Asbestkennis bij Bakkersland |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «FNV hield asbestkennis onder de pet»?1
Ja.
Kunt u een tijdslijn schetsen welke asbestincidenten er bij Bakkersland hebben plaatsgevonden en welke rol de direct betrokken, zoals de werkgever, de vakbonden, en de Inspectie SZW daarin hebben gespeeld?
Bij de Inspectie SZW zijn drie incidenten binnen vestigingen van het bedrijf bekend. Over het incident in december 2011 nam op 1 februari 2012 een gemeentelijke toezichthouder die het incident onderzocht contact op met de Inspectie SZW. Over de twee incidenten in 2013 werd op 9 januari 2014 door de NVWA en de ILT, die de incidenten in onderzoek hadden, de Inspectie SZW geïnformeerd. Er zijn geen overtredingen geconstateerd en de wijze waarop de incidenten door het bedrijf zijn aangepakt voldeed aan de eisen die horen bij een deugdelijke asbestinventarisatie en sanering.
De rol van de vakbond wordt geschetst in een eerder nieuwsbericht uit 20142. En na de tweede uitzending van Zembla van 8 juni 2016 heeft de FNV een reactie gegeven3.
De twee brancheorganisaties (VBZ en NVB) hebben na de incidenten in samenwerking met de FNV een handreiking asbest opgesteld waarmee de sector op een verantwoorde wijze met asbestproblematiek kan omgaan4.
Zijn de werknemers van Bakkersland, al dan niet door de Inspectie SZW, geïnformeerd over deze calamiteiten? Zo ja, kunt u aangeven wanneer zij geïnformeerd zijn? Zo nee, waarom niet?
De werkgever is verantwoordelijk voor het bieden van een gezonde en veilige werkplek. Hij dient zijn werknemers te informeren conform de arboregelgeving.
Naar aanleiding van een inspectie wordt de werkgever altijd schriftelijk geïnformeerd over de bevindingen. Het medezeggenschapsorgaan krijgt een afschrift van de aan de werkgever verzonden correspondentie. Langs die weg is het medezeggenschapsorgaan van Bakkersland in 2012 geïnformeerd over het onderzoek naar de gemeten concentratie van asbestvezels in de lucht en over de conclusies dat de meting uitgewezen heeft dat deze onder de norm bleef.
Kunt u aangeven in hoeverre er door deze calamiteiten een risico op inademing van asbestdeeltjes door werknemers is geweest?
Bij asbestcalamiteiten is er een risico op inademing van asbestdeeltjes. Naar aanleiding van het incident bij Bakkersland in Wateringen heeft de Inspectie SZW metingen laten uitvoeren. De conclusie van deze metingen was dat de gemeten concentratie aan respirabele asbestvezels onder de norm bleef.
Kunt u aangeven of er bij (oud)-werknemers asbest gerelateerde beroepsziekten zijn geconstateerd? Zo ja, om hoeveel werknemers gaat het?
Het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) heeft informatie op sectorniveau, maar niet op bedrijfsniveau. Het totaal aantal dienstverbanden van asbestslachtoffers die zich tot en met 2014 bij het IAS hebben gemeld, en van wie de sector is geregistreerd, bedraagt 14.759. Het aandeel van de broodsector is 0,4 procent van de totale groep. Verreweg de meeste (mogelijke of zekere) blootstellingen in de broodindustrie hebben plaatsgevonden in de jaren »50 en »60 van de vorige eeuw.
Bij het IAS hebben 8 mesothelioomslachtoffers in de periode 2005 tot en met 2014 bij hun aanvraag aangegeven dat zij met zekerheid in de bakkerssector aan asbest zijn blootgesteld. 37 aanvragers hebben een dienstverband in de broodindustrie of bakkerijsector gehad en zijn daar misschien aan asbest blootgesteld of weten niet of ze daar met asbest in aanraking zijn geweest. Onder deze 37 zijn slachtoffers die volgens eigen verklaring zeker in een andere sector aan asbest zijn blootgesteld.
Het bericht dat de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (VN) is gechanteerd door Saudi-Arabië |
|
Michiel Servaes (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Saudi-Arabië chanteerde VN-chef om zwarte lijst»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen in het Children and Armed Conflict report2, maar ook in eerdere rapporten zoals die van het UN Panel of Experts on Yemen van 22 januari3 en in onderzoeken van organisaties als Amnesty4, dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië verantwoordelijk is voor een groot gedeelte van de kinderslachtoffers in Jemen, onder meer door het bombarderen van scholen en ziekenhuizen?
