krijgen van het bestaan van hun kind, is een informatieblad over dit onderwerp geplaatst op rijksoverheid.nl.
Bent u bereid met een voorstel te komen hoe de wettekst kan worden gewijzigd zodat de voor veel ouders pijnlijke zin, «komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan» (artikel 2 Burgerlijk Wetboek, Boek 1) wordt aangepast? Zo nee, waarom niet?3 BRP: Basisregistratie Personen
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Wolbert en Oosenbrug van 14 oktober 2015, is de formulering van artikel 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek er geenszins op gericht om het bestaan van een levenloos geboren kind te ontkennen. De formulering is een fictie («wordt geacht») en heeft tot doel om eventuele problemen op het terrein van het erfrecht te voorkomen door duidelijk vast te stellen dat een levenloos geboren kind geen rechten en plichten kan hebben of kan overdragen aan andere personen. De Minister van Veiligheid en Justitie zal bezien of een wijziging van de tekst uitkomst kan bieden. Daartoe is advies gevraagd aan de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit.
Het bericht "Defensiepersoneel vreest honderden ontslagen" |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Defensiepersoneel vreest honderden ontslagen»?1
Ja.
Zijn de zorgen van defensiepersoneel en vakbonden over het mogelijk verdwijnen van honderden banen bij Defensie door een reorganisatie bij Defensie Materieel Organisatie (DMO) gegrond? Klopt het dat honderden banen gaan verdwijnen door deze reorganisatie? Zo ja, graag uw reactie; wat is de reden voor nog een reorganisatie bij DMO?
De IT-uitvoeringsorganisaties JIVC en Operations (beiden onderdeel van de DMO) worden samengevoegd tot één IT-bedrijf. Dit is belangrijk omdat ze samen de IT-vernieuwing vormgeven, waarover ik u eerder heb geïnformeerd (Kamerstuk 31 125, nr. 37). Bij die vernieuwing wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen specifieke IT (JIVC) en generieke IT (Operations).
De IT-vernieuwing zal invloed hebben op de samenstelling en de omvang van het nieuwe IT-bedrijf, bijvoorbeeld omdat technologie wordt toegepast die andere competenties vergt of omdat het beheer ervan minder mankracht vraagt.
De precieze gevolgen van deze ontwikkelingen voor de benodigde omvang en de samenstelling van het toekomstige personeelsbestand zijn nog niet duidelijk. De nieuwe IT zal samen met de markt tot stand worden gebracht. De vorm waarin dat gebeurt, is onderwerp van de dialoog die tijdens de aanbestedingsfase met de markt zal worden gevoerd. Tijdens die dialoog zal duidelijk worden wat de gevolgen zijn voor het personeelsbestand. Hierover zal in een vroegtijdig stadium overleg worden gevoerd met de medezeggenschap en de centrales van overheidspersoneel.
Als het klopt dat honderden banen gaan verdwijnen, kunt u dan specificeren om hoeveel en om welke banen het precies gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat ook banen verdwijnen bij het Joint Informatievoorziening Commando (JIVC)? Zo ja, om hoeveel banen gaat het en wat voor banen zijn dit?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen heeft het verdwijnen van banen bij het JIVC voor het stroomlijnen van de ICT-processen bij Defensie? Vormt het verdwijnen van deze banen een extra obstakel voor het oplossen van de ICT-problematiek bij Defensie?
Zie antwoord vraag 2.
Verdwijnen ook banen die direct of indirect invloed hebben op het al dan niet behalen van het investeringsquotum? Zo ja, welke gevolgen verwacht u op dit terrein? Wat wordt gedaan als die gevolgen negatief zijn voor het behalen van het investeringsquotum in de komende jaren?
Nee. De DMO is uitvoerder van IT-projecten en materieelprojecten. De investeringsquote wordt in belangrijke mate bepaald door de investeringen in materieel. De vernieuwingen in het IT-domein geven op termijn zicht op een verbetering van de realisatie bij IT-projecten.
Welk effect heeft het verdwijnen van honderden banen voor de doorlooptijd van lopende investeringsprojecten bij DMO?
Naar verwachting heeft de herinrichting van het IT-domein geen effect op de doorlooptijd van lopende investeringsprojecten.
Hoe rijmt u het verdwijnen van honderden banen met voornemens om meer rust te creëren binnen de bedrijfsprocessen van DMO?
In mijn brief van 2 juni 2015 (Kamerstuk 31 125, nr. 37) heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen de IT in samenwerking met de markt te vernieuwen. De verandering van de organisatie, die noodzakelijk is, zal uiteindelijk leiden tot een slagvaardig, innovatief en betrouwbaar IT-bedrijf. Het personeel wordt hierbij uitgebreid betrokken, onder meer door middel van nieuwsbrieven en voorlichtingssessies.
Wat zijn de vooruitzichten voor het personeel dat zijn baan gaat verliezen door deze reorganisatie? Kunnen zij ergens anders geplaatst worden bij Defensie? Zo nee, wat zijn alternatieven?
Er kunnen nog geen uitspraken worden gedaan over de te verwachten overtolligheid. Het streven is overtollig personeel van werk naar werk te begeleiden inclusief mogelijke om- en bijscholing.
Het interview 'Alle politieke partijen moeten Wilders aanvallen' |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van de decaan van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur (NSOB), de hoogleraar Paul Frissen, die hij deed in een interview «Alle politieke partijen moeten Wilders aanvallen» op 1Limburg?1
Ja met deze uitspraken ben ik bekend.
Deelt u de mening dat een decaan van de NSOB, die verreikende invloed heeft op het denken en handelen van hoge ambtenaren, geen ideologische uitspraken kan doen zonder enige wetenschappelijke grond zoals «De bijl aan de wortel van onze democratie. Hij (Wilders) had onmiddellijk gecorrigeerd moeten worden. Dit is hartstikke gevaarlijk»? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Dergelijke uitspraken vallen onder de vrijheid van meningsuiting. Er zijn grenzen ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting, met name wat betreft het verbod op discriminatie. Ik zie geen aanleiding om aan te nemen dat er hier sprake is geweest van het overschrijden van de wet en zie dus ook niet in waarom de uitspraken van de heer Frissen niet onder de vrijheid van meningsuiting zouden vallen. Dit geldt ook voor de academische vrijheid die zeer nauw samenhangt met de vrijheid van meningsuiting. Bij de academische vrijheid gaat het erom dat docenten van een onderwijsinstelling in vrijheid onderwijs geven, onderzoekers in vrijheid onderzoek verrichten en studenten in vrijheid onderwijs ontvangen. Zij hebben de vrijheid om eigen wetenschappelijke inzichten te volgen. Indien men vindt dat er een grens is overschreden dan is de weg naar de rechter de aangewezen weg.
Deelt u de mening dat dergelijke stigmatiserende uitspraken van een autoriteit als professor Frissen bijdragen aan een klimaat van demonisering en daarmee tot een verhoogd risico op een terroristische aanslag, zoals ten tijde van de moord op Pim Fortyun op 6 mei 2002? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zie ik de uitspraken van de heer Frissen in het kader van de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid. Dit zijn belangrijke rechtsbeginselen in ons stelsel. Een scherp debat moet kunnen binnen de grenzen van een democratische rechtsstaat en binnen het kader van andere rechtsbeginselen zoals het recht op gelijke behandeling.
Deelt u de mening dat de heer Paul Frissen niet meer te handhaven is als hoogleraar aan de Universiteit Tilburg en als decaan van de NSOB? Zo ja, bent u bereid er bij de respectievelijke Raden van Toezicht op aan te dringen gepaste actie te ondernemen om de heer Frissen uit zijn functies te ontheffen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben blij dat we leven in een vrij land waar de overheid wetenschappers haar wil niet oplegt. Ik ben het ook op dit punt niet met u eens.
De subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een potje duurzaam hockeyen»?1
Ja.
Klopt het dat op de eerste dag waarop de aanvragen voor de subsidie energiebesparing sportaccommodaties aangevraagd kon worden (4 januari 2016), het aantal aanvragen al de 400 heeft gepasseerd, waardoor de regeling direct al bijna uitgeput was?
Op 4 januari zijn er 412 aanvragen ingediend met een totale claim van € 4.661.327,77. Hierdoor was er nog ruim 1,3 mln euro budget over.
Hoeveel aanvragen zijn er gedaan? Op basis van welke regels wordt beoordeeld welke aanvraag toegekend of afgewezen wordt? Wanneer krijgen aanvragers uiterlijk te horen dat hun aanvraag toegekend of afgewezen is?
Per 1 maart jl. waren er totaal 671 aanvragen ingediend. Een aantal aanvragen is ingetrokken of afgewezen, waarna in totaal 633 aanvragen resteerden. In artikel 4.7.7 van de subsidieregeling energiebesparing en duurzame energie zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Vanaf de datum van indiening geldt in het kader van Rijksbreed bindend raamwerk voor uitvoering van subsidies (RUS) een termijn van 8 weken tot beschikking. Deze termijn kan met nog eens 8 weken worden verlengd.
Hoe beoordeelt u het feit dat de subsidieregeling al zo snel uitgeput is? Ziet u dit als een succes of als een aansporing om meer te investeren?
Door de subsidieregeling al per 1 september 2015 te publiceren kon de sector zich goed voorbereiden op de indiening en stonden zij voor 4 januari 2016 zogezegd in de startblokken. Ik zie de grote bereidheid van de sportverenigingen om te investeren in energiebesparing en duurzame energie als een succes waaraan ook NOC*NSF en de sportbonden hebben bijgedragen met hun actieve inbreng en communicatie.
Kunt u aangeven welk type sportverenigingen (soort sport, verenigingsgrootte) een subsidie hebben aangevraagd?
Van de 633 aanvragen die per 1 maart zijn ingediend en niet afgewezen of ingetrokken zijn, waren de meeste van de voetbalverenigingen (302) gevolgd door de tennisverenigingen (155) en hockeyverenigingen (28). Ook waren er nog meerdere aanvragen van korfbalverenigingen (25), atletiekverenigingen (18), de watersport (13) en volleybalverenigingen (11). Vanuit 28 andere sporten zijn minder dan 10 aanvragen binnen gekomen.
De verenigingsgrootte wordt niet gevraagd bij indiening van een subsidieverzoek.
Hierover zijn dan ook geen cijfers beschikbaar.
Kunt u een analyse geven van het type maatregelen waarvoor sportverenigingen subsidie hebben aangevraagd?
Bijna de helft van de aanvragen betreft zonnepanelen. Een kwart van de aangevraagde subsidie wordt aangevraagd voor veldverlichting. Van de overige aanvragen is nog tien procent bestemd voor binnenverlichting en ruim vijf procent voor isolerende maatregelen.
Hoeveel borgstellingen heeft de Stichting Waarborgfonds Sport verstrekt?
Per 1 maart heeft de Stichting Waarborgfonds Sport 17 toekenningen gedaan. Deze toekenningen zullen worden verstrekt nadat de verenigingen de beschikking hebben gehad van RVO vanuit de subsidieregeling. De verwachting is dat verenigingen na toekenning van de subsidie een groter beroep zullen doen op de borgstellingen.
Met welk bedrag is de regeling inmiddels overschreden als alle aanvragen die aan de voorwaarden van de regeling voldoen, worden toegekend?
Per 1 maart waren er 633 aanvragen ingediend waarbij totaal aangevraagde subsidiebedrag € 6.750.232,72 was. Van deze aanvragen kan nog een deel worden ingetrokken of afgewezen. De exacte overschrijding is dus niet te duiden.
Klopt het dat ongeveer 15.000 sportaccommodaties geen subsidie voor verduurzaming krijgen, terwijl ze wel extra kosten maken door de afschaffing van de teruggaveregeling energiebelasting voor sportverenigingen? Klopt het dat hierdoor voor het overgrote deel van de sportaccommodaties in feite sprake is van een bezuiniging van gemiddeld 1.400 euro per jaar, oplopend tot 5.000 euro per jaar?2
Jaarlijks maakten ongeveer 5500 verenigingen gebruik van de teruggave regeling energiebelasting. Deze teruggave werd gebaseerd op het energieverbruik. Deze mogelijkheid is vervallen, omdat zoals eerder3 is aangegeven het in stand houden van beide regelingen twee contraire signalen aan de sportverenigingen zou geven. De verwachting is dat rond de 600 verenigingen per jaar een aanvraag toegekend zullen krijgen. De looptijd van de subsidieregeling is 5 jaar, daarmee zal dus het overgrote deel gebruik kunnen maken van de nieuwe subsidieregeling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er eigenaren van sportaccommodaties zijn die enerzijds met hogere lasten worden geconfronteerd door afschaffing van de teruggave regeling, en anderzijds wel zouden willen investeren in verduurzaming, maar door de uitputting van de subsidieregeling hier niet aan toe komen?
