De werkwijze van het interventieteam Onderwijs en Zorg | 
          |
              Tjitske Siderius (SP) | 
          |
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Op basis van welke criteria mag het interventieteam Onderwijs en Zorg ingrijpen als het gaat om leerlingen die langdurig thuiszitten?1 2
In de achtste voortgangsrapportage passend onderwijs heb ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bericht dat wij gezamenlijk een tijdelijk Interventieteam Onderwijs en Zorg (hierna: interventieteam) inrichten. Dit interventieteam kan als ultimum remedium worden betrokken om te komen tot een oplossing voor kinderen en jongeren met een zeer complexe onderwijszorgproblematiek die langdurig thuis zitten. Ook heeft dit team als opdracht om van de ervaringen van ouders, onderwijs en zorg te leren en zo leereffecten voor de thuiszittersaanpak op te halen en te benutten om de effectiviteit van deze aanpak te vergroten.
Het inhoudelijke uitgangspunt voor de betrokkenheid van het interventieteam zijn de wettelijke kaders voor onderwijs en zorg en de ruimte die deze bieden. Het interventieteam heeft daarbij geen extra bevoegdheden, maar brengt het probleem in kaart met informatie van alle betrokken partijen, bespreekt vervolgens met hen de casus, spreekt partijen indien nodig aan op hun verantwoordelijkheid en maakt vervolgafspraken.
Welke procedure doorloopt het interventieteam Onderwijs en Zorg wanneer zij een aanmelding van een leerling, die langdurig thuis zit en waar geen passende oplossing voor is gevonden, behandelt? Is deze werkwijze ergens vastgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanwege de diversiteit van de problematiek, de gestelde vraag en de betrokken partijen is altijd een aanpak op maat nodig. Dat betekent ook dat de werkwijze per casus kan verschillen. Wel kent het interventieteam een intakeprocedure waarbij contact opgenomen wordt met de indiener en deze wordt geïnformeerd over werkwijze, waaronder de voorwaarde dat ouders (of andere indieners) toestemming geven om informatie op te halen bij partijen. Besproken wordt welk probleem er precies speelt en welke partijen reeds betrokken zijn zodat ook bij hen informatie kan worden nagevraagd. Vervolgens wordt een analyse gemaakt van de situatie en het betrokken netwerk en wordt een voorstel gedaan voor een vervolgstap.
Heeft het interventieteam Onderwijs en Zorg in alle 25 behandelde situaties contact opgenomen met de ouders – dan wel de persoon die gezag heeft over een leerling? Zo nee, waarom niet?3
In alle casussen is er contact geweest met ouder(s) en of de jongere. Een aantal casussen is via ouder(s) bij het interventieteam terecht gekomen, waarmee het contact meteen gelegd is.
Heeft het interventieteam Onderwijs en Zorg doorzettingsmacht in een situatie waarin een leerling langdurig thuis zit en er geen passende onderwijsoplossing is gevonden? Zo ja, in hoeveel situaties heeft het interventieteam deze doorzettingsmacht «gebruikt»?
Nee. Het interventieteam heeft geen doorzettingsbevoegdheid.
Welke redenen liggen eraan ten grondslag dat niet alle 25 behandelde situaties door het interventieteam Onderwijs en Zorg succesvol zijn afgerond?
De casussen die bij het interventieteam terecht komen, hebben vaak een lange voorgeschiedenis en er zijn meerdere partijen betrokken. Er is vaak geen simpele oplossing en komt het voor dat het nodig is om de gezinssituatie te betrekken bij de aanpak van de onderwijszorgbehoefte van een kind of jongere. Soms loopt er op het moment van het verzoek al een andere interventie en staat er bijvoorbeeld een jeugdbeschermingstafel in de planning waarmee rekening gehouden moet worden. Een aantal casussen is daarom nog in behandeling. In de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs wordt over de ervaringen en resultaten van deze complexe casussen gerapporteerd.
In hoeverre worden de ouders/verzorgers van leerlingen die thuiszitten bij de behandeling van een situatie door het interventieteam Onderwijs en Zorg betrokken? Bestaan hiervoor vastgestelde procedures?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Op welke wijze mag/kan het interventieteam Onderwijs en Zorg ingrijpen als het gaat om leerlingen die langdurig thuiszitten en waar in eerdere stadia geen passende oplossingen voor zijn gevonden?
Het interventieteam heeft verschillende mogelijkheden om alle betrokken partijen te helpen om uit een impasse te komen. De betrokkenheid varieert van het volgen van de voortgang tot het daadwerkelijk interveniëren door overleg te organiseren of in de regio te stimuleren dat men een afspraak maakt welke professional of organisatie de verantwoordelijkheid neemt voor een goede oplossing.
Zie ook het antwoord op vraag 4.
Uit welke personen (functies) of instanties bestaat het interventieteam Onderwijs en Zorg en wie van hen heeft uiteindelijk doorzettingsmacht om beslissingen te maken en uit te voeren?
Het interventieteam bestaat uit beleidsmedewerkers van de ministeries van VWS en OCW als ondersteuningsteam. Daarnaast worden managers van deze ministeries of een extern lid betrokken (casusadoptie). Ook wordt er deskundigheid ingezet vanuit Gedragswerk en Bureau Onderwijsconsulenten. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, heeft het interventieteam geen doorzettingsbevoegdheid.
In hoeverre hebben ouders/verzorgers van leerlingen die thuiszitten en aangemeld zijn bij het interventieteam Onderwijs en Zorg inspraak in de werkwijze van het interventieteam?
Met ouders en andere betrokken partijen wordt overlegd welke vervolgstappen worden gezet. Na afloop van een traject wordt de betrokkenheid van het interventieteam met de ouders, onderwijs- en zorgprofessionals geëvalueerd.
In hoeveel situaties heeft interventie door het interventieteam Onderwijs en Zorg al geleid tot een succesvolle uitkomst waarbij de leerling in kwestie uiteindelijk weer onderwijs op maat kreeg al dan niet in combinatie met de zorg die hij of zij nodig heeft? Kunt u hierbij omschrijven wat de werkwijze van het interventieteam Onderwijs en Zorg in deze situaties was?
Er zijn diverse casussen waar een oplossing is gerealiseerd en de leerling een aanbod voor zowel zorg als onderwijs heeft. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, verschilt de werkwijze bij de casussen. Graag ga ik hier nader op in in de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs.
Wat is de reden dat er slechts 25 leerlingen zijn aangemeld bij het interventieteam Onderwijs en Zorg, terwijl duizenden leerlingen in Nederland geen onderwijs ontvangen en thuiszitten? Zijn alle situaties – waarin de combinatie onderwijs en zorg reden zijn waarom de leerling geen onderwijs ontvangt – wel voldoende in beeld?
Ik deel met u dat er voor alle leerlingen die langdurig thuiszitten zonder onderwijs of zorg, zo snel mogelijk een passend aanbod moet worden geboden. Daarom is met passend onderwijs een zorgplicht ingevoerd voor scholen en zijn samenwerkingsverbanden ingericht zodat scholen de zorgplicht ook waar kunnen maken. Ook gemeenten en zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Zoals in de achtste voortgangsrapportage is aangegeven, is het interventieteam een uiterste middel voor complexe casuïstiek. Er zijn verschillende organisaties waar ouders en leerlingen terecht kunnen als het niet lukt om met de school en de zorgaanbieders tot een passend onderwijszorgtraject te komen. Zo kan beroep worden gedaan op onafhankelijke cliëntondersteuning, kan een onderwijszorgconsulent worden betrokken en is er voor geschillen over toelating tot het onderwijs een geschillencommissie. Ook kunnen thuiszitters zich melden bij de onderwijsinspectie. In veel gevallen kan met behulp van deze organisaties een oplossing worden bereikt.
              Het bericht dat aanbieders van wijkverpleging nu al op budgetplafonds stuiten | 
          |
              Fleur Agema (PVV) | 
          |
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het bericht «Aanbieders stuiten nu al op budgetplafond»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de helft van de leden van de brancheorganisatie voor thuiszorg, BTN, aangeeft problemen te hebben met het jaarbudget voor wijkverpleging?
Ik betreur het ten zeerste dat er nu al weer discussie is ontstaan over de budgetten voor wijkverpleging. Vooral omdat dit tot onrust bij patiënten kan leiden. Ik vind de continuïteit van zorg van groot belang. Er is in 2016 € 180 miljoen meer beschikbaar gesteld dan in 2015. Ik ga er daarmee van uit dat er voldoende budget voor de wijkverpleging beschikbaar is.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt een cliëntenstop?
Ik heb geen zicht op het aantal cliëntenstops dan wel het aantal instellingen waar wachtlijsten dreigen te ontstaan. Voor patiënten kan een patiëntenstop bij een instelling niet tot gevolg hebben dat zij verstoken blijven van zorg. De zorgverzekeraar moet voor voldoende toegang tot zorg bij de patiënt in de buurt zorgen, ook als het gaat om palliatief terminale zorg.
Bij hoeveel van deze organisaties gaat het om cliëntenstops in de palliatief terminale thuiszorg?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt een wachtlijst te ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigen ontslagen te vallen?
Ik beschik niet over informatie over arbeidsplaatsen bij individuele organisaties.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt faillisement en dus discontinuïteit van zorg te ontstaan?
Ik beschik niet over informatie over dreigende faillissementen bij individuele organisaties. Ook bij een faillissement dient de zorgverzekeraar ervoor te zorgen dat er voldoende aanbod is van wijkverpleging in de regio.
Wat vindt u ervan dat cliënten door zorgverzekeraars worden doorverwezen naar zorgorganisaties waar nog wel ruimte in het budget is? Hoe rijmt u dit met de keuzevrijheid van cliënten?
In principe kan iedereen kiezen voor de voorkeurszorgaanbieder. Op het moment dat deze zorgaanbieder het budgetplafond met desbetreffende zorgverzekeraar heeft bereikt kan een aanbieder er niet bij voorbaat van uitgaan dat de zorgverzekeraar deze zorg vergoedt. Er dient in zo’n situatie overleg plaats te vinden met de zorgverzekeraar over mogelijke bijcontractering. Dat proces heeft in 2015 ook plaatsgevonden. De zorgverzekeraar dient hierbij een alternatief aan te bieden wanneer het budgetplafond is bereikt. Het is dus mogelijk dat een cliënt zorg zal ontvangen van een andere aanbieder in de regio.
Deelt u de mening dat ondanks dat er doelmatiger gewerkt wordt en er minder inzet van zorg is het budget voor de wijkverpleging gewoonweg niet afdoende is?
Ik deel deze mening niet. De voorlopige overschrijding van budgettair kader voor de wijkverpleging in 2015 was met 37,7 miljoen euro beperkt en er zijn nog geen tekenen dat er een overschrijdingen van het het kader in 2016 zal plaatsvinden.
Waarom is bijstelling van de contracten en budgetafspraken niet mogelijk? Wat kan uw rol hierin zijn?
Bijstellen van contracten en budgetafspraken is mogelijk, wanneer verzekeraars en aanbieders hier afspraken over maken. Mijn rol is om er op toe te zien dat verzekeraars voldoen aan hun zorgplicht. Daarnaast spreek ik regelmatig met zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars waarin ook de contracteringsperikelen aan de orde komen. Ik heb ook al met zorgverzekeraars en zorgaanbieders afgesproken om vanaf september regionaal periodieke overleggen te beleggen tussen zorginkopers en zorgaanbieders. Deze overleggen hebben als doel om de stand van zaken rond de wijkverpleging in de regio te peilen. Hierbij moet aandacht zijn voor de problemen die er zijn, maar vooral voor hoe we dingen oplossen. De goede voorbeelden zullen hierbij als uitgangspunt worden gehanteerd. Ook de wijkverpleegkundigen zullen hieraan deel nemen, zodat vanuit de praktijk gewerkt wordt aan oplossingen voor de patiënten die zorg nodig hebben.
Bent u nog steeds van mening dat de megabezuiniging dit jaar van 600 miljoen euro op het budget voor verpleging en verzorging niet van invloed is op de genoemde problematiek? Zo ja, wilt u dit uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van het lid Agema (PVV) over het bericht dat de continuïteit van zorg in gedrang komt door krappe budgetten wijkverpleging (2016Z14566).