Het kabinet vindt de bevindingen in de aangehaalde rapporten zeer verontrustend. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de gevolgen die de oorlogvoering in Jemen, door zowel de door Saoedi-Arabië geleide coalitie als de Houthi/Saleh alliantie, heeft voor kinderen en beschermde burgerobjecten, zoals scholen en ziekenhuizen.
Deelt u de mening dat het in het licht van bovengenoemde bevindingen onvoorstelbaar is dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië wordt geschrapt uit de lijst van kinderrechtenschenders? Zo nee, waarom niet?
De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (SGVN) publiceert jaarlijks een rapport over de wereldwijde situatie rondom kinderen in gewapend conflict. De Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN voor Kinderen en Gewapend Conflict, Leila Zerrougui, stelt dit rapport op, op basis van haar onafhankelijke mandaat. Bij het rapport wordt een «zwarte lijst» als annex opgenomen, waarin landen en organisaties genoemd worden die volgens de VN ernstige schendingen begaan tegen kinderen in gewapend conflict.
Dit jaar is de coalitie onder leiding van Saoedi-Arabië opgenomen in de zwarte lijst behorend bij het definitieve, door de SGVN vastgestelde rapport, vanwege de daarin geschetste gevolgen die de luchtbombardementen in Jemen voor kinderen hebben. Na publicatie van het rapport is de coalitie alsnog van deze zwarte lijst verwijderd, hangende een nader feitenonderzoek.
De SGVN noemde het uitvoeren van onafhankelijk onderzoek een vanzelfsprekend en noodzakelijk onderdeel van het werk van de VN en noemde het «onaanvaardbaar» dat lidstaten hierop buitensporige politieke druk uitoefenen.
Het kabinet onderschrijft deze uitspraken van de SGVN en keurt elke politieke druk van landen om niet opgenomen te worden in de zwarte lijst af. Dit soort situaties ondermijnt de geloofwaardigheid van de Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN en de neutraliteit van de VN. Het kabinet benadrukt het belang van onafhankelijke informatievergaring en rapportage over schendingen begaan tegen kinderen in conflictsituaties. Het onafhankelijke mandaat van de Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN, op basis waarvan het rapport wordt opgesteld, is noodzakelijk om tot deze informatievergaring en rapportage te komen.
Het kabinet overlegt binnen de EU en met partners binnen de Group of Friends on Children and Armed Conflict op welke wijze gezamenlijk op deze situatie te reageren en publiekelijk steun uit te spreken voor het onafhankelijke mandaat van de Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië is geschrapt uit de lijst van kinderrechtenschenders na politieke druk vanuit Saudi-Arabië en haar bondgenoten? Kunt u bevestigen dat dit het geval is? Zo nee, kunt u aangeven wat dan de reden is van de schrapping?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het buitengewoon slecht is voor de geloofwaardigheid van de VN dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië is geschrapt van de lijst, en zeker wanneer dit inderdaad het resultaat is van politieke chantage? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om, dan wel namens Nederland dan wel in uw rol als EU-voorzitter, bij de VN te benadrukken dat schrapping van de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië uit de lijst met kinderrechtenschenders onacceptabel is, en te pleiten voor handhaving van de oorspronkelijke lijst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De gevolgen van extreme weersomstandigheden |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Tourstart Utrecht kostte vier ton meer dan gedacht»1, «Tientallen gewonden door bliksem bij Rock am Ring»2, «Kelders onder water, straten blank door noodweer»3, «Regen en onweer veroorzaken overlast in zuidoost-Nederland»4, «De oplossing voor wateroverlast? De regenpijp afzagen»5 en «Er is een oplossing voor wateroverlast in de stad»6 en herinnert u zich het interview met de Minister van Infrastructuur en Milieu in het NOS-journaal?7
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze u de KNMI-klimaatscenario’s 2014 die wijzen op een toename van extreme weerspatronen heeft betrokken in beleidsontwikkeling en welke maatregelen u daarop heeft ingezet?