Nee, er zijn voor veel verenigingen quick wins te realiseren met een korte terugverdientijd en lage benodigde investering op het gebied van energiebesparing. Hiermee kunnen zij al gemakkelijk de hogere energielasten terugdringen. Buiten deze subsidieregeling zijn er overigens nog andere mogelijkheden zoals de SDE+, voor de grootverbruikers, en de Investeringssubsidie duurzame energie4.
Bent u bereid dit jaar extra budget toe te voegen aan de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties?
Nee, ik zie geen mogelijkheden om extra budget aan de subsidieregeling toe te voegen.
Ziet u mogelijkheden middelen te vinden om buiten de sportbegroting om de regeling te vullen en daarmee de positieve bijdrage die sportverenigingen leveren aan het terugdringen van energieverbruik te belonen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid met uw collega van Economische Zaken te overleggen of er een mogelijkheid is vanuit het budget voor verduurzaming de subsidieregeling te vullen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb met mijn collega van Economische Zaken gesproken. Hij ziet momenteel echter geen mogelijkheden om het budget van de subsidieregeling aan te vullen vanuit zijn begroting.
Het onderzoeksrapport over christenvervolging door Boko Haram in Nigeria |
|
Raymond Knops (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Open Doors: In tien jaar tijd 11.500 christenen vermoord in Nigeria»1 over het door Open Doors gepubliceerde onderzoeksrapport «Crushed but not defeated»?2
Ja.
Wat is uw oordeel over de analyse in het genoemde onderzoeksrapport, dat in Nigeria in tien jaar tijd, mede als gevolg van geweld door de islamitische terreurorganisatie Boko Haram en als gevolg van de invoering van sharia-wetgeving in de twaalf noordelijkste provincies, 9.000 tot 11.500 christenen zijn gedood, 13.000 kerken gesloten of verwoest, en 1,3 miljoen christenen op de vlucht zijn geslagen? In hoeverre verwacht u dat de trend van toenemende christenvervolging en maatschappelijke verwijdering tussen moslims en christenen in Nigeria zich in de komende jaren zal voortzetten?
De gruwelijkheden gepleegd door Boko Haram in Noordoost Nigeria zijn bijzonder zorgelijk. Vele christenen zijn vermoord en op de vlucht gejaagd. Het geweld van Boko Haram heeft sinds 2009 minstens 20.000 mensen het leven gekost en meer dan twee miljoen mensen op de vlucht gejaagd. De terreur treft zowel christenen als moslims in de regio en zet reeds bestaande spanningen tussen christenen en moslims verder op scherp.
Centraal Nigeria kampt al decennialang met geweldsuitbarstingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen (zoals vermeld in beantwoording Kamervragen 28 sept, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 456). Bijna dagelijks vinden er conflicten tussen de voornamelijk islamitische Fulani en Hausa herders en inheemse christelijke Berom boeren plaats. Sinds 2001 zijn er door deze conflicten alleen al in de stad Jos meer dan 4000 mensen vermoord. Etnische en religieuze factoren spelen bij dit geweld zeker een rol, maar de grondoorzaken van het geweld in de regio zijn grotendeels economisch. Veelal gaat het, naast veeroof, om conflicten over verleende privileges aan de inheemse bevolking, grondgebruik en toegang tot water. Zowel onder de christelijke Berom als onder de islamitische Fulani en Hausa bestaan gewelddadige groepen die aanvallen uitvoeren op burgers. De roep om wraak die daarop volgt leidt tot een moeilijk doorbreekbare vicieuze cirkel van vergeldingsacties tussen de betrokken groepen. Deze gemeenschappen hebben dan ook zwaar te lijden onder de terreur in de regio.
Het ontoereikende nationale en lokale beleid ten aanzien van de Fulani en Hausa, die door de overheid minder rechten en privileges krijgen toebedeeld dan de Berom, verergert spanningen en wakkert etnische en religieuze sentimenten aan. Criminele bendes die in de regio actief zijn maken daarnaast gebruik van de ontstane instabiliteit voor veeroof en het plegen van andere misdrijven. Bovendien lijken spanningen toe te nemen door landconflicten, als gevolg van onder andere klimaatverandering en een toestroom van vluchtelingen uit het Noordoosten.
De voortdurende gewelddadigheden tegen de burgerbevolking maken duidelijk dat de Nigeriaanse autoriteiten tot dusver onvoldoende bescherming hebben kunnen bieden. Wel heeft het Nigeriaanse leger het laatste jaar enkele successen geboekt tegen Boko Haram, met als gevolg dat Boko Haram niet meer in staat is een omvangrijk territorium te controleren. Ook heeft de Nigeriaanse overheid onlangs aangekondigd weidegronden in kaart te brengen om op deze manier een oplossing te vinden voor het landconflict tussen de christelijke boeren en islamitische herders in Centraal Nigeria. Tegelijkertijd moeten we constateren dat de oorzaken van het geweld voortkomen uit een complexe combinatie van economische, culturele en religieuze spanningen tussen bevolkingsgroepen. Het zal tijd kosten om die oorzaken effectief aan te pakken en de ernstige gewelddadigheden die daar soms het gevolg van zijn te voorkomen.
Hoe verhouden de inspanningen van de Nederlandse regering om christenvervolging te voorkomen of te bestrijden3, zich tegenover de toegenomen christenvervolging in Nigeria?
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is sinds 2007 een prioriteit in het Nederlands mensenrechtenbeleid. De situatie in Nigeria laat zien dat deze inzet nog steeds hard nodig is. Het kabinet maakt zich ernstige zorgen over religieuze minderheden die niet in vrijheid hun geloof kunnen belijden, zoals christenen in door Boko Haram gecontroleerde gebieden.
Nederland zet zich op verschillende manieren in voor religieuze minderheden, zoals beschreven in de beleidsbrief «Respect en recht voor ieder mens» (Kamerstuk 32 735, nr. 78). De Nederlandse ambassade in Nigeria agendeert vrijheid van godsdienst en de strijd tegen Boko Haram regelmatig in besprekingen met de overheid en het maatschappelijk middenveld. Daarbij wijst Nederland de Nigeriaanse overheid op de verantwoordelijkheid voor de bescherming van de burgerbevolking (zie beantwoording Kamervragen 28 sept, ref. 2015.564116). Deze inzet coördineert Nederland met de internationale gemeenschap, voornamelijk via de EU. De prioriteit die de EU toekent aan de strijd tegen Boko Haram komt tot uiting in het feit dat hiervoor een relatief nieuw instrument voor een meer geintegreerde crisisbeheersing wordt ingezet, resulterend in het Political Framework for Crisis Approach Boko Haram. Hieronder vallen onder andere de politieke dialoog, deradicaliseringsprogramma’s en ontwikkelingsprojecten.
Om religieus geweld te voorkomen zijn ruimte voor dialoog tussen de verschillende bevolkingsgroepen en een kritisch denkende jeugd van cruciaal belang. Daarom steunt Nederland meerdere internationale ngo’s die zich in Nigeria inzetten op het gebied van de bevordering van godsdienstvrijheid, de dialoog tussen de verschillende bevolkingsgroepen en een kritisch denkende jeugd. Nederland steunt in dit kader het Centre for Humanitarian Dialogue (CHD), die sinds 2013 in Centraal Nigeria dialoog bevordert tussen bevolkingsgroepen. Ook steunt Nederland onderwijsprojecten van het Institute of War and Peace Reporting (IWPR), gericht op Noord Nigeriaanse jeugd die het risico loopt geradicaliseerd te worden. Deze projecten hebben als doel om polarisatie tegen te gaan en kinderen in Noord Nigeria te wapenen tegen extremistische ideeën door ze te stimuleren om zelf te denken.
Verder steunt Nederland via de EU de regionale troepenmacht Multinational Joint Task Force (MNJTF) in de strijd tegen Boko Haram, bestaande uit troepen uit Nigeria, Niger, Tsjaad, Kameroen en Benin. De EU heeft EUR 50 miljoen toegezegd. De MNJTF is met de financiële steun van donoren nu zo goed als operationeel.
Erkent u dat, zoals ook uw ambtsvoorganger Minister Timmermans aangaf, juist christenen in Afrika en het Midden-Oosten bijzonder groot gevaar lopen? Erkent u daarom dat het bagatelliseren hiervan, gegeven genoemde berichtgeving, niet langer houdbaar is? Erkent u voorts dat deze christelijke gemeenschappen daarom bijzondere bescherming verdienen?
Nederland zet zich wereldwijd actief in voor vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor iedereen. De situatie waarin christelijke minderheidsgroepen zich bevinden in het Midden-Oosten, maar ook in sommige delen van Afrika, waaronder Nigeria, is inderdaad zeer verontrustend. Deze groepen vragen onze bijzondere aandacht, die wij als kabinet dan ook zoveel mogelijk geven via de bilaterale en multilaterale kanalen die ons als overheid ter beschikking staan.
Welke concrete acties kan en moet Nederland ondernemen teneinde de falende Nigeriaanse overheid, zoals is vastgesteld door Open Doors en de Christian Association of Nigeria (CAN), effectiever te ondersteunen bij het bestrijden van het geweld van Boko Haram en het verzekeren van de vrijheid en veiligheid van alle Nigeriaanse burgers?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de pabo “steeds witter wordt” |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «De pabo wordt steeds witter»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het aantal studenten dat in 2015 aan de pabo (pedagogische academie voor het basisonderwijs) begon 31,8% lager lag dan in 2014?
Dat er een daling zou plaatsvinden in de instroom was voorzien. Als er hogere eisen gesteld worden ligt het voor de hand dat er een groep is die niet aan deze eisen zal voldoen. Voorheen vielen er tijdens de pabo-opleiding veel studenten uit. De verwachting is dat deze uitval dit studiejaar terug zal lopen. Cijfers hierover zijn nog niet beschikbaar, maar meerdere pabo’s geven al aan dat de huidige eerstejaarsstudenten het beter doen dan voorheen.
Maakt u zich zorgen dat door dit dalende aantal het dreigende lerarentekort in het onderwijs zo niet op de meest optimale wijze tegemoet wordt getreden? Zo ja, welke nieuwe maatregelen gaat u op grond hiervan nemen? Zo nee, waarom niet?
Het belangrijkste vind ik dat er kwalitatief goede leerkrachten voor de klas staan. Een grote daling in de instroom betekent niet per se een grote daling in de uitstroom. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2. Verder verwacht ik een herstel van de instroomdaling de komende jaren; vanwege de bekendheid met de toelatingseisen, maar ook door het verbeterde kwaliteitsimago van de pabo.
Wat vindt u ervan dat het aantal studenten van niet-westerse komaf dat in het afgelopen jaar begon aan de pabo 66% lager lag dan het jaar daarvoor? Hoe is dit te verenigen met uw diversiteitsdoelstellingen?
Het is een vervelend neveneffect van een terechte en belangrijke maatregel. Tegelijkertijd waren de pabo studenten van niet-westerse komaf ook oververtegenwoordigd onder de studenten die de afgelopen jaren voortijdig de opleiding verlieten. Door de daling van de instroom onder niet-westerse allochtonen is een probleem dat al bestond zichtbaarder geworden, namelijk dat de diversiteit op de pabo onvoldoende de diversiteit in onze samenleving weerspiegelt. In mijn diversiteitsdoelstellingen staat inclusief onderwijs voorop. Enerzijds hecht ik eraan dat de pabo-opleiding alle studenten leert hoe zij in de uitoefening van hun beroep recht kunnen doen aan de talenten van alle leerlingen die zij in de klas gaan krijgen. Anderzijds is diversiteit in lerarenteams belangrijk omdat we weten dat dit de kwaliteit van het onderwijs substantieel kan verbeteren door het leren van elkaar.