Denkt u dit jaar weer te kunnen gokken, nadat u vorig jaar erop gokte dat de zorgaanbieders hun tekorten door de bezuiniging van 400 miljoen euro konden aanvullen vanuit hun reserves? Zo ja, wilt u dit toelichten?.
Zie mijn antwoord op vraag 15 van het lid Agema (PVV) over de brandbrief van Actiz over de wijkverpleging (2016Z15106).
              De marktverstorende bestedingen van netwerkbedrijven | 
          |
              Roland van Vliet (Van Vliet) | 
          |
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met de berichten over de marktverstorende bestedingen van netwerkbedrijven?1
Ja.
Vindt u het niet zorgelijk dat, zoals op basis van het jaarverslag 2015 van Alliander2 is af te leiden, er in dat jaar € 280 miljoen aan dividend van netbeheerder Liander is afgeroomd door het netwerkbedrijf Alliander (terwijl er slechts € 85 miljoen werd uitgekeerd aan de aandeelhouders van Alliander), maar dat onduidelijk is wat er met dit geld gebeurd is?
Een netbeheerder die winst maakt heeft twee mogelijkheden om deze winst aan te wenden. De netbeheerder kan de winst herinvesteren in het bedrijf of uitkeren als dividend aan haar aandeelhouders. In het Besluit financieel beheer netbeheerder worden eisen gesteld aan het financieel beheer van een netbeheerder om hiermee te verzekeren dat een netbeheerder niet te grote financiële risico’s loopt en zodoende altijd zijn wettelijke taken kan uitvoeren. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de regels in dit besluit. Binnen deze grenzen is het aan de netbeheerder en de publieke aandeelhouders hoe zij omgaan met de winst. In de context waarin de netbeheerder is afgescheiden van productie, handel en levering en eventuele overige commerciële activiteiten van het netwerkbedrijf waar een netbeheerder onderdeel van uit maakt zijn begrensd, acht ik deze waarborgen voor de bescherming van de netten en de netbeheerder voldoende. Daarom zie ik geen reden om mij zorgen te maken over financiële risico’s voor de netbeheerder Liander. Overigens ga ik ervan uit dat een publiek bedrijf zoals Alliander zo transparant mogelijk is in de verslaglegging.
In hoeverre is deze constructie in strijd is met het streven naar het creëren van een vette netbeheerder? Deelt u de mening dat op deze manier een vet netwerkbedrijf wordt gecreëerd en in hoeverre acht u dat in het licht van de oorspronkelijke doelstellingen van de Wet Onafhankelijk Netbeheer wenselijk?
In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is bepaald dat de netbeheerders zogenoemde «vette netbeheerders» moeten zijn. Meer concreet gaat het erom dat de netbeheerder een belangrijk deel van zijn wettelijke taken zelf uitvoert en ook over de (financiële) middelen moet beschikken om dit goed te doen. Door het creëren van een «vette netbeheerder» wordt het financiële beheer bij de netbeheerder transparanter en wordt de regulering van de efficiëntie en kwaliteit van het netbeheer eenvoudiger en effectiever. Ik heb geen signalen dat netbeheerder Liander niet aan deze eisen voldoet.
Bent u het ermee eens dat het er, op basis van ditzelfde jaarverslag van 2015, op lijkt dat met de dividenden van netbeheerders aan de holdings verliezen in het commerciële domein afgedekt worden? Bent u ook van mening dat dit geen wenselijke ontwikkeling is omdat er sprake is van gemeenschapsgeld?
Op basis van de huidige wet- en regelgeving (artikel 17, tweede en derde lid, Elektriciteitswet en artikel 10b, tweede en derde lid, Gaswet) hebben netbeheerders beperkte ruimte om nevenactiviteiten te verrichten. Het uitgangspunt in de wet- en regelgeving is dat netbeheerders zich focussen op hun kerntaak. Nevenactiviteiten dienen naar aard en omvang ondergeschikt te zijn aan de activiteiten ingevolge de kerntaak. Daarom is de ruimte voor nevenactiviteiten beperkt tot handelingen en activiteiten die op enigerlei wijze betrekking hebben of verband houden met infrastructurele voorzieningen of aanverwante activiteiten.
De netbeheerder mag de winst herinvesteren in de eigen onderneming of uitkeren als dividend aan haar aandeelhouders. Kosten van het netwerkbedrijf mogen echter niet worden toegerekend aan de netbeheerder. Heldere boekhoudkundige eisen in de wet voorkomen dat kosten van het netwerkbedrijf aan de netbeheerder worden toegekend, waardoor deze kosten in de nettarieven terecht zouden komen en er sprake zou zijn van rechtstreekse kruissubsidiëring. Een netbeheerder krijgt alleen tariefruimte voor zijn eigen taken. Het is in eerste instantie aan de accountant en vervolgens aan de ACM om hier toezicht op te houden. De efficiëntiebeoordeling van de netbeheerders binnen de tariefregulering voorkomt ook het significant toerekenen van kosten van het netwerkbedrijf aan de netbeheerder. Immers, indien kosten van het netwerkbedrijf aan de netbeheerder worden toegerekend zal de netbeheerder minder efficiënt uit de vergelijking met andere netbeheerders komen en daardoor geen of beperkt tariefruimte krijgen voor deze extra kosten.
Naast rechtstreekse kruissubsidiëring kan sprake zijn van indirecte kruissubsidiëring. Van indirecte kruissubsidiëring kan sprake zijn indien structureel dividenden uit het netbeheer in het netwerkbedrijf worden gehouden ter bekostiging van de (commerciële) activiteiten binnen het netwerkbedrijf. Ik zie het als de primaire verantwoordelijkheid van de publieke aandeelhouders van netwerkbedrijven om dit in het oog te houden. Graag ga ik met de aandeelhouders van de netwerkbedrijven in gesprek over de afwegingen die zij maken, de effecten die de afwegingen op de energiemarkt kunnen hebben en hoe ik de aandeelhouders eventueel kan ondersteunen om hun rol beter in te kunnen vullen.
Kunt u een overzicht geven van de commerciële activiteiten die door Alliander worden ontplooid en in hoeverre worden die activiteiten gefinancierd vanuit de holding?
Het jaarverslag van Alliander bevat een volledig overzicht van de dochterondernemingen en deelnemingen van Alliander. Daar kan het volgende overzicht van activiteiten aan worden ontleend3:
De externe financiering van alle activiteiten van Alliander vindt centraal plaats door de Holding (Alliander N.V.). De financiering van groepsmaatschappijen vindt intern plaats via een rekening-courant verhouding, waarbij overeenkomsten worden afgesloten tussen Alliander N.V. en de betreffende groepsmaatschappij(en). De voorwaarden en rentecondities worden jaarlijks bepaald op marktconforme condities.
Bent u het ermee eens dat door dit soort praktijken sprake is van kruissubsidiëring van commerciële activiteiten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Onderkent u het feit dat aandeelhoudende gemeenten en provincies totaal geen zicht hebben op de vraag waar netwerkbedrijven hun geld in steken en wat zij hierdoor aan dividend mislopen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om meer «awareness» hieromtrent te creëren? Zo nee, hoe kunnen deze aandeelhouders dan toestaan dat zij zoveel dividend mislopen?
De Nederlandse regionale netwerkbedrijven zijn in handen van Nederlandse decentrale overheden. Als aandeelhouders hebben zij een belangrijke rol in het toezien op de activiteiten van het netwerkbedrijf en van de netbeheerder die daar onderdeel van uitmaakt. De aandeelhouders maken een eigenstandige afweging waar en waarin het best geïnvesteerd kan worden, rekening houdend met de wettelijke kaders, publieke belangen (zoals waardebehoud, de kwaliteit van de netwerken en werkgelegenheid) en de financiële risico’s van investeringen. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, ga ik graag met de aandeelhouders van netwerkbedrijven in gesprek.
Wat gaat u doen aan het feit dat er geen gevolg wordt gegeven aan de oproep van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan de netwerkbedrijven «om transparant te zijn over hun activiteiten»?3
De huidige wet- en regelgeving biedt een kader om commerciële activiteiten van netwerkbedrijven, die niet verwant zijn aan netbeheer of infrastructurele activiteiten, te voorkomen. In het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie wordt daarnaast een verbetering voorgesteld voor de afbakening van activiteiten van netwerkbedrijven ten opzichte van andere bedrijven enerzijds en binnen een netwerkbedrijf ten opzichte van de werkzaamheden van de netbeheerder anderzijds. Dit draagt bij aan een goede voedingsbodem voor de energietransitie en voorkomt marktverstorend gedrag. De kern van de afbakening is dat de activiteiten van netwerkbedrijven zich beperken tot infrastructurele activiteiten. Hiermee kan de expertise en ervaring van netwerkbedrijven goed worden benut en is tegelijkertijd helder dat andere activiteiten, zoals energiediensten en besparingsadviezen, aan de markt zijn. Door sommige partijen wordt een grote rol van netwerkbedrijven in de energietransitie geopperd, omdat de netwerkbedrijven een solide financiële positie hebben en mogelijk genoegen zouden nemen met een lager rendement. De keerzijde is dat wanneer marktpartijen vrezen voor concurrentie van een dergelijke partij, zij terughoudend zullen zijn met investeringen. Een grotere rol voor netwerkbedrijven kan dan averechts werken en de energietransitie afremmen. Het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie zal binnenkort bij uw Kamer worden ingediend.
Hoe gaat u, in voorbereiding op het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie, volledig tegemoetkomen aan het advies van de ACM «om activiteiten door netwerkbedrijven te beperken, die net zo goed of nog beter door de markt zouden kunnen worden uitgevoerd»?4
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u gelijkenis van deze marktverstorende, risicovolle commerciële investeringen van deze semi-publieke netwerkbedrijven met de werkwijze van woningcorporaties voordat de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties werd ingesteld?
Voor de netbeheerders zie ik geen vergelijkbare situatie. Netbeheerders zijn afgescheiden van productie, handel en levering en ook andere commerciële activiteiten binnen de groep zijn begrensd. Kosten van het netwerkbedrijf mogen niet worden toegerekend aan de netbeheerder en er zijn maatregelen getroffen om risicovolle commerciële investeringen niet te laten terugslaan op de netbeheerder. Om financiële risico’s te voorkomen zijn in het Besluit financieel beheer netbeheerder eisen gesteld aan het financieel beheer van een netbeheerder om hiermee te verzekeren dat een netbeheerder niet te grote financiële risico’s loopt en zodoende altijd zijn wettelijke taken kan uitvoeren.
              Grote onrust bij Tata Steel | 
          |
              Paul Ulenbelt (SP) | 
          |
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Wat is uw reactie op het bericht dat een fusie tussen Tata Steel Nederland en het Duitse Thyssen-Krupp tot een groot verlies aan werkgelegenheid kan leiden?1
Tata Steel heeft op vrijdag 8 juli jl. in haar persbericht aangegeven dat door de gewijzigde omstandigheden in het Verenigd Koninkrijk gesprekken zijn aangegaan met strategische partijen in de Europese staalindustrie, waaronder ThyssenKrupp AG, over mogelijke strategische allianties of joint ventures. Het is op dit moment nog onduidelijk wat de uitkomst van deze gesprekken zal zijn. Daarom is evenmin duidelijk of en, zo ja, welke personele gevolgen dit mogelijk heeft.
Deelt u de zorgen van de vakbonden en het personeel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u ondernemen om de werkgelegenheid te behouden en hoogovens als wezenlijk onderdeel van de basisindustrie in stand te houden? Gaat u met dat doel in gesprek met de directie van Tata Steel Nederland? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat iedere onderneming verantwoordelijk is voor zijn bedrijfsvoering en personeelsbeleid. Ik hecht zeer aan een goede verstandhouding met Tata Steel Nederland vanwege het grote belang, onder andere voor de hoogwaardige werkgelegenheid, van het bedrijf voor Nederland en in het bijzonder de regio IJmuiden. Om die reden is er regelmatig contact met Tata Steel Nederland over de situatie. De communicatie tussen Tata Steel Nederland en de Nederlandse overheid is altijd zeer open en constructief. Gezien de huidige stand van zaken treedt het Ministerie van Economische Zaken op als gesprekspartner namens de Nederlandse overheid. Het Ministerie van Economische Zaken is direct op de hoogte gesteld van de gesprekken met strategische partners in de staalindustrie en er is regelmatig contact over eventuele verdere ontwikkelingen.