Voor het komen tot de deltabeslissingen waterveiligheid, zoetwater en ruimtelijke adaptatie binnen het Deltaprogramma (september 2014) is gebruikt gemaakt van de destijds geldende KNMI-scenario’s. Na het uitkomen van de KNMI-scenario’s 2014 zijn deze deltabeslissingen vorig jaar gecheckt op eventuele wijzigingen; deze bleken binnen de bandbreedte te vallen van de verwachte toekomstige ontwikkelingen. De deltabeslissingen en bijbehorende voorkeursstrategieën zijn dus nog steeds een goede basis voor de nadere uitwerking en uitvoering van de benodigde maatregelen. Ook dienen de KNMI-klimaatscenario’s 2014 als basis voor de Nationale Adaptatie Strategie welke in het najaar naar de kamer zal worden gezonden.
Bent u ermee bekend dat nog niet de helft van de gemeenten klimaatrisicoanalyses heeft gedaan en dat bij gemeenten vooral wateroverlast in beeld is, maar andere risico’s als hitte, droogte en insectenplagen veel minder?8
Ik ben bekend met het door het Klimaatverbond uitgevoerde onderzoek. Een door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zelf uitgevoerde monitor laat een vergelijkbaar beeld zien.
Toch zijn naast wateroverlast ook andere risico’s in beeld bij lokale overheden. Het RIVM heeft de taak om de verschillende (branche)organisaties in de zorg, waaronder de lokale GGD, te adviseren over onder meer de risico’s op het gebied van hitte en insectenplagen.
Deelt u de mening dat overheden en uitvoerende diensten, zoals de veiligheidsregio’s en de GGD’en, zich met de huidige klimaataanpassingsmaatregelen tot nu toe onvoldoende hebben voorbereid op de gevolgen van klimaatverandering?
Door het ondertekenen van het bestuursakkoord Deltaprogramma in 2014 hebben gemeentes, provincies, waterschappen en het Rijk zich gecommitteerd aan de deltabeslissingen en voorkeursstrategieën zoals beschreven in het Deltaprogramma 2015. De ambitie hierbij is dat in 2020 klimaatbestendig handelen en waterrobuust inrichten een integraal onderdeel van hun beleid en handelen is, zodat Nederland in 2050 ook daadwerkelijk klimaatbestendig is ingericht. Ik zie nog wel een grote opgave om dit doel in 2020 te behalen.
Daarnaast is er de algemene Intentieverklaring Ruimtelijke adaptatie. Deze is door een aantal marktpartijen, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en individuele overheden ondertekend, waaronder ook GGD-GHOR Nederland. Door het ondertekenen van de intentieverklaring vormen zij samen een «coalition of the willing» rondom klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van het stedelijk gebied. Zij gaan voor de periode van 2015 tot 2020 een inspanningsverplichting aan en spreken de bereidheid uit om met anderen te komen tot uitvoeringsafspraken rondom dit thema.
Op dit moment wordt een evaluatie voorbereid die eind 2016 gereed moet zijn. In deze evaluatie wordt gekeken naar de voortgang van de in de Deltabeslissing afgesproken maatregelen.
Ter voorbereiding op de gevolgen van klimaatverandering voert het Ministerie van Veiligheid en Justitie in samenwerking met het veiligheidsberaad (de 25 voorzitters van de veiligheidsregio’s) en de waterpartners (verenigd via de Stuurgroep Management Watercrises en Overstromingen) het project «Water en Evacuatie» uit. Water en Evacuatie» is één van de projecten van de Strategische Agenda Versterking Veiligheidsregio’s van het Veiligheidsberaad. In de Strategische Agenda zijn prioriteiten opgenomen voor de veiligheidsregio’s met als doel het tegengaan van maatschappelijke ontwrichting door de crisis- en risicobeheersing te versterken.
Wat is volgens u de verklaring dat zoveel gemeenten nog onvoldoende zijn voorbereid? Zijn de beperkte landelijke middelen voor capaciteitsontwikkelingen bij gemeenten voor klimaatadaptatie hiervoor een verklaring? Bent u ermee bekend dat gemeenten in het onderzoek van het Klimaatverbond ook aangeven dat gebrek aan capaciteit een belangrijke reden is waarom geen actie is ondernomen?
