Strafrechtelijke boetes in de schuldhulpverlening |
|
Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) door de rechter gedwongen moest worden mee te werken aan het minnelijk traject zodat het CJIB in deze zaak akkoord moest gaan met een voorstel tegen finale kwijting?1
Ja
Wat zegt deze procedure volgens u over de mogelijkheden van het CJIB om maatwerk te leveren?
Bij de tenuitvoerlegging van financiële sancties zijn er naar mijn oordeel voldoende mogelijkheden om maatwerk te leveren.
In de zaak waarin de rechtbank Rotterdam uitspraak heeft gedaan over het toewijzen van een dwangakkoord, was sprake van een strafrechtelijke sanctie; een geldboete als gevolg van strafbaar gedrag dat betrokkene had kunnen vermijden. De wet biedt bij deze sanctie geen mogelijkheden om tot kwijtschelding van de restschuld over te gaan na een succesvol afgerond wettelijk schuldsaneringstraject. Wel is maatwerk mogelijk doordat een boete vanaf € 225,– in termijnen kan worden betaald. Voorts kan ook de restschuld na een schuldsanering nog in termijnen worden betaald indien de betrokkene niet in staat is om de sanctie in een keer te voldoen. Voor door de rechter opgelegde geldboeten die meer dan € 340,– belopen, kan door de betrokkene voorts om gratie worden verzocht. Daarnaast is er de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om in bijzonder schrijnende gevallen de (verdere) inning van in een strafbeschikking opgelegde geldboete niet meer opportuun te achten. Ten slotte bestaat bij de door de rechter opgelegde strafrechtelijke geldboeten de mogelijkheid om in plaats van de geldboete vervangende hechtenis toe te passen indien betaling van het verschuldigde bedrag niet mogelijk is. Daarmee wordt de financiële sanctie dan feitelijk omgezet in een vrijheidsbenemende sanctie.
Naast deze mogelijkheden voor maatwerk bij strafrechtelijke boetes zijn in de afgelopen jaren ook de mogelijkheden voor maatwerk bij Wahv sancties vergroot.
Wahv-sancties vanaf € 225 kunnen sinds 1 juli 2015 in termijnen worden betaald. Ik streef ernaar dat Wahv-sancties die na verhoging € 225 of meer bedragen vanaf 1 juli 2016 ook in termijnen kunnen worden betaald2. Voor de strafrechtelijke financiële sancties was het eerder al mogelijk betalingsregelingen te treffen. Indien dit geen uitkomst biedt, kan worden beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor meer maatwerk, bijvoorbeeld via het team Schrijnende gevallen bij het CJIB. Om personen in een problematische schuldensituatie daarbij meer perspectief te kunnen bieden en oneigenlijke druk op de wettelijke schuldsanering te voorkomen, heb ik in mijn brief van 14 januari 20163 gemeld dat sinds 1 januari 2016 de verdere inning van openstaande Wahv-sancties wordt beëindigd na een succesvol afgeronde minnelijke schuldregeling.4 Hiermee wordt voor personen die een sanctie wel willen betalen, maar dat niet ineens kunnen, persoonsgericht een voorziening getroffen.
Ziet u in het algemeen het probleem dat gemeentes veel mensen met strafrechtelijke boetes niet kunnen helpen, omdat voor de minnelijke schuldregeling geldt dat strafrechtelijke boetes alleen meegenomen kunnen worden als deze niet tijdens de regeling verjaren? Wat vindt u ervan dat hierdoor een situatie is ontstaan dat recente strafrechtelijke boetes wel meegenomen kunnen worden in een minnelijke schuldregeling (omdat recente boetes nog niet verjaren) en oudere bijna verjaarde boetes niet? Wat is hiervoor de rechtvaardiging?
Het uitgangspunt bij de tenuitvoerlegging is en blijft dat financiële sancties moeten worden voldaan. De sanctie vloeit immers voort uit vermijdbaar strafbaar gedrag van de persoon. Dit neemt niet weg dat aan betrokkene voorzieningen (zoals termijnbetalingen) worden geboden wanneer deze in een problematische schuldensituatie verkeerd.
Voor de Wahv-sancties geldt dat, zoals in antwoord op vraag 2 gemeld, sinds 1 januari 2016 de verdere inning van openstaande Wahv-sancties wordt beëindigd na een succesvol afgeronde minnelijke schuldregeling. Deze zaken worden dan ook meegenomen in minnelijke schuldregelingen. Voor de strafrechtelijke sancties geldt dat de restschuld na afloop van een minnelijk traject nog moet kunnen worden betaald. Dit heeft tot gevolg dat bij strafrechtelijke financiële sancties alleen kan worden ingestemd met een minnelijke regeling wanneer die sanctie tijdens de looptijd van de regeling niet verjaart en er nog ruimte is om tot inning van de restschuld te komen. De executie verjaringstermijnen zijn in het strafrecht vier jaren bij overtredingen en acht jaren of meer bij misdrijven. Daarbij geldt voor de overtredingen dat de verjaringstermijn met twee jaren wordt verlengd op het moment dat uitstel van betaling of betaling in termijnen is toegestaan door het openbaar ministerie5. Op grond van de wet dient deze termijnverlenging ook toegepast te worden in het kader van minnelijke schuldhulpverleningstrajecten. Daarmee is de periode om tot betaling van een geldboete te komen ten minste 6 jaren. Mijns inziens biedt dit voldoende ruimte om tot een regeling te komen.
Klopt het dat als dit niet wordt opgelost er vaker een dwangakkoord zal worden gevraagd en opgelegd, met als gevolg dat er vaker finale kwijting zal worden verleend? Zou u dit wenselijk vinden?2
Het is voorbehouden aan de civiele rechter om te beoordelen of in een concreet geval een dwangakkoord moet worden opgelegd. Vanuit het oogpunt van de strafrechtelijke handhaving, waaronder het punitieve doel van de sanctie en het vergoeden van schade aan slachtoffers, acht ik het niet wenselijk wanneer structureel via die weg de restantvorderingen van strafrechtelijke sancties worden kwijtgescholden.
Zou het een oplossing zijn om, net als bij de Wet schuldsanering natuurlijke personen, ervoor te zorgen dat de verjaring opgeschort kan worden? Zo nee, welke oplossing ziet u dan hiervoor?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Maxima Medisch Centrum verzwijgt calamiteit voor inspectie’ |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Maxima Medisch Centrum verzwijgt calamiteit voor inspectie»?1
Ik vind het betreurenswaardig dat het Maxima Medisch Centrum (MMC) de betreffende calamiteit niet onverwijld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), heeft gemeld. Openheid en veiligheid zijn belangrijke pijlers van het vertrouwen in goede zorg en onmisbaar voor een goed werkend zorgsysteem. Dat er in de zorg fouten worden gemaakt is niet te vermijden. Het is wel zaak dat hiervan wordt geleerd om herhaling te voorkomen. Dat kan alleen wanneer zorgaanbieders openheid als kernwaarde omarmen en faciliteren.
Ongeacht of het ziekenhuis werkt met medewerkers in loondienst of medewerkers die in opdracht werken, het ziekenhuis blijft, als zorgaanbieder in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg en in geval van een calamiteit wettelijk verplicht om dit bij de IGZ te melden. Het ziekenhuis heeft op dit punt een verkeerde afweging gemaakt en heeft daarvoor richting de patiënt en de inspectie inmiddels haar excuses aangeboden.
Naar aanleiding van de melding door de patiënt bij de inspectie in april 2013, heeft de IGZ de zaak onderzocht. Onderdeel van dit onderzoek waren gesprekken met patiënt zelf, de betrokken arts, het ziekenhuis en een oordeel van een externe deskundige over het handelen van de arts. De inspectie heeft naar aanleiding van haar onderzoek naar deze calamiteit het handelen van de arts ter toetsing voorgelegd aan de tuchtrechter. In januari van dit jaar legde het Regionaal Tuchtcollege de arts een waarschuwing op.
Wordt mevrouw Van Dijck financieel gecompenseerd voor deze ernstige medische misser? Zo ja, is deze compensatie al geregeld? Zo nee, waarom is er geen sprake van een financiële compensatie? Wilt u bevorderen dat het compensatietraject voor haar geen lijdensweg wordt?
Compensatie voor een medische fout is een civielrechtelijke kwestie tussen de patiënt en het ziekenhuis. Ik heb daarin geen rol.
Wat is uw reactie op de opmerking c.q. afweging van het Maxima Medisch Centrum dat zij de calamiteit niet heeft gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) omdat volgens hen de fout bij de patholoog anatoom lag die niet verbonden was aan het ziekenhuis? Zijn op dit gebied de regels voldoende helder?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de opmerking van de chirurg «dat hij het zo weer zou doen»? Vindt u dit van zijn kant getuigen van het leren van gemaakte fouten?
Zoals gezegd onder mijn antwoord op vraag 1 en 3 heeft de inspectie naar aanleiding van haar onderzoek naar deze calamiteit het handelen van de arts ter toetsing voorgelegd aan de tuchtrechter. In januari van dit jaar legde het Regionaal Tuchtcollege de arts een waarschuwing op. De arts werkt op dit moment in het MMC. Er zijn zowel door het ziekenhuis als de betrokken arts zelf maatregelen getroffen om herhaling van het gebeurde te voorkomen en de veiligheid en kwaliteit van zorg in het MMC te waarborgen. De inspectie ziet hier op toe.
Is deze chirurg nog steeds werkzaam bij het Maxima Medisch Centrum? Voert de chirurg, die de onnodige operatie bij mevrouw van Dijck uitvoerde, op dit moment nog steeds operaties uit?
Zie antwoord vraag 4.
Is de veiligheid voor andere patiënten in het Maxima Medisch Centrum op dit moment gegarandeerd?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er na de excuses van het ziekenhuis daadwerkelijk meer meldingen van calamiteiten gedaan? Wat is het beeld van de meldingsbereidheid van dit ziekenhuis?
Dit betrof een specifieke casus en of de leerpunten hieruit zullen leiden tot meer meldingen van calamiteiten bij de IGZ door het ziekenhuis zal moeten blijken. De inspectie ziet overigens sinds 2013 geen aanleiding om te twijfelen aan de meldingsbereidheid van het MMC.
Hoeveel tuchtzaken heeft de IGZ gevoerd na melding door een benadeelde patiënt of familie in plaats van een melding door de zorginstelling? Kunt u een overzicht geven?
De IGZ heeft sinds 2011 28 tuchtzaken gevoerd naar aanleiding van meldingen over calamiteiten in een ziekenhuis of particuliere kliniek. In twee gevallen was een melding van betrokken patiënten hiervoor de aanleiding. In zeven gevallen was een melding van een andere zorgaanbieder (die bijvoorbeeld nazorg heeft geleverd aan de patiënt) de aanleiding. In negentien gevallen was een melding van het ziekenhuis of de particuliere kliniek de aanleiding.
Daarnaast heeft de IGZ in drie andere situaties waarbij ze een tuchtzaak heeft gevoerd, meldingen van patiënten en familie ontvangen die zij heeft betrokken bij een lopend onderzoek naar het functioneren van een groep medisch specialisten. Eén van deze meldingen betrof een calamiteit die ook bij deze tuchtzaken is betrokken.
Het bericht ‘Reddingsbrigade kan straks werk niet meer doen’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Reddingsbrigade kan straks werk niet meer doen»?1
Ja.
Is het waar dat er verschil van mening is over de financiering van Reddingsbrigade Nederland vanaf 2017 tussen uw ministerie en de veiligheidsregio’s? Zo ja, wat is uw inzet?
Vanaf begin 2014 hebben mijn ambtsvoorganger en ik het Veiligheidsberaad en de veiligheidsregio’s meerdere malen gewezen op het aflopen van een tijdelijke overeenkomst (2011–2015) tussen mijn ministerie, het Nationaal Rampenfonds en de Reddingsbrigade Nederland. Het is de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s om te voorzien in voldoende hulpverleningscapaciteit bij crises en rampen op en rond het water (Wet veiligheidsregio’s, art.2.
De Reddingsbrigade Nederland kan hier een bijdrage aan leveren, bijvoorbeeld op het gebied van evacuatie bij overstromingen. Ik heb de Reddingsbrigade Nederland een eenmalige bijdrage verstrekt voor 2016. Hiermee bied ik de veiligheidsregio’s en de Reddingsbrigade Nederland een extra jaar de gelegenheid om alsnog tot structurele afspraken te komen. Zoals ook door de Kamer verzocht, dring ik er bij het Veiligheidsberaad en de regio’s op aan dat er een oplossing gevonden wordt.
Deelt u de mening dat het risico op overstroming in Nederland groot is en dat de Nationale Reddingsbrigade met ruim 1000 speciaal opgeleide en geoefende vrijwilligers bij uitstek gespecialiseerd is in het bij overstroming hulp bieden en mensen evacueren?