              De verwaarlozing van dieren in Caribisch Nederland (Herdruk) | 
          |
              Marianne Thieme (PvdD) | 
          |
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u op de hoogte van de sterfte van veel dieren door aanhoudende droogte op het eiland Sint Eustatius?
Ja.
Is het waar dat zowel het rondzwervende vee (roaming animals) als het vee dat gehouden wordt binnen omheiningen dikwijls sterk vermagerd is en onvoldoende verzorgd wordt door hun eigenaren?
Er zijn gevallen waarbij eigenaren van vee onvoldoende zorg dragen voor hun dieren. De lokale overheid probeert onvoldoende verzorging te voorkomen. Dierenwelzijnsorganisaties bieden hulp bij het opvangen van ezels. De lokale overheid en dierenwelzijnsorganisaties doen hun best om het welzijn van dieren op Sint Eustatius te verbeteren. Zie verder het antwoord bij vraag 4.
Bent u op de hoogte van de petitie die is ingediend door 500 lokale bewoners, waarin de lokale overheid wordt verzocht om hierop te handhaven? Is het waar dat de lokale overheid heeft verzuimd om in actie te komen?
Het is mij bekend dat een petitie is aangeboden waarin de regering wordt gevraagd om een einde te maken aan het rondzwerven van dieren vanwege de ongelukken en de vernielingen door dieren, de onhygiënische situatie en de slechte conditie van de dieren. Het probleem van de loslopende dieren speelt al enkele decennia. Sinds 2010 tracht de lokale overheid een einde te maken aan deze situatie en zijn verscheidene acties ondernomen door de lokale overheid. Zie verder het antwoord bij vraag 4.
Kunt u aangeven welke stappen de lokale overheid onderneemt om verwaarlozing van dieren tegen te gaan? Is dit naar uw opvatting voldoende? Zo nee, waarom niet?
In 2014 heeft het Ministerie van Economische Zaken het project «Roaming animals Sint Eustatius» gefinancierd in het kader van de «Bijzondere uitkering natuur Caribisch Nederland». Dit project moet een einde maken aan de loslopende dieren op het eiland. Binnen dit project zijn er verschillende stappen gezet.
Een belangrijke stap bestaat uit de recente (juli 2016) aanpassingen van een tweetal eilandsverordeningen:
Tevens heeft de lokale overheid preventieve maatregelen genomen die verwaarlozing moeten voorkomen:
Dit zijn goede stappen om tot verbetering van het dierenwelzijn te komen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de lokale overheid van Sint Eustatius om verwaarlozing van dieren tegen te gaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Verwaarlozing van dieren is primair de verantwoordelijkheid van het Openbaar Lichaam Sint Eustatius en gezien de stappen die de lokale overheid heeft gezet, is een gesprek nu niet aan de orde.
              De controle van biologische bedrijven met het Skal-keurmerk | 
          |
              Carla Dik-Faber (CU) | 
          |
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kunt u aangeven op welke wijze Stichting Skal (hierna: Skal) na de certificering van een biologisch bedrijf de controle en hercertificering van dergelijke bedrijven uitvoert/laat uitvoeren en welke private bedrijven hierbij betrokken zijn?
Skal voert de eerste certificering (het toelatingsonderzoek) en de hercertificering (eens per 3 jaar) van de bedrijven altijd zelf uit. Een deel van de andere inspecties wordt uitbesteed aan Control Union (CU), zoals de wettelijk verplichte jaarlijkse inspecties.
Is het waar dat deze controles veelal plaatsvinden door inspecteurs van ingehuurde bedrijven en niet door inspecteurs van Skal zelf? Kunt u aangeven welk percentages van deze controles door ingehuurde inspecteurs plaatsvindt?
Volgens het jaarplan 2016 doet Skal 57% van de inspecties zelf en voert CU de resterende 43% van de inspecties uit. In de loop van 2016 is de controlecapaciteit van Skal fors uitgebreid, zodat het percentage inspecties dat Skal zelf uitvoert in 2017 toeneemt tot circa 70%.
Op welke wijze worden deze ingehuurde bedrijven uitbetaald door Skal? Hoe worden de tarieven voor deze controles vastgesteld?
Aan de geregistreerden bij Skal worden de inspecties doorberekend volgens vaste tarieven, die jaarlijks worden vastgesteld en door mij worden goedgekeurd. De onderlinge verrekening door Skal met CU vindt plaats op basis van daadwerkelijke inspectietijd en een voorrijdtarief.
Kunt u aangeven welk bedrag jaarlijks gemoeid is met de controle van biologische bedrijven en hoeveel door Skal wordt doorbetaald voor de diensten van private bedrijven?
De totale begroting van Skal 2016 bedraagt € 3,7 miljoen. In deze begroting is € 800.000,-- gereserveerd voor de kosten van de door CU uitgevoerde inspecties.
Is het waar dat Skal voor de controles voornamelijk gebruik maakt van één bedrijf, namelijk Control Union?
Voor de inspecties maakt Skal gebruik van de diensten van CU. Voor overige controles, zoals monsternames, worden ook andere bedrijven ingehuurd. Ook wordt gebruik gemaakt van verschillende laboratoria.
Hebben andere certificeringsinstanties ook de mogelijkheid om inspecties, controles en certificeringen uit te voeren namens Skal? Zo ja, hoe verklaart u dan dat één bedrijf een dergelijk groot deel van de markt in handen heeft? Zo nee, waarom niet?
In het verleden hebben andere private partijen ook inspecties voor Skal uitgevoerd. Momenteel is CU echter de enige partij die namens Skal inspecties uitvoert. Om meerdere redenen is het efficiënter om met een beperkt aantal partijen samen te werken:
Kennis en ervaring worden op deze wijze gebundeld. Indien gebruik gemaakt wordt van meerdere controle-instanties, zal er sprake zijn van meer versnippering. Momenteel werkt Skal aan een toekomstplan om de inspectiestructuur anders te organiseren, waarbij een steeds groter deel van de inspecties door Skal-inspecteurs zal worden uitgevoerd om de bundeling van kennis en ervaring nog meer te versterken.
Bent u er zich van bewust dat bedrijven in de landbouwsector die (gedeeltelijk) willen overstappen op biologische landbouw genoodzaakt zijn om zaken te doen met één specifieke certificeringsinstantie, waardoor zij geneigd zijn om de controle en certificering van andere producten ook door deze instantie te laten uitvoeren, waardoor andere certificeringsinstanties als het ware uit de markt gedrukt worden? Wat is uw reactie hierop?
Ja, Nederland heeft bewust gekozen voor een eenduidige structuur van controles, vanwege het voordeel van een effectieve aansturing door de bevoegde autoriteit (Ministerie van Economische Zaken), het belang van continuïteit van de controles en het bundelen van kennis en ervaring. De Europese verordening voor biologische productie en etikettering (VO 834/2007) geeft lidstaten de keuze in de structuur van het controleregime. Nederland heeft om voornoemde redenen gekozen voor één controleautoriteit (Skal), die verantwoordelijk is voor alle wettelijke controletaken binnen de biologische productie. Als privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan heeft Skal ook de bevoegdheid zelf keuzes te maken bij de uitvoering van de controletaken en het daarbij inschakelen van andere controle-organisaties. Deze organisatiestructuur staat ook garant voor een snelle uitwisseling van informatie en kennis tussen de bevoegde autoriteit en de controle-autoriteit in geval van calamiteiten. Dit is ook van belang voor de communicatie met de Europese Commissie.
Hoe verhoudt de relatie tussen Skal en Control Union zich volgens u met artikel 27, lid 5, onderdeel b, punt iii van EG-verordening 834/2007?
Skal is te allen tijde verantwoordelijk voor de werkzaamheden en aansturing van CU, ook voor wat betreft de onpartijdigheid van de ingehuurde inspecteurs en het ontbreken van belangenconflicten, zoals is aangegeven in artikel 27, lid 5, onderdeel b, punt iii van EG-verordening 834/2007.
Bent u bereid in overleg te treden met Skal om het mogelijk te maken dat meerdere certificeringsinstanties in staat worden gesteld om in opdracht van Skal de controles van biologische bedrijven uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, aangezien de gekozen structuur van het controleregime effectief en efficiënt functioneert, zie ik geen aanleiding om in overleg te treden met Skal om deze structuur te wijzigen. Zie ook antwoord op vraag 7.
              Nieuwe misstanden op Vliegbasis Eindhoven | 
          |
              Jasper van Dijk (SP) | 
          |
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Is het juist dat u een intern onderzoek gaat doen naar misstanden op Vliegbasis Eindhoven?1
Op advies van de Koninklijke Marechaussee heeft de commandant van de Vliegbasis Eindhoven een onderzoek gelast naar (financiële) integriteitschendingen op de vliegbasis. Op grond van de uitkomsten hiervan zal de commandant bepalen of strafrechtelijke aangifte dan wel nader intern onderzoek gerechtvaardigd is.
Wat voor misstanden worden onderzocht? Is het juist dat het om tien incidenten gaat (twee gevallen van alcoholmisbruik en acht gevallen van fraude)?
Zie antwoord vraag 1.
Wie gaat dit onderzoek uitvoeren? Kunt u de exacte onderzoeksopdracht aan de Kamer doen toekomen?
Het onderzoek wordt verricht door een commissie van medewerkers die niet werkzaam zijn op de vliegbasis Eindhoven en op geen enkele wijze betrokken zijn bij de vermeende misdragingen. Voorzitter van de commissie is een kolonel buiten dienst. Ook functionarissen van de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) nemen deel aan het onderzoek. Deze aanpak strookt met het protocol voor intern onderzoek dat wordt toegepast. Dit protocol bevat voorschriften die zorgvuldig en objectief onderzoek waarborgen.
Waarom laat u geen extern onderzoek doen, zodat wordt voorkomen dat de slager zijn eigen vlees keurt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe voorkomt u de schijn van belangenverstrengeling als uw eigen mensen misstanden binnen uw eigen organisatie gaan onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat opnieuw sprake is van misstanden op Vliegbasis Eindhoven, aangezien u eerder had gezegd dat er schoon schip was gemaakt?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u destijds wel afdoende maatregelen genomen? Zo ja, hoe kan het dat er nu opnieuw misstanden zijn gemeld?3
Aangezien we in afwachting zijn van de onderzoeksresultaten, kan ik hierover op dit moment geen uitspraken doen.
Klopt het dat er naar aanleiding van de eerdere misstanden «geen disciplinaire maatregelen waren genomen»? Zo ja, is het mogelijk dat dezelfde mensen verantwoordelijk zijn voor de huidige misstanden? Zo ja, bent u bereid deze mensen te schorsen totdat alle zaken volledig zijn opgehelderd?
Zie antwoord vraag 7.
              De inzet van Europees ontwikkelingsgeld ten behoeve van buitenlandse krijgsmachten in Afrikaanse landen | 
          |
              Harry van Bommel , Jasper van Dijk (SP), Eric Smaling (SP) | 
          |
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «EU development aid to finance armies in Africa»?1
Ja.
Is het waar dat de Europese Commissie voornemens is om voor ontwikkelingssamenwerking bestemd geld (ongeveer honderd miljoen euro) te besteden ten behoeve van buitenlandse krijgsmachten in Afrikaanse landen? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
In de Gezamenlijke Mededeling van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) en de Europese Commissie over capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling uit april 2015 (JOIN(2015) 17 final) wordt gesteld dat de EU geen begrotingsinstrument heeft dat geschikt is voor de financiering van capaciteitsopbouw in de veiligheidssector van partnerlanden en in het bijzonder de militaire component daarvan. Uw Kamer werd hierover geïnformeerd in het BNC-fiche van 5 juni 2015 (Kamerstuk 22 112, nr. 1974).