Wat zegt deze enorme daling over de effectiviteit van het wervingsbeleid van pabo's en uw diversiteitsbeleid?
Ik zie dit graag los van elkaar. Het gaat erom dat de juiste studenten kiezen voor de pabo; studenten die hart hebben voor het vak, maar die ook over de juiste capaciteiten beschikken om het eindniveau van de opleiding te behalen. Daarnaast, en niet in plaats daarvan, is het belangrijk dat er diversiteit is onder de basisschool leerkrachten. Niet alleen qua etniciteit maar bijvoorbeeld ook als het gaat om meer mannelijke leraren.
Hoe verklaart u de enorme daling van startende studenten aan de pabo van niet-westerse komaf?
We zien dat de grootste instroomdaling plaats vindt onder mbo’ers. Dit is de groep die het meeste moeite heeft met het voldoen aan de nieuwe toelatingseisen. Vergeleken met de havo en het vwo zijn er meer niet-westerse allochtone studenten in het mbo, waardoor de daling in deze groep relatief groot is. Volgens betrokkenen wordt dit effect mogelijk versterkt door de talige en culturele aard van de vakkennis die als toelatingseis gevraagd wordt; niet-westerse allochtonen hebben mogelijk meer moeite met vakken als (Nederlandse) geschiedenis en (Nederlandse) aardrijkskunde. Het vermoeden bestaat ook, naar aanleiding van onderzoek van de Inspectie2, dat niet-westerse allochtone studenten zich sneller laten afschrikken door de nieuwe pabo toelatingseisen, waardoor zij bij voorbaat geen poging doen om zich voor de pabo te kwalificeren. Overigens zien we in de instroomcijfers dat de pabo instroom van niet-westerse allochtone studenten uit het vwo en uit het hoger onderwijs (met name switchers) percentueel is gestegen. Het gaat hier echter nog om kleine absolute aantallen.
Wat gaat u concreet doen om meer diversiteit in de instromerspopulatie van de pabo te bewerkstelligen?
Zowel bij de hogescholen als op de mbo-instellingen is hier aandacht voor. Op dit moment wordt met betrokken partijen bekeken of, en op welke wijze, studenten die wel naar de pabo zouden willen, maar zich nu nog bij voorbaat laten afschrikken door de hoge eisen, alsnog gestimuleerd kunnen worden om naar de pabo te gaan. Verder wordt in de aangeboden regionale ondersteuningstrajecten continue gekeken hoe de deelnemers qua inhoud van het aanbod het beste bediend kunnen worden. Zo zijn er trajecten waarin naast de inhoudelijke vakkennis ook studievaardigheid en taalvaardigheid zijn opgenomen, omdat deelnemers met die aspecten moeite bleken te hebben.
Verder wil ik voor meer diversiteit graag putten uit ervaringen die zijn opgedaan in de voorlopersgroep «Mannen op de pabo». Nadat de deelnemers aan deze groep zich de afgelopen jaren hebben gericht op meer mannen op de pabo, hebben zij zich nu tot doel gesteld hun ervaring in te zetten voor het vergroten van de diversiteit op de pabo. Ik heb deze groep gevraagd een bijdrage te leveren aan het seminar Kansen voor inclusief hoger onderwijs. Dat seminar vindt op 25 mei 2016 op mijn verzoek plaats en wordt georganiseerd door het Expertisecentrum Diversiteit ECHO en de Erasmus Universiteit. Vraagstukken over diversiteit in het hoger onderwijs zullen in dit seminar centraal staan.
Deelt u de mening dat het gedaalde aantal startende studenten aan de pabo in het algemeen, en het gedaalde aantal startende studenten van niet-westerse komaf in het bijzonder, zijn toe te schrijven aan de verscherpte toelatingseisen van de pabo-opleidingen? Zo ja, wat gaat u op grond hiervan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de instroomdaling van de pabo zeer waarschijnlijk voor een deel toe te schrijven is aan de nieuwe toelatingseisen voor de pabo. Zoals eerder gezegd verwacht ik dat er de komende jaren minder studenten voortijdig de opleiding zullen verlaten, waardoor uiteindelijk verhoudingsgewijs meer studenten zullen diplomeren. Formele cijfers over de doorstroom na het eerste jaar zijn pas begin 2017 beschikbaar, maar komende zomer is er bij de pabo’s wel al meer bekend hoe het huidige cohort het eerste jaar heeft doorlopen. Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer hier na de zomer over informeren. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Bent u voornemens, gezien het feit dat de daling vooral plaats heeft gevonden onder studenten uit het mbo en het havo2, nieuwe maatregelen te nemen om in te zetten op een verbeterde aansluiting tussen het mbo, het havo en de pabo? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
De gesprekken over verbeterde aansluiting tussen mbo, havo en de pabo worden al langere tijd gevoerd en in de praktijk wordt hier ook invulling aan gegeven. Studenten die op dit moment met hun vakkenpakket niet voldoen aan de pabo toelatingseisen, wordt sinds vorig jaar een gratis ondersteuningstraject aangeboden. Hierin werken de pabo’s, de mbo-instellingen en de vo-scholen op regionaal niveau nauw samen. Informatie hierover kunt u vinden op www.goedvoorbereidnaardepabo.nl. Havisten kunnen inmiddels anticiperen op de toelatingseisen bij het samenstellen van hun havo (keuzen)vakkenpakket. Hetzelfde geldt vanaf 2016–2017 voor mbo-studenten. Mbo-instellingen zijn bezig met het invoeren van keuzedelen, waaronder drie keuzedelen gericht op doorstroom naar de pabo. De inhoud van deze keuzedelen wordt ontleend aan het huidige ondersteuningstraject en sluit aan op de kennis die met de toelatingseisen gevraagd wordt.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om een «teach-nasium» op richten3, waarin leerlingen in het voortgezet onderwijs worden voorbereid op de pabo? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Initiatieven waarin jongeren enthousiast worden gemaakt voor het leraarschap spreken mij zeer aan. Het is aan de scholen c.q. instellingen om de door hen voorgestelde initiatieven verder te verkennen en uit te werken. Ik zal de ontwikkelingen rondom een «teach-nasium» met belangstelling volgen en wanneer dit vorm krijgt uw Kamer hierover informeren in de jaarlijkse voortgangsrapportage Lerarenagenda.
Bent u bereid in te zetten op het faciliteren en stimuleren van een schakeljaar aan pabo-opleidingen, waarin studenten hun achterstanden weg kunnen werken, alvorens zij deelnemen aan het reguliere traject? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment faciliteer ik het gratis ondersteuningsaanbod dat mbo’ers en havisten kunnen volgen om zich voor te bereiden op de toelatingseisen voor de pabo. De ervaringen hiermee worden meegenomen bij het invoeren van de mbo keuzedelen «doorstroom naar de pabo». Of het daarnaast wenselijk is om voorafgaand aan de pabo-opleiding een schakeljaar in te voeren, vind ik nog te vroeg om te beantwoorden.
Acht u het aannemelijk dat pabo-opleidingen in de problemen geraken, doordat zij door de gedaalde studentenaantallen minder financiële middelen verkrijgen in het kader van de bekostiging? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit zorgvuldig in de gaten te houden?
Op verzoek van de hogescholen zullen de pabo’s gedurende enkele jaren in hun bekostiging gecompenseerd worden voor de daling in de instroom. Deze compensatie wordt op dit moment in overleg met de Vereniging Hogescholen geconcretiseerd en zal gefinancierd worden uit het bestaande macrobudget van het hoger beroepsonderwijs. Deze financiële compensatieregeling stelt de pabo’s in de gelegenheid om zich aan de nieuwe situatie aan te passen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de opleiding.
Bent u bereid om de bekendheid van het huidige gratis ondersteuningsaanbod voor toekomstige pabo-studenten te vergroten, uit te breiden en in looptijd te verlengen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Sinds het opstarten van het gratis ondersteuningstraject is hard gewerkt aan het vergroten en uitbreiden van de bekendheid hiervan. Met succes. Alle relevante informatie over de toelatingseisen voor de pabo én over het ondersteuningstraject is gebundeld op de website www.goedvoorbereidnaardepabo.nl. Deze website wordt goed bijgehouden en kent een hoog bezoekersaantal. Op open dagen en informatieavonden worden de website én het ondersteuningsaanbod onder de aandacht gebracht, en decanen en studiebegeleiders nemen dit mee in hun gesprekken met leerlingen. Ik acht het daarom niet nodig om m.b.t. de bekendheid van het traject extra maatregelen te ondernemen.
Of het wenselijk is om de looptijd van het ondersteuningstraject te verlengen hangt onder andere af van de mate waarin de aansluiting tussen mbo, havo en de pabo, zoals genoemd in het antwoord op vraag 9, vordert. De afgesproken looptijd van het ondersteuningstraject is drie jaar, waarvan we nu halverwege het tweede jaar zitten.
De beloningen in dienstverlenende non-profit organisaties in het onderwijs |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Top non-profit onderwijs verdient meer dan Minister»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uit dit onderzoek naar voren komende beloningen voor (top)functionarissen van de aan het onderwijs dienstverlenende organisaties en het feit dat verschillende van deze salarissen (ruim) boven het ministersalaris liggen?
De gepresenteerde bezoldigingen lagen onder de norm die in 2014 op deze functionarissen van toepassing was. In de meeste gevallen zelfs ruim beneden de norm. In het bericht wordt de bezoldiging in 2014 afgezet tegen de in 2015 in werking getreden norm van de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT (WNT-2). Daardoor ontstaat ten onrechte het beeld dat sprake zou zijn van overschrijding van de norm.
Acht u de hoogte van de salarissen van deze (top)functionarissen gerechtvaardigd, gelet op de aard en complexiteit van hun werk en de bijbehorende verantwoordelijkheden, in vergelijking met het werk van ministers en de daarbij behorende beloning? Zo ja, waarom?
Voor alle topfunctionarissen, ook deze, geldt een eenduidige wettelijke norm. De verantwoordelijkheid voor het vaststellen van de bezoldiging ligt bij de Raden van Toezicht. Met de WNT, en daarvoor de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT), heeft het kabinet de bezoldigingscultuur sterk naar beneden toe genormeerd. Uit de recente evaluatie van de WNT (Kamerstuk 34 366, nr. 1, d.d. 15 december 2015) blijkt immers dat de maximumnorm een doeltreffend instrument is voor het normeren van de bezoldiging van leidinggevende topfunctionarissen. Ik vind dat de bezoldigingen ook in de onderwijssectoren redelijk, transparant, controleerbaar en handhaafbaar moeten zijn. Het is een goede zaak dat de bezoldigingen door de verlaging van de norm per 2015, met inachtneming van het overgangsrecht, dalen.
In hoeverre past de hoogte van de uit dit onderzoek naar voren komende salarissen binnen de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Wet Normering Topinkomens? Voor hoeveel (top)functionarissen met bestaande contracten geldt dat zij gebruik maken van de overgangsregeling en op welke wijze kunt u ervoor zorgen dat ook hun salarissen zo snel als mogelijk voldoen aan de wettelijke kaders die gelden voor nieuwe contracten?
Zoals ik in het antwoord op vraag twee heb geschreven, valt de bezoldiging zoals genoemd in het onderzoek volledig binnen de geldende norm. Het overgangsrecht maakt deel uit van de wettelijke kaders. Het overgangsrecht biedt partijen de gelegenheid om de bezoldiging stapsgewijs te verlagen. Omdat de WNT ingrijpt in de contractvrijheid en omdat het recht op eigendom (waar bezoldigingsafspraken onder vallen) gewaarborgd moet worden, is het overgangsrecht nodig om de verlaging van de bezoldiging op redelijke wijze te kunnen realiseren.