Ik onderschrijf de noodzaak van voldoende reddingcapaciteit bij (dreigende) overstromingen. Ik heb veel waardering voor het werk en de inzet van de vele vrijwilligers van Reddingsbrigade Nederland. Het is de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s om te voorzien in voldoende hulpverleningscapaciteit bij crisis en rampen op en rond het water. Reddingsbrigade Nederland kan hier een bijdrage aan leveren. Naast deze organisatie zijn ook andere publieke en private organisaties actief op dit gebied. Het is aan de veiligheidsregio’s om te bepalen in hoeverre zij gebruik willen maken van de kennis en kunde van Reddingsbrigade Nederland.
Is het waar dat de Nationale Reddingsbrigade zich gedwongen ziet de Nationale Reddingsvloot te ontmantelen als er vóór eind mei geen overeenstemming over de financiering is?
Ik deel de zorg die Reddingsbrigade Nederland heeft over de continuïteit van de Reddingsvloot als gevolg van het uitblijven van zekerheid over de financiering na 2016. Ik heb dit de voorzitter van Reddingsbrigade Nederland meegedeeld en tevens laten weten dat de waterhulpverlening een taak is van de veiligheidsregio’s. Ik heb mede naar aanleiding van de aangenomen motie, Kamerstuk 30 821, nr. 31, ingediend door de leden Tellegen (VVD) en Kooiman (SP), het Veiligheidsberaad uitgenodigd om vóór eind mei in overleg te gaan om te bevorderen dat er een oplossing komt voor de toekomstige financiering.
Deelt u de mening dat de specifieke kennis en capaciteit van de Nationale Reddingsbrigade in het kader van de samenwerking met de veiligheidsregio’s buiten kijf staat?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat de kennis en kunde van deze vrijwilligers volgens een recent rapport bij geen enkele andere hulpdienst in ons land in deze omvang en georganiseerde paraatheid beschikbaar is?
Het is de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s om te voorzien in voldoende hulpverleningscapaciteit bij crisis en rampen op en rond het water. Reddingsbrigade Nederland kan hier een bijdrage aan leveren. Naast deze organisatie zijn ook andere publieke en private organisaties actief op dit gebied. Het is aan de veiligheidsregio’s om te bepalen in hoeverre zij gebruik willen maken van de kennis en kunde van Reddingsbrigade Nederland.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat de Nationale Reddingsvloot wordt ontmanteld en kennis, kunde en inzet van de betrokken vrijwilligers teloor gaan?
Na het aflopen van een tijdelijke overeenkomst (2011–2015) tussen mijn ministerie, het Nationaal Rampenfonds en Reddingsbrigade Nederland, heb ik Reddingbrigade Nederland voor 2016 eenmalig een bijdrage toegekend. Hiermee heb ik Reddingsbrigade Nederland en de veiligheidsregio’s een extra jaar de gelegenheid geboden om te komen tot structurele afspraken.
Om dit te bevorderen heb ik het Veiligheidsberaad uitgenodigd hierover vóór eind mei in overleg te treden.
Het luiden van de noodklok door scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen |
|
Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zeeuws-Vlaamse middelbare scholen luiden noodklok» en de brandbrief behorende bij dit bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat onderwijskansen, een dekkend onderwijsaanbod en de vrije keuze voor onderwijs onder druk staan in de specifieke regio Zeeuws-Vlaanderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Elke leerling in Nederland heeft recht op onderwijs dat bij hem of haar past. Door leerlingendaling kan het onderwijsaanbod in een regio onder druk komen te staan. Zeeuws-Vlaanderen heeft inderdaad te kampen met een forse daling van het aantal leerlingen. Daar komt bij dat er ook weglek is van leerlingen die in Zeeuws-Vlaanderen wonen, maar in België naar school gaan. Per saldo betekent dat dat het voor de scholen in Zeeuws-Vlaanderen moeilijker wordt om hun onderwijsaanbod in stand te houden.
Demografische ontwikkelingen zijn in belangrijke mate te voorzien en scholen hebben daarmee de mogelijkheid te anticiperen op leerlingendaling. Uitgangspunt daarbij blijft dat schoolbesturen in een regio zelf verantwoordelijk zijn voor het onderwijsaanbod en de onderlinge afstemming daarvan. De besturen in Zeeuws-Vlaanderen zijn al gezamenlijk bezig te verkennen hoe ze met de leerlingendaling om moeten gaan. Die samenwerking zullen ze de komende tijd moeten intensiveren. OCW is al geruime tijd in gesprek met de betrokken schoolbesturen om hen te ondersteunen en mee te denken.
Deelt u de mening dat de regio Zeeuws-Vlaanderen omwille van de specifieke geografische ligging, de reisafstanden in combinatie met de oppervlakte en de substantiële daling van leerlingenaantallen in verhouding tot de spreiding van onderwijs uniek is voor Nederland en dat daarom een specifieke en gerichte aanpak nodig is om de onderwijskwaliteit ook in de toekomst te garanderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zeeuws-Vlaanderen kent hier en daar flinke reisafstanden. In Oostburg staat bijvoorbeeld een brede scholengemeenschap. De afstand tot de volgende vo-school bedraagt circa 35 kilometer. De rest van Zeeuws-Vlaanderen lijkt echter veel op andere gebieden in Nederland. De bevolkingsdichtheid in de gemeenten Terneuzen en Hulst is niet lager dan in andere gebieden in Nederland, en het percentage leerlingendaling in Zeeuws-Vlaanderen is ook niet uniek te noemen. De situatie plaatst de schoolbesturen wel voor uitdagingen bij het organiseren van het onderwijs in de regio. De besturen zijn daarbij zelf aan zet. OCW biedt ondersteuning.
In de afgelopen jaren heb ik een aantal beleidsinstrumenten ingezet om het voor scholen in situaties met leerlingendaling makkelijker te maken om in te spelen op die ontwikkeling. Het beleid heeft drie sporen: het wegnemen van belemmeringen, het ondersteunen van scholen met financiële middelen, en het opzetten van een ondersteuningsprogramma. Wat het eerste spoor betreft, is de 50%-regel voor het uitbesteden van leerlingen verruimd en is er een pilot opgezet voor het gezamenlijk in een regio aanbieden van de profielen in mavo, havo en vwo. Ook is de fusietoets versoepeld. In het kader van het tweede spoor (financiële ondersteuning) heb ik een fusiecompensatieregeling voor het vo in het leven geroepen. Het ondersteuningsprogramma, het derde spoor, betreft een aantal maatregelen. Ten eerste kunnen scholen met de regeling «regionale procesbegeleiders» middelen aanvragen om een procesbegeleider in te huren om een toekomstbestendig gebiedsplan te maken. Ook vinden er op verschillende plaatsen in het land pilots plaats met de Transitieatlas vo, een interactief instrument waarmee scholen, ouders, gemeenten en andere belanghebbenden met behulp van scenario’s inzichtelijk maken wat de consequenties zijn van bepaalde keuzes voor het onderwijsaanbod in de regio. Daarnaast is een team accountmanagers actief. Zij gaan in het hele land in gesprek met besturen die met leerlingendaling te maken hebben, denken mee over oplossingen, delen goede voorbeelden en inventariseren belemmeringen in wet- en regelgeving.
Wat specifiek Zeeuws-Vlaanderen betreft, is OCW al geruime tijd in gesprek met de betrokken besturen om hen te ondersteunen en mee te denken. Daarbij is van 2010 tot 2015 de Onderwijsautoriteit Zeeland (OAZ) actief geweest in Zeeland, met subsidie vanuit OCW. Deze OAZ heeft heel Zeeland, maar ook Zeeuws-Vlaanderen geholpen bij het opzetten van een plan voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Daarna hebben de Zeeuws-Vlaamse besturen met succes een beroep gedaan op de regeling regionale procesbegeleiders van OCW. Er is een procesbegeleider actief geweest in de regio, die de besturen verder heeft ondersteund bij het opstellen van een regioplan. Mede dankzij deze inzet is het de besturen gelukt het techniekonderwijs in het vmbo gezamenlijk te organiseren in het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ook hebben ze plannen gemaakt om samen te werken bij de overige onderwijssoorten, onder andere door de inzet van ICT voor afstandsonderwijs. Deze initiatieven zijn stappen in de goede richting. Maar om de leerlingendaling in Zeeuws-Vlaanderen het hoofd te bieden, zullen de besturen deze samenwerking in de komende tijd moeten intensiveren.
Welke mogelijkheden ziet u om een antwoord te bieden op de zorgen die door het voortgezet onderwijs in de regio Zeeuws-Vlaanderen worden aangekaart?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige lumpsum-bekostigingssystematiek onvoldoende tegemoet komt aan de financiële en onderwijskundige opgave van scholen voor voortgezet onderwijs waar sprake is van een substantiële daling van leerlingenaantallen in combinatie met grote reisafstanden van meer dan 25 kilometer tussen scholen, lange reistijden en beperkt openbaar vervoer? Zo ja, wat bent u bereid hier aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen aanwijzingen dat de huidige lumpsumbekostiging ontoereikend is, ook niet als scholen klein zijn of krimpen. Bij leerlingendaling moeten schoolbesturen wel hun organisatie en hun onderwijsaanbod aanpassen aan de situatie, en dat vraagt soms scherpe keuzes. Om in zo’n situatie een onderwijsaanbod van pro, vmbo, havo en vwo overeind te houden, is samenwerking nodig. Scholen moeten onderling en in samenspraak met de regio en het bedrijfsleven bepalen wat gegeven de situatie een passend onderwijsaanbod is, en wie wat precies aanbiedt. In Zeeuws-Vlaanderen ligt het, gezien de grote afstanden, voor de hand dat leerlingenvervoer bij de discussie betrokken wordt. Daarvoor zullen de besturen in samenspraak met de betrokken gemeenten een toekomstbestendig plan moeten ontwikkelen, dat rekening houdt met de specifieke geografische situatie.
Hoe ondersteunt u scholen voor voortgezet onderwijs in krimpregio’s in het algemeen, en de regio Zeeuws-Vlaanderen in het bijzonder, die gezamenlijk optrekken, onderwijskundige ambitie tonen en plannen ontwikkelen en zo tijdig anticiperen op een voorziene daling van leerlingenaantallen in de nabije jaren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat de afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen? Klopt dit aantal?1
Zelf beslissen met wie je trouwt is een fundamentele waarde in ons land. Dit is dus een onwenselijke ontwikkeling. Ik heb de betrokken organisaties om extra oplettendheid gevraagd in deze zaken. Over de periode 1 september 2015 tot peildatum 18 januari 2016 zijn circa 60 gehuwde minderjarige meisjes Nederland zelfstandig ingereisd, al dan niet in gezelschap van hun echtgenoot2.
Wat is uw reactie op het onderzoek «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen? Klopt het dat in de periode tussen 24 juli 2014 en 18 februari 2016 210 Syrische kindbruiden Nederland binnenkwamen? Klopt het dat in deze periode de jongste kindbruid 14 jaar was?2
Voor de reactie op het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 25 april 2016.
Het in het rapport genoemde aantal 2104 heeft betrekking op meldingen van kindbruiden in het kader van vreemdelingrechtelijke procedures. Dit aantal ziet derhalve niet alleen op Syrische gehuwde minderjarige meisjes die Nederland zijn ingereisd, maar heeft ook betrekking op hoofdpersonen die kenbaar maken in het buitenland een minderjarige (huwelijks)partner te hebben waar (nog) geen procedure voor is gestart.
Het bericht over een gehuwde minderjarige met de leeftijd van 14 jaar, die Nederland zelfstandig is ingereisd, klopt. Vanwege privacyaspecten kan ik niet ingaan op de individuele omstandigheden. Wel kan ik u melden dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) onder voogdij van Nidos worden geplaatst en het uitgangspunt is dat gehuwde minderjarige meisjes onder de 16 jaar apart van een eventuele partner worden opgevangen.
Klopt het dat na inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang op 5 december 2015, nog steeds kindbruiden Nederland zijn binnengekomen?
Met ingang van 5 december 2015 worden alle MVV-aanvragen in het kader van nareis en reguliere gezinshereniging afgewezen door de IND als ten minste een van de (huwelijks)partners jonger is dan 18 jaar.5 Het is echter nog steeds mogelijk dat een minderjarig gehuwd meisje Nederland zelfstandig inreist en asiel aanvraagt.