Ik zie dat er veel initiatieven in gemeentes, provincies en waterschappen ontstaan. In de door het ministerie uitgevoerde monitor wordt door gemeenten aangegeven dat ze een gebrek aan capaciteit voor klimaatadaptatie als barrière ervaren. De capaciteitsinzet van lokale overheden is echter de verantwoordelijkheid van de lokale overheid.
Bent u bereid om bovenop de inspanningen in het Deltaprogramma extra middelen beschikbaar te stellen welke decentrale overheden en andere betrokken overheidsdiensten in staat zal stellen om in samenwerking met relevante organisaties zich beter voor te bereiden op extremen in ons weerpatroon?
Binnen het huidige, tot 2017 lopende, stimuleringsprogramma is er veel aandacht voor projecten op het gebied van klimaatbestendige stad, waterrobuust inrichten, vitale en kwetsbare objecten en slimme combinaties voor meerlaagsveiligheid. In de op dit moment in voorbereiding zijnde evaluatie zal worden meegenomen hoe de samenwerking tussen de betrokken overheidsdiensten en relevante organisaties wordt ervaren.
Bent u voorts bereid het stimuleringsprogramma ruimtelijke adaptatie te verbreden tot een stimuleringsprogramma adaptatie waarin naast ruimtelijke ordeningsoplossingen voor wateroverlast ook gezondheid en veiligheid worden meegenomen?
Het stimuleringsprogramma ruimtelijke adaptatie maakt onderdeel uit van het Deltaprogramma en loopt tot 2017. Na afloop van deze periode zal moeten worden bezien of en hoe er vervolg wordt gegeven aan het stimuleringsprogramma.
Bent u bereid in overleg te gaan met veiligheidsregio’s en organisatoren van grote evenementen over de vraag hoe beter geanticipeerd kan worden op extreme weersomstandigheden bij evenementen?
Ik zie de laatste tijd veel voorbeelden van een goede samenwerking tussen evenementenorganisatoren en lokale overheden om overlast door weersomstandigheden tijdens het festival zoveel mogelijk te beperken. Bij evenementen ligt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid bij het lokale bestuur. Bij de beoordeling van een evenementenvergunning is de veiligheid een belangrijke factor.
Het bericht dat er met amv’ers wordt gesleept |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat 28 alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv'rs) moeten verhuizen1?
Ja.
Staat het Nidos vrij een uitzondering te maken op haar beleid van kleinschalige opvang? Zo ja, waarom wordt in het geval van Purmerend vastgehouden aan het beleid terwijl de meer grootschalige opvang bij de betrokken partijen goed bevalt?
Met ingang van 1 januari 2016 is – mede op verzoek van uw Kamer – het nieuwe opvangmodel voor amv’s in werking getreden. Kleinschaligheid staat hierin voorop waarmee invulling wordt gegeven aan het belang van het kind. Amv’s tot en met 14 jaar worden in het nieuwe model opgevangen in opvanggezinnen onder verantwoordelijkheid van Nidos. In de begeleiding van amv’s wordt rekening gehouden met hun perspectief: integratie als er een vergunning is verleend of terugkeer als de aanvraag is afgewezen. In het nieuwe model worden amv’s die een verblijfsvergunning hebben gekregen door Nidos in gezinsverband geplaatst om vanuit deze context aan hun inburgering te werken. Als er geen opvanggezin beschikbaar is voor een amv met verblijfsvergunning, vangt Nidos hen in kleinschalige woonvoorzieningen op. Kleinschaligheid is een belangrijke voorwaarde bij begeleiding naar een zelfstandige positie in de Nederlandse maatschappij. De amv’s die in Nederland mogen blijven, verblijven dus niet langer in de opvang bij amv’s in procedure of voor wie de aanvraag is afgewezen. Hiermee beoog ik meer duidelijkheid en eenduidigheid te creëren over het toekomstperspectief van amv’s voor hen zelf en hun omgeving. Bij de geboden opvang wordt dus onderscheid gemaakt naar leeftijd en perspectief.
Ik vind het belangrijk dat de implementatie van het nieuwe opvangmodel volledig tot zijn recht komt. Nidos dient uiterlijk op 1 juli 2016 alle amv’s met een vergunning conform het nieuwe AMV opvangmodel overgenomen te hebben van het COA.