Het bericht «EU development aid to finance armies in Africa» verwijst naar een voorstel van de Europese Commissie van 5 juli jl. (COM(2016) 447 final/2). Het voorstel betreft een aanpassing van het Instrument contributing to Stability and Peace (IcSP) waardoor non-ODA middelen dit instrument in de periode 2017–2020 in uitzonderlijke omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden kan worden ingezet voor de financiering van capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling (Capacity Building in Support of Security and Development (CBSD)). Uw Kamer zal in september nader worden geïnformeerd over dit voorstel via een BNC-fiche.
Kunt u bevestigen dat het op dit moment niet mogelijk is direct een buitenlandse krijgsmacht te financieren en dat de Europese Commissie hier verandering in wil brengen? Wat is de stand van zaken hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat het Soedanese leger een deel van dit geld zou kunnen ontvangen?
Steun aan het Soedanese leger is momenteel volstrekt niet aan de orde.
Deelt u de opvatting dat het financieren van buitenlandse krijgsmachten in Afrikaanse landen – landen waar niet zelden grote behoefte is aan ontwikkeling op onder meer economisch gebied – niet opgevat kan worden als ontwikkelingssamenwerking en niet ten koste daarvan zou mogen gaan? Indien neen, waarom niet?
Official Development Assistance (ODA) financiering kan niet worden ingezet voor het versterken van een buitenlandse krijgsmacht. De criteria voor het inzetten van ODA zijn ook van toepassing op het voorliggende Commissie voorstel.
Deelt u de opvatting dat Europees ontwikkelingsgeld voor het Soedanese leger, dat betrokken is bij ernstige schendingen van het internationaal recht, zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat dit plan ernstige gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld dat de EU middels financiële steun indirect medeplichtig aan oorlogsmisdaden kan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in EU-verband ervoor te pleiten dat Europees ontwikkelingsgeld aan ontwikkelingssamenwerking wordt uitgegeven en niet aan militaire zaken?
Nederland acht het van belang dat er niet wordt afgeweken van bestaande afspraken over ontwikkelingsgeld. Het is staand beleid dat Nederland zich hiervoor inzet en dit zal ook gelden voor het voorstel van de Commissie van 5 juli jl. (COM(2016) 447 final/2). Uw Kamer zal in september nader worden geïnformeerd over dit voorstel via een BNC-fiche.
              Restwarmte uit de Uniper-kolencentrale | 
          |
              Carla Dik-Faber (CU) | 
          |
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Is het waar dat u aan Gasunie hebt gevraagd om de aanleg van de warmteleiding in West-Nederland te onderzoeken en restwarmte vanuit de Uniper-kolencentrale naar het Westland te transporteren? Zo ja,waarom doet u dit verzoek aan Gasunie?
Nee. De N.V. Nederlandse Gasunie (Gasunie) is vanuit haar expertise als onafhankelijk en open gasinfrastructuurbedrijf benaderd om mee te denken over de haalbaarheid van een hoofdinfrastructuur voor warmte, de «Leiding over West». De «Leiding over West» is één van de drie tracés binnen het westelijke deel van het warmtenetwerk Zuid-Holland waarvoor op dit moment een haalbaarheidsonderzoek wordt uitgevoerd. Gasunie New Energy (dochteronderneming van de Gasunie) heeft zelfstandig besloten om deel te nemen aan de onderzoeksfase van dit project. Gasunie heeft vanuit de aard van haar werkzaamheden veel expertise in en ervaring met grote infrastructuurprojecten met ondergrondse buisleidingen. Ik vind het waardevol dat die expertise ook voor grootschalige warmte-infrastructuurprojecten wordt benut.
Past de inzet van Gasunie bij de wettelijke taak van deze landelijke netbeheerder en zo ja, op welke wijze?
De inzet voor het haalbaarheidsonderzoek «Leiding over West» wordt geleverd door Gasunie New Energy, een dochterondernemingen van N.V. Nederlandse Gasunie, die tot doelstelling heeft de kennis en kunde over de energie-infrastructuur in te zetten voor de energietransitie. Gasunie New Energy richt zich onder andere op infrastructuur voor warmte, groen gas en waterstof.
De inzet wordt dus niet geleverd door de beheerder van het landelijke gastransportnet, Gasunie Transport Services (GTS). GTS is een onderdeel van de N.V. Nederlandse Gasunie, maar zij voert haar wettelijke taken onafhankelijk uit.
Hoe staan de afnemende gemeenten zoals de gemeente Den Haag tegenover kolenwarmte?
De gemeente Den Haag heeft kenbaar gemaakt geen voorstander te zijn van warmte afkomstig van kolencentrales. Andere gemeenten sluiten kolenwarmte op dit moment niet uit, maar willen wel garanties hebben over de verduurzaming van de warmtebronnen en het invoeden van duurzame warmtebronnen, zoals geothermie, op het warmtenet.
Indien wordt uitgegaan van de warmteprijs die de potentiële klanten, namelijk de glastuinders in het Westland, bereid zijn te betalen voor de restwarmte van de kolencentrale van Uniper, hoe hoog is de onrendabele top van de initiële investeringskosten (in miljoenen euro’s) van de warmteleiding?
Bij het haalbaarheidsonderzoek naar de «Leiding over West» wordt naar diverse warmtebronnen gekeken (bijvoorbeeld ook industrie). In de studie wordt rekening gehouden met scenario’s zonder en/of met minder kolenwarmte. Het besluit over de uitfasering/sluiting van kolencentrales is medebepalend voor de business case van de «Leiding over West», met de kolencentrale van Uniper als warmtebron. Zodra een besluit over de uitfasering van de kolencentrales is genomen, wordt bezien of de benutting van kolenwarmte in de warmte-infrastructuur voordeel oplevert.
Deelt u de mening dat deze warmteleiding, betaald door derden, de businesscase versterkt van de kolencentrales?
De business case van de kolencentrale wordt in hoge mate bepaald door de elektriciteitsprijs. Een eventuele «opbrengst» van de geleverde warmte zal slechts marginaal van invloed zijn. De inzet van de publieke partijen betrokken bij het haalbaarheidsonderzoek van de «Leiding over West» is gericht op de realisatie van een warmte-infrastructuur die bijdraagt aan de verduurzaming van de warmtevoorziening.
Garandeert u, in lijn met de aangenomen motie van het lid Dik-Faber1, dat er geen publieke middelen zullen worden ingezet voor een leiding voor kolenwarmte, dus ook niet vanuit het geld uit de gereguleerde tarieven van Gasunie?
Ten aanzien van de inzet van publieke middelen verwijs ik u naar mijn brief van 4 juli 2016 (Kamerstuk 31 510, nr. 61) over de uitvoering van de motie van het lid Dik-Faber (Kamerstuk 31 510, nr. 58). Voor wat betreft de inzet van middelen vanuit de gereguleerde tarieven door Gasunie informeer ik u als volgt: Gasunie Transport Services (GTS) is de netbeheerder van het landelijke transportnet voor gas. Deze gereguleerde taken hebben (slechts) betrekking op het transport van gas. Het is dan ook niet toegestaan dat Gasunie vanuit de gereguleerde tarieven investeringen doet in warmte-infrastructuur, danwel deze investeringen terugverdient via de gereguleerde tarieven voor het transport van gas. Het inzetten van middelen vanuit of via de gereguleerde tarieven door GTS voor investeringen in warmte-infrastructuur is daarom niet aan de orde.
              Wurg- en zwijgcontracten in de jeugdzorg | 
          |
              Nine Kooiman (SP) | 
          |
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Wat is uw reactie op het artikel waarin beschreven wordt hoe zelfstandige hulpverleners met wurg- en zwijgcontracten aan gemeenten vastzitten?1
Wat zeker niet kan, is dat gemeenten voorwaarden opnemen die wet- en regelgeving overtreden, of die van een aanbieder verlangen dat ze deze overtreden. In het artikel wordt gesproken over voorwaarden die de privacy schenden. Met de ministeriële regeling houdende wijziging van de Regeling Jeugdwet ter vaststelling van enige regels die de aanbieders van jeugdhulp bij het verstrekken van persoonsgegevens aan gemeenten in acht dienen te nemen, wordt hier duidelijkheid over geschapen. Het kan dan ook niet zo zijn dat voorwaarden die in strijd zijn met deze regeling nog door gemeenten in hun contracten met jeugdhulpaanbieders worden opgenomen.
Kunt u zeggen hoeveel gemeenten en/of jeugdhulpregio’s werken met vergelijkbare wurg- en zwijgcontracten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover in de volgende voortgangsrapportage jeugd te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb deze gegevens niet, omdat dit niet wordt uitgevraagd bij gemeenten. Het is aan de gemeenteraad om toe te zien op het handelen van het college van B&W. Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen rond de informatiebeveiliging en privacybescherming wel nauwgezet volgen en onderneem ik actie waar nodig.
Op basis van welke wetgeving is het mogelijk dat gemeenten zowel behandelaar als cliënt kunnen dwingen inzage in gegevens te geven, terwijl daar uitdrukkelijk toestemming voor gevraagd en gegeven moet worden?
Met de inwerkingtreding van de Jeugdwet is gebleken dat kennis over de privacyvereisten bij de gemeenten wisselend is, terwijl er anderzijds discussie was over de grondslag voor het opnemen van gegevens op de factuur. Met de ministeriële regeling houdende wijziging van de Regeling Jeugdwet ter vaststelling van enige regels die de aanbieders van jeugdhulp bij het verstrekken van persoonsgegevens aan gemeenten in acht dienen te nemen, wordt hierover duidelijkheid geschapen. Met deze regeling kunnen cliënten gebruik maken van een opt out regeling, zoals in de Zorgverzekeringswet, waarmee hun medische gegevens niet op de factuur hoeft te worden vermeld.
Welke gegevens verder mogen of moeten worden gewisseld tussen bevoegde professionals in de toegang en meer gespecialiseerde hulp, is afhankelijk van de organisatie van de toegang, de bevoegde professionals die er werkzaam zijn, en of deze betrokken zijn bij de behandeling van de cliënt.
De bescherming van persoonsgegevens zal vooral in de dagelijkse uitvoering gestalte moeten krijgen. Belangrijk is dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen» plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, is recent een definitieve ministeriële regeling in werking getreden.
Wat vindt u van het feit dat er gemeenten zijn die alle openheid willen over behandelingen, maar tegelijkertijd zwijgclausules opnemen in hun eigen contracten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u boetes, zoals het terugbetalen van het volledig toegekend zorgbudget, in verhouding staan tot het mogelijk aankaarten van misstanden? Zo nee, hoe gaat u dit aanpakken? Zo ja, kunt u uitleggen om welke reden(en) u dat vindt?
Het is toegestaan, dat contracterende partijen een geheimhoudingsplicht met elkaar overeenkomen. Het is even goed mogelijk dat de betaling van een boetebedrag wordt overeengekomen, voor het geval één van de partijen zich niet aan de afgesproken geheimhoudingsplicht houdt. De geheimhoudingsplicht mag er in ieder geval niet toe leiden dat onderdelen van een contract die in strijd zijn met de wet in stand blijven, of er toe leiden dat een van beide partijen andere wettelijke verplichtingen niet kan nakomen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Als onenigheid ontstaat tussen de betrokken gemeente en zorgaanbieder over de geheimhoudingsplicht en de vordering van het boetebedrag, dan kan de rechter gevraagd worden de overeenkomst te toetsen en de wet en de normen van redelijkheid en billijkheid. Dat geldt ook voor de overige bepalingen in de overeenkomst. De rechtsbescherming acht ik voldoende en adequaat geborgd. Overigens ben ik van mening dat overheidsinstanties zeer terughoudend moeten zijn in het opnemen van een geheimhoudingsplicht in contracten.
Is het juridisch houdbaar dat gemeenten boetes in het kader van een zwijgclausule opleggen als blijkt dat zij in datzelfde contract opleggen dat het beroepsgeheim en daarmee de wet gebroken wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u de controledrift, die in het artikel benoemd wordt, eindelijk aanpakken door het gebruik van het programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD-programma) verplicht op te leggen? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze controledrift beteugeld blijft?
Het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd, kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Wanneer gemeenten deze uitvoeringsvarianten en standaardartikelen niet toepassen zal ik zelf nadere regels gaan stellen.
Welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat kleine en zelfstandige zorgaanbieders beschermd worden tegen dit soort wurg- en zwijgcontracten?
Zie mijn antwoord op vraag 4 en 7.