In de WNT-jaarrapportage 2014 (Kamerstuk 30 111, nr. 91 bijlage, d.d. 15 december 2015) zijn de aantallen bezoldigingen onder het overgangsrecht en gemelde overtredingen opgenomen. In 2014 viel in het OCW-domein de bezoldiging van 33 leidinggevende topfunctionarissen (2%), 59 toezichthoudende topfunctionarissen (2%) en 28 extern ingehuurde topfunctionarissen (16%) onder het overgangsrecht. Er zijn drie overtredingen gemeld door de accountant. Deze zijn nog onderwerp van nader onderzoek. De overige normoverschrijdingen vallen onder het overgangsrecht. Om te stimuleren dat de topfunctionarissen hun bezoldiging versneld in lijn brengen met het WNT-maximum, heb ik in 2013 en 2014 reeds een moreel appèl gedaan op de bestuurders uit de onderwijs-, cultuur- en mediasector die bij invoering van de WNT op basis van overgangsrecht boven het WNT-maximum verdienden. Daaraan hebben bijna alle bestuurders gehoor gegeven.
Hoe hebben de salarissen van deze (top)functionarissen zich in de afgelopen jaren ontwikkeld en wat is uw oordeel hierover?
Voor beantwoording van deze vraag zijn de historische gegevens onvoldoende voorhanden.
Deelt u de mening dat in de publieke sector als geheel, en in het onderwijs in het bijzonder, soberheid moet worden betracht in de beloning van (top)functionarissen, zeker gelet op het feit dat onderwijzend personeel in de afgelopen jaren keer op keer met een nullijn is geconfronteerd?
Dit kabinet heeft besloten tot normering van topinkomens. Deze normering draagt uit dat publieke middelen op verantwoorde wijze doelmatig moeten worden besteed en dat de bezoldiging in balans moet zijn met de bestuurlijke complexiteit en het gewicht van de betreffende functie. Dit geldt ook voor het onderwijs. Een evenwichtige inkomensontwikkeling is ook voor deze organisaties een gezond uitgangspunt.
Is het waar dat een groot deel van de betreffende organisaties de jaarrekeningen niet uit eigen beweging publiceren? Deelt u de mening dat door álle betreffende organisaties absolute transparantie over de beloningen van hun (top)functionarissen moet worden betracht? Zo ja, wat kunt u doen om hiervoor te zorgen?
Nadat enige tijd geleden is geconstateerd dat in de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs nog niet alle besturen de mening waren toegedaan dat jaarverslagen onverkort openbaar moeten worden gemaakt, zijn – mede ter uitvoering van de motie Ypma / Jasper van Dijk van 29 oktober 2015 over het publiceren van jaarverslagen (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 38) – inmiddels de nodige afspraken gemaakt om die openbaarmaking te regelen. Dat is geschied door opname in de verschillende codes goed bestuur (branchecodes). Ik hecht aan deze transparantie en houd de naleving daarvan nauwlettend in het oog.
De “Erfelijkheidstest voor alle mensen met een kinderwens” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de tv-uitzending over de «Erfelijkheidstest voor alle mensen met een kinderwens» gezien? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De betrokken instellingen zijn vrij om dit aanbod te doen, zie ook de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Wat vindt u ervan dat de academische centra AMC en VUmc per 1 mei 2016 met spreekuren voor alle toekomstige ouders beginnen, waarin getest wordt of zij een gen dragen dat kan leiden tot een kind met een erfelijke ziekte?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welk wettelijk kader valt het uitvoeren van een dergelijke screening?
Een dragerschapstest valt niet onder de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO) aangezien het niet gaat om het opsporen van kanker of onbehandelbare aandoeningen. Het gaat om het genetisch testen van een toekomstig ouderpaar om te beoordelen of zij een verhoogde kans hebben op het krijgen van een kind met een foetale afwijking: er is nog geen sprake van een vrucht.
Het klinisch genetisch onderzoek dat bij de dragerschapstest aan de orde is, valt wel onder de vergunningplicht zoals gedefinieerd in artikel 2 Wet op Bijzondere Medische Verrichtingen (WBMV). In Nederland hebben alle UMC’s, of het bij het UMC gevestigde klinisch genetisch centrum, een WBMV-vergunning voor klinische genetica.
Verder zijn uiteraard ook de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) van toepassing, al zijn deze niet specifiek op deze zorgvorm toegesneden.
Is een dergelijke screening vergunning plichtig? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt een dergelijke screening bij de academische centra in Amsterdam zich tot uw voorstellen in Kamerstuk 32 793, nr. 199?
In genoemde brief ga ik in op de ontwikkelingen rond preventief zelfonderzoek. Bij de dragerschapstest gaat het niet om de gezondheid van de te onderzoeken personen en in dat opzicht valt het buiten de door de Gezondheidsraad gehanteerde brede definitie van health checks luidende: «een eenmalig of periodiek medisch onderzoek, zonder medische indicatie en buiten collectief bevolkingsonderzoek, bestaande uit een of meer tests of testonderdelen met als doel mensen te informeren over (risico’s voor) hun gezondheid om geruststelling, gezondheidswinst of handelingsopties te verkrijgen».
Er zijn vanuit de klinische genetica voldoende waarborgen om dit zorgaanbod kwalitatief in goede banen te leiden. De dragerschapstest als zodanig is immers geen nieuwe ontwikkeling binnen de klinische genetica. Op medische indicatie wordt deze al langer aangeboden.
Vanuit het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) wordt momenteel onderzoek gedaan naar dragerschapstests2. Met huisartsen uit Noord-Nederland onderzoekt UMCG hoeveel stellen uit hun praktijken deze dragerschapstest willen doen en wat de psychologische impact van het aanbieden van de test is op hen én op degenen die de test niet doen. Als het onderzoek in het UMCG nog tot specifieke aanbevelingen leidt, wordt van de beroepsgroep van klinisch genetici verwacht dat zij die bevindingen waar nodig opnemen in hun richtlijnen voor dragerschapstests.
Het bericht dat er mogelijk honderden ontslagen vallen bij defensie |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de zorgen van militaire vakbonden dat er mogelijk honderden ontslagen vallen bij defensie?1
Ja.
Gaan er alleen ontslagen vallen bij de Defensie Materieel Organisatie (DMO) of moet het personeel van andere onderdelen ook vrezen voor ontslag?
Er lopen nog diverse reorganisaties als gevolg van de beleidsbrief 2011 en de nota «In het belang van Nederland». Bij deze lopende reorganisaties kan overtolligheid ontstaan. Voorts is het zo dat Defensie zich altijd zal aanpassen aan veranderende omstandigheden, zodat ook in de toekomst sprake zal zijn van organisatieaanpassingen waarbij overtolligheid kan ontstaan. Defensie streeft er altijd naar overtolligheid zo beperkt mogelijk te houden.
Hoe wordt voorkomen dat de ontslagen, die vooral op een IT-afdeling van het DMO dreigen te vallen, de forse IT/ICT-problemen bij defensie verder verergeren?
De IT-vernieuwing is in gang gezet om de IT-problemen voorgoed tot het verleden te laten behoren. De bijbehorende veranderingen in het personeelsbestand zullen ook daarop gericht zijn.
Wat gaat u doen met de oproep van de bonden om meer medewerkers in aanmerking te laten komen voor een financiële vergoeding als zij vrijwillig vertrekken?
Met de centrales van overheidspersoneel wordt gesproken over de mogelijke inzet van het instrument «knelpuntcategorie» voor personeelscategorieën waarbij waarschijnlijk overtolligheid zal optreden.
Het bericht dat te hard rijden in Frankrijk je een rijverbod kan opleveren en antwoorden op eerdere vragen inzake geflitste buitenlandse bestuurders |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het RTL nieuwsbericht «Te hard rijden in Frankrijk. Dat kan je een rijverbod opleveren» d.d. 16 februari 2016?1
Ja.
Is het u al bekend wat het zogenoemde Franse puntenrijbewijs gaat inhouden in de praktijk? Welke verkeersovertredingen gaan hieronder vallen? Gaat het hier alleen om overtredingen binnen de Europese Cross Border Enforcement-richtlijn (CBE-richtlijn) of geldt het ook voor andere verkeersovertredingen in onder meer de Wegen- en verkeerswet, de Wet Mulder en de Rij- en rusttijdenwet? Zo ja, welke overtredingen zullen dit zijn en acht u dit proportioneel in vergelijking met het Nederlandse puntenrijbewijs?
In Frankrijk bestaat al een puntensysteem, maar dat is alleen bedoeld voor de eigen ingezetenen. De Franse overheid is van plan een vergelijkbaar systeem te ontwikkelen voor buitenlandse bestuurders. Hieronder zullen alleen de CBE- overtredingen gaan vallen.
Het systeem zal gaan voorzien in de uitreiking van een virtueel rijbewijs dat een tegoed van een aantal punten bevat. Buitenlanders die in Frankrijk een CBE- overtreding hebben begaan krijgen het virtuele rijbewijs per brief «uitgereikt», onder aftrek van een of meer punten in verband met de overtreding. Wanneer de bestuurder zijn voorraad punten heeft opgebruikt, wordt hem een tijdelijk rijverbod in Frankrijk opgelegd. Het is niet de bedoeling dat ook overtredingen die in andere CBE-landen zijn begaan hieronder gaan vallen.
Indien het ook overtredingen buiten de CBE-richtlijn betreft, hoe is dan per verkeersovertreding de informatie-uitwisseling geregeld met de Franse overheid op kentekenniveau en bestuurdersniveau?
Het betreft alleen overtredingen binnen de CBE-richtlijn.
Wat kan dit Franse voorstel gaan betekenen voor Nederlandse bestuurders en kentekenhouders? Weet u wanneer het Franse voorstel in werking treedt en hoe Nederlanders hierover geïnformeerd worden? Zo nee, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met uw Franse ambtgenoot? Kunt u de Kamer over de uitkomsten van het gesprek informeren?
Als dit systeem wordt ingevoerd, dan riskeren ook Nederlandse bestuurders/chauffeurs een rijverbod in Frankrijk opgelegd te krijgen. Verwacht wordt dat het nieuwe systeem in de zomer van 2017 in werking kan treden. De Franse overheid is van plan daar ruime bekendheid aan te geven, onder meer via persberichten en voorlichting door de Franse ambassades in de CBE-landen.
Bent u bekend met de inhoud van het Franse puntenrijbewijs? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het Nederlandse puntenrijbewijs? Klopt de stelling dat Nederlandse bestuurders en chauffeurs hun Nederlandse rijbewijs op grond van Franse wetgeving en handhaving daarvan kunnen kwijtraken? Zo ja, wordt hiermee niet de soevereiniteit van de Nederlandse staat aangetast? Wat vindt u hiervan en hoe verhoudt zich dit tot de mogelijkheden en wensen van de eigen nationale wet- en regelgeving inzake verkeersveiligheid?
Het zijn verschillende systemen die volkomen onafhankelijk van elkaar functioneren. Nederlandse bestuurders en chauffeurs kunnen hun Nederlandse rijbewijs niet kwijtraken door invoering van het Franse puntensysteem. Aftrek van punten op het virtuele Franse puntenrijbewijs kan er alleen toe leiden dat de bestuurder een tijdelijk rijverbod in Frankrijk wordt opgelegd. Het systeem maakt geen inbreuk op de bevoegdheid van Nederland om een verkeersveiligheidsbeleid voor het eigen grondgebied te voeren.
In Nederland kennen we twee puntenstelsels, het puntensysteem voor beginnende bestuurders (deze ziet op zware verkeersovertredingen) en de recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten (die ziet op alcohol). Het Franse puntensysteem staat hier helemaal los van.
Tellen de «behaalde punten» in Frankrijk ook mee voor het Nederlandse puntenrijbewijs voor Nederlandse bestuurders? Zo ja, worden Nederlandse chauffeurs hier dan ook op voorgelicht en gewezen?
Nee. De systemen functioneren volkomen onafhankelijk van elkaar.
Tellen de verkeersovertredingen die Franse kentekenhouders, bestuurders en chauffeurs hier in Nederland begaan ook mee in het Franse puntenrijbewijs? Zijn er al afspraken gemaakt over de daartoe beoogde informatie-uitwisseling? Kunnen zij hun rijbewijs ook in Nederland kwijtraken op grond van het Nederlandse puntenrijbewijs? Zo nee, acht u het rechtvaardig dat Nederlandse bestuurders in de toekomst hun rijbewijs wel kunnen kwijtraken in Frankrijk?