Er is mij helaas één geval bekend waarin na 5 december 2015 een minderjarige toch is ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Dit was twee werkdagen na inwerkingtreding van de nieuwe Wet Huwelijksdwang. Het ging hier om een 17-jarige die overigens deze maand 18 jaar wordt. De leeftijd van haar man was ten tijde van haar inreis 25 jaar. De IND heeft na onderkenning van de fout de in het kader van de nareis verleende asielvergunning ingetrokken en op grond van bestaand beleid een zelfstandige asielvergunning verleend aan de minderjarige. Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen van de PvdA leden Kuiken, Yücel en Volp over het bericht dat Syrische kindbruiden in Nederland uit beeld dreigen te raken d.d. 20 april 2016.
Hoe gaat u voorkomen dat kindhuwelijken in de informele sfeer gewoon van kracht zullen blijven en dat getrouwde meisjes geheel uit beeld verdwijnen?
Stichting Nidos vraagt de voogdij aan voor alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv). De voogd is de wettelijke vertegenwoordiger en heeft dezelfde bevoegdheden als de ouder. Ook een in het buitenland gehuwd minderjarig meisje dat zonder haar ouders inreist, wordt als amv aangemerkt, omdat het huwelijk naar Nederlands recht niet wordt erkend. Indien er sprake is van een partner zal Nidos naast het gesprek met de amv ook een gesprek aan gaan met familieleden en/of de partner. Tijdens de gesprekken zullen de minderjarige, familieleden en/of de partner geïnformeerd worden over de huidige wetgeving in Nederland waarin huwelijken met en/of tussen minderjarigen niet worden erkend en zullen gesprekken plaatsvinden over de opvang. Nidos en het COA zijn in gesprekken met minderjarigen zeer alert op signalen van mogelijke huwelijken, huwelijksdwang en vormen van misbruik. Nidos heeft aangegeven dat in het belang van het kind Nidos in al deze zaken maatwerk verricht. Voor wat betreft de opvang is het uitgangspunt dat bij jongeren onder de 16 jaar apart van de partner wordt opgevangen. Is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan is het mogelijk om samen met de partner opgevangen te worden, tenzij er signalen zijn van dwang. Bij signalen dat de minderjarige niet met de partner wil samenleven wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie, gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige opgevangen in een beschermde opvangvorm van het COA of Fier.
Uiteraard hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat en of er geen signalen zijn van dwang en/of uitbuiting.
Om te voorkomen dat meisjes uit beeld raken is het van belang dat organisaties alert zijn en blijven op signalen van dwang en weten hoe te handelen.
Daarom wordt door SZW in het kader van het «Actieplan zelfbeschikking 2015–2017» de problematiek van kindhuwelijken meegenomen in de aanpak van gedwongen huwelijken. In alle bestaande voorlichting, projecten en interventies gericht op preventie, over aanpalende onderwerpen zoals huwelijksdwang, worden de onderwerpen kindhuwelijken, religieuze huwelijken en de regelgeving daarover meegenomen.
Het COA, de aanbieders van inburgeringscursussen, professionals, geestelijk bedienaren, docenten en gemeenten, krijgen informatie over kindhuwelijken aangeboden. De informatie wordt tevens uitgereikt aan maatschappelijke organisaties (waaronder vrouwen en jongeren) die zich bezighouden met deze onderwerpen en aan sleutelfiguren en voorlichters die actief zijn met het bespreekbaar maken van taboeonderwerpen in hun eigen gemeenschappen.
Bent u bereid om kwetsbare meisjes in beeld te brengen en zo nodig aparte opvang te regelen? Zo ja, op welke manier gaat u dit regelen? Bent u bereid om het knooppunt huwelijksdwang hierbij te betrekken?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat nareizende minderjarige meisjes zich alsnog bij hun meerderjarige partner voegen? Hoe gaat u er voor zorgen dat deze meisjes in een veilige omgeving worden opgevangen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kindhuwelijken voortaan apart te laten registreren, zodat kindhuwelijken effectiever kunnen worden bestreden? Graag een toelichting op uw antwoord.
Ik ben me sterk bewust van de kwetsbaarheid van minderjarig gehuwden. Ik heb de IND gevraagd om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn. Daarbij heb ik de IND ook gevraagd om extra oplettendheid in aanvragen voor gezinshereniging. De IND is alert op mogelijke signalen van mensenhandel bij deze groep, zoals ook bij andere – minderjarige – vreemdelingen. De IND heeft met de betrokken organisaties werkafspraken gemaakt over de veiligheid en opvang van deze minderjarigen (zie ook antwoord vragen 5 en 6). Binnen het huidige proces zijn voldoende waarborgen.
Het bericht dat Syrische kindbruiden in Nederland uit beeld dreigen te raken |
|
Marith Volp (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Syrische kindbruiden in Nederland mogen niet uit beeld raken»?1
Ja.
Was u op de hoogte van het feit dat er tussen september 2015 en januari 2016 rond de zestig kindbruiden uit Syrië naar Nederland zijn gekomen, zoals blijkt uit het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel Geweld tegen Kinderen?
Ja, dit was mij bekend. De IND, COA en Nidos houden deze groep in de gaten.
In mijn beantwoording van verschillende sets Kamervragen heb ik uw Kamer geïnformeerd over Syrische kindbruiden2. Met ingang van 5 december 2015 worden alle MVV-aanvragen in het kader van nareis en reguliere gezinshereniging afgewezen door de IND als ten minste een van de (huwelijks)partners jonger is dan 18 jaar. Er is mij helaas één geval bekend waarin na 5 december 2015 een minderjarige toch is ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Dit was twee werkdagen na inwerkingtreding van de nieuwe Wet Huwelijksdwang. Het ging hier om een 17-jarige die overigens deze maand 18 jaar wordt. De leeftijd van haar man was ten tijde van haar inreis 25 jaar. De IND heeft na onderkenning van de fout de in het kader van de nareis verleende asielvergunning ingetrokken en op grond van bestaand beleid een zelfstandige asielvergunning verleend aan de minderjarige.
De minderjarige is in Nederland aangemeld bij Nidos. De rechtbank heeft in deze zaak Nidos de voogdij toegekend. Ik heb naar aanleiding van deze zaak bij de IND benadrukt dat er geen sprake meer kan zijn van gezinshereniging waarbij ten minste een van de huwelijkspartners jonger is dan 18 jaar.
De wet is duidelijk: Minderjarig gehuwden mogen niet via het nareisbeleid rechtmatig Nederland in reizen. Wel blijft de kans bestaan dat minderjarigen die in het buitenland zijn gehuwd, zelfstandig Nederland inreizen. Zij komen niet in aanmerking voor een nareisvergunning, maar kunnen wel zelfstandig een asielvergunning aanvragen.
Overigens zijn er tot op heden geen indicaties van mensenhandel rond deze doelgroep geconstateerd, zo concludeert ook de Nationaal Rapporteur in haar rapport.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat deze groep meisjes uit de opvang verdwijnt? Hoe verklaart u deze verdwijningen, gezien de verantwoordelijkheid van het Centraal Opvang Asielzoekers (COA) om deze groep te registreren en te monitoren terwijl zij in de opvang en in een asielprocedure zitten?
Het beeld dat gehuwde minderjarige meisjes uit de opvang verdwijnen klopt niet. In meerdere brieven heb ik uw Kamer geïnformeerd dat in 2015 vertrek zonder toezicht uit de beschermde opvang voor een groot deel een specifieke groep betrof. Ongeveer 20 amv’s kwamen uit Vietnam. Het ging hier niet om gehuwde minderjarige meisjes, maar om een andere kwetsbare groep. Het Landelijk Parket van het OM is dan ook naar aanleiding van de signalen van het COA en Nidos een onderzoek gestart naar deze jongeren. Het is op dit moment nog te vroeg om nadere informatie te geven op het onderzoek.
Op welke manier draagt het COA nu zorg voor het voorkomen van een sociaal isolement van deze kindbruiden? Welke instanties zijn betrokken bij de opvang en begeleiding van deze kwetsbare groep en hoe verloopt dit?
Het COA personeel heeft instructies gekregen over de gevolgen van de wetswijziging voor de opvang. Ik heb geen signalen ontvangen van het COA met betrekking tot misbruik, langdurige uitbuiting, en verdwijningen van gehuwde minderjarige meisjes. De NRM geeft in haar rapport ook aan dat er geen expliciete signalen zijn die duiden op mensenhandel. De NRM heeft mogelijke kwetsbare factoren voor mensenhandel geïdentificeerd ten aanzien van de groep Syrische gehuwde minderjarige meisjes.
Alle betrokken organisaties, waaronder dus ook het COA, zijn alert op situaties van gehuwde minderjarige meisjes. Over de veiligheid, bescherming en opvang zijn werkafspraken gemaakt. Als er een gehuwd minderjarig meisje in Nederland arriveert zonder ouders gaat Nidos met haar een gesprek aan over het aanvragen van de voogdij door Nidos. Indien er sprake is van een partner zal Nidos naast het gesprek met het meisje ook een gesprek aan gaan met familieleden en of de partner. Tijdens de gesprekken zullen de minderjarige, eventuele familieleden en de partner geïnformeerd worden over de huidige wetgeving in Nederland waarin huwelijken met en/of tussen minderjarigen niet worden erkend en zullen gesprekken plaatsvinden over de opvang. Tijdens de gesprekken met de minderjarige, familieleden en partner zijn Nidos en het COA zeer alert op signalen van huwelijksdwang en/ of andere mogelijke vormen van misbruik. Bij signalen hiervan wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige in een beschermde opvangvorm van het COA of Fier geplaatst. Het uitgangspunt is dat gehuwde minderjarige meisjes onder de 16 jaar apart worden opgevangen van hun partner. Is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan is het mogelijk om samen met de partner opgevangen te worden, tenzij er signalen zijn van dwang. Ook hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat om te controleren hoe haar situatie is en hoe ze er voor staat.
Ik wil hierbij nog opmerken dat in samenwerking met de NRM in juni een groot deel van de COA medewerkers tijdens een themadag Veiligheid geïnformeerd wordt over het werken met gehuwde minderjarige meisjes.
Welke signalen heeft u ontvangen van het COA met betrekking tot misbruik, langdurige uitbuiting en verdwijningen van deze kindbruiden?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u de noodzaak van een gerichte aanpak ten aanzien van deze groep kwetsbare kinderen? Zo ja, hoe en op welke termijn bent u van plan deze gerichte aanpak vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, naar aanleiding van de doorgevoerde wetswijziging aangaande de verhoogde leeftijdsgrens voor huwelijken in het buitenland, aangeven wat het effect hiervan is of lijkt te zijn ten aanzien van de situatie van kindbruiden in Nederland?
Sinds de doorgevoerde wetswijziging is in ons land een huwelijk met een minderjarige onder alle omstandigheden verboden. Het is voor gehuwde minderjarigen dus niet meer mogelijk om via het nareisbeleid Nederland in te reizen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er sinds de wetswijziging één minderjarige ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven MVV. Zoals aangegeven heb ik hiervoor bij de IND aandacht gevraagd, om dit voortaan te voorkomen.
Worden de kindbruiden sinds de doorgevoerde wetswijziging nu ondergebracht bij voogden van het Nidos, zoals eerder in de Kamer is besproken?
Ja, Nidos vraagt de voogdij aan voor alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Ook een in het buitenland gehuwd minderjarig meisje dat zonder haar ouders inreist, wordt als alleenstaande minderjarige vreemdeling aangemerkt, omdat het huwelijk naar Nederlands recht niet wordt erkend.
Afwikkeling verkeer rond Utrecht |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Utrecht een gemeentelijk verkeers- en vervoersplan ontwikkelt waarbij extra drukte kan ontstaan op de provinciale- en rijkswegen rondom Utrecht?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de provincie Utrecht dat het plan zal leiden tot opstoppingen op provinciale- en rijkswegen, langere aanrijtijden voor hulpdiensten en problemen met het openbaar vervoer?
Op dit moment kan ik die conclusie niet trekken, daarvoor is een uitwerking van het plan in projecten nodig. Rijkswaterstaat heeft wel zorgen over de doorstroming op het hoofdwegennet en de toeleidende wegen in de stad en daarmee over de bereikbaarheid van de stad. Rijkswaterstaat heeft daarover een inspraakreactie ingediend. Regionale bereikbaarheid is een gezamenlijke opgave en Rijkswaterstaat en de provincie Utrecht worden door de gemeente Utrecht bij de verdere uitwerking van de plannen betrokken. Daarbij is onze gezamenlijke inzet het realiseren van een goed functionerend wegennet.
Deelt u de gedachte van de provincie Utrecht dat een overtuigende onderbouwing bij tal van conclusies ontbreekt? Zo ja, welke conclusie verbindt u daaraan?
Ja die deel ik. Rijkswaterstaat heeft in zijn inspraakreactie aangegeven dat er zorgen zijn over de doorstroming en de onderbouwing daarvan door de gemeente. We zetten het gesprek met de gemeente voort over een goed functionerend wegennet.