Nidos maakt gebruik van kleinschalige opvanglocaties (maximaal 12 personen) via lokale contractpartners waarbij dus wordt gewerkt aan de integratie en zelfstandigheid van de amv.
Ik kan u melden dat gemeente Purmerend, Nidos en de betrokken contractpartners intensief met elkaar in overleg zijn getreden om te bezien wat de mogelijkheden zijn met betrekking tot de huidige opvanglocatie voor amv’s. De betrokken partijen hebben de samenwerking als constructief ervaren en zijn tot goede afspraken over passende huisvesting gekomen die aansluiten bij het beleid.
Kunt u uiteenzetten wat de voor- en nadelen zijn van dit beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk het beleid zo aan te passen dat indien jongeren toch uit een locatie moeten vertrekken er opvang voor hen in dezelfde stad of regio gezocht wordt?
Uiteraard is dit de inzet van Nidos. Helaas blijkt het niet altijd mogelijk om opvang in dezelfde stad of regio te realiseren.
Staat het Nidos vrij een uitzondering te maken en jongeren die 18 worden langer in opvang voor amv’ers te houden waardoor zij in dezelfde omgeving en groep kunnen blijven, bijvoorbeeld totdat zij een eigen huurwoning krijgen?
Nee. In het bestuursakkoord van november 2015 en herbevestigd in het uitwerkingsakkoord van 28 april jl., is, mede op verzoek van gemeenten, afgesproken dat amv’s met een vergunning kleinschalig in de gemeenten worden opgevangen. Onderdeel van deze afspraak is dat amv’s meetellen voor de taakstelling en zodra ze 18 jaar worden in de gemeente worden gehuisvest. Nidos en VNG werken op dit moment aan een protocol om de goede overdracht van amv’s te borgen, de benodigde informatie te delen over wie welke begeleiding nodig heeft en gemeenten handelingsperspectief te bieden hoe begeleiding aan te bieden aan diegenen die dat nodig hebben.
Deelt u de mening dat een hoog aantal verhuisbewegingen voorkomen moet worden en dat daartoe uitzonderingen op formele regels gemaakt moeten worden in voorkomende gevallen? Is dat ook in het geval van Purmerend het geval?
Het aantal verhuisbewegingen van minderjarige kinderen is in 2015 toegenomen.
Ook ik vind dit een onwenselijke situatie. Tegelijkertijd constateer ik dat de toename voor een groot deel te wijten is aan het openen van tijdelijke opvanglocaties in het kader van de hoge asielinstroom. Zoals ook in Purmerend het geval is geweest. Hierdoor is het wel gelukt om elke asielzoeker een bed te kunnen bieden. Zoals ook recent richting diverse maatschappelijke organisaties is aangegeven tijdens een bijeenkomst over kinderen in de opvang, zal nader worden gekeken naar het aantal verhuisbewegingen. Hierbij is het van belang om de divers aspecten te wegen.
Het bericht Jumbo haalt sigaretten uit het zicht |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jumbo haalt sigaretten uit het zicht, maar heeft dat zin»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de rookwaar bij Jumbo achter deuren van matglas komt te liggen, waarop met grote letters «tabak» te lezen valt?
Ik omarm initiatieven van verkooppunten die tabaksproducten niet langer in het zicht plaatsen. Tegelijkertijd blijven de regels voor reclame van toepassing. Voorop staat namelijk dat er geen ongeoorloofde reclame plaatsvindt. Als dat wordt geborgd, kan het positieve resultaat van een display ban worden gehaald.
De NVWA houdt er toezicht op dat de presentatie van tabakswaren niet tot ongeoorloofde reclame leidt. Ik wacht het onderzoek van de NVWA naar de klacht af.
Wat is uw mening over de reden («De verpakkingen op sigarettenpakjes veranderen. Daar komen afschrikwekkende plaatjes op. Dus we zaten er mee in onze maag dat de klant geconfronteerd wordt met een muur van afschrikwekkende plaatjes, want we hebben veel tabaksproducten. Vandaar deze deuren») van Jumbo volgens Ed van de Weerd, commercieel directeur van Jumbo, om over te gaan tot matglazen deuren?