Overweegt u om het door de Landelijke Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en Psychiaters (LVVP) opgestelde modelcontract een meer verplicht karakter te geven bij de inkoop van zorg bij kleine en zelfstandige zorgaanbieders? Zo ja, wanneer bent u van plan dit in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Waar modellen worden ontwikkeld die op de brede steun van het veld en de gemeenten kunnen rekenen, kunnen deze modellen gemeenten en zorgaanbieders in belangrijke mate ondersteunen bij de totstandkoming van overeenkomsten. Vooralsnog zie ik echter geen aanleiding om modelcontracten verplichtend voor te schrijven.
Bent u ten slotte, gezien het feit dat behandelaars privacygevoelige gegevens per USB-stick moeten aanleveren, bereid om gemeenten op te leggen dat zij uiterlijk per 1 januari 2017 met Collectieve Opdrachten Routeer Voorziening (CORV) moeten werken? Zo nee, hoe gaat u er dan concreet voor zorgen dat privacygevoelige gegevens op een zorgvuldige wijze verwerkt worden?
Op grond van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van gemeenten voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet, voeren gemeenten hun wettelijke taken zelfstandig uit. De gemeenteraden dienen zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur.
Daarnaast houdt de Autoriteit Persoonsgegevens vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
              Het bericht ‘Spaarpolis verzekeraar ongedekt.’ | 
          |
              Henk Nijboer (PvdA) | 
          |
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «Spaarpolis verzekeraar ongedekt»?1
Ja.
Het bericht stelt dat veel spaarhypotheken in feite verkapte beleggingshypotheken zijn waarbij de bank of verzekeraar het beleggingsrisico op zich neemt; in hoeverre kan er bij spaarhypotheken daadwerkelijk worden gesproken van sparen? Klopt het dat spaarhypotheken voor een substantieel deel zijn afgesloten bij verzekeraars?
Een spaarhypotheek is een aflossingsvrije hypotheek in combinatie met een aan die hypotheek gekoppelde voorziening voor aflossing van de hypothecaire lening aan het einde van de looptijd. Het kan daarbij gaan om een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering of om een bankspaarhypotheek met een zogenoemde spaarrekening eigen woning.
Een spaarhypotheekverzekering is een kapitaalverzekering. Gedurende de looptijd van de spaarhypotheekverzekering wordt premie betaald ten behoeve van een gegarandeerde uitkering op de afgesproken einddatum voor het aflossen van de hypothecaire lening. Bij een bankspaarhypotheek vindt vermogensopbouw plaats door te sparen bij een bank op een spaarrekening eigen woning. De inleg op de spaarrekening en het rendement daarop wordt zo bepaald dat ook hier aan het einde van de looptijd een saldo wordt bereikt dat gelijk is aan het bedrag van de gekoppelde hypothecaire lening.
Een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering bestaat aldus uit een hypotheek met een voorziening voor de aflossing in de vorm van een verzekering. Deze verzekering wordt aangeboden door een verzekeraar. Er is in deze variant strikt genomen dus ook geen sprake van sparen; er vindt geen individuele vermogensopbouw plaats in een deposito. Dit is wel het geval bij een bankspaarhypotheek en een spaarrekening eigen woning; de spaarrekening eigen woning staat op naam van de huiseigenaar en kwalificeert als een deposito.
Wat betreft de vergelijking met beleggingshypotheken geldt het volgende. Spaarhypotheken met spaarhypotheekverzekering en beleggingshypotheken zijn beiden kapitaalverzekeringen die zijn gekoppeld aan een aflossingvrije hypotheek. In het geval van een spaarhypotheek beheert de verzekeraar het opgebouwde vermogen voor zijn rekening en risico, in het geval van een beleggingshypotheek belegt de verzekeraar het opgebouwde vermogen in effecten voor rekening en risico van de verzekerde. Bij een beleggingshypotheek loopt aldus de cliënt het risico op een tegenvallend beleggingsresultaat hetgeen aan het einde van de looptijd kan resulteren in een lager opgebouwd vermogen dan de omvang van de hypothecaire lening. Bij een spaarhypotheekverzekering staat de uitkering aan het einde van de looptijd vast; een tegenvallend beleggingsresultaat komt voor rekening en risico van de verzekeraar.
Klopt het dat de spaartegoeden die worden opgebouwd bij een bank in het kader van een spaarhypotheek onder het depositogarantiestelsel (DGS) worden gedekt tot € 100.000,–? Waarom valt dit onder het DGS?
Alleen deposito’s komen voor bescherming door het depositogarantiestelsel (DGS) in aanmerking. Een deposito is een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat voortvloeit uit normale banktransacties en dat een bank onder de afgesproken voorwaarden dient terug te betalen. Het DGS garandeert deposito’s die worden aangehouden bij een bank tot een bedrag van € 100.000 per depositohouder per bank. Het DGS beoogt bankruns te voorkomen doordat het depositohouders het vertrouwen geeft dat hun tegoeden steeds beschermd zijn. Het beschermt daarmee zowel de financiële stabiliteit als depositohouders.
Een spaarrekening eigen woning kwalificeert als een deposito. Het saldo op een spaarrekening valt aldus onder het bereik van het DGS. Op bankspaardeposito’s eigen woning is daarbij een bijzonder regime van toepassing. Ingeval een bank failliet gaat, wordt een op de spaarrekening eigen woning opgebouwd tegoed automatisch verrekend met de uitstaande eigenwoningschuld. Hierdoor daalt de eigenwoningschuld met het via het bankspaardeposito gespaarde bedrag. Mocht in een uitzonderlijk geval het bankspaardeposito hoger zijn dan de verbonden eigenwoningschuld, dan is het meerdere gegarandeerd door het DGS tot het maximaal gegarandeerde bedrag.
Zoals in antwoord op vraag 2 is opgemerkt is bij een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering geen sprake van sparen op een deposito. Er wordt door middel van een verzekering een voorziening getroffen voor aflossing van de hypotheekschuld. Om die reden valt een dergelijke spaarhypotheek niet binnen het bereik van het DGS. Dit is ook logisch nu het om twee andersoortige financiële producten gaat die kenmerkend van elkaar verschillen. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij cliënten onduidelijkheid zou bestaan over de vraag of zij door middel van een verzekering dan wel een spaarrekening eigen woning een voorziening voor aflossing van hun hypothecaire lening hebben getroffen.
Klopt het dat spaarhypotheken die zijn afgesloten bij verzekeraars buiten het DGS vallen? Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Heeft u er zicht op of huiseigenaren met spaarhypotheken bij verzekeraars hiervan op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door de huidige opzet van het DGS een onterecht onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen consumenten? Waarom wordt het gespaarde bedrag bij banken en verzekeraars niet gekoppeld aan de uitstaande hypotheek, beide zijn immers aan elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 3.
              De bij- en meestook van biomassa | 
          |
              Eric Smaling (SP) | 
          |
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Klopt het dat op basis van de kabinetsbrief «Tweede openstellingsronde SDE+ 2016»1 37,5% van 4 miljard euro, te weten 1,5 miljard euro, is beschikt ten gunste van de bij- en meestook van biomassa?
Ja.
Komt dit in gewone mensentaal erop neer dat de Nederlandse belastingbetaler in de eerste helft van 2016 1,5 miljard euro via hun energierekening heeft meebetaald aan het kappen van bomen in Noord-Amerika, waarvan de snippers vervolgens in onze kolencentrales zijn verdwenen? Vindt u een dergelijke uitgave uit te leggen aan de Nederlandse bevolking?
In het Energieakkoord is afgesproken dat de bij- en meestook van duurzame biomassa wordt gestimuleerd als onderdeel van de aanpak om in 2020 14% hernieuwbare energie te realiseren en 16% in 2023. De bij- en meestook van biomassa in kolencentrales is net als andere vormen van hernieuwbare energie een hernieuwbare energiebron, welke ook meetelt voor de Europese doelstelling. Afgesproken is dat bij- en meestook gemaximeerd wordt tot 25 PJ en dat voor de biomassa die hiervoor wordt gebruikt strikte duurzaamheidscriteria gelden. De 25 PJ hernieuwbare energie die gerealiseerd wordt met de bij- en meestook van biomassa is cruciaal voor het behalen van de doelstellingen uit het Energieakkoord, het is goed voor ongeveer 1,2%-punt van de doelstelling hernieuwbare energie. Binnen deze (duurzaamheids-)kaders ben ik van mening dat de bij- en meestook terecht duurzaam kan worden genoemd.
De openstelling van bij- en meestook van biomassa in kolencentrales in de eerste ronde van de SDE+ 2016 is in lijn met de brief van 19 februari 2016 (Kamerstuk 30 196 nr. 401), die ingaat op de motie Jan Vos c.s. betreffende uitstel openstelling SDE+ voor bij- en meestook van biomassa in kolencentrales (Kamerstuk 30 196, nr. 378). De partijen die een subsidiebeschikking hebben ontvangen voor de categorie bij- en meestook van biomassa in kolencentrales, hebben de toezegging gekregen dat zij onder bepaalde voorwaarden in een periode van 8 jaar subsidie kunnen ontvangen voor de productie van hernieuwbare energie uit biomassa. Een van de subsidievoorwaarden is dat de toegepaste biomassa voldoet aan de gestelde duurzaamheidscriteria. Zo moeten de bossen duurzaam worden beheerd en wordt de biomassa (in de vorm van houtpellets) gemaakt uit reststromen uit bossen (als bijproduct van houtproductie voor bijvoorbeeld de bouw-, meubel- of papierindustrie). Hout dat geschikt is voor de bouw levert vele malen meer op dan de productie van houtpellets, waardoor het ook niet-economisch zou zijn om daarvoor bomen te kappen. Het is vooraf niet duidelijk welke biomassaproducenten uit welke regio’s de duurzame biomassa zullen leveren.
Wat is de logica achter miljarden euro’s pompen in een niet-duurzame interventie (houtsnippers bijstoken) om een niet-duurzame vorm van energieproductie aan de praat te houden (kolencentrales) waardoor de minder vervuilende alternatieven (gascentrales) in de mottenballen staan?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u in de tweede helft van 2016 de zaak radicaal anders aanpakken, nu de motie van het lid Smaling2 is aangenomen waarin wordt opgeroepen om het biomassa-beleid veel sterker te enten op de bevindingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen die oproept om hier mee te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de motie van het lid Smaling (Kamerstuk 30 196 nr. 445) wordt de regering gevraagd om er voor zorg te dragen dat de overwegingen van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) in het beleid voor biomassa hun plaats vinden. In de brief van 23 januari 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 293) ben ik inhoudelijk ingegaan op de visie van de KNAW op het gebruik van biomassa. Van deze visie heb ik gebruik gemaakt bij de totstandkoming van de strategische visie voor de inzet van biomassa op weg naar 2030. Bij de aanbieding van de strategische visie voor de inzet van biomassa op weg naar 2030 d.d. 27 januari 2016 (Kamerstuk 33 043, nr. 63) heb ik aangegeven dat in 2016 verdere uitwerking plaatsvindt in het overkoepelende programma circulaire economie, dat aan uw Kamer is toegezegd. Bij de uitwerking van dit programma betrek ik de motie Smaling. Dit in afstemming met de activiteiten rondom de Voedselvisie, het Energierapport, Groene Groei en de uitvoeringsagenda van de Duurzame Brandstofvisie en de daarvoor geplande dialogen. Dit moet leiden tot concrete acties van overheid en stakeholders om de komende vijf jaar de kansen te pakken voor de Nederlandse industrie die in deze visie gesignaleerd zijn. Zoals aangekondigd nemen wij ook suggesties uit uw Kamer mee. Ik zal zoals gezegd uw Kamer hierover na de zomer met het verzenden van het programma circulaire economie informeren.
Wat is uw reactie op het opiniestuk van Anders, Groen en Minnesma3, waarin wordt aangegeven dat projecten die wel substantieel bijdragen aan duurzaamheid, innovatie en werkgelegenheid, met name in de zonnestroomsector, worden verdrongen door de meestook van houtsnippers?