Overtredingen die Franse kentekenhouders in Nederland begaan tellen niet mee in het Franse puntenrijbewijs. Het Franse puntenrijbewijs is gericht op overtredingen die in Frankrijk worden begaan. Overigens is het niet zo dat Nederlandse bestuurders hun rijbewijs kunnen kwijtraken in Frankrijk. Het rijbewijs blijft geldig. Wel kan een tijdelijk rijverbod in Frankrijk worden opgelegd. Andersom kunnen ook de Fransen hun rijbewijs niet kwijtraken op grond van de Nederlandse puntenstelsels. De Nederlandse puntenstelsels worden alleen toegepast op houders van een buitenlands rijbewijs indien de houder van dat rijbewijs in Nederland woonachtig is.
In hoeverre geldt de Nederlandse versie van het puntenrijbewijs voor buitenlandse bestuurders die verkeersovertredingen in Nederland begaan?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoorden op eerdere vragen aangeven wat nu de stand van zaken is van de implementatie van de CBE-richtlijn door Polen en andere Europese landen?2 Wanneer kunnen bestuurders uit landen – anders dan Frankrijk, Duitsland, België, Luxemburg en sinds kort Polen – die verkeersovertredingen in Nederland begaan effectief worden aangepakt door beboeting en voor de inning van deze boetes?
De EU-lidstaten die de CBE-richtlijn hebben geïmplementeerd en hun kentekenregister open hebben gesteld zijn naast Nederland: Oostenrijk, België, Bulgarije, Duitsland, Spanje, Estland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Kroatië, Italië, Luxemburg, Litouwen, Letland, Malta, Polen, Roemenië, Zweden, Slovakije en Slovenië. Voor Duitsland, België, Zwitserland, Frankrijk en Polen zijn de noodzakelijke technische en procesmatige aanpassingen verricht om tot geautomatiseerde verwerking van de door digitale handhavingsmiddelen geconstateerde overtredingen op kenteken te komen; dit zijn in Nederland snelheidsovertredingen en rijden door rood licht. Voor de overige EU-lidstaten wordt dit voortvarend opgepakt. Uitgangspunt is daarbij om ten minste drie nieuwe landen per jaar aan te sluiten. Op dit moment vindt onderzoek plaats voor welke landen technisch de aansluiting in 2016 mogelijk is.
De EU-lidstaten die de CBE-richtlijn op dit moment nog niet hebben geïmplementeerd, te weten Cyprus, Denemarken, Finland, Ierland, Portugal, Tsjechië en het Verenigd Koninkrijk, kunnen volgen zodra het kentekenregister in deze landen is opengesteld.
Bestuurders van voertuigen uit alle EU-lidstaten worden nu al beboet voor een overtreding in het geval van staandehoudingen; dit geldt dus ook voor de overtredingen zoals genoemd in de CBE-richtlijn.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat bijvoorbeeld Bulgaarse, Spaanse, Roemeense of Italiaanse wegmisbruikers nog steeds de dans ontspringen als zij zich misdragen op de Nederlandse wegen?
Het doel van verkeershandhaving is het vergroten van de verkeersveiligheid. Om die reden vind ik het belangrijk dat aan alle verkeersovertreders, niet alleen bij staandehoudingen maar ook in het geval van constatering door digitale handhavingsmiddelen, op kenteken een boete kan worden opgelegd. Zoals ik in antwoord 6 op eerdere Kamervragen3 en in mijn brieven van 27 november 20154 en 9 maart 20165 heb aangegeven, moeten echter veel aanpassingen worden gedaan voordat een land kan worden aangesloten. Zo is het per nieuw aan te sluiten land nodig om aanpassingen in de systemen voor de geautomatiseerde verwerking te verrichten. In navolging daarvan moeten de functies voor het informatiecentrum, de afhandeling van beroepen en verzetten en de mondelinge en schriftelijke communicatie in vervolgcorrespondentie worden opgezet. Ik zet erop in om voortvarend zoveel mogelijk kentekens uit EU-lidstaten aan te sluiten op de geautomatiseerde verwerking. Daarmee zal ook het aantal zaken dat niet verder verwerkt kan worden, steeds kleiner zijn.
Is daarnaast bekend hoeveel boete-inkomsten de Nederlandse staat misloopt, omdat de boetes van buitenlandse kentekens niet automatisch worden beboet en geïnd? Kunt u ook aangeven wat de kosten zijn om per lidstaat over te gaan tot automatische beboeting en inning daarvan in het kader van de CBE-overtredingen?
Op basis van recente schattingen en uitgaande van gemiddelde boetebedragen, wordt voor ongeveer € 10 tot 12 miljoen op jaarbasis geen boete uitgestuurd. Daarbij is nog onzeker in hoeveel zaken het bedrag ook daadwerkelijk zou kunnen worden geïnd. De kosten voor aansluiting per EU-Lidstaat verschillen. De incidentele kosten om over te gaan tot het aansluiten van de andere EU-lidstaten op de geautomatiseerde verwerking bedragen naar schatting ongeveer € 5 miljoen. De gemiddelde uitvoeringskosten op jaarbasis bedragen naar schatting uiteindelijk € 4 tot 5 miljoen. Extra kosten kunnen nog ontstaan in verband met technische oplossingen voor problemen met de verwerking van buitenlandse adressen.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoorden op de eerdere vragen nogmaals toelichten waarom u de privacy van buitenlandse wegpiraten zwaarder weegt dan het belang van verkeersveiligheid en rechtvaardigheid? Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is en dat weggebruikers hun recht op privacy verspelen zodra zij je de Verkeerswet overtreden? Zo nee, waarom niet? Waarom geldt het recht op privacy alleen voor buitenlandse kentekenhouders en voor niet-Nederlandse kentekenhouders? Is hier geen sprake van rechtsongelijkheid? Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken dat zolang de automatische handhaving (boetes en inning hiervan) van buitenlandse kentekenhouders nog niet is geïmplementeerd dan wel functioneert de bewaartermijnen hierop dienen te worden aangepast, zodat op een later moment verkeersboetes alsnog kunnen worden uitgedeeld en geïnd?
De grondslagen voor het bewaren en vernietigen van flitsgegevens heb ik vermeld in mijn brief van 27 november 2015 over dit onderwerp6. Zoals ik in mijn brief van 9 maart 20167 heb aangegeven, is voor het alsnog kunnen handhaven van met digitale handhavingsmiddelen geconstateerde overtredingen op buitenlandse kentekens niet zozeer de bewaartermijn van flitsgegevens van belang. Relevant is dat op basis van de bedoelde gegevens in veel gevallen niet tot boeteoplegging zal kunnen worden overgegaan, omdat hiervoor eerst technische aanpassingen moeten worden verricht. Ik zal met het Openbaar Ministerie overleggen over de mogelijkheden om, in het geval de techniek in de nabije toekomst meer mogelijkheden biedt, ten aanzien van de gegevens die op dit moment niet geautomatiseerd kunnen worden verwerkt de wettelijke handhavingstermijn van vier maanden voor Wahv-boetes maximaal te benutten. Gelet op het belang van een doeltreffende en doelmatige handhaving kies ik er voor om de focus te leggen op het geautomatiseerd kunnen verwerken van flitsgegevens.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoorden op de eerdere vragen een overzicht geven met cijfers van de boetes en inningsresultaten van de handhaving buiten automatische kentekenplaatherkenning door staandehoudingen op niet Nederlandse nationaliteiten binnen de EU voor de jaren 2014 en 2015? Zo nee, waarom niet? Wat is de inzet van de regering om de pakkans van buitenlandse wegpiraten te vergroten in Nederland?
Hieronder treft u, opgesplitst naar EU-Lidstaat, het overzicht aan van boetes en inningsresultaten over de jaren 2014 en 2015 bij staandehoudingen ten aanzien van overtredingen die onder de CBE-richtlijn vallen. Dit zijn snelheidsovertredingen, rijden door rood licht, het niet dragen van een veiligheidsgordel, rijden onder invloed van drank, rijden onder invloed van drugs, het niet dragen van een veiligheidshelm, het gebruiken van een verboden rijstrook en het illegale gebruik van een mobiele telefoon of een ander communicatieapparaat tijdens het rijden. De nationaliteit is niet afzonderlijk en eenduidig opvraagbaar voor de verkeersovertredingen. Om toch een beeld te geven, staat in het overzicht het aantal zaken dat is geselecteerd op «land van vestiging van betrokkene», dit is het land waar betrokkene zijn hoofdverblijf heeft. In verband hiermee kunnen de onderstaande cijfers niet meer dan een indicatie zijn. Met het voortvarend aansluiten van kentekens uit andere EU-lidstaten op de geautomatiseerde verwerking zal niet alleen het aantal zaken dat niet verder verwerkt kan worden steeds kleiner worden, maar daarmee automatisch ook de pakkans stijgen voor snelheidsovertredingen en rijden door rood licht.
De categorie «% betaald» betreft alleen zaken waarin het volledige bedrag is betaald.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoorden op de eerdere vragen aangeven wanneer concreet invulling wordt gegeven aan inning van overtredingen van de Rij- en rusttijdenregeling voor een niet-Nederlandse bestuurder? Wat is hiervoor precies nodig in Nederland en wat is de rol van de andere lidstaten? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat hier nog niet in is voorzien, waardoor er oneerlijke concurrentie optreedt binnen de transportsector? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangaf bij de beantwoording van eerdere Kamervragen8 geldt voor de Rij- en Rusttijdenregeling (zoals geregeld in de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit vervoer) dat bij een staandehouding een boete wordt opgelegd indien een niet-ingezetene bestuurder uit een andere EU-lidstaat de Rij- en Rusttijdenregelgeving overtreedt. Aangezien directe betaling niet meer kan worden afgedwongen, wordt aan de bestuurder aangeboden vrijwillig direct te betalen. In het geval dat de betrokkene hier geen gebruik van wil maken, zal een beschikking en eventuele aanmaning naar het huisadres van de betrokkene worden gezonden. Hiermee wordt invulling gegeven aan de inning, net als bij een Nederlandse bestuurder geschiedt.
De enige mate van ongelijkheid bestaat nog in het geval dat de betrokkene buitenlandse bestuurder niet betaalt. In dat geval kan de boete nog niet worden overgedragen aan de autoriteit van het land waar de betrokkene zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Wij hechten eraan dat dit mogelijk wordt gemaakt om ook ten aanzien van de buitenlandse bestuurder zoveel mogelijk inningsmogelijkheden ter beschikking te hebben. Om dit mogelijk te maken is een wijziging van de Wet wederzijdse erkenning van geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie nodig. Deze wijziging is onderdeel van een verzamelwetsvoorstel. Gepland is om dit wetsvoorstel voor de zomer in consultatie te brengen. Op het moment dat de boete kan worden overgedragen aan een ander land, zal de inning volgens de regelgeving van die EU-lidstaat plaatsvinden.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoorden op eerdere vragen aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de ratificatie van het verdrag met België om parkeergelden in Nederland van Belgische kentekenhouders te kunnen innen? Is dit nu eindelijk geregeld? Zo nee, waarom houden de Belgen dit tot op heden tegen?
Het ontwerp van instemmingswet over het verdrag tussen Nederland en België over de uitwisseling van voertuighoudergegevens9 is in januari 2016 ingediend in het parlement van België en inmiddels goedgekeurd. Vervolgens dient het verdrag bekrachtigd te worden door de Secretaris-generaal van het Benelux-secretariaat en treedt uiteindelijk in werking op de eerste dag van de tweede maand na deze bekrachtiging.
Kunt u naar aanleiding van uw antwoorden op de eerdere vragen aangeven of er onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden om niet-betaalde parkeergelden door buitenlandse kentekenhouders alsnog te kunnen innen? Zo ja, wat zijn de uitkomsten daarvan? Zo nee, bent u alsnog bereid om een dergelijk onderzoek uit te voeren? Deelt u de mening dat het vanuit het punt van rechtvaardigheid hoog tijd wordt dat buitenlandse kentekens ook eindelijk gaan betalen als ze fout parkeren?