Heeft u, net als uw Hoofdinspecteur-ingenieur Midden-Nederland twijfels over de conclusies die de gemeente Utrecht aan het verkeersmodel verbindt? Voorziet u, net als uw Hoofdinspecteur-ingenieur, dat er te weinig fysieke en verkeersruimte is om alle gewenste functies te combineren? Zo ja, welke stappen gaat u dan ondernemen om te voorkomen dat dit verkeersplan wordt vastgesteld?
Ja, omdat er zorgen zijn over de conclusie van de gemeente, heeft Rijkswaterstaat een inspraakreactie ingediend. Rijkswaterstaat verwacht dat nader onderzoek tot een beeld zal leiden dat er niet overal genoeg fysieke ruimte en verkeersruimte is, met name bij kruispunten, om alle gewenste functies te combineren.
Naar aanleiding van de inspraakreacties van Rijkswaterstaat en de provincie Utrecht zijn in de afgelopen weken bestuurlijke afspraken gemaakt over het beter in beeld brengen van effecten van en het mitigeren van mogelijk ongewenste effecten van het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan. De vaststelling van het verkeersplan is aan de gemeenteraad van de gemeente Utrecht.
Is het bedrijfsleven van de stad Utrecht er voldoende bij betrokken aangezien bereikbaarheid voor bedrijven cruciaal is? Zo nee, vindt u dat het concept Gemeentelijk verkeers- en vervoersplan aan wettelijke eisen voldoet voor wat betreft onderbouwing van economische gevolgen en schade?
Het betreft hier een gemeentelijk plan. De gemeente is aan zet wat betreft de betrokkenheid van het bedrijfsleven en moet ervoor zorgen dat het plan voldoet aan alle wettelijke eisen.
Welk effect verwacht u op A12, A2 en A27 en de op- en afritten? Kunt u per weg aangeven wat de gevolgen zijn de plannen die in het kader van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) van rijkswege zijn voorzien?
De plannen zijn nog niet voldoende uitgewerkt om de effecten in detail te kunnen beschouwen. Zoals aangegeven heeft Rijkswaterstaat zorgen over de doorstroming op het hoofdwegennet en de toeleidende wegen in de stad en daarmee over de bereikbaarheid van de stad. Rijkswaterstaat heeft daarover een inspraakreactie ingediend en zijn er onlangs bestuurlijk afspraken gemaakt om de plannen verder uit te werken. De gezamenlijke inzet hierbij is het realiseren van een goed functionerend wegennet.
Relevante plannen zijn het project Ring Utrecht en het project A27-A1. Voor het project Ring Utrecht zal op 10 mei het ontwerpTracébesluit ter visie worden gelegd. Het Tracébesluit voor het project A27-A1 is recent onherroepelijk geworden. Het verkeer- en vervoersplan van de gemeente Utrecht heeft geen effect op deze plannen.
Zijn er in het kader van MIRT planningen gemaakt en aannames gedaan ten aanzien van wegen rondom de stad Utrecht, die, als het Mobiliteitsplan wordt ingevoerd, herzien zouden moeten worden in verband met aan te passen ramingen en prognoses? Zo ja, welke wegen zijn dat en wat is de impact van de aanpassingen?
Nee. Mochten er effecten zijn, dan treden de bestuurders met elkaar in overleg en daarbij is de gezamenlijke inzet het realiseren van een goed functionerend we-gennet en het daarmee toekomst vasthouden van de huidige MIRT projecten Ring Utrecht en A27/A1.
Het feit dat ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is fiscaal ongelijk behandeld worden |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderhands aangeleverde rekenvoorbeeld, waaruit blijkt dat een ouderpaar waarvan een van de partners ernstig ziek is met twee kinderen onder de 12 jaar in 2016 ca. € 1.540 meer belasting moeten betalen en € 3.066 minder aan kindgebonden budget (voorheen: alleenstaande-ouderkorting) ontvangen – en per saldo dus ruim € 4.600 meer moeten betalen – dan een alleenstaande ouder met een vergelijkbaar inkomen?1
Een alleenstaande ouder met twee kinderen onder de 12 jaar betaalt inderdaad minder belasting dan een eenverdiener met twee kinderen onder de 12 jaar. De vergelijking die gemaakt wordt is echter partieel. Naast het kindgebonden budget zijn er ook nog andere toeslagen, zoals kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en huurtoeslag. De eenverdiener in het voorbeeld heeft nog een zorgtoeslag van € 529, terwijl de alleenstaande ouder geen zorgtoeslag krijgt. In hoeverre er in het voorbeeld recht is op andere toeslagen, is niet uit het voorbeeld af te leiden. In het onderhands aangeleverde rekenvoorbeeld is ook geen rekening gehouden met regelingen en instrumenten voor de inkomensondersteuning voor (chronisch) zieken en gehandicapten zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning, de bijzondere bijstand, de tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten, de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten en de tegemoetkoming in het kader van Sociaal Medische Indicatie (SMI).
Een groot deel van het in het rekenvoorbeeld gepresenteerde verschil komt overigens door de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. De alleenstaande-ouderkop is bij de Wet Hervorming Kindregelingen in de plaats gekomen van de aanvulling van 20% van het minimumloon in de minimumregelingen voor alleenstaande ouders en de alleenstaande-ouderkorting in de inkomstenbelasting. Doel van deze omzetting was om de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met een laag inkomen te harmoniseren, waarbij de financiële belemmeringen voor alleenstaande ouders om te (gaan) werken (armoedeval) zoveel mogelijk zijn weggenomen. Het is mede vanwege de alleenstaande-ouderkop dat het lonend is voor een alleenstaande ouder om vanuit de bijstand te gaan werken tegen minimumloon. Dit past in het streven van dit kabinet naar een activerend en evenwichtig inkomensbeleid.
Klopt het dat door de afbouw van de algemene heffingskorting dit verschil in te betalen belasting de komende jaren alleen maar groter wordt?
Het kabinet Balkenende IV heeft in het Belastingplan 2008 de geleidelijke afbouw van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minst verdienende partner doorgevoerd. Deze afbouw brengt het stelsel meer in lijn met de individuele invulling van het draagkrachtbeginsel in de inkomstenbelasting waarvoor in 2001 is gekozen,2 en heeft als doel om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Het verschil in te betalen belasting wordt, als alleen naar deze maatregel gekeken wordt, inderdaad groter.
Acht u het in het licht van de afbouw van de algemene heffingskorting wenselijk om, naast het rekening houden met mensen die voor 1963 geboren zijn en waarvan geacht wordt dat zij minder vanzelfsprekend actief zijn op de arbeidsmarkt, een uitzondering op te nemen voor mensen die simpelweg niet actief kunnen zijn op de arbeidsmarkt, zoals mensen die ernstig ziek zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland bieden we inkomensondersteuning over het algemeen via toeslagen en (bijzondere) bijstandsregelingen. Deze inkomensondersteuning wordt verleend op basis van de draagkracht op huishoudniveau. Zo wordt bewerkstelligd dat de inkomensondersteuning terecht komt bij de doelgroep en niet bij de partner van iemand met een hoog inkomen of een groot vermogen. Door de individuele invulling van het belastingstelsel is het niet doelmatig om inkomensondersteuning te verlenen middels uitzonderingen en kortingen in de belastingheffing.
Bent u van mening dat het participatiebevorderende aspect van de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zoals deze in het regeerakkoord is beschreven, haar doel voorbijschiet bij ouderparen waarvan één partner vanwege ernstige ziekte niet kan werken waardoor deze ouderparen dus onterecht van deze inkomensondersteuning worden uitgesloten? Zo ja, hoe gaat u deze ongelijkheid (met terugwerkende kracht) compenseren? Zo nee, waarom niet?2
Mensen die door omstandigheden (ziekte, arbeidsongeschiktheid) niet kunnen werken hoeven in Nederland niet te werken. Zij kunnen rekenen op steun van de overheid. Deze mensen zijn dan ook niet de doelgroep van fiscale regelingen gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een instrument dat is gericht op de bevordering van de arbeidsparticipatie, en is niet bedoeld als instrument voor inkomensondersteuning. Inkomensondersteuning voor (chronisch) zieken en gehandicapten wordt verleend middels andere regelingen en instrumenten, bijvoorbeeld via de Wet maatschappelijke ondersteuning, de bijzondere bijstand, de tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten, de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten en de tegemoetkoming in het kader van SMI.
Acht u het een wenselijke uitwerking van uw kabinetsbeleid dat ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is, naast de gemeentelijke willekeur rondom de Sociaal Medische Indicatie, ook te maken krijgen met van rijkswege structurele uitsluiting van inkomensondersteuning? Zo nee, wat gaat u doen om deze uitsluiting terug te draaien? Zo ja, waarom acht u dat wenselijk?
Er is geen sprake van uitsluiting van inkomensondersteuning voor ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is. Deze paren kunnen voor verschillende vormen van inkomensondersteuning in aanmerking komen, zoals ook aangegeven is in de antwoorden op vragen 1 en 4.
De kwalificatie dat ouderparen waarvan één partner ernstig ziek is, bij de uitvoering van SMI te maken krijgen met gemeentelijke willekeur, doet geen recht aan de gedegen wijze waarop gemeenten sinds de invoering van de Wet kinderopvang in 2005 uitvoering geven aan SMI en de expertise die ze daarbij hebben opgebouwd. SMI wordt in steeds meer gemeenten in samenhang gezien (in de sociale wijkteams) met de nieuwe taken die gemeenten sinds 2015 uitvoeren. Dat is een goede ontwikkeling. Inherent aan de taakverdeling tussen het Rijk en gemeenten, is ook het feit dat gemeenten hun eigen afwegingen maken op basis van eigen verordeningen. Maar dat is geen willekeur. Juist gemeenten kunnen bij uitstek het maatwerk leveren dat bij SMI zo belangrijk is.
Kunt u het verschil in belastingdruk tussen alleenstaande oudergezinnen, eenverdienersgezinnen waarvan één partner door ernstige ziekte niet in staat is aan het arbeidsproces deel te nemen en tweeverdienersgezinnen zowel absoluut als procentueel in een tabel en grafiek in beeld brengen, waarbij wordt uitgegaan van twee kinderen tussen de 6 en de 12 jaar, waarbij het gezinsinkomen met een interval van € 10.000 verhoogd wordt vanaf het minimuminkomen tot en met € 200.000?
In de hierna volgende tabellen 1 tot en met 3 wordt voor elk huishoudtype op huishoudniveau een overzicht gegeven van de te betalen belasting na aftrek van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor inkomens (belastbaar inkomen in box 1) van € 19.840 tot en met € 119.8404 in stappen van € 10.000 voor het jaar 2016. In het overzicht is dus geen rekening gehouden met het kindgebonden budget. Het startpunt van € 19.840 is gelijk aan het belastbare inkomen in box 1 van belastingplichtigen die het minimumloon verdienen. Verder is verondersteld dat bij de tweeverdienersgezinnen het huishoudinkomen gelijk verdeeld is over de partners. Bij eenverdieners is rekening gehouden met de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de niet-verdienende partner.
Voor het tweeverdienerhuishouden is een extra tabel toegevoegd (tabel 4) waarbij de te betalen belasting wordt weergegeven voor één van de twee partners uit het huishouden (hierbij is de IACK gelijk verdeeld over de partners). Vanwege het individuele stelsel van belastingheffing is het namelijk zuiverder om een vergelijking te maken op basis van het individueel inkomen in plaats van op basis van het huishoudinkomen. Een alleenstaande ouder / eenverdiener die een modaal inkomen heeft is beter te vergelijken met een tweeverdienerhuishouden dat twee maal modaal verdient dan met een tweeverdienerhuishouden dat ook modaal verdient. Dus de tabellen 1 en 2 kunnen beter worden vergelijken met tabel 4 dan met tabel 3.