Het opiniestuk van Anders, Groen en Minnesma geeft kritiek op aparte doelstellingen voor hernieuwbare energie. Deze doelstellingen zijn echter overeengekomen met de partijen in het Energieakkoord, waarin ook de kaders voor de bij- en meestook van biomassa zijn vastgelegd (zie antwoord vragen 2 en 3). Daarbij is ook rekening gehouden met de impact op werkgelegenheid en innovatie. Ik sta voor het halen van de doelen van het Energieakkoord. Voor het halen van de doelstellingen van 14 procent hernieuwbare energie in 2020 zijn alle duurzame opties nodig, waaronder zowel energie van zonnepanelen als van biomassa. Aan diverse opties voor de productie van hernieuwbare energie wordt binnen de twee openstellingsrondes van de SDE+ in 2016 naar verwachting in totaal 9 miljard euro beschikt. In de SDE+-systematiek worden de meest kosteneffectieve opties voor hernieuwbare energie gesubsidieerd. In de voorjaarsronde zijn zowel kosteneffectieve opties voor zonne-energie als voor biomassa beschikt, en zijn aanvragen met een lagere kosteneffectiviteit voor zowel biomassa als zonne-energie afgekeurd. Impact op innovatie en werkgelegenheid zijn geen onderdeel van deze beoordeling. Ik hecht sterk aan de focus binnen de SDE+ op het stimuleren van duurzame energie, en acht het niet wenselijk deze te compromitteren met andere doelen.
              Het mogelijke verlies van 4000 banen bij Tata Steel in IJmuiden. | 
          |
              Jeroen Recourt (PvdA), Jan Vos (PvdA) | 
          |
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u de berichten «FNV: «in ergste geval duizenden banen weg bij Tata Steel IJmuiden»»1 en «mogelijk 4.000 banen Tata weg in IJmuiden»?2
Ja.
Klopt het dat er gesprekken gaande zijn over een mogelijke fusie tussen Tata Steel en ThyssenKrupp?
Tata Steel heeft op vrijdag 8 juli jl. in een persbericht aangegeven dat door de gewijzigde omstandigheden in het Verenigd Koninkrijk gesprekken zijn aangegaan met strategische partijen in de Europese staalindustrie, waaronder ThyssenKrupp AG, over mogelijke strategische allianties of joint ventures.
Deelt u de mening dat het wenselijk is als de overheid in een vroeg stadium betrokken is bij, of in ieder geval nauwkeurig op de hoogte is, van de voortgang van deze situatie vanwege het grote belang van Tata Steel IJmuiden voor de regio?
Ik hecht zeer aan een goede verstandhouding met Tata Steel Nederland vanwege de grote betekenis van het bedrijf voor Nederland en in het bijzonder de regio IJmuiden. De communicatie tussen Tata Steel Nederland en de Nederlandse overheid is open en constructief. Het ministerie is direct door Tata Steel Nederland op de hoogte gesteld van de gesprekken met strategische partners in de staalindustrie en er is regelmatig contact over eventuele verdere ontwikkelingen.
Heeft u zich al in verbinding gesteld met de directie van Tata Steel om het belang van behoud van werkgelegenheid in de IJmondregio te waarborgen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Tata Steel IJmuiden één van de meest innovatieve en efficiënte staalfabrieken is in Europa?
Ja. Tata Steel IJmuiden is een van de meest innovatieve, efficiënte en best presterende staalfabrieken in Europa. Ook op het terrein van energie-efficiëntie en CO2-besparing behoort de fabriek in IJmuiden tot de «best performers».
Bent u bereid reeds in een vroeg stadium alles in het werk te stellen om de mogelijk 4.000 banen voor de regio te behouden?
Ik heb aangegeven dat ik de betekenis van Tata Steel voor de regio en het land zeer groot acht. Om die reden is met grote regelmaat contact met Tata Steel Nederland over de situatie.
              Het bericht ‘Azc's krijgen vertrouwenspersonen voor homoseksuele asielzoekers’ | 
          |
              Joël Voordewind (CU), Mona Keijzer (CDA), Kees van der Staaij (SGP) | 
          |
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met het bericht «Azc's krijgen vertrouwenspersonen voor homoseksuele asielzoekers»?1
Ja.
Klopt dit bericht? Zo ja, komen er ook vertrouwenspersonen die zich richten op het beschermen van andere kwetsbare groepen, zoals christenen? Zo nee, zijn de in het bericht bedoelde vertrouwenspersonen ook toegankelijk voor andere kwetsbare groepen, zoals christenen?
Zoals aangekondigd in mijn brieven van 31 maart jl. en 24 juni jl. is vanaf augustus op elke COA-locatie een coördinerende vertrouwensfunctionaris aanwezig.2 Deze functionaris fungeert als vraagbaak, bewaakt het overzicht en kan adviseren over het handelingsperspectief in geval van incidenten. Naast deze coördinerend functionaris vervullen reeds alle COA-medewerkers de rol van vertrouwenspersoon. De coördinerende functionarissen en de vertrouwenspersonen zijn voor alle bewoners van COA-locaties benaderbaar en richten zich niet op specifieke groepen.
Wordt de training van de vertrouwenspersonen vormgegeven in nauwe samenwerking met organisatie die zich richten op de bescherming van kwetsbare groepen?
In mijn brief van 31 maart jl. heb ik aangekondigd dat het COA gezamenlijk met maatschappelijke organisaties de voorlichting aan asielzoekers verder zal verbeteren. Hiertoe is een werkgroep ingericht met een adviserende en monitorende taak. De werkgroep is inmiddels voor de eerste keer bijeen geweest. Het COA heeft een uitvraag gedaan welke organisaties een bijdrage willen leveren aan de trainingen van de coördinerend vertrouwensfunctionarissen en de contactpersonen veiligheid, en/of aan de jaarlijkse Dag van de Veiligheid die het COA organiseert. Op basis van de reacties van de maatschappelijke organisaties zal het COA bezien hoe de trainingen verder vorm krijgen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de vervolging van strafbare feiten die betrekking hebben op kwetsbare groepen in de asielopvang? Hoe staat het met de aangiftebereidheid en hoeveel personen worden inmiddels vervolgd?
In het halfjaarlijkse overzicht van incidenten in- en rondom COA-opvanglocaties dat in september wordt gepubliceerd, wordt ditmaal ook in beeld gebracht in hoeveel gevallen incidenten op COA-opvanglocaties hebben geleid tot het opleggen van een maatregel door het COA en/of een aangifte bij de politie. Ook wordt inzichtelijk gemaakt in hoeveel gevallen incidenten op het adres van een COA-locatie hebben geleid tot vervolging door het openbaar ministerie en eventueel daaropvolgende veroordeling door een rechter.
In de registratie wordt geen uitsplitsing gemaakt naar specifieke doelgroepen.
Wat betreft het proces van aangiftes zijn de betrokken organisaties van de vreemdelingenketen in gesprek met de politie en het openbaar ministerie om verdere verbeteringen door te voeren, bijvoorbeeld op het terrein van informatieuitwisseling en het stimuleren van aangiftebereidheid.
Kun u aangeven of camera’s geplaatst zijn ter bescherming van kwetsbare groepen? Zo nee, waarom niet?
Om de leefbaarheid en veiligheid van alle bewoners, medewerkers en bezoekers te borgen is mogelijk om in een openbare ruimte van een COA-locatie cameratoezicht te plaatsen. Op diverse COA-locaties wordt hier gebruik van gemaakt. Het COA-beschikt over een kader waarbij per situatie de noodzaak tot cameratoezicht moet worden onderbouwd. Voorts is het vereiste dat op de betreffende locatie duidelijk kenbaar wordt gemaakt dat er sprake is van cameratoezicht.
              Het bericht "Binnenlandse zaken paait grote gemeenten" | 
          |
              Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) | 
          |
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Is de Minister bekend met het bericht in Binnenlands Bestuur van 8 juli 2016?1
Ja.
Is de Minister het eens dat met deze beslissing de plattelandsgemeenten worden benadeeld ten opzichte van de grote gemeenten?
Met de genomen beslissing heb ik zoveel mogelijk recht gedaan aan de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken en de onzekerheden die hierna nog steeds resteren. Met de aanvullende stap van 33% die ik in mijn brief van 8 juli aan de Tweede Kamer heb gemeld wordt de nieuwe verdeling per 2017 voor 67% ingevoerd. Per 2016 is de nieuwe verdeelformule namelijk reeds voor 33% ingevoerd, een aspect dat in de berichtgeving van Binnenlands Bestuur onderbelicht blijft.
De aanvullende stap van 33% en het compenseren van de grootste nadeelgemeenten zoals opgenomen in mijn brief van 8 juli zijn in lijn met het VNG-advies van mei 2016. In totaal gaan de voordeelgemeenten (veelal plattelandsgemeenten) er in de nieuwe verdeling van het subcluster Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en stedelijke Vernieuwing (VHROSV) structureel € 125 miljoen op vooruit ten opzichte van de situatie in 2015. Indien de nieuwe verdeling voor 100% zou worden doorgevoerd zou het voordeel voor deze gemeenten hoger zijn uitgevallen. Dit acht ik echter niet goed te verantwoorden, bijvoorbeeld richting de nadeelgemeenten, gelet op de open einden in de uitgevoerde onderzoeken die samenhangen met de begrenzingen van de huidige verdeelsystematiek, de onzekerheden in de onderzoeksuitkomsten en het grote aantal ontwikkelingen op de onderzochte beleidsterreinen.
Op 10 maart van dit jaar heb ik aan VNG en Rfv advies gevraagd over het verdiepende onderzoek naar het subcluster VHROSV. In beide adviezen worden nog vragen gesteld bij de door de onderzoekers gevonden uitkomsten. In mei bracht dit de VNG tot het door mij overgenomen advies om in 2017 opnieuw 33% van de nieuwe verdeling door te voeren, met een passende compensatie voor de grootste nadeelgemeenten. Op de Algemene ledenvergadering van de VNG in juni 2016 is een motie aangenomen die oproept tot volledige invoering van de nieuwe verdeling (stemverhouding 51% voor en 49% tegen). Circa 84% van de gemeenten heeft een positief herverdeeleffect bij volledige invoering. De stemverhouding illustreert de verdeeldheid onder gemeenten over de wijze waarop de onderzoeksresultaten verwerkt zouden moeten worden in de verdeling van het gemeentefonds. Met de nu gezette vervolgstap sluit de verdeling beter aan op de kostenpatronen van gemeenten. Een nog verdergaande herverdeling ligt niet in de rede gelet op de hiervoor genoemde overwegingen. Hierbij wordt ook meegewogen de oproep vanuit de VNG en gemeenten om grote herverdeeleffecten te vermijden in deze jaren van decentralisaties en grote budgettaire verandering2. Hierin zie ik reden om grote onevenredige negatieve uitschieters te voorkomen en waar nodig te compenseren.
Ik ben met dit besluit, dat aansluit bij het VNG advies uit mei van dit jaar, tot een andere weging gekomen van de resultaten van het onderzoek dan de Rfv en de met een nipte meerderheid aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering van de VNG. Bij de motivatie van deze beslissing in de brief aan uw Kamer van 8 juli heb ik de ontvangen adviezen van Rfv en VNG en de motie toegelicht. Gezien de zorgvuldigheid van het doorlopen traject en de gemaakte afwegingen vertrouw ik erop dat de interbestuurlijke verhoudingen van mijn besluit geen nadelige gevolgen ondervinden.
Kan de Minister toelichten waarom hij, ondanks zijn persoonlijke adviesaanvraag aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Raad voor de financiële verhoudingen (Rvf) over de herverdeling van het gemeentefonds binnen het subcluster Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Stedelijke Vernieuwing (VHROSV), toch dit besluit heeft genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de Minister toelichten hoeveel van de getroffen middelgrote gemeenten dit reeds opgenomen hebben in hun plannen op basis van reële verwachtingen na de uitspraak tijdens, en de aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering van de VNG?
Het is niet bekend hoeveel gemeenten op welke manier hebben geanticipeerd op de uitkomsten van de aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering. In de meicirculaire van het gemeentefonds van dit jaar heb ik aangegeven dat het niet mogelijk was om in mei al een weloverwogen besluit te nemen over hoe om te gaan met de onderzoeksresultaten en de ontvangen adviezen. Dit onder meer vanwege de discussies tussen gemeenten over het door de VNG uitgebrachte advies. Om zekerheid te bieden aan gemeenten over de omvang van de algemene uitkering vanaf 2017 was het niettemin van belang dat er een besluit genomen werd. Met de berichtgeving over het genomen besluit zijn gemeenten – eveneens op 8 juli – zo snel mogelijk geïnformeerd.