Het innen van parkeergelden is een taak van de gemeenten. Het innen van niet-betaalde parkeergelden van buitenlandse kentekenhouders is op dit moment juridisch moeilijk of niet mogelijk, omdat de persoonsgegevens van de kentekenhouders niet kunnen worden opgevraagd voor fiscale feiten. Op grond van het Verdrag tot wederzijdse bijstand bij invordering kunnen wel gegevens worden uitgewisseld, maar deze aanvragen kennen in veel landen een drempel die veel hoger is dan het boetebedrag dat nagevorderd wordt bij niet-betaalde parkeergelden. Ook is bulkuitwisseling niet mogelijk. Ik heb dit in eerdere beantwoording van vragen van uw Kamer aangegeven10. Alternatief voor gemeenten is het zetten van een wielklem bij constatering van niet-betaalde parkeerbelasting.
Op verschillende niveaus wordt er gewerkt aan de mogelijkheid om ook de persoonsgegevens van kentekenhouders te delen voor de gefiscaliseerde naheffingsaanslag parkeerbelasting. Daarom is bijvoorbeeld ook het bovengenoemde Verdrag met België gesloten. In Europees verband blijft ook het overleg volop gaande, met als doel alle parkeergelden te kunnen innen. Hiertoe wordt in mei met de Europese Commissie het gesprek over uitwisseling van de gegevens op basis van Eucaris voortgezet.
Kunt u naar aanleiding van uw reactie op de berichtgeving over foto’s van buitenlandse kentekenhouders d.d. 27 november 2015 aangeven wat de door u beschreven werkwijze vanaf 8 oktober 2013 precies betekent? Wat wordt nu, door wie, op welke wijze verwerkt en is er op enige wijze sprake van vernietiging van flitsfoto’s die niet automatisch kunnen worden herkend? Wat betekent het in de handhavingspraktijk, inclusief de gegevensverwerking en bewaartermijnen, dat de politie de flitsfoto's van de mobiele radarsets en een aantal flitspalen verwerkt en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) die van de andere flitspalen en de trajectcontrolesystemen? Wat betekent dit voor de gegevensverwerking en bewaartermijnen?
Zoals in de brief van 27 november 2015 is geschetst, was vanaf 8 oktober 2013 sprake van een geleidelijke overdracht van de verwerking van de flitsgegevens van de digitale handhavingsmiddelen van de politie naar het CJIB. Sinds die datum worden flitsgegevens afkomstig van flitspalen en trajectcontrolesystemen rechtstreeks, dus zonder tussenkomst van de politie, verzonden naar het CJIB. De grondslag voor het verwerken en bewaren van flitsgegevens door het CJIB is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Mobiele radarsets zijn nog steeds in het beheer van politie. De flitsgegevens die met behulp van deze mobiele radarsets worden gegenereerd vallen onder de Wet politiegegevens (Wpg). Voor het antwoord op de vraag naar vernietiging van gegevens verwijs ik naar het antwoord op de vragen 19 en 20.
Het verschil in de bewaartermijnen van gegevens heeft te maken met de twee verschillende regimes die van toepassing zijn. De persoonsgegevens die door de politie worden verwerkt, mogen op grond van de Wpg langer worden bewaard met het oog op het gebruik voor andere doelen binnen de politietaak. De politie draagt zorg voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (artikel 3 Politiewet 2012). Onder deze taakomschrijving valt onder andere de handhaving van de openbare orde, de opsporing van strafbare feiten en ook de verkeershandhaving. Voor een effectieve en efficiënte taakuitvoering van de politie is het noodzakelijk dat persoonsgegevens die zijn verkregen voor de ene politietaak (bijvoorbeeld flitsfoto’s verkeershandhaving) ook kunnen worden gebruikt voor de uitoefening van een andere politietaak (bijvoorbeeld opsporing van strafbare feiten). De Wpg biedt onder voorwaarden die ruimte. Het CJIB verwerkt niet op grond van de Wpg, omdat het CJIB niet is belast met de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012.
Voor de handhavingspraktijk ten aanzien van de verwerking van flitsgegevens tot boetebeschikking maakt het geen verschil of de flitsgegevens door de politie of het CJIB worden verwerkt. Het Openbaar Ministerie stelt beleid ten aanzien van de handhaving vast; dit geldt voor de politie en voor het CJIB.
Klopt de stelling dat de gegevens die door de politie verwerkt worden langer bewaard mogen worden en binnen de kaders van de Wet politiegegevens voor andere doeleinden mogen worden gebruikt? Zo ja, waarom kunnen de gegevens die door het CJIB worden verwerkt die met hetzelfde doel zijn verkregen, namelijk de verkeershandhaving, ook niet onder hetzelfde regime vallen? Van waar dit onderscheid en wat is er voor nodig om dit onderscheid op te heffen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u naar aanleiding van uw reactie op de berichtgeving over foto’s van buitenlandse kentekenhouders d.d. 27 november 2015 aangeven of er al meer bekend is over de uitkomsten van de bezwaarprocedures over de handelwijze van het CJIB inzake het verwijderen van gegevens uit 2013 en 2014 ten behoeve de inningsbeschikkingen? Zo nee, wanneer verwacht u dit wel bekend te kunnen maken?
Over de inhoud van de beslissing op bezwaar met betrekking tot het Wob-verzoek van RTL Nieuws (hierna: RTL) ten aanzien van de gegevens die bij het CJIB zijn verwerkt, heb ik u in mijn brief van 9 maart 2016 geïnformeerd. In het kort is gedacht dat door RTL gevraagde gegevens zouden zijn vernietigd. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. Het bezwaar van RTL is gegrond verklaard en de beschikbare gegevens zijn aan RTL verstrekt.
De afhandeling van het Wob-verzoek bij de politie bevindt zich in de bezwaarfase. De externe bezwaaradviescommissie heeft op 17 februari 2016 geadviseerd om het bezwaar van RTL gegrond te verklaren, omdat de Wpg niet aan openbaarmaking van niet-herleidbare gegevens in de weg staat. De politie zal binnen enkele weken op basis van dit advies beslissen op het bezwaar.
Kunt u naar aanleiding van uw reactie op de berichtgeving over foto’s van buitenlandse kentekenhouders d.d. 27 november 2015 aangeven of er inmiddels meer duidelijkheid is over de door RTL ingediende WOB-verzoeken? Zijn deze beide inmiddels ingewilligd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
De onafhankelijkheid van deurwaarders en de verwevenheid met incassobureaus |
|
Michiel van Nispen , Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de antwoorden van uw voorganger op Kamervragen over het deelnemen van niet-gerechtsdeurwaarders in deurwaarderspraktijken en de borging van de onafhankelijkheid van het gerechtsdeurwaardersambt?1
Ja.
Klopt het dat niet-gerechtsdeurwaarders op grond van artikel 4, sub b, van de Verordening Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarders (de verordening) alleen mogen participeren in een deurwaarderskantoor als deze niet direct of indirect betrokken is bij opdrachten aan hetzelfde kantoor?
Ja.
Voldoet de huidige verordening aan de recent door de Tweede Kamer aangenomen wetswijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet, waarin de kernwaarde onafhankelijkheid uitdrukkelijk in is opgenomen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Gerechtsdeurwaarders moeten volgens het nieuwe artikel 12a van de Gerechtsdeurwaarderswet altijd onafhankelijk hun ambt kunnen uitvoeren. Een maximaal zeggenschapsbelang van 49% door een derde-niet-gerechtsdeurwaarder en een deelnemingsverbod voor directe en indirecte opdrachtgevers (zoals voorgeschreven in de artikelen 3 en 4 van de geldende verordening) geven samen een goede concretisering van het beginsel van onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder en scheppen duidelijke voorwaarden voor behoud van de zeggenschap binnen de eigen gerechtsdeurwaardersorganisatie.
Wat vindt u van de wens van uw voorganger dat er eigenlijk sprake zou moeten zijn van verdergaande derdenparticipatie en zelfs nulparticipatie?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat ik hecht aan een goed verankerde onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder als bijzonder ambtsdrager heb ik een voorgestelde wijziging van de geldende verordening, die een versoepeling van de participatieregels beoogde, niet goedgekeurd. Een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 februari 20164 heeft dit bevestigd, waarover ik u per separate brief reeds berichtte. Met deze uitspraak is geen leemte ontstaan in de zin dat nu geen regels zouden gelden met betrekking tot de gewenste onafhankelijkheid. Integendeel, de geldende verordening van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) is ongewijzigd van kracht, waarin de interne en de externe onafhankelijkheidsvereisten verankerd zijn.
Daarnaast krijgt het onafhankelijkheidsvereiste een wettelijke grondslag die per 1 juli a.s. in werking treedt. De geldende KBvG-verordening uit 2010 geeft daar een nadere invulling aan. Het is primair aan de KBvG om de onafhankelijkheid in de beroepspraktijk vorm te geven met haar verordenende bevoegdheid. Dit thema zal op de agenda blijven staan van het overleg dat ik periodiek voer met de KBvG.
Mijn ambtsvoorganger constateerde in antwoord op eerdere Kamervragen5 dat er binnen de KBvG onvoldoende draagvlak is voor een verdergaande beperking van participatie door derden in gerechtsdeurwaarderskantoren dan reeds het geval is in de geldende KBvG-verordening. Een algehele uitsluiting in een nieuwe KBvG-verordening was toen en is ook nu in dit licht niet realistisch. Of er aanleiding bestaat vereisten rondom onafhankelijkheid na inwerkingtreding van artikel 12a van de Gerechtsdeurwaarderswet in de vorm van een AMvB nader in te vullen, wordt momenteel in overleg met de KBvG bezien.
Hoe wordt gecontroleerd of derden die participeren in een deurwaarderskantoor niet indirect of direct betrokken zijn bij opdrachten aan datzelfde kantoor?
De Verordening Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarder regelt onder andere in artikel 5 dat de gerechtsdeurwaarder gehouden is om via een aandeelhoudersovereenkomst waarborgen te scheppen voor de onafhankelijkheid. Ook is geregeld dat hij opgave doet aan het bestuur van de KBvG van de voor het gerechtsdeurwaarderskantoor gekozen rechtsvorm en de inrichting daarvan, de aandeelhouders, vennoten of anderszins deelnemende personen, de omvang van hun deelnemingen en de aan elk van hun toekomende rechten en of deze personen direct of indirect betrokken zijn bij opdrachten aan het kantoor.
De controle vindt plaats door het bestuur op basis van signalen die de publiekrechtelijke beroepsorganisatie ontvangt. De controle kan momenteel worden uitgevoerd in het kader van de audit op de kwaliteitsnormen, doordat de KBvG-commissie Toetsing de auditoren daar een specifieke aanwijzing voor geeft. Per 1 juli 2016 vindt daarnaast de controle plaats door het Bureau Financieel Toezicht (BFT), in het kader van het nieuwe integraal toezicht.
Bent u bekend met het belang dat rechtsbijstandsverzekeraar DAS heeft in deurwaarderskantoren en incassokantoren?4 Hoe groot is dat belang en hoe wordt daarop gecontroleerd? Is bij u bekend of deze rechtsbijstandsverzekeraar indirect of direct betrokken is bij opdrachten aan diezelfde deurwaarderskantoren? Kunt u daarbij uw reactie geven?
Ja. Rechtsbijstandsverzekeraar DAS heeft mij toegelicht dat DAS sinds 2006 belangen heeft in een aantal gerechtsdeurwaarderskantoren van 49%. Of deze situatie in overeenstemming is met de regels uit de verordening staat ter beoordeling van de KBvG en de tuchtrechter. DAS Holding heeft tevens belangen in een aantal incassokantoren. Deze incasso-organisaties kennen een grote diversiteit aan opdrachtgevers, variërend van MKB-bedrijven tot grootzakelijke dienstverleners. Als in incassozaken van deze opdrachtgevers een gerechtelijk traject moet worden opgestart, worden deze zaken aan de deurwaarderskantoren waar DAS in participeert in behandeling gegeven. Dit worden indirecte opdrachten genoemd. Volgens DAS worden rechtstreekse opdrachten, zoals haar eigen premie-incasso's, uitsluitend in behandeling gegeven aan gerechtsdeurwaarderskantoren waarin DAS Holding geen aandelenbelang heeft. DAS heeft volgens opgave geen incasso-portefeuilles waarbij zij eigenaar is van de vorderingen (koopportefeuilles) die in behandeling zijn bij gerechtsdeurwaarders waarin DAS Holding een aandelenbelang heeft. DAS heeft mij bericht dat derhalve geen sprake is van directe opdrachten aan gerechtsdeurwaarderskantoren waar zij een belang in heeft.