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffings-korting
inkomens-afhankelijke combinatie-korting
belasting na aftrek kortingen
7.252
3.103
2.242
1.960
0
11.288
3.103
1.764
2.576
3.845
15.328
2.870
1.282
2.769
8.408
19.368
2.470
799
2.769
13.330
23.408
2.070
317
2.769
18.252
27.845
1.670
0
2.769
23.406
33.045
1.270
0
2.769
29.006
38.245
870
0
2.769
34.606
43.445
470
0
2.769
40.206
48.645
70
0
2.769
45.806
53.845
0
0
2.769
51.076
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffingskorting
belasting na aftrek kortingen
7.252
3.103
3.288
860
11.288
3.103
2.810
5.375
15.328
2.870
2.328
10.131
19.368
2.470
1.846
15.053
23.408
2.070
1.363
19.975
27.845
1.670
1.046
25.129
33.045
1.270
1.046
30.729
38.245
870
1.046
36.329
43.445
470
1.046
41.929
48.645
70
1.046
47.529
53.845
0
1.046
52.799
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffings-korting
inkomens-afhankelijke combinatie-korting
belasting na aftrek kortingen
14.503
6.206
4.484
1.960
1.853
18.601
6.206
4.002
2.273
6.120
22.641
6.206
3.520
2.581
10.334
26.681
6.134
3.038
2.769
14.741
30.721
5.734
2.555
2.769
19.663
34.761
5.334
2.073
2.769
24.586
38.801
4.934
1.591
2.769
29.508
42.841
4.534
1.109
2.769
34.430
46.881
4.134
627
2.769
39.352
belastbaar inkomen box 1
belasting voor aftrek kortingen
arbeidskorting
algemene heffings-korting
inkomens-afhankelijke combinatie-korting
belasting na aftrek kortingen
7.252
3.103
2.242
980
926
11.288
3.103
1.764
1.288
5.133
15.328
2.870
1.282
1.385
9.792
19.368
2.470
799
1.385
14.715
23.408
2.070
317
1.385
19.637
27.845
1.670
0
1.385
24.790
33.045
1.270
0
1.385
30.390
38.245
870
0
1.385
35.990
43.445
470
0
1.385
41.590
48.645
70
0
1.385
47.190
53.845
0
0
1.385
52.460
In de hierna volgende figuren wordt de te betalen belasting na aftrek van de heffingskortingen (Figuur 1) en de belastingdruk (te betalen belasting, uitgedrukt als percentage van het belastbare inkomen) (Figuur 2) voor alle drie de huishoudtypes weergegeven. Zoals eerder vermeld is het zuiverder om een vergelijking te maken op basis van het individueel inkomen in plaats van op basis van het huishoudinkomen. Daarom is er in beide figuren een extra lijn toegevoegd (zwart gestreepte lijn). Deze lijn geeft de te betalen belasting (Figuur 1) en de belastingdruk (Figuur 2) weer voor één van de twee partners uit het tweeverdienerhuishouden (hierbij is de IACK gelijk verdeeld over de partners).
Figuur 1 Te betalen belasting
Figuur 2 Belastingdruk
Blijft u ouderparen van wie één van beiden ernstig ziek is en daardoor geen betaalde arbeid kan verrichten structureel uitsluiten van het recht op kinderopvangtoeslag? Acht u dit een sociale maatregel?3
Voor ouderparen van wie één van beiden ernstig ziek is, bestaat de mogelijkheid op een vergoeding van de kinderopvangkosten met de SMI-middelen. Gemeenten voeren sinds 2005 SMI uit. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer in 2014 toegezegd6 in 2016 de stand van zaken op het terrein van SMI opnieuw te beoordelen. Die toezegging doet hij gestand. Dit najaar ontvangt uw Kamer een brief met een toekomstvisie op SMI. Daarbij worden de uitkomsten betrokken van onderzoek naar de bekendheid en de financiële toegankelijkheid van SMI, die in het kader van een nu lopende campagne heeft plaatsgevonden. Ook de uitkomst van gesprekken met individuele gemeenten over hun eigen SMI casuïstiek en lopend onderzoek naar de uitvoering van SMI in de G4 worden betrokken bij deze toekomstvisie. Evenals het eventuele recht op kinderopvangtoeslag voor bepaalde groepen die niet aan de arbeidseis uit de Wet kinderopvang voldoen, zoals ouderparen waar één van beiden ernstig ziek is.
Inmenging in de rechtszaak tegen Van Rey |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom hebt u ervoor gekozen om u middels twitter te mengen in de lopende rechtszaak tegen politicus Van Rey?1
Hoe verhoudt dit publieke optreden zich tot de principes van scheiding van machten en van niet ingrijpen in een lopend proces, zaken die u als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties juist zou moeten verdedigen?
Welke vormen van «klankborden» doen zich voor binnen politieke partijen bij de benoeming van bestuurders, en hoe kunt u zo zeker weten dat hierbij geen vertrouwelijke informatie wordt gedeeld?
Kunt u uitsluiten dat uw bemoeienis van invloed is op het verloop van het proces? Zou u zich in de toekomst in een vergelijkbaar geval op een soortgelijke manier openlijk uiten?
De betrokkenheid van Curaçao bij een gokschandaal in Australië |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Welke wetgeving heeft Curaçao voor de regulering van de honderden internationaal opererende Curaçaose online casino’s?1
Ik kan mij over deze vragen niet uitlaten omdat het vragen zijn die een landsaangelegenheid van Curaçao betreffen.
Hoeveel Internet Service Providers (ISP’s) op Curaçao hebben een masterlicentie? Welke zijn dit?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het toezichthoudende orgaan op Curaçao op de masterlicentiehouders?
Zie antwoord vraag 1.
Wie ziet toe op de honderden internationale online casino’s/sport betting (sublicensees) exploitanten op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht “Reddingsvloot strandt” |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de berichten uit het artikel «Reddingsvloot strandt»?1
Zoals ook door de Kamer is verzocht dring ik er bij het Veiligheidsberaad en de veiligheidsregio’s op aan dat er een oplossing wordt gevonden voor de financiering na 2016 van de Nationale Reddingsvloot. Ik heb hiertoe op 28 april jl. een brief gestuurd aan het Veiligheidsberaad. Ik heb het Veiligheidsberaad uitgenodigd om hierover voor eind mei in overleg te treden.
Bent u het eens met de stelling dat de ramp- en crisisactiviteiten van de Reddingsbrigade Nederland van essentieel belang zijn voor de nationale veiligheid in het geval van calamiteiten op het water en dus moet blijven bestaan?
Ik heb grote waardering voor het werk en de inzet van de vele vrijwilligers van de Reddingsbrigade Nederland bij de waterhulpverlening. Het is de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s om te voorzien in voldoende hulpverleningscapaciteit bij crises en rampen op en rond het water. De Reddingsbrigade Nederland kan hier aan bijdragen. Naast deze organisatie zijn ook andere publieke en private organisaties actief op dit gebied.
Hoe komt het dat er op dit moment nog geen duidelijkheid is over de financiering na 2016 van deze taken van de Reddingsbrigade Nederland? Klopt het dat veiligheidsregio’s voor de Reddingsbrigade Nederland bedoeld geld hebben gebruikt voor andere doeleinden, waardoor er nu financieringsproblemen zijn?
Vanaf begin 2014 hebben mijn ambtsvoorganger en ik bij het Veiligheidsberaad en de veiligheidsregio’s aandacht gevraagd voor het aflopen van een tijdelijke overeenkomst (2011–2015) tussen mijn ministerie, het Nationaal Rampenfonds en de Reddingsbrigade Nederland. Tot op heden heeft dit niet geleid tot afspraken tussen de veiligheidsregio’s en de Reddingsbrigade Nederland, ondanks een éénmalige bijdrage van mij voor 2016 aan de Reddingsbrigade Nederland om dit jaar tot afspraken te komen tussen de veiligheidsregio’s en de Reddingsbrigade Nederland.
Bent u het eens met de stelling dat veiligheid niet in het geding mag komen door bestuurlijk gesteggel? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat er ook na 2016 financiering komt voor onder andere het onderhoud van de boten en het materiaal, waardoor de ramp- en crisisactiviteiten voortgezet kunnen worden?
De financiële middelen waarover de regio’s beschikken zijn afkomstig uit bijdragen van gemeenten en van het Rijk. Deze bijdragen dienen te worden besteed aan de taken van de veiligheidsregio’s die in de Wet veiligheidsregio’s zijn opgenomen. De nadere toedeling van deze bijdragen over deze taken wordt aan de regio’s overgelaten.
Kloppen de berichten dat de Reddingsbrigade Nederland op dit moment al meer capaciteit nodig heeft om in het geval van een overstroming voldoende adequaat te kunnen handelen? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Het uitblijven van afspraken tussen de veiligheidsregio’s en de Reddingsbrigade Nederland kan en mag er niet de oorzaak van zijn dat de waterhulpverleningstaak in het geding komt. Ik ga met het Veiligheidsberaad in overleg om er op aan te dringen dat er een einde komt aan de bestuurlijke impasse en dat er een oplossing gevonden wordt, mede naar aanleiding van de aangenomen motie 30 821, nr. 31, ingediend door de leden Tellegen (VVD) en Kooiman (SP).
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Reddingsbrigade Nederland nu en in de toekomst in staat blijft de ramp- en crisisactiviteiten voort te zetten? Bent u hierover in overleg met de Minister van Infrastructuur en Milieu?
De hulpverlening in geval van overstromingen is een taak van de veiligheidsregio’s. De regio’s hebben de verantwoordelijkheid om hier voldoende op te zijn voorbereid, teneinde adequaat te kunnen handelen.
De toegang van leerlingen met een beperking uit het voortgezet speciaal onderwijs tot de REA topklas in Leiden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen met een beperking met een vmbo-tl diploma uit het voortgezet speciaal onderwijs niet meer terecht kunnen in de REA topklas van ROC Leiden vanwege bezuinigingen? Kunt u toelichten welke consequenties en gevolgen dit heeft voor de schoolcarrière van de betreffende leerlingen?1 2
Leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte die een vmbo-diploma hebben gehaald moeten op het mbo de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben om hun diploma te halen. Mbo-instellingen richten hiervoor een eigen ondersteuningsstructuur in en/of kopen de expertise deels in bij externe partijen.
Ik vind het belangrijk dat die ondersteuning er is, zeker voor leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) voor wie de overstap naar het mbo lastig kan zijn. Instellingen bepalen zelf hoe ze die ondersteuning vormgeven en met welke partners ze hiervoor samenwerken.
Wat is volgens u de reden waarom er op deze topklassen bezuinigd wordt? Kunt u toelichten of deze bezuinigingen te maken hebben met de recente problemen bij ROC Leiden, danwel de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?
ROC Leiden heeft de afgelopen twee jaar uit eigen middelen, in samenwerking met het REA College een schakeljaar voor leerlingen uit het vso aangeboden voor wie de overstap naar het mbo nog te groot is. Navraag bij ROC Leiden leert dat momenteel wordt gesproken over alternatieve mogelijkheden om deze doelgroep goed te laten landen binnen ROC Leiden en dat er nog geen besluit genomen is over het eventueel stopzetten van dit initiatief. Zoals ik hierboven al aangaf vind ik het aan instellingen zelf om te bepalen hoe ze de ondersteuning vormgeven.,
Bent u van oordeel dat álle leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs – ongeacht het niveau van het behaalde diploma – direct succesvol het reguliere mbo-curriculum kunnen volgen? Kunt u dit toelichten met cijfers?
Leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs die een diploma hebben gehaald, hebben daarmee laten zien over de kwaliteiten te beschikken om aan een mbo-opleiding te kunnen beginnen. Om vast te kunnen stellen hoeveel oud vso-leerlingen een mbo-diploma hebben gehaald moeten zij meerdere jaren worden gevolgd. Statistieken over de instroom in het mbo in schooljaar 2011/2012 laten zien dat ongeveer 3 duizend vso-leerlingen zijn doorgestroomd naar het mbo. Vijf jaar later hebben deze leerlingen relatief minder vaak een diploma in het mbo gehaald dan bijvoorbeeld leerlingen uit het praktijkonderwijs en de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo. Het is overigens de vraag in hoeverre deze groepen leerlingen met elkaar vergelijkbaar zijn.
In de volgende voortgangsrapportage over passend onderwijs zal ik verder ingaan op de doorstroom van vso-leerlingen naar het mbo. Door de invoering van de Wet kwaliteit (v)so en flankerend gevoerd beleid is de kwaliteit van het onderwijs in het vso de afgelopen jaren sterk verbeterd. Bovendien biedt de invoering van passend onderwijs meer mogelijkheden om deze jongeren ondersteuning op maat te bieden. De effecten van deze maatregelen op de doorstroom van vso- leerlingen in het mbo worden de komende jaren duidelijk.
Acht u het wenselijk dat initiatieven als de REA topklas toegankelijk blijven voor leerlingen die succesvol uitstromen uit het voortgezet speciaal onderwijs? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze initiatieven in stand te houden?
Zoals ik al aangaf vind ik het belangrijk dat studenten passende ondersteuning krijgen om succesvol een mbo-opleiding af te ronden. De manier waarop deze ondersteuning wordt geboden, behoort tot de verantwoordelijkheid van de mbo-instelling. Mbo-instellingen moeten daarvoor afspraken maken met vso-scholen en mogelijk externe partijen om die ondersteuning vorm te geven. De aansluiting tussen het vso en mbo is een belangrijk onderdeel van de vervolgaanpak van voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie. Ik vind dat partijen in de regio zich moeten inzetten om ook deze groep jongeren succesvol naar het mbo over te laten stappen. De partners in de regio geven hier nu vorm aan door de samenwerking te zoeken en afspraken te maken. Bovendien zijn de afgelopen jaren in tal van regio’s dergelijke trajecten opgestart.