Herinnert de Minister zich dat beide organisaties, zowel de Rvf als de VNG, pleiten voor volledige doorvoering van de herverdeling van de middelen in het subcluster VHROSV? Zo ja, kan de Minister toelichten waarom de adviezen van Rfv en VNG terzijde worden geschoven? Heeft dit gevolgen voor de bestuurlijke verhoudingen tussen verschillende overheidsorganen? Zo ja, welke gevolgen voorziet de Minister?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Minister ervan op de hoogte dat de betrokken gemeenten, op basis van eerder gepresenteerde onderzoeksresultaten, er reeds rekening mee hielden in de kadernota's en de aanstaande begrotingen, dat de herverdeling positief uitvalt voor hun?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt de Minister de mening dat de voorgestelde 33%-herverdelingsfactor niet in lijn is met de onderzoeksresultaten (plattelandsgemeenten maken meer kosten in dit subcluster) en adviezen van serieuze bestuurspartners? Zo nee, Waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Minister bereid om alsnog de volledige herverdeling door te voeren of tijdelijk aanvullende financiering te zoeken om de kleine en middelgrote gemeenten tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van eerder genoemde afwegingen heb ik besloten tot de aanvullende stap naar 67%, waarmee de herverdeling van het subcluster VHROSV wordt afgerond. De open einden die er nog zijn lenen zich voor een meer fundamentele verkenning en worden daar dan ook in meegenomen. Deze meer fundamentele verkenning waar in de vraagstelling naar wordt verwezen is inmiddels gestart (zie Kamerstuk34 300 B, nr.22).
In het periodiek onderhoudsrapport van het gemeentefonds (bijlage van de gemeentefondsbegroting) wordt jaarlijks gemonitord hoe de feitelijke uitgaven van gemeenten zich verhouden tot de bij de verdeling veronderstelde uitgaven. Deze bevindingen zullen worden benut bij de genoemde herziening.
Is de Minister bereid jaarlijks de werkelijke kosten te monitoren en deze resultaten mee te nemen in zijn n.a.v. de motie Veldman-Wolbert (TK 34 300 VII, nr. 28) aangekondigd onderzoek over « fundamentele herziening van de financiële grondslagen van het gemeentefonds»?
Zie antwoord vraag 8.
              Het bericht “Government austerity policy a breach of international human rights, says UN report” | 
          |
              Han ten Broeke (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Joost Taverne (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
          |
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Government austerity policy a breach of international human rights, says UN report» (Independent, 29 juni 2016)? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja. Het bericht bespreekt enkele van de ruim dertig onderdelen van het Britse sociaaleconomische recht en beleid waarover het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (hierna: het Comité respectievelijk ESC-rechten) aanbevelingen heeft gedaan aan het Verenigd Koninkrijk. Deze aanbevelingen, vervat in de zogeheten «concluding observations» zijn het sluitstuk van de rapportagecyclus behorend bij het Internationaal Verdrag inzake ESC-Rechten (hierna: ESC-Verdrag), waarbij het Verenigd Koninkrijk partij is.
Wie hebben zitting in het VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten (hierna: het Comité), dat het VN-rapport heeft geschreven?
Het Comité is opgericht bij ECOSOC-resolutie 1985/17 van 28 mei 1985. Het bestaat uit achttien deskundigen op het gebied van ESC-rechten, die lid zijn op persoonlijke titel en dus niet het land vertegenwoordigen dat hen heeft voorgedragen. Tot 31 december 2016 is het lid der Eerste Kamer Prof. Nico Schrijver lid van het Comité.
Wie controleert het Comité?
Het Comité is door ECOSOC in het leven geroepen met als doel toezicht te houden op de naleving van het ESC-Verdrag door de staten die partij zijn. Daarbij is niet tevens een hogere instantie in het leven geroepen die toezicht houdt op het Comité zelf. Bedacht dient te worden dat de bevoegdheden van het Comité niet van juridisch bindende aard zijn. In verband daarmee wordt in de rapportagecyclus en het reglement van werkzaamheden van het Comité dan ook gesproken van «aanbevelingen». Deze hebben tot doel bij te dragen aan de wereldwijde bescherming van mensenrechten.
Is het gebruikelijk dat het Comité per wetsvoorstel en maatregel van een democratisch gekozen regering zijn instemming of zorgen laat weten?
Dat is in ieder geval niet ongebruikelijk. Opmerking verdient dat de reikwijdte en impact in de samenleving van wetsvoorstellen of andere maatregelen sterk kunnen verschillen. Vast staat in elk geval dat de staats- of regeringsvorm van een land niet doorslaggevend is voor de reikwijdte van de bevoegdheden van het Comité.
Deelt u de mening dat het Comité geneigd is zeer snel een schending van economische, sociale of culturele rechten aan te nemen?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 3 heeft het Comité de taak toezicht te houden op de naleving van het Verdrag. Dat betreft inmiddels 166 lidstaten. Het is onvermijdelijk dat deze niet altijd akkoord zullen zijn met kritische aanbevelingen. Het kabinet deelt niet de mening dat die beoordelingsverschillen in overwegende mate aan het optreden van het Comité te wijten zijn.
Klopt het dat het facultatief protocol bij het VN-Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten een individueel klachtrecht bij het Comité opent voor iedereen die meent geschonden te worden in zijn of haar economische, sociale of culturele rechten?
Ja.
Deelt u de vrees dat het Comité door ratificatie van het protocol in de gelegenheid wordt gebracht nog meer politieke uitspraken te doen, omdat in theorie de werking van elk wetsvoorstel of elke maatregel kan worden voorgelegd aan het Comité?
De vraag beantwoorden zou een akkoord impliceren met de stelling dat het Comité thans politieke uitspraken doet. Die stelling neemt het kabinet niet voor zijn rekening. Voor wat het tweede deel van de vraag betreft zij wel opgemerkt dat in beginsel geen wetten (en zeker geen wetsvoorstellen) als zodanig via de verzoekschriftprocedure aan het Comité kunnen worden voorgelegd. Evenals onder vergelijkbare internationale mensenrechtenprocedures dient iemand die een verzoekschrift bij het Comité indient aan te tonen dat hij of zij persoonlijk in zijn mensenrechten is geraakt. Uiteraard kan daarbij nationale wetgeving in beeld komen. Daarom is van groot belang dat in het Facultatief Protocol – in afwijking van alle andere internationale klacht- en verzoekschriftprocedures – expliciet is bepaald dat het Comité bij zijn beoordeling de redelijkheid van door de staat getroffen maatregelen in ogenschouw dient te nemen en zich er rekenschap van dient te geven dat de staten bij de tenuitvoerlegging van ESC-rechten een scala aan legitieme keuzes hebben.
Deelt u de mening dat de Staten-Generaal, en niet het Comité, het meest geschikt is om te oordelen of Nederlandse wetten in overeenstemming zijn met economische, sociale en culturele rechten?
Ja. Wel is het logisch dat, waar een wereldwijde set aan normen wordt opgesteld, een toezichthoudend orgaan vanuit dat wereldwijde perspectief blijft volgen hoe partijen die normen in praktijk brengen en daarop kritiek kan leveren.
Bent u nog altijd voornemens het facultatief protocol te ratificeren?
Het Facultatief Protocol is op 24 september 2009 voor het Koninkrijk ondertekend. In lijn met het gestelde in de nota Respect en recht voor ieder mens, opgesteld door mijn ambtsvoorganger, beraadt het kabinet zich nog op ratificatie van het Protocol.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
              Flexibele bekostiging van de kinderopvang | 
          |
              Tjitske Siderius (SP) | 
          |
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Zijn er wettelijke bepalingen die voorschrijven welke tijdseenheden kinderopvanghouders mogen gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvang? Zo ja, op welke wijze is hierin rekening gehouden met overfacturering, waarbij betaald moet worden voor bijvoorbeeld dagdelen of uren die niet of slechts gedeeltelijk zijn afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), artikel 1.52, dient kinderopvang plaats te vinden op basis van een schriftelijk contract. De inhoud van deze overeenkomst tussen ouders en aanbieders van kinderopvang wordt door partijen zelf bepaald. De wet schrijft verder niet voor welke tijdseenheden houders zouden moeten gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvang. Dat is onderdeel van de contractvrijheid tussen houder en ouders.
Voor de berekening van de kinderopvangtoeslag gelden op grond van artikel 1.7 van de Wko en het Besluit kinderopvangtoeslag regels betreffende de maximum uurprijzen voor de verschillende soorten opvang en het maximum aantal uren kinderopvang. Dat staat verder niet de contractvrijheid tussen houder en ouder in de weg om afspraken te maken over de tijdseenheden die de houder kan gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvangtoeslag. Daarbij zullen bedrijfsmatige keuzes, zoals de hoogte van vaste kosten als huisvesting, voor de houder van invloed zijn op het contract en de uurprijs.
Indien wettelijke bepalingen zouden voorschrijven dat alleen betaald mag worden voor de precieze uren die zijn afgenomen, is te verwachten dat in de meeste gevallen een hoger uurtarief berekend moeten worden om zo de kosten te kunnen blijven dekken. Zoals beschreven in mijn brief van 25 februari 2013 zullen de openingstijden aan de randen van de dag dan niet meer rendabel zijn en leidt dit naar verwachting tot een verschraling van het aanbod waarbij de openingstijden worden verkort. Dit verkleint de (maatschappelijk en individueel) gewenste flexibiliteit1.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel kinderopvangtoeslag er op dit moment wordt uitbetaald voor opvang die niet of slechts gedeeltelijk is afgenomen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Aan ouders is in 2015 € 2,1 mrd. uitgekeerd aan kinderopvangtoeslag. Het betreft kinderopvangtoeslag die betrekking heeft op het aantal uren dat in rekening is gebracht op basis van een schriftelijk contract en die een tegemoetkoming vormt in de kosten van de kinderopvang. Een deel van die kosten blijft voor rekening van de ouders. Dit wordt ook wel de eigen bijdrage genoemd. Het is niet bekend hoeveel kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd voor uren die wel in rekening worden gebracht aan de ouder, maar waarbij het kind niet op de opvang is.
Op dit moment heb ik ook geen plannen om dit te onderzoeken en te bekijken hoeveel kinderopvangtoeslag bespaard kan worden wanneer de kinderopvang per half of heel uur bekostigd wordt. Reden hiervoor is dat ik flexibiliteit in de mate van «uurtje-factuurtje» niet voor de hele markt wil afdwingen. Naast mijn eerder genoemde argumenten bij antwoord 1, kan facturering per half uur of uur, waarbij ouders de hele dag door kinderen kunnen komen halen en brengen, ook nadelig zijn voor een stabiele, veilige, pedagogisch verantwoorde omgeving voor het kind. Daarbij is de kinderopvangsector een vrije markt, waarbij houders vrij zijn in het bepalen van het soort contract en opvangtijden, onder andere rekening houdend met bedrijfsmatige overwegingen en vraag en aanbod in de sector. Ik acht ouders goed in staat om de opvanginstelling en contractsituatie te kiezen die past bij hun wensen.
Bent u tevens bereid te onderzoeken hoeveel kinderopvangtoeslag er bespaard kan worden wanneer de opvang meer flexibel bekostigd wordt, bijvoorbeeld per half of heel uur in plaats van per dag(deel), en met deze methode alleen de daadwerkelijk afgenomen uren bekostigd hoeven worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel kinderopvangorganisaties werken op dit moment met facturering van daadwerkelijk afgenomen uren (bijvoorbeeld per half of heel uur)?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal kinderopvangorganisaties die werken met facturering van daadwerkelijk afgenomen uren.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om meer kinderopvangorganisaties te laten werken met flexibele facturering? Kunt u dit toelichten?
Kinderopvanginstellingen hebben nu al de mogelijkheid om flexibele contracten aan te bieden en om te gaan met flexibele facturering. De laatste jaren zijn meer instellingen flexibele contracten gaan aanbieden, omdat ouders hier ook meer om zijn gaan vragen. Deswege heb ik geen voornemens om maatregelen te treffen.