Hoe oordeelt u in het algemeen over de verwevenheid van incasso-organisaties en gerechtsdeurwaarders?
Een zekere verwevenheid is onvermijdelijk omdat de gerechtsdeurwaarder in ons stelsel nu eenmaal bijzonder ambtenaar en ondernemer tegelijk is en hij naast gerechtelijke ook buitengerechtelijke incassowerkzaamheden mag ondernemen, zij het op een bij wet en bij verordening gereguleerde wijze. Incassowerkzaamheden zijn in beginsel verbonden met de kernfunctie van de gerechtsdeurwaarder: procesinleiding, betekening van exploiten en civiele tenuitvoerlegging. Het is de gerechtsdeurwaarder op zichzelf toegestaan om werkzaamheden te verrichten die in het verlengde van deze kernfuncties liggen, al zal hij de aard en de omvang van deze nevenwerkzaamheden moeten melden bij de KBvG. Ook in het grensgebied tussen het ambtelijke werk en de incasso zal echter altijd duidelijk moeten zijn wie in welke hoedanigheid optreedt (zie mijn antwoord hieronder op de vragen 8 en 9). De gerechtsdeurwaarder blijft bovendien altijd gebonden – ook als hij geen ambtelijke werkzaamheid verricht – aan de beroepsethische regels die voortvloeien uit de KBvG-verordeningen en die door de tuchtrechter worden gehandhaafd en staat onder financieel toezicht van het BFT.
Wat vindt u er van dat er organisaties zijn die zelfs in het logo «incasso & gerechtsdeurwaarders» hebben verwerkt, waarmee een incassobureau druk kan uitoefenen door onomwonden de schijn te wekken aan burgers en bedrijven dat ze met een gerechtsdeurwaarder te maken hebben, ook als dat (nog) niet het geval is?
Incassobureaus mogen niet de indruk wekken (of dat nu naar schuldenaren toe of naar schuldeisers is) dat zij bevoegdheden hebben die zij niet hebben. Het is van groot belang dat misbruik van de titel en het logo van gerechtsdeurwaarder wordt tegengegaan. Bij schuldenaren mag geen misverstand bestaan over de positie en bevoegdheid van diegene die een incasso verricht. Het publiek moet erop kunnen blijven vertrouwen dat de gerechtsdeurwaarder ook gerechtsdeurwaarder is en dat de civiele tenuitvoerlegging in handen van een bevoegde openbaar ambtenaar ligt. Het nieuwe beroepsregister van het per 1 juli 2016 in werking tredende artikel 2a Gerechtsdeurwaarderswet biedt beter inzicht in wie bevoegd is. De KBvG doet in voorkomende gevallen ook aangifte bij het Openbaar Ministerie (OM) van het zonder daartoe gerechtigd zijn voeren van de titel van gerechtsdeurwaarder (artikel 435, sub 3, van het Wetboek van Strafrecht). Of in individuele gevallen de regels worden overtreden, zal worden onderzocht door het OM.
Is het geoorloofd dat een incassobureau zich voordoet als gerechtsdeurwaarder? Zo ja, waarom wordt dat toegestaan, gelet op de risico’s? Zo nee, wat gaat u hier tegen ondernemen? Bent u bereid zo nodig de regels aan te scherpen?
Zie antwoord vraag 8.
De zware mishandeling van knobbelzwanen door jagers |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag van 24 februari 2016 waarin te zien is hoe jagers aangeschoten knobbelzwanen zwaar mishandelen?1
Ik ben geschrokken van de beelden die EenVandaag heeft uitgezonden. De politie treedt op wanneer strafbare feiten worden gepleegd. De politie heeft ter plaatse gecontroleerd of aan de jachtvereisten werd voldaan en dit bleek het geval te zijn. Ten aanzien van eventuele strafbare feiten, zoals mishandeling, wordt op dit moment bezien of een strafrechtelijk onderzoek moet worden ingesteld. Ik kan hier om die reden geen nadere mededelingen over doen.
Wat is uw reactie op het feit dat de politie wel afkomt op meldingen over deze zware mishandeling, maar hier vervolgens niet tegen optreedt? Bent u bereid per direct de gebrekkige handhaving bij de misstanden rond deze vorm van afschot aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel knobbelzwanen jaarlijks in Nederland door jagers geschoten worden en welk deel van de populatie dit betreft?
De provincies hebben hierover het volgende meegedeeld: In het kader van populatiebeheer en schadebestrijding worden jaarlijks tussen de 3.000 en 4.000 knobbelzwanen afgeschoten. De broedpopulatie wordt geschat tussen de 5.500 en 6.500 exemplaren. Gemiddeld brengt een knobbelzwanenpaar 5 jongen groot. De winterpopulatie bedraagt ca. 46.000 exemplaren. In dit verband is van belang dat knobbelzwanen eerst na 5 jaar geslachtsrijp zijn.
Bent u na het zien van deze beelden bereid uw antwoorden op Kamervragen van het lid Thieme2 te herzien en zich in te spannen voor een totaalverbod op zwanenjacht? Zo nee, waarom niet?
Of bij het afschot van zwanen, zoals te zien is op de beelden van EenVandaag, sprake is van een strafbaar feit, zoals mishandeling, wordt door de politie onderzocht. Afschieten van zwanen is alleen toegestaan in het kader van schadebestrijding op basis van een daartoe door de provincies verleende ontheffing. Ontheffingen kunnen slechts worden afgegeven als er een door de provinciale faunabeheerseenheid vastgesteld en door gedeputeerde staten goedgekeurd faunabeheerplan is. In de nieuwe Wet natuurbescherming is opgenomen dat in het bestuur van een faunabeheereenheid ook maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, zijn vertegenwoordigd. Hiermee wordt een bredere belangenafweging in de besturen van faunabeheereenheden beoogd. Voor een herziening van mijn antwoorden op de vragen van het lid Thieme over het bejagen en serveren van zwanen zie ik geen aanleiding.
Deelt u de mening dat voor diersoorten die levenslange monogame relaties kennen, geldt dat niet alleen de dieren die op de korrel genomen worden geraakt worden, maar ook hun levensgezellen? Bent u bereid dit aspect mee te wegen in uw besluit over het al dan niet verbieden van de zwanenjacht? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de provincies om dergelijke ethische overwegingen te betrekken in hun besluitvorming. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het bejagen van dieren met hagelpatronen voor veel dierenleed zorgt, omdat hagelpatronen honderden metaaldelen bevatten die op dieren in volle beweging worden afgevuurd met als resultaat dat een groot aantal dieren wordt aangeschoten, om vervolgens een pijnlijke dood te sterven? Deelt u de mening dat dit vooral het geval is bij dieren zoals knobbelzwanen, die te groot zijn om via hagel dodelijk geraakt te worden? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van type geweer en munitie is een afweging die de provincies dienen te maken bij hun besluitvorming over het verlenen van ontheffingen. Daarbij is een belangrijke randvoorwaarde dat de dieren onnodig lijden dient te worden bespaard.
Bent u bereid om het doden van dieren met hagelpatronen niet langer toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Een rapport over import door IS van onderdelen voor de productie van IED’s (Improvised Explosive Devices- geïmproviseerde bommen) |
|
Jasper van Dijk |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het rapport «Tracing the supply line of components used in Islamic State IEDs», waarin wordt geconcludeerd dat 51 commerciële entiteiten en 20 landen, waaronder Nederland, andere EU-landen en Turkije, betrokken zijn bij de import door Islamitische Staat (IS) van onderdelen voor de productie van zelfgemaakte explosieven, IED’s?1
Ja.
Deelt u de grote zorgen van de opstellers van het rapport dat IS, kennelijk met groot gemak en op grote schaal, onderdelen voor de productie van IED’s kan importeren?
Het genoemde rapport stelt een zorgwekkende kwestie aan de orde en het kabinet heeft veel waardering voor het uitgevoerde onderzoekswerk. Voor een groot deel betreft het goederen die ooit op legale wijze in het gebied zijn terecht gekomen ten behoeve van civiel gebruik.
Het kabinet neemt de dreiging van door terroristen zelf gefabriceerde explosieven zeer serieus. Daarom zijn binnen de Nationale Contraterrorismestrategie en het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme maatregelen genomen om de beschikbaarheid van grondstoffen voor explosieven te beperken en bedrijven te verplichten om verdachte transacties te melden.
Nederland is in eerder stadium al door de schrijvers van het rapport op de hoogte gesteld van de vondst van een vat waterstofperoxide met herkomst Nederland met een begeleidend verzoek om feitelijke informatie. Destijds is de Douane opdracht gegeven onderzoek te doen naar de betreffende transactie. Daaruit bleek niet dat er sprake was van een overtreding of van een strafbaar feit. Dientengevolge was er in deze casus ook geen reden voor verdere vervolging.
Zoals ook in het rapport te lezen is, verwerft IS deze goederen niet noodzakelijkerwijs rechtstreeks maar eigent het zich deze goederen in bepaalde gevallen wederrechtelijk toe.
Hoe verklaart u dat IS aan deze onderdelen kan komen? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op het gegeven dat ook een van een Nederlands bedrijf afkomstige component in handen van IS terecht is gekomen?
Het merendeel van de in het rapport beschreven goederen betreft goederen met civiele toepassingen waarop bijgevolg geen exportcontrolewetgeving van toepassing is.
De goederen met Nederlandse herkomst die zijn aangetroffen in Irak zijn niet rechtstreeks door IS verworven. Zeer waarschijnlijk heeft IS zich deze goederen toegeëigend van een Iraaks bedrijf dat deze op een legale wijze had gekocht bij een ander bedrijf in Irak.
Waterstofperoxide kent zeer veel civiele toepassingen en wordt wereldwijd op grote schaal verhandeld. Vanuit Nederland is deze stof begin 2014 legaal geleverd aan een Amerikaans bedrijf in Turkije, die het vervolgens legaal heeft doorverkocht aan een Iraaks bedrijf, die het op zijn beurt weer legaal heeft verkocht aan de eindgebruiker in de stad waar het uiteindelijk is aangetroffen. Het is zeer aannemelijk dat deze eindgebruiker de goederen louter voor civiele doeleinden heeft aangekocht aangezien het een producent van voedingsmiddelen betreft. De stof in kwestie is niet geschikt voor een chemisch wapenprogramma en mede daardoor is handel erin niet onder exportcontrole geplaatst.
Deelt u de opvatting van de opstellers van het rapport dat de resultaten van het onderzoek blijk geven van een gebrek aan controle door nationale regeringen en door bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Er wordt vanuit Nederland gehandeld in veel verschillende chemicaliën ten behoeve van civiel eindgebruik. De chemicaliën met de hoogste risico’s op misbruik zijn geïnventariseerd en gecontroleerd. De belangrijkste wettelijke basis voor deze controle is de Europese Dual Useverordening (428/2009). Deze verordening regelt o.a. de exportcontrole met betrekking tot chemicaliën, waarmee chemische strijdgassen kunnen worden gemaakt.
Sinds 1 december 2015 is aanvullend hierop een nationale maatregel van kracht om nog eens 37 chemicaliën onder controle te brengen voor wat betreft de export naar Irak ter voorkoming van mogelijke productie van chemische wapens door IS. (Regeling goederen voor tweeërlei gebruik Irak). Dit is op 9 februari 2016 gemeld aan uw Kamer (Kamerstukken 22 054, nr. 269). Voor Syrië is hetzelfde geregeld in de Europese sanctieverordening (36/2012)
Voorts kan worden gemeld dat sinds medio 2014 een Europese verordening van kracht is (98/2013) die de verkoop van stoffen, waarmee geïmproviseerde explosieven kunnen worden gemaakt, reguleert. Deze verordening beperkt de beschikbaarheid van een aantal zeer risicovolle grondstoffen, die terroristen en andere kwaadwillenden kunnen gebruiken voor het zelf vervaardigen van explosieven. Voor Nederland zal dit betekenen dat enkele grondstoffen voor particulieren alleen via een vergunningstelsel beschikbaar zullen zijn. Ook zijn marktdeelnemers onder de verordening verplicht om verdachte transacties, verdwijningen en diefstal van een groot aantal grondstoffen voor explosieven te melden bij een nationaal meldpunt van de overheid.