Acht u reguliere mbo-instellingen financieel in staat leerlingen met een relatief grote zorgvraag – bijvoorbeeld door een combinatie van PDD-NOS en ADHD – direct na het voortgezet speciaal onderwijs op te nemen en daarbij de juiste begeleiding te bieden? Zo ja, kunt u hiervan een cijfermatige onderbouwing geven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mbo-instellingen ontvangen via de lumpsum financiële middelen om passend onderwijs aan te kunnen bieden. Voor de invoering van passend onderwijs konden mbo-instellingen voor de ondersteuning en begeleiding van studenten met een beperking of chronische ziekte leerlinggebonden financiering (LGF) aanvragen. De middelen die daarvoor beschikbaar waren, zijn per 1 januari 2015 toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instellingen (lumpsum). Ik ontvang geen signalen dat er een gebrek aan financiering zou zijn voor passend onderwijs in het mbo.
Erkent u eindelijk dat er forse hiaten zitten in het passend onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs? Zo nee, waarom blijft het passend onderwijs dan nog steeds voor leerlingen knellen?
Ik herken me niet in de stelling dat er forse hiaten zijn in het passend onderwijs in het mbo. Zoals in de laatste voortgangsrapportage over passend onderwijs al is aangegeven hebben mbo-instellingen met de invoering van passend onderwijs hun ondersteuningsaanbod aangepast en maken met gemeenten en scholen uit het voortgezet (speciaal) onderwijs afspraken over de aansluiting van de ondersteuning. Dat is voortdurend in ontwikkeling. Het is aan onderwijsinstellingen en gemeenten in de regio om te bepalen hoe ze de ondersteuning op dat moment vorm willen geven. Als in specifieke gevallen blijkt dat de ondersteuning door een mbo-instelling tekortschiet, dan zullen ze dit aan moeten passen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om het middelbaar beroepsonderwijs écht passend te maken voor alle leerlingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al aangaf zie ik nu geen hiaten in het passend onderwijs in het mbo. Wel monitor ik de invoering van het passend onderwijs. Als uit de monitor blijkt dat beleidsaanpassingen nodig zijn, dan zal ik die zeker in overweging nemen.
Welke gevolgen heeft de ontoegankelijkheid van de REA topklas voor het aantal voortijdig schoolverlaters?
Zoals aangegeven is nog geen besluit genomen over de toekomst van de REA Topklas. Het is dus niet mogelijk om een uitspraak te doen over het gevolg van het eventueel stopzetten van de REA Topklas voor het aantal voortijdig schoolverlaters. Ik ga ervan uit dat ROC Leiden passende ondersteuning blijft bieden voor al hun studenten, dus ook voor de studenten die afkomstig zijn uit het vso. ROC Leiden bepaalt zelf op welke manier ze de ondersteuning vormgeeft.
De gesubsidieerde milieurechtsbijstand |
|
Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de ratio is achter de beleidsregel dat in kader van toekenning van gesubsidieerde rechtsbijstand in milieuzaken niet de hoogste eigen bijdrage wordt gevraagd van rechtspersonen conform artikel 36, tweede lid, van Wet op de rechtsbijstand (Wrb), maar slechts 25% van de hoogste eigen bijdrage?1
Met ingang van 1 januari 2008 is de milieurechtsbijstand volledig ingebed in het reguliere stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Vanaf die datum moeten ook de aanvragen voor milieurechtsbijstand voldoen aan de eisen die bij of krachtens de Wet op de rechtsbijstand worden gesteld. Die eisen zien zowel op de inhoudelijke als de financiële eisen. Bij gelegenheid van deze beleidswijziging is door de toenmalige Staatssecretaris van justitie onderkend dat de draagkrachtnorm voor rechtspersonen in de Wet op de rechtsbijstand een beletsel zou kunnen vormen voor de toegang tot het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand voor natuur- en milieugroepen (zie ook de brief van 29 oktober 20072 aan uw Kamer). Met het stellen van de draagkrachtgrens van tienduizend euro en de reductie op de eigen bijdrage is beoogd een ongewenste vraaguitval onder milieurechtspersonen bij de toegang tot het recht te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat deze maatregel na een jaar – de geplande datum van inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 januari 2009 – geëvalueerd zou worden en zou worden bezien of deze nog langer van kracht zou moeten zijn?2
In bovengenoemde brief van 29 oktober 2007 wordt meegedeeld dat na ommekomst van een jaar, te rekenen vanaf 1 januari 2008, zal worden bezien of de maatregel ter voorkoming van ongewenste vraaguitval onder rechtspersonen nog langer van kracht zal moeten zijn. Voor zover ik dit heb kunnen nagaan is hieraan geen gevolg gegeven. De reden daarvan is mij niet bekend. Ik zal de raad voor rechtsbijstand verzoeken te onderzoeken of deze maatregel, gelet op de oorspronkelijke doelstelling daarvan, moet worden gehandhaafd. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Klopt het dat deze evaluatie van de eigen bijdrage in milieuzaken nooit heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Bent u alsnog bereid dit te doen teneinde te kunnen beoordelen of de korting op de eigen bijdrage nog gewenst is? Zo ja, wanneer heeft deze evaluatie plaatsgevonden en kunt u de uitkomsten daarvan aan de Kamer zenden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel toevoegingen zijn er sinds 2008 jaarlijks verstrekt op grond van de Beleidsregel draagkrachtbeoordeling rechtspersonen in het kader van gesubsidieerde milieurechtsbijstand? Kunt u daarbij aangeven per jaar hoeveel in totaal is uitgekeerd aan gesubsidieerde milieurechtsbijstand en voorts wat de gemiddelde bijdrage betreft per jaar? Kunt u ook aangeven wat jaarlijks de gemiddelde eigen bijdrage is geweest van milieurechtspersonen sinds de instelling van genoemde beleidsregel in 2008?
De raad voor rechtsbijstand heeft de volgende gegevens verstrekt over de toevoegingen verleend aan milieurechtspersonen sinds 2008.
jaar
Afgegeven toevoegingen
Vastgestelde
toevoegingen
Totaal vastgesteld
Gemiddelde vastgestelde eigen bijdrage
2008
228
50
€ 51.885
€ 182,02
2009
231
153
€ 165.688
€ 182,04
2010
218
198
€ 212.547
€ 180,86
2011
189
189
€ 204.894
€ 194,34
2012
205
210
€ 209.401
€ 190,40
2013
207
185
€ 169.538
€ 191,60
2014
219
238
€ 223.154
€ 197,20
2015
187
165
€ 138.245
€ 198,65
Klopt het dat bij de beoordeling van de draagkrachttoets van een rechtspersoon niet wordt gekeken naar de draagkracht van de betreffende individuele leden of bestuurders?
Bij de draagkrachttoets van een rechtspersoon baseert de raad voor rechtsbijstand zijn oordeel louter op de gegevens over het eigen vermogen of de eigen inkomsten van de betreffende rechtspersoon. Dit volgt uit het wettelijk kader van de Wet op de rechtsbijstand. Daarbij kijkt de raad of de kosten van rechtsbijstand uit het vermogen of het inkomen van de rechtspersoon kan worden voldaan. Dat vermogen of inkomen kan bestaan uit bijvoorbeeld bijdragen van de leden.
Aan de onderhavige regeling ligt ten grondslag dat milieurechtspersonen op moeten kunnen komen voor het milieu. De regeling is daarom zo ingericht dat de toegang tot het recht voor minder draagkrachtige milieurechtspersonen verzekerd blijft.
Ik heb geen gegevens over de privéinkomsten en -vermogens van leden en bestuurders van milieurechtspersonen. Deze gegevens zijn ook niet relevant voor de vaststelling van de draagkracht van rechtspersonen, zoals bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand. Ik zal hier derhalve geen nader onderzoek naar laten doen.
Bent u er bekend mee dat veel leden en bestuurders van milieurechtspersonen over veel meer dan € 10.000 privé inkomsten en/of vermogen beschikken, dat de grens is van het bedrag waarboven thans de rechtspersoon zelf de kosten van rechtsbijstand uit eigen middelen moet betalen? Zo ja, deelt u de mening dat het niet billijk is dat deze milieurechtspersonen gebruik maken van gemeenschapsgeld om te procederen en hoe kunt u hier tegen optreden? Zo nee, bent u hier bereid nader onderzoek naar te doen, ook in het kader van de in deze vragen aan de orde gestelde evaluatie van deze beleidsmaatregel?
Zie antwoord vraag 5.
Overstappen op station Amsterdam Zuid |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Reizigers Advies Raad luidt noodklok over poortjesplannen Amsterdam Zuid»1 en «Vier keer in en uitchecken bij Amsterdam Zuid is belachelijk»?2
Ja.
Deelt u de mening van de Reizigers Advies Raad dat het onacceptabel is dat reizigers voor een eenvoudige overstap van bus op tram straks vier keer moeten in- en uitchecken op bijna het drukste NS-station van Nederland?
Met het project Zuidasdok worden grote verbeteringen voor reizigers van alle modaliteiten (trein, metro, tram, bus, auto en fiets) gerealiseerd. Voor OV-reizigers is onder meer van belang dat op het station een nieuwe passage wordt gerealiseerd. Dat maakt loopafstanden tussen modaliteiten voor veel reizigers korter. De nieuwe Brittenpassage zal ten behoeve van een veilige en beheerste toegang voor reizigers worden afgesloten met poortjes van de beide vervoerders NS en GVB. De bestaande Minervapassage zal aanzienlijk worden verbreed waardoor zowel een poortvrije doorgang mogelijk blijft naast poortjes bij de opgangen naar trein en metro.Overstappers tussen bus en tram hoeven, als ze gebruikmaken van deze Minervapassage, niet extra in- en uit te checken.
De Brittenpassage biedt voor de overstappers tussen bus en tram de kortste overstap. Deze reizigerstroom moet straks voor het gebruik van de Brittenpassage inderdaad extra in- en uitchecken. Het aantal overstappers van bus naar tram betreft echter een zeer klein percentage van het totale aantal reizigers op het station.
Deelt u de mening dat een gebruiksvriendelijker oplossing wenselijk is nu er door het Rijk en decentrale overheden honderden miljoenen euro in het station en het omliggende gebied wordt geïnvesteerd?
Zoals in het antwoord bij vraag 2 is aangegeven, is de oplossing voor verreweg de meeste reizigers een verbetering en gebruiksvriendelijk. Ik deel de mening in de vraag daarom niet.
Bent u bereid een oplossing te zoeken waarbij passage van het station ook mogelijk is zonder in- en uitchecken bij NS, bijvoorbeeld door verbreding van de passage of door een aparte poortjesvrije passage zoals ook gerealiseerd is op Amsterdam Centraal?
Er is reeds een poortvrije doorgang door het station via de Minervapassage. Een poortvrije doorgang in de Brittenpassage vraagt verbreding van deze tunnel; de kosten van deze verbreding bedragen meer dan € 10 mln. Een extra nieuwe passage zal nog duurder uitvallen. Voor deze nieuwe investeringen is enerzijds geen budget beschikbaar en anderzijds zijn de maatschappelijke baten van deze investering klein gezien het kleine aantal reizigers dat van deze investering profiteert.
Het project Zuidasdok kent een lange realisatieperiode, die duurt tot 2028 en start met werkzaamheden aan de A10. In deze periode zal sprake zijn van vele innovaties voor de technologie achter de huidige chipcard. Dat betekent dat er ruimte is voor alle partijen en beide vervoerders (NS en GVB) om kansen te benutten die de nieuwe technologie zal bieden. Daarbij dient het belang van de reiziger, bijvoorbeeld ongehinderde doorgang door een station, voorop te staan.
De aanpak van verkeershufters |
|
Martijn van Helvert (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verontwaardiging over lakse aanpak verkeershufters»?1
Ja.
Kent u ook de reactie van de Vereniging Verkeersslachtoffers op dat bericht? Zo ja, wat vindt u van de verontwaardiging?
Ja, ik ken de reactie van de Vereniging Verkeersslachtoffers. Ik kan mij de verontwaardiging voorstellen. Ik ben het met de Vereniging Verkeersslachtoffers eens dat personen die ernstige verkeersovertredingen begaan, moeten worden aangepakt.
Deelt u de gedachte dat het niet acceptabel is dat het aantal bekeuringen voor typische «hufterovertredingen» als rechts inhalen of bumperkleven is gedaald? Zo ja, wat zijn uw voornemens om daar een einde aan te maken?