              De tolkenvergoeding in de zorg | 
          |
              Linda Voortman (GL) | 
          |
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Heeft u kennisgenomen van de reacties van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV)1 en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (KNMG)2 op de Kennissyntheses van Pharos die u onlangs aan de Kamer heeft gezonden3, waarin zij bevestigen dat het niet vergoeden van tolkkosten voor het bieden van goede gezondheidszorg aan vluchtelingen een groot probleem vormt?
Ja.
Bent u van mening dat van vluchtelingen die na statusverlening in de gemeente worden gehuisvest en met name van uitgenodigde vluchtelingen die direct in de gemeente worden gehuisvest, verwacht kan worden dat zij voldoende Nederlands spreken om goed met een zorgverlener te kunnen communiceren om medische problemen kenbaar te maken zodat de behandelaar een adequate diagnose kan stellen en een adequate behandeling kan geven?
Ter bevordering van de zelfredzaamheid is het van belang dat vluchtelingen en statushouders zo snel (en zo goed) mogelijk Nederlands leren. Dit kan al starten in de asielopvang waar Nederlandse taalles wordt gegeven. Ik ben het met u eens dat als iemand hier nog maar korte tijd is, er nog onvoldoende gelegenheid is geweest om voldoende Nederlands te leren om met een zorgverlener, zoals de huisarts te communiceren. Door de versnelde instroom lopen huisartsen tegen communicatieproblemen aan omdat vluchtelingen de Nederlandse taal nog onvoldoende beheersen. Om in simpele bewoording aan een zorgverlener te kunnen vertellen wat hij of zij mankeert is Nederlands taalniveau A2 nodig. Hier is 500 tot 700 uur taalles voor nodig.
Vindt u dat er sprake is van een gelijke toegang tot de gezondheidszorg voor Nederlanders en vluchtelingen zoals artikel 30 van de Kwalificatierichtlijn voorschrijft?
Nederland voldoet aan de verplichtingen van de Kwalificatierichtlijn. Asielzoekers die in de centrale opvang verblijven van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) kunnen, net als ieder ander, naar bijvoorbeeld de huisarts, de verloskundige, de jeugdgezondheidszorg of het ziekenhuis. Het COA is verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van de gezondheidszorg aan asielzoekers. De aanspraak op vergoeding van zorg is voor asielzoekers vastgelegd in de Regeling Zorg Asielzoekers (RZA). Het verstrekkingenpakket van de RZA komt grotendeels overeen met het verstrekkingenpakket van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. De asielzoeker maakt ook aanspraak op een aantal onderdelen uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Daarnaast is de Jeugdwet gedeeltelijk uitgewerkt in de RZA. Omdat asielzoekers doorgaans nauwelijks financiële middelen hebben, geldt voor hen geen eigen bijdrage of eigen risico.
Als statushouder hebben vluchtelingen dezelfde rechten op zorg en ondersteuning als alle andere Nederlanders.
Bent u bereid om voor vluchtelingen, zolang zij het Nederlands nog onvoldoende beheersen, de tolkkosten voor een goede toegang tot de gezondheidszorg te vergoeden? Bent u bereid dit in ieder geval in de inburgeringsperiode te vergoeden? Zo nee, waarom niet?
Goede communicatie is in de zorg van groot belang en daarom is het belangrijk dat statushouders zo snel en zo goed mogelijk Nederlands leren. Ondanks dat er al veel oplossingen beschikbaar zijn voor communicatieproblemen met zorgverleners lopen bijvoorbeeld huisartsen tegen communicatieproblemen aan. Ik vind het daarom belangrijk om in overleg met de LHV te bezien op welke wijze huisartsen hierin ondersteund kunnen worden.
              Het bericht dat PSA group (Peugeot Citroën) de werkelijke verbruikscijfers van auto’s bekend heeft gemaakt | 
          |
              Barry Madlener (PVV), Teun van Dijck (PVV) | 
          |
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Zal de nieuwe Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedures (WLTP)-methode naast een hoger verbruik ook een hogere CO2-uitstoot meten dan met de huidige methodiek het geval is?
Als onderdeel van de typegoedkeuring van personenauto’s wordt aan de hand van de WLTP de uitstoot van kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO) en koolwaterstoffen (HC) op de rollenbank in een laboratorium gemeten. Op basis van deze gegevens en de eigenschappen van de gebruikte brandstof wordt het brandstofverbruik berekend. Het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot zijn aan elkaar gerelateerd, waarbij een hoger brandstofverbruik leidt tot een hogere CO2-uitstoot. Naar verwachting zal de CO2-uitstoot van personenauto’s onder de WLTP gemiddeld hoger liggen dan onder de huidige testmethode.
Zou deze nieuwe methodiek kunnen leiden tot een hogere belastingopbrengst?
Voor de implementatie van de WLTP in de autobelastingen is een wetswijziging noodzakelijk. Zoals de Staatssecretaris van Financiën tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet uitwerking Autobrief II uitgebreid heeft toegelicht, betreft dit een technische wetswijziging, waarmee geen verhoging van de belastingopbrengst wordt beoogd. Auto’s worden immers niet onzuiniger, alleen de testmethode van het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot verandert.
De Staatssecretaris van Financiën zal op korte termijn, uiterlijk eind 2016, de benodigde wetswijzigingen ten aanzien van deze implementatie bij de Tweede Kamer aanhangig maken. Daarbij zal nader worden ingegaan op de gevolgen van de implementatie van de WLTP in de autobelastingen.
Indien deze methodiek tot een hogere belastingopbrengst leidt, op welke wijze gaat u de consument daar dan voor compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen zal de WLTP-methode hebben voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland?
De WLTP heeft geen gevolgen voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland, omdat daarvoor geen gebruik wordt gemaakt van de emissies die worden gemeten bij de WLTP. In plaats daarvan liggen aan het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones de emissies van schadelijke stoffen onder normale rijomstandigheden op de weg ten grondslag.
Bent u bereid een overzicht naar de Kamer te sturen over de financiële gevolgen van deze nieuwe verbruikscijfers, zowel voor de consument als voor het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
              Normoverschrijding bij vervoer van gevaarlijke stoffen | 
          |
              Martijn van Helvert (CDA) | 
          |
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) | 
              
            
          |
| 
              
                
                   | 
          |
Kent u het bericht «Brabantse giftreinen mogelijk vervangen door schepen»?1
Ja.
Klopt het dat de registratie van gevaarlijke stoffen in rijdende treinen volledig up to date is, in die zin dat vervoerder, ProRail, plaatselijke brandweer en hulpverleningsinstanties weten wat er vervoerd wordt? Zo ja, op welke wijze kan men dat weten?
Uit een steekproef van ProRail blijkt dat in ca. 95% van de gevallen de registratie van gevaarlijke stoffen in rijdende treinen accuraat is. Deze registratie gebeurt met behulp van het Online registratiesysteem Vervoer Gevaarlijke Stoffen (OVGS). Dit is een systeem dat het registreren van wagenlijsten van rijdende treinen op de vrije baan ondersteunt. ProRail beheert het OVGS-systeem en kan de informatie binnen 15 minuten leveren aan hulpdiensten. Het is de verantwoordelijkheid van de vervoerder om de wagenlijsten tijdig en correct bij ProRail aan te leveren. In overleg met vervoerders heeft ProRail maatregelen genomen ter verbetering van het gebruik van het OVGS.
Op grond van het RID2 is er een wettelijke verplichting tot het geven van informatie over gevaarlijke stoffen op het spoor. De afzender, de vervoerder en de infrastructuurbeheerder hebben elk een verplichting met betrekking tot het aanleveren van informatie over treinen en losse wagens met gevaarlijke stoffen. Dit geldt zowel voor rijdende treinen als voor treinen en losse wagens op emplacementen. De ILT handhaaft de naleving van deze wettelijke verplichtingen.
In mijn brief van 26 mei 20163 heb ik uw Kamer geïnformeerd over inspectieresultaten van de registratie van gevaarlijke stoffen op emplacementen. De spoorsector gebruikt daarvoor het wagenlading informatiesysteem (WLIS)-systeem. ProRail heeft de intentie om beide systemen (OVGS en WLIS) samen te voegen ten behoeve van de verdere verbetering van de betrouwbaarheid van de informatie. De ILT zal, conform toezegging uit mijn brief van 26 mei jl., eind 2016 opnieuw rapporteren over de resultaten betreffende het toezicht op de informatie over gevaarlijke stoffen van zowel rijdende treinen als treinen en losse wagens op emplacementen.
Klopt het dat registratie van gevaarlijke stoffen in treinen op rangeerterreinen onvolledig is? Zo ja, wat zijn daar de risico’s van?
Ja, dat klopt. Met mijn brief van 26 mei 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat uit inspecties van de ILT bleek dat de wettelijke plicht om gevaarlijke stoffen te registreren op emplacementen onvoldoende wordt nageleefd.
Het risico hiervan is dat hulpdiensten in geval van een calamiteit niet volledig kunnen vertrouwen op de betrouwbaarheid van het registratiesysteem, waardoor de afhandelingstijd van een incident mogelijk wordt verlengd.
Zoals in mijn reeds genoemde brief verwoord, acht ik deze situatie onacceptabel. Om de betrouwbaarheid van het registratiesysteem te verbeteren heeft ILT haar handhavingsactiviteiten uitgebreid en zijn met de sector verbetermaatregelen overeengekomen. De ILT zal mij eind 2016 opnieuw rapporteren over de resultaten betreffende het toezicht op de informatie over gevaarlijke stoffen op spooremplacementen.
Op welke wijze wordt de kwaliteit van registratie van gevaarlijke stoffen gecontroleerd, gebeurt dat steekproefsgewijs of 100% dekkend? Kunt u toelichten waarom daarvoor gekozen is?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) inspecteert jaarlijks steekproefsgewijs op emplacementen op de aanwezigheid en juistheid van de informatie over treinen met gevaarlijke stoffen. De ILT spreekt vervoerders en ProRail aan op de resultaten. Het is de verantwoordelijkheid van betrokken partijen om maatregelen te treffen die er voor zorgen dat de vereiste informatie te allen tijde beschikbaar is. De ILT zal, zoals hierboven reeds vermeld, haar handhavingsactiviteiten uitbreiden. ProRail heeft daarnaast een inspanningsverplichting om toe te zien op de registratie van gevaarlijke stoffen. Dit doet zij door steekproefsgewijs te controleren of de gegevens in het systeem WLIS overeen komen met de daadwerkelijke situatie op het emplacement. Vanaf 1 juli 2016 zijn deze steekproeven samen met de vervoerders verder verbeterd waardoor er vanaf september 2016 statistisch verantwoorde steekproeven gerealiseerd kunnen worden.
Zal het veiligheidsniveau van vervoer van gevaarlijke stoffen over water hetzelfde als- of beter zijn dan het vervoer over spoor?
De internationale regelgeving waarborgt voor elke vervoersmodaliteit een veilige wijze van transport. Een algemeen geldende uitspraak over wat de meest veilige vervoersmodaliteit is, is niet mogelijk. Een vergelijking tussen vervoersmodaliteiten is alleen zinvol als ten minste van gelijke omstandigheden zou kunnen worden uitgegaan. Gelijke omstandigheden wil zeggen: een gelijke hoeveelheid te vervoeren product, dezelfde kwetsbare omgeving en dezelfde af te leggen afstand. De veiligheid wordt immers niet alleen bepaald door de kenmerken van de vervoersmodaliteit, maar eveneens door de ligging van routes ten opzichte van kwetsbare bestemmingen. De risico’s van het handelen met gevaarlijke stoffen bij de afzender en de ontvanger kunnen eveneens van belang zijn bij de onderlinge vergelijking. Daarnaast zouden op- en overslagactiviteiten in ogenschouw moeten worden genomen.
Op welk termijn denkt u het eerste vervangende vervoer over water operationeel te hebben?
Zoals toegezegd in mijn brief van 11 juli 20164 zal ik uw Kamer in het najaar informeren over onder andere de uitvoering van de motie-Cegerek5, die verzoekt de mogelijkheden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water te verkennen en, waar dit een alternatief biedt, te bevorderen.