Ziet u mogelijkheden om de in het rapport genoemde onderdelen voor de productie van IED’s uit handen van IS te houden? Kunnen exportcontroles worden ingesteld dan wel aangescherpt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Net als veel andere goederen uit het rapport is waterstofperoxide overal ter wereld te koop en kent het vele civiele toepassingen. Om specifiek de controle op de handel vanuit Nederland uit te breiden, is weinig doelmatig. Bovendien wordt door de Wet precursoren voor explosieven de kans groter dat eventuele voorbereidingshandelingen voor een aanslag tijdig opvallen bij de nationale politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Aanvullende nationale implementatiewetgeving ligt momenteel ter behandeling bij uw Kamer (Wet precursoren voor explosieven, Kamerstukken 34 289). Vooruitlopend op de invoering van deze wet heeft de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) detailhandelsketens, groothandels, producenten en brancheorganisaties geïnformeerd en voorlichtingsmateriaal ontwikkeld. Het meldpunt «Verdachte Transacties Chemicaliën» (samenwerkingsverband tussen de nationale politie en de FIOD) is operationeel en 24/7 bereikbaar.
Bent u bereid met de landen die in het rapport worden genoemd in gesprek te gaan om te zoeken naar manieren om te voorkomen dat IS beschikking krijgt over onderdelen voor IED’s?
Ja. Momenteel is Nederland al in gesprek met andere landen in de EU over het uitbreiden van de bovengenoemde aanvullende nationale maatregel op de dual- use verordening om meer chemicaliën waarmee chemische wapens kunnen worden gemaakt onder controle te brengen.
Voor wat betreft de Europese regelgeving inzake grondstoffen om explosieven te maken, geldt dat deze verordening voortdurend onderwerp is van herziening.
De opvang van statushouders |
|
Erik Ronnes (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht op Omroep Brabant dat 45 van de 66 Brabantse gemeenten niet genoeg huizen voor vluchtelingen hebben?1
Ja.
Hoe zijn de wachttijden voor sociale huurwoningen in dit gedeelte van Nederland? Nemen de wachttijden door de verhoogde asielinstroom toe? Zo ja, in welke mate?
Ik heb uw Kamer op 26 november 2015 toegezegd een onderzoek te laten uitvoeren naar de wachttijden voor sociale huurwoningen. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd en ik verwacht de resultaten voor de zomer aan u te kunnen aanbieden. De uitkomsten van dit onderzoek geven inzicht in de wacht- en zoektijden op de woningmarkt. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 februari jl. is het, gelet op de verschillen in urgentie- en toelatingseisen bij inschrijving van woningzoekenden en de mogelijkheid om je als woningzoekende in te schrijven in meerdere regio’s en gemeenten, niet mogelijk voor heel Nederland een betrouwbaar overzicht te maken van het aantal ingeschreven (urgente) woningzoekenden per regio of gemeente. Wel zijn er in een aantal regio’s woonruimteverdelingsystemen waaruit de wachttijd- en zoekperiode van ingeschreven woningzoekenden kan worden bepaald.
Indien vergunninghouders in de sociale huursector instromen heeft dit tot gevolg dat het aantal beschikbare huurwoningen voor andere woningzoekenden afneemt. De duur van wachttijden wordt bepaald door vele factoren die onderling samenhangen. Het is daarom niet zondermeer mogelijk om vast te stellen in welke mate specifieke elementen de duur van wacht- en zoektijden beïnvloeden.
Wat wel vaststaat is dat het realiseren van extra (tijdelijke) huisvesting buiten de reguliere sociale woningvoorraad bijdraagt aan het voorkomen van het oplopen van de wachttijden voor een sociale huurwoning, bijvoorbeeld door de inzet van getransformeerd leegstaand vastgoed. Verschillende maatregelen uit het Bestuursakkoord 2015 vormen een stimulans voor dergelijke oplossingen en ik zie dat gemeenten hiervan gebruik maken. Zo worden in het Actieplan Statushouders 2016 -2017 van het Stedelijk Gebied Eindhoven maatregelen gepresenteerd met als doel ervoor te zorgen dat er geen verdringing op de reguliere huurwoningmarkt plaatsvindt.
Heeft u de overtuiging dat gemeenten hun taakstelling zullen en kunnen halen, nu zij voor het eerste half jaar van 2016 een taakstelling van 20.000 statushouders hebben, plus een achterstand van 3.400 van 2015? Zo ja, waar is die overtuiging op gebaseerd en wat betekent dit voor het eventuele oplopen van de wachttijden?
Ik ga er van uit dat gemeenten in 2016 aan hun wettelijke taakstelling kunnen voldoen. Dit is gebaseerd op de inzet van gemeenten, de realisatiecijfers van de afgelopen maanden en op de uitvoering van de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van het in november 2015 gesloten Bestuursakkoord.
Acht u het scenario denkbaar dat de achterstand toeneemt nu, na de piek van 3.900 in de maand december, het aantal vergunninghouders dat in januari jl. is gehuisvest een stuk lager is uitgekomen, namelijk 2.838 plaatsingen?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 3, ga ik er van uit dat gemeenten aan hun wettelijke taakstelling kunnen voldoen. Omdat de taakstelling halfjaarlijks is en dus een periode van 6 maanden beslaat, kan het zo zijn dat gemeenten de ene maand meer vergunninghouders plaatsen dan de andere maand. Ik acht het niet wenselijk om algemene conclusies te trekken uit de vergelijking tussen de eerste maand van een taakstellingsperiode, januari 2016, en de laatste maand van een taakstellingsperiode, december 2015. Pas indien gemeenten in juni niet aan hun taakstelling hebben voldaan is er sprake van een achterstand op de taakstelling van de eerste helft van 2016.
Kunt u nader duiden hoe die verlaging in januari verklaard kan worden en wat is uw verwachting voor de komende maanden?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de indruk dat gemeenten bijzonder hun best doen, maar zich geplaatst zien voor een zware opgave waarvan het einde nog niet in zicht is? Zo nee, waarom niet?
Het aantal vergunninghouders dat momenteel door gemeenten gehuisvest dient te worden is relatief groot. Hierdoor staan gemeenten onder druk om slimme oplossingen te zoeken en in sommige gevallen alternatieve vormen van huisvesting – buiten de huidige reguliere sociale woningvoorraad – te realiseren. De eerste informatie over de ingediende aanvragen voor de subsidie voor de huisvestingsvoorziening (zie vraag 9) laat zien dat gemeenten hiertoe in staat zijn.
Deelt u de visie van Opnieuw Thuis2 dat als gevolg van de grote instroom in de tweede helft van 2015, voor de tweede helft van 2016 een hogere taakstelling verwacht mag worden? Zo ja, welke aantallen verwacht u dan en hoe verhouden die zich met de prognose van de verhoogde toestroom van asielzoekers en statushouders?
De prognose voor de taakstelling voor de tweede helft van 2016 is geraamd op 23.000 vergunninghouders. Ieder jaar stelt de Minister voor Veiligheid en Justitie de taakstelling voor de tweede helft van het jaar vast voor 1 april van dat zelfde jaar, op basis van de meeste recente gegevens over het aantal vergunninghouders dat dient te worden gehuisvest. Deze taakstelling wordt niet alleen bepaald door de hoogte van de instroom van asielzoekers, maar bijvoorbeeld ook door de doorlooptijd van de asielprocedure.
Deelt u de verwachting van Opnieuw Thuis dat de asielinstroom weer zal stijgen na de winterperiode3? Zo ja, waar is die verwachting op gebaseerd? Zo nee, waar is die verwachting op gebaseerd?
De verwachting van Opnieuw Thuis is gebaseerd op de dynamiek van de asielinstroom van voorgaande jaren, waarbij in de winterperiode minder asielzoekers naar Nederland kwamen. De asielinstroom is echter afhankelijk van verschillende factoren en daarmee moeilijk voorspelbaar. Voor wat betreft de verwachte instroomcijfers voor 2016 ga ik daarom uit van de verwachting van Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namelijk dat er dit jaar 58.000 asielzoekers naar Nederland komen.
Hoe staat het met de realisatie van alternatieve huisvesting zoals afgesproken in het bestuurlijk akkoord met VNG en IPO? Kunt u bij beantwoording van deze vraag inzicht verschaffen in de hoeveelheden die gepland zijn en de realisatie op dit moment en over 3 maanden?
Sinds 1 februari jl. kunnen verhuurders een voorgenomen investering in de realisatie van een huisvestingsvoorziening voor vergunninghouders aanmelden. Bij de uitvoerder van de subsidieregeling, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijn in de maand februari 335 aanvragen ingediend, hetgeen 2563 plekken voor vergunninghouders betreft. RVO heeft deze aanvragen momenteel in behandeling. Uit een eerste analyse van deze gegevens blijkt dat een aantal vragen dubbel is ingediend, naar verwachting zullen 325 aanvragen inhoudelijk behandeld worden. Deze aanvragen tellen op tot een voorgenomen realisatie van 1647 plekken voor vergunninghouders. Als deze plannen daadwerkelijk gerealiseerd worden gaat het om een subsidiebedrag van € 10.3 mln, op het in totaal beschikbare subsidiebedrag van € 87 mln (ongeveer 12%). Uiteraard geldt ook voor de actuele cijfers dat het voorgenomen investeringen betreft en dat het aantal aanvragen dat uiteindelijk beschikt gaat worden hiervan kan afwijken.
Wanneer deze projecten precies opgeleverd gaan worden is onbekend. Na goedkeuring van een aanvraag geeft RVO een budgetreserveringsverklaring af, waarna de huisvestingsvoorziening binnen 24 maanden opgeleverd en bewoond dient te zijn.
De situatie bij het Europees octrooibureau |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lidstaten keren zich tegen «tirannieke» topman Europees octrooibureau»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ontslag van vakbondsleden die zich kritisch hebben uitgelaten over de omstandigheden bij het octrooibureau een slechte zaak is? Deelt u de mening dat dit verdere escalatie van het conflict tussen de leiding en het personeel in de hand heeft gewerkt? Deelt u de mening dat heroverweging of intrekking hiervan van belang is voor de-escalatie?
Ja.
Kunt u nader inzicht geven in de brief die de voorzitter van de Administrative Council gestuurd heeft naar de president van het Europees octrooibureau? Is de in de berichtgeving aangegeven strekking van de brief correct? Namens wie is de brief gestuurd? Deelt u de mening dat Nederland de brief in de beheerraad moet ondersteunen? Gaat Nederland de voorstellen uit de brief ondersteunen als deze in stemming komen? Zo niet, waarom niet?
Op initiatief van het presidium van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie (EOO) heeft een groep lidstaten van de EOO besloten om de zorgen die zij hebben ten aanzien van, onder meer, de sociale situatie binnen de EOO en de oplossingsrichtingen die zij voorstaan neer te leggen in een ontwerp resolutie. De brief van de voorzitter van de Raad van Bestuur, waarvan sprake is in het artikel, maakt onderdeel uit van de totstandkoming van deze ontwerpresolutie. Deze is inmiddels door 19 landen, waaronder Nederland, verzonden naar alle leden van de Raad van Bestuur. In zijn vergadering van 16-17 maart aanstaande zal de plenaire Raad van Bestuur (alle 38 lidstaten) hierover besluiten. Dit document heeft de status confidentieel.
Nederland maakt zich, zoals bekend, grote zorgen over de sociale situatie binnen de EOO, is een van de initiatiefnemers van de ontwerpresolutie en steunt deze vanzelfsprekend.
Ik maak van de gelegenheid gebruik om u te melden dat ik op 4 maart jl., zoals aangekondigd in mijn brief van 28 januari jl. (Kamerstuk 25 883, nr. 268), een gesprek met de president van het EOB heb gevoerd. Tijdens dit stevige gesprek heb ik hem de Nederlandse zorgen, met inbegrip van de zorgen zoals die in uw Kamer bestaan, overgebracht. De president heeft zijn standpunt uiteengezet.
Tot nieuwe gezichtspunten heeft het gesprek, tot mijn teleurstelling, niet geleid.