Ja, ik ben het ermee eens dat het niet acceptabel is dat het aantal boetes voor dergelijke overtredingen is gedaald, tenzij de daling wordt veroorzaakt doordat weggebruikers zich beter aan de regels houden. De meeste verkeersovertredingen, op snelheid en het rijden door rood licht na, kunnen alleen door de politie worden geconstateerd. Een belangrijke reden voor de daling van het aantal opgelegde boetes zijn de CAO-acties van de politie in 2015. Deze acties zijn nu ten einde. Naar verwachting duurt het enige tijd voordat de effecten van de acties zijn verdwenen.
Daarnaast zijn er vacatures bij de teams Verkeer van de politie die door de reorganisatie vanwege de daartoe met de bonden gemaakte afspraken niet konden worden ingevuld. In zijn algemeenheid geldt dat weer medewerkers geworven kunnen worden als fase 1 van de personele reorganisatie is afgerond voor de teams Verkeer van de politie.
Een andere reden voor de verminderde inzet op verkeershandhaving is dat de basisteams van de politie andere prioriteiten hebben gekregen. In 2015 is er veel politie-inzet naar terrorismebestrijding en de verhoogde asielinstroom gegaan, waardoor minder capaciteit voor verkeershandhaving beschikbaar was.
Er wordt een impuls aan de verkeershandhaving gegeven doordat politie en Openbaar Ministerie (OM) samen een Leidraad Handhavingsplan 2016–2018 voor de teams Verkeer van de eenheden hebben opgesteld. De inzet van de teams Verkeer wordt bepaald door de landelijke speerpunten die het OM ten aanzien van de verkeershandhaving heeft gesteld. Voor de periode 2016 – 2018 zijn door het OM verkeersveelplegers, alcohol, afleiding, rijden door rood licht en snelheid als speerpunten vastgesteld.
Hoe valt deze daling in het aantal bekeuringen te rijmen met de doelstellingen voor vermindering van het aantal verkeersslachtoffers in 2020?
Ten aanzien van de meeste verkeersslachtoffers is niet bekend waardoor het ongeluk is veroorzaakt. Zo kan het gaan om eenzijdige verkeersongelukken of om situaties waarbij geen overtredingen zijn begaan. Bij het tegengaan van ongelukken dient dan ook niet alleen naar de handhaving te worden gekeken. Voor het verbeteren van de verkeersveiligheid zijn met name goede verkeerseducatie, voorlichting, begrijpelijke verkeersregels, veilige voertuigen en een duidelijke weginrichting van belang.
Deelt u de gedachte van de Vereniging Verkeersslachtoffers dat de politie juist extra capaciteit zou moeten inzetten om huftergedrag op de weg te voorkomen, door bijvoorbeeld juist gebruik te maken van het alcoholslot? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 acht ik het van belang dat personen die ernstige verkeersovertredingen plegen worden aangepakt. Het inzetten van het alcoholslot achten de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik niet opportuun. Door de uitspraak van de Hoge Raad op 3 maart 20152 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 maart 20153 kon het alcoholslotprogramma, zoals dat in het verleden werd opgelegd, niet blijven bestaan. Bij brief van 1 april 20154 hebben de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik uw Kamer geïnformeerd over deze uitspraken.
De Hoge Raad oordeelde dat iemand die verplicht moet deelnemen aan het alcoholslotprogramma (ASP), daarnaast niet ook nog strafrechtelijk kan worden vervolgd. Daarnaast heeft de Afdeling bestuursrechtspraak in een uitspraak geoordeeld dat dat het Centraal Bureau voor de Rijvaardigheid (CBR) per direct geen ASP’s meer kon opleggen op de wijze waarop dat tot dan gebeurde. De Afdeling heeft het artikel, dat de oplegging van het ASP regelt, onverbindend verklaard vanwege het ontbreken van een bevoegdheid voor het CBR om een individuele belangenafweging te maken bij de oplegging van het ASP. Hierdoor kan deelname aan dit programma onevenredige consequenties voor betrokkene met zich brengen.
In mijn brief van 18 februari 20165 heb ik aangegeven de mogelijkheden te hebben onderzocht om het alcoholslotprogramma over te hevelen naar het strafrecht. De conclusie is dat het alcoholslotprogramma in het strafrecht te weinig meerwaarde naast het bestaande instrumentarium biedt om rijden onder invloed aan te pakken en dat het derhalve niet opportuun is om het alcoholslotprogramma in stand te houden.
Het bericht ‘Vogelmarkten moeten stoppen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vogelmarkten moeten stoppen» en de bijbehorende petitie?1
Ja.
Onderschrijft u dat het bijeenbrengen van grote hoeveelheden vogels op markten een groot risico vormt voor de verspreiding van dierziekten en zoönosen?
Aan het bijeenbrengen van grote aantallen dieren, vogels vormen daarop geen uitzondering, is altijd een zeker risico op verspreiding van dierziektes verbonden. De organisator dient er voor te zorgen dat er een veterinaire gezondheidscontrole plaatsvindt voordat de dieren worden toegelaten. Hij mag geen dieren toelaten die ziek zijn of verdacht zijn van een besmettelijke ziekte. Bovendien zijn organisatoren van evenementen ook gehouden aan de Hygiënerichtlijn voor Evenementen van het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid van het RIVM.
Wat is de rationale achter het feit dat andere dierenmarkten, bijvoorbeeld voor varkens, verboden zijn maar markten voor vogels niet? Welke markten zijn wel en welke zijn niet toegestaan? Kunt u uw visie op markten met dieren uiteenzetten?
Dierenmarkten voor evenhoevigen, zoals koeien, varkens en schapen, zijn verboden. Markten voor pluimvee, loopvogels of postduiven zijn eveneens verboden. De achtergrond van deze verboden ligt bij de grote risico’s ten aanzien van zeer besmettelijke dierziekten zoals varkenspest, vogelgriep en mond- en klauwzeer. Paardenmarkten in hun huidige vorm zijn op dit moment toegestaan. Hierover verwijs ik u graag naar Aanhangsel handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2404. Markten met gezelschapsdieren zijn sinds 1 juli 2014 geregeld in het Besluit houders van dieren. Gekozen is om handel op tentoonstellingen, beurzen en markten te reguleren. In het besluit zijn bepalingen opgenomen over aanmelden, vakbekwaamheid, huisvesting, verzorging en de gezondheid van de dieren.
Kunt u reageren op de uitspraak van vogelexpert Jan Hooijmeijer dat op elke vogelmarkt vogels aanwezig zijn met papegaaiziekte, een voor de mens besmettelijke ziekte?
De organisator van vogelmarkten moet op grond van het Besluit houders van dieren de vogelmarkt (of tentoonstelling of beurs) aanmelden bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De NVWA verricht alleen veterinaire inspecties bij vogelmarkten als er een dierziekte gemeld wordt. In 2015 zijn 210 vogel- en sierpluimveetentoonstellingen aangemeld. De NVWA traceert op verzoek van de GGD bij humane ziektegevallen van de meldingsplichtige zoönose psittacose (papegaaienziekte) de herkomst van de vogels. Vanaf 1 januari 2015 zijn 60 bevestigde diagnoses over heel Nederland gemeld bij de NVWA. Niet in alle gevallen kon de bron van de ziekte vastgesteld worden. Eén humaan ziektegeval is terug te voeren op een grote vogeltentoonstelling vorig jaar. Deze vogel is met de andere vogels van dezelfde fokker van de show verwijderd. De vogels die mogelijk contact gehad konden hebben, zijn met antibiotica behandeld. De GGD is geïnformeerd en het personeel is geïnformeerd over de risico’s. Er zijn voor zover bekend verder geen zieke personen geweest.
Kunt u reageren op het feit dat vogelexpert Jan Hooijmeijer verschillende duidelijk zieke vogels heeft aangetroffen op de betreffende vogelmarkt?
Op dit soort omvangrijke evenementen is het niet uit te sluiten dat er toch dieren ziek blijken te zijn of ziek worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 2 en 4.
Hoeveel controle (fte/ uren) op illegale handel in (tropische) vogels is er op dergelijke markten?
Bij de NVWA werken op dit moment ruim 20 inspecteurs bij het landelijk team Natuur, dat belast is met controle en handhaving op het gebied van de natuurwetgeving. Dit team voert ook inspecties uit op vogelmarkten. Voor de controle op vogelmarkten is geen specifiek budget geoormerkt. De NVWA controleert met enige regelmaat beurzen, vogelmarkten en tentoonstellingen op de legaliteit van de aanwezige vogels. Zo hebben de NVWA en de politie op zaterdag 20 februari jl. nog 4 vogels in beslag genomen op de vogelmarkt in Zwolle.
De eigenaren konden niet aantonen dat ze de vogels legaal hadden verkregen. De NVWA heeft proces-verbaal opgemaakt tegen twee verdachten. Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2082.
Wat vindt u ervan dat beschermde vogels als de kleine geelkuifkaketoe en de Japanse nachtegaal zijn aangetroffen?
De kleine geelkuifkaketoe en de Japanse nachtegaal zijn opgenomen op respectievelijk bijlage A en bijlage B van de CITES-verordening. Ter uitvoering van de CITES-verordening2 zijn in de Flora- en faunawet regels opgenomen over het verhandelen en het binnenbrengen, in- en uitvoeren uit landen van de Europese Unie van deze vogels. Overigens is de invoer van vogels uit verschillende landen niet mogelijk vanwege het risico op insleep van vogelgriep. Op grond van artikel 13, eerste lid van de Flora- en faunawet is bovendien het onder zich hebben van deze vogels verboden. Er gelden vrijstellingen van dit verbod als vogels aantoonbaar zijn gefokt, voorzien zijn van een naadloos gesloten pootring of aantoonbaar legaal in Nederland zijn gebracht. Indien aan deze regelgeving is voldaan, is er vanuit het oogpunt van natuurbescherming geen bezwaar tegen de verkoop van deze vogels.
Welke inschattingen van experts zijn er over de mate van illegale dierenhandel die op dergelijke vogelmarkten plaatsvindt?
Een schatting van de mate van illegale dierenhandel door experts is niet beschikbaar. Een dergelijk schatting is moeilijk te maken omdat illegale handel zich immers aan het zicht van de overheid probeert te onttrekken.
Welke regelgeving en vergunningverlening is er voor offline danwel online verkopers van vogels?
De wet kent geen verschil tussen offline en online verkopers van vogels. Voor houders, die bedrijfsmatige handelingen met vogels verrichten, is hoofdstuk 3.2 van het Besluit houders van dieren van toepassing. Onder bedrijfsmatige handelingen vallen verkopen, ten verkoop in voorraad houden, afleveren, houden ten behoeve van opvang of fokken ten behoeve van verkoop of aflevering van nakomelingen.
Er is geen vergunning noodzakelijk; wel moet de organisator van een markt, beurs of tentoonstelling het evenement aanmelden bij de Minister van Economische Zaken. Voor het verhandelen van beschermde vogels zijn in een aantal gevallen CITES-documenten vereist. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Klopt het dat in Nederland de grootste vogelmarkten van Europa zijn?
Ja, de Nederlandse vogelmarkten behoren tot de grootste van Europa.
Hoeveel zicht is er op de transacties op dergelijke markten en de mate van zwarte of grijze handel?
Er is geen zicht op het aantal transacties. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Vindt u het aanvaardbaar dat vogels vervoerd worden in lopertjes (platte bakken)?
Ten algemene is in de Wet dieren bepaald hoe met dieren omgegaan dient te worden. In besluiten en regelingen gebaseerd op die wet wordt dit verder ingevuld. Concreet voor het vervoeren van vogels bestaat geen regelgeving. Of de wijze van transport aanvaardbaar is, dient aan de algemene bepalingen van de wet getoetst te worden.
Vindt u het met het oog op dierenwelzijn aanvaardbaar dat de vogels in kleine hokjes in een hectische omgeving worden gehouden?
In de toelichting van het Besluit houders van dieren wordt het rapport Ongeriefanalyse (juli 2010 Wageningen UR, Universiteit Utrecht) aangehaald, waarin het aanwezig zijn op evenementen voor dieren als bron van stress wordt genoemd. Ook het transport van en naar evenementen is stressvol voor veel dieren. Naar aanleiding daarvan zijn aan het organiseren en houden van tentoonstellingen, beurzen en markten voorwaarden verbonden en is handel niet zonder meer toegestaan. Eén van deze voorwaarden is het bieden van geschikte huisvesting. Als aan de voorwaarden is voldaan, wordt handel en verkoop aldaar toelaatbaar geacht.
Bent u bereid een verbod op dergelijke vogelmarkten af te kondigen met het oog op zoönose, illegale handel en dierenwelzijn? Zo nee, welke maatregelen bent u wel bereid te nemen met het oog op dierenwelzijn, illegale handel en zoönose?
Zie mijn antwoord op de vragen 3, 4, 12 en 13. Ik overweeg geen verbod op dergelijke evenementen vanwege genoemde argumenten. Wel zal ik de NVWA vragen om bij dergelijke evenementen nadrukkelijk aandacht te besteden aan zowel eventuele illegale handel als welzijnsaspecten. Ten behoeve van een risicogebaseerde benadering kunnen hiertoe signalen uit het veld worden betrokken.
Wilt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Dierziekten (exacte datum nog niet bekend) beantwoorden?
Ja.
Het griffierecht voor onvermogenden en het recht op toegang tot het recht |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2016, waarin is geoordeeld dat het heffen van griffierecht bij personen die niet over inkomen of vermogen beschikken een ontoelaatbare belemmering van het recht op toegang tot de rechter oplevert?1
Ja.
Wat zijn de consequenties van dit arrest? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor het heffen van griffierecht bij schuldenbewind?
De wijze waarop de Hoge Raad in dit arrest de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) uitlegt, sluit aan bij de wijze waarop de bepalingen over betaling van griffierecht in de Algemene wet bestuursrecht worden uitgelegd door de hoogste bestuursrechters. Dit arrest van de Hoge Raad heeft tot gevolg dat de rechter ook in civielrechtelijke procedures de rechtzoekende kan vrijstellen van betaling van griffierecht in geval van betalingsonmacht. Of daarvan sprake is in geval van een rechtzoekende op wie een schuldsaneringsregeling van toepassing is of die onder schuldenbewind staat, zal per individueel geval bezien moeten worden.
Wordt de afweging of iemand in staat is het griffierecht te voldoen wel steeds expliciet gemaakt of gebeurt dat pas als iemand verzet aantekent tegen het reeds betaalde griffierecht op grond van artikel 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken? Zo nee, hoe wordt dit dan wel steeds individueel beoordeeld?
Het stelsel van griffierechten gaat uit van vastgestelde bedragen voor verschillende categorieën rechtszoekenden. Er zijn verschillende tarieven voor niet-natuurlijke personen, natuurlijke personen en voor personen (of bedrijven) wier inkomen of vermogenspositie dusdanig is dat zij in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand en om die reden een lager bedrag aan griffierecht hoeven te betalen. Het uitgangspunt is dat deze griffierechten de toegang tot de rechter voor de verschillende categorieën rechtzoekenden niet beperkt. Een afweging of iemand individueel in staat is het verschuldigde griffierecht te voldoen vindt plaats als de betrokkene zich erop beroept het griffierecht niet te kunnen voldoen. De rechter moet de betrokkene dan in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het niet tijdig voldoen van het verschuldigde griffierecht (artikel 127a, tweede en derde lid, artikel 128, zesde lid en artikel 282a, tweede tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De rechter kan vervolgens de gevolgen van het niet betalen van het griffierecht – het niet in behandeling nemen van de vordering, het verzoek of het verweer – geheel of ten dele buiten toepassing laten als hij van oordeel is dat dat, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat bij mensen die niet over inkomen en vermogen beschikken het recht op toegang tot het recht niet wordt gewaarborgd? Vindt u dat dit in voldoende mate is gegarandeerd, nu de Hoge Raad heeft moeten oordelen dat het heffen van griffierecht bij dit individu – die in een situatie verkeert die evident vaker voorkomt – in strijd komt met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
Naar mijn oordeel is de toegang tot het recht gewaarborgd, aangezien de Hoge Raad heeft geoordeeld dat er in dit geval sprake is van betalingsonmacht voor de Wgbz en dat daarom het tarief op nihil moet worden gesteld. De uitspraak van de Hoge Raad verschaft duidelijkheid voor de rechtbanken en hoven als zij te maken krijgen met vergelijkbare situaties.
Bent u bereid de mogelijkheden te bezien het tarief van het griffierecht voor onvermogenden generiek te verlagen, zodat er minder snel sprake zal zijn van een belemmering van het recht op toegang tot de rechter?
Ik zie geen heil in het generiek verlagen van het tarief van het griffierecht voor onvermogenden. De hoogte van de tarieven acht ik in het algemeen geen belemmering van de toegang tot de rechter en voor rechtzoekenden zonder enige vorm van inkomen of vermogen – zoals beschreven in het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad – zal verlaging van het tarief geen soelaas bieden.
Bent u bereid de mogelijkheden te bezien om in de wet expliciet een hardheidsclausule op te nemen, waarop mensen die niet over inkomen of vermogen beschikken zich kunnen beroepen, zodat zij niet op voorhand griffierecht verschuldigd zijn alvorens te kunnen procederen? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat mensen door moeten procederen tot de Hoge Raad, met alle (maatschappelijke) kosten van dien, om er voor te zorgen dat hun recht op toegang tot de rechter niet wordt geschonden?
Het expliciet opnemen van een hardheidsclausule is niet een route die mij voorstaat. Een rechtzoekende die niet over (voldoende) inkomen of vermogen beschikt, kan dit kenbaar maken aan de griffier of rechter in kwestie en in voorkomende gevallen zal dit leiden tot op nihil stellen van het vastgestelde bedrag aan griffierecht.
De betrokkenheid van Curaçao bij een gokschandaal in Australië |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat Curaçao in 2012 een online-gokvergunning heeft gegeven aan EmuCasino, dat in Australië betrokken is bij grootschalige illegale gokpraktijken?1
Ik kan mij over deze vragen niet uitlaten omdat het vragen zijn die een landsaangelegenheid van Curaçao betreffen.
Klopt het dat EmuCasino «opereert» vanuit Malta en «gevestigd» is in Panama? Klopt het dat het bedrijf in Panama een trust heeft via Quijano & Associates – een concurrent van Mossack Fonseca – om de werkelijke eigenaar aan het zicht te onttrekken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de vergunning van EmuCasino een sublicentie is van de Gaming Services Provider op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat casinobaas Rudolfo «Rudy» Pizziolo de eigenaar is van deze Gaming Services Provider?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel sublicenties heeft Gaming Services Provider sinds 1996 internationaal verstrekt? Klopt het dat KPMG de accountant is van Pizziolo?
Zie antwoord vraag 1.
Het uitbesteden van militaire taken |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de taken die Defensie heeft uitbesteed bij deelname aan de missie in Mali (MINUSMA), inclusief vermelding van de private partijen waarmee Defensie daartoe samenwerkt?
Kunt u een overzicht geven van de taken die Defensie heeft uitbesteed bij deelname aan de missie in Irak en Oost-Syrië ter bestrijding van ISIS en trainen van de Peshmerga, inclusief vermelding van de private partijen waarmee Defensie daartoe samenwerkt?
Kunt u een overzicht geven van de taken die Defensie heeft uitbesteed bij deelname aan de missie in Afghanistan (Resolute Support), inclusief vermelding van de private partijen waarmee Defensie daartoe samenwerkt?
Kunt u een overzicht geven van de taken die Defensie heeft uitbesteed bij deelname aan de missies in Somalië (Atalanta, EUTMS), inclusief vermelding van de private partijen waarmee Defensie daartoe samenwerkt?
Het bericht ‘Natuurlijk mislukt het inburgeringsbeleid, dat hadden we kunnen weten’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Natuurlijk mislukt het inburgeringsbeleid, dat hadden we kunnen weten»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de conclusies van het onderzoek dat de houdbaarheid van de aannames achter de Wet inburgering 2013 al op voorhand discutabel zijn en het maar zeer de vraag is of de verplichte eigen verantwoordelijkheid bijdraagt aan een succesvolle en snelle integratie?
Ik deel de conclusie van het onderzoek niet dat de houdbaarheid van de aannames achter de Wet inburgering 2013 al op voorhand discutabel zijn en het maar zeer de vraag is of de verplichte eigen verantwoordelijkheid bijdraagt aan een succesvolle en snelle integratie. De Wet inburgering 2013 beoogt de eigen verantwoordelijkheid van vreemdelingen voor de inburgering te versterken. Hiermee is uitvoering gegeven aan het voornemen in het Regeerakkoord 2010 en aan de voorgenomen uitwerking daarvan in de integratienota «Integratie, binding en burgerschap» van 16 juni 20112. Daarnaast is met de Wet inburgering 2013 uitvoering gegeven aan een in de Rijksbegroting van 2011 opgenomen bezuiniging. Zoals ik in mijn brief van 7 september 20153 betreffende de beleidsdoorlichting van artikel 13 heb aangegeven kunnen de eerste voorzichtige uitspraken over het effect van inburgering op participatie op zijn vroegst pas eind 2017 worden gedaan. Reden hiervoor is dat, om een statistisch verantwoorde uitspraak te doen over het effect van het gewijzigde inburgeringsbeleid op participatie, gekeken moet worden naar de participatie van een grote representatieve groep geslaagde inburgeraars.
Zijn de houdbaarheid en aannames achter de Wet inburgering 2013 van tevoren getoetst? Zo ja, aan de hand van welke literatuur, theorieën of onderzoek?
De Raad van State brengt advies uit over alle concept-wetsvoorstellen. Het beoordelen van de beleidstheorie maakt onderdeel uit van het toetsingskader dat hiervoor wordt gebruikt.
Over het concept van dit wetsvoorstel zijn adviezen en commentaren ontvangen van het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal), de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ), de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG), het Landelijk Overleg Minderheden (LOM), Boaborea (de brancheorganisatie voor private reïntegratiebe-drijven), de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), de MBO-Raad, KCE (Kwaliteitscentrum examinering), de Stichting Blik op Werk, de Raad voor de financiële verhoudingen en de Raad voor de rechtspraak. De adviezen en commentaren hebben bijgedragen aan aanvullingen en verbeteringen in het wetsvoorstel.
Heeft u eerder beleid rond inburgering geëvalueerd? Wat zijn hiervan de resultaten?
Ja, u kunt de evaluatierapporten «»Inburgering in Nederland»» van Significant (2010) en «»Inburgering en Participatie»» van Regioplan (2013) vinden op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2010/08/12/voortgang-inburgering-2010-en-evaluatierapport-inburgering-in-nederland en https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2013/09/09/inburgering-en-participatie.
Voor de samenvatting van de resultaten van beide onderzoeken verwijs ik naar de brief van de Minister van BZK van 13 december 2010 over dit onderwerp4, respectievelijk mijn brief van 9 september 20135.
Heeft u bij het vormgeven van het huidige beleid rekening gehouden met succes- en faalfactoren van eerder beleid? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Op basis van de eerder opgedane ervaringen is bij het huidige beleid nadrukkelijk aandacht besteed aan tijdige informatievoorziening richting de inburgeringsplichtigen, is het examen aangepast zodat het ook haalbaar is voor mensen die zich met minder of geen begeleiding willen voorbereiden en is een sociaal leenstelsel opgezet voor degenen die over onvoldoende middelen beschikken om hun inburgering te bekostigen.
Voor degenen die een alfabetiseringscursus volgen, is voorzien in een verlengde inburgeringstermijn en voor degenen die redelijkerwijs niet aan de inburgeringsplicht kunnen voldoen, is de mogelijkheid van ontheffing geregeld. Asielgerechtigden krijgen extra ondersteuning in de vorm van maatschappelijke begeleiding. Ook is aandacht besteed aan het waarborgen van een voldoende aanbod van gekwalificeerde cursussen voor analfabeten, laag-, midden- en hoogopgeleiden.
In hoeverre is het huidige inburgeringsbeleid het resultaat van een bezuinigingsopdracht, zonder rekening te houden met de verwachte resultaten van beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Geven de cijfers die afgelopen januari bekend werden, waarin nog geen 10 procent van de geschatte inburgeringsplichtigen sinds 1 januari 2013 heeft meegedaan aan een inburgeringsexamen, aanleiding het beleid te herzien? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
De cijfers waar u aan refereert zijn van 22 januari 2015. Nieuwkomers hebben 3 jaar de tijd om het inburgeringsexamen te halen. Deze periode kunnen de nieuwkomers gebruiken om de Nederlandse taal te leren en kennis op te doen over de Nederlandse samenleving. Bij nieuwkomers voor wie de periode van drie jaar nog niet is verstreken, mag logischerwijs een lager deelnamepercentage aan het inburgeringsexamen verwacht worden dan voor nieuwkomers voor wie de drie jaar wel verstreken zijn.
Van deze laatste groep (ingestroomd in het eerste kwartaal 2013) heeft per 1 mei 2016 51% het inburgeringsexamen gehaald, dan wel een ontheffing gekregen voor de inburgeringsplicht. Van de groep die nog niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht, heeft 70% deelgenomen aan een cursus en 42% deelgenomen aan een examen.
De cijfers zijn overigens voorlopig, en kunnen wijzigen als blijkt dat inburgeraars een verlenging van hun termijn krijgen omdat zij niet verwijtbaar zijn voor de termijnoverschrijding. Voor maatregelen omtrent het verbeteren van de resultaten bij de huidige groep inburgeraars verwijs ik u naar mijn brief van 20 april jl.6