Ik moedig supermarkten en andere verkooppunten aan om een display ban in te voeren, omdat we daarmee jongeren kunnen beschermen. Ik vind het positief dat Jumbo haar verantwoordelijkheid neemt en in zeer korte tijd in alle Jumbo winkels tabak uit het zicht haalt. Ik verwacht dat dit initiatief andere verstrekkers ook stimuleert tot stappen, zolang dit maar gebeurt binnen de regels uit de Tabaks- en rookwarenwet. De reden waarom Jumbo tot het afschermen van tabakswaren is gekomen, is aan Jumbo.
Kent u het onderzoek «Impact on smoking of England's 2012 partial tobacco point of sale display ban: a repeated cross-sectional national study»2, waaruit blijkt dat afdekken zinvol is? Is het afdekken van rookwaar met matglas even effectief als het volledig uit het zicht halen van rookwaar, zoals naar voren komt uit dit onderzoek? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, deelt u de mening dat deze vorm van afdekken van de rookwaar met matglas er in de meest ongunstige situatie er toe kan leiden dat het beoogde effect van de nieuwe verpakkingsmaatregels wordt ondermijnd, en gelijktijdig de voordelen van een afgedekte display, zoals vermeld in het onderzoek, niet worden behaald?
De supermarkten hebben tot 1 juli de tijd gekregen om met een convenant te komen. Ik ben me ervan bewust dat er meerdere factoren een rol spelen om een convenant te sluiten, zoals de juridische houdbaarheid en het creëren van een gelijk speelveld met andere verkooppunten. Dit neemt niet weg dat ik ervan uitga dat supermarkten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen en zich zullen inzetten voor een convenant waarin ze afspreken dat ze tabakswaren niet langer in het zicht zullen plaatsten. Dit betekent dat kleuren noch contouren van tabakswaren zichtbaar zijn. Pas dan wordt een displayban bereikt.
Het maakt dan ook niet uit met welk instrument het verkooppunt de tabakswaren afschermt, zolang maar aan die voorwaarden wordt voldaan. Ik heb bij de Jumbo gezien dat dit ook kan lukken met matglas, waardoor het positieve resultaat uit het onderzoek «Impact on smoking of England's 2012 partial tobacco point of sale display ban: a repeated cross-sectional national study» mogelijk blijft.
Wat is uw mening over het feit dat «tabak» in grote letters bij Jumbo op deuren van matglas staat? Vindt u het wenselijk indien «tabak» op de deuren staat om de consument aan te spreken, dan wel de consument eraan te herinneren dat er ook rookwaar gekocht kan worden? Wat is uw mening over de bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit ingediende klacht dat de deuren van matglas voor de rookwaar met daarop in grote letters «tabak» bij Jumbo een overtreding van het reclameverbod uit de Rookwarenwet is?
Zie antwoord vraag 2.
Ondermijnt de tekst en de grootte daarvan op het matglas de positieve resultaten die te behalen zijn met een afgedekte display, zoals vermeld in het onderzoek «Impact on smoking of England's 2012 partial tobacco point of sale display ban: a repeated cross-sectional national study»? Zo ja, bent u van mening dat het afdekken van een display zonder vermelding van de achterliggende rookwaar de juiste vorm van afdekken is? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat voor 1 juli a.s. het convenant over een displayban voor rookwaar wordt gesloten conform de motie Volp/Dik-Faber3 en de motie Volp4? Zo ja, met welke minimum voorwaarden bent u tevreden? Zo nee, waarom niet? Wanneer wordt het convenant wel gesloten?
Zie antwoord vraag 4.
De toename van fraudemeldingen op hogescholen en universiteiten en de wijze waarop instellingen hier mee omgaan |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de toename van het aantal fraudemeldingen op hogescholen en universiteiten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze toename vanuit de veronderstelling dat dit voort kan komen uit de toegenomen scherpte en controle maar mogelijk ook door een toename van het aantal fraudehandelingen?
De Inspectie van het Onderwijs laat mij weten dat het aantal meldingen van fraude is toegenomen en dat het niet bekend is wat de oorzaak daarvan is. Ik vind het niet wenselijk om te speculeren over de mogelijke oorzaak (of oorzaken) van de toename van het aantal fraudemeldingen.
Deelt u de in de berichtgeving weergegeven conclusie dat onderwijsinstellingen nog te weinig doen om fraude te voorkomen, onder andere doordat oude tentamens hergebruikt worden, meldingen achterwege blijven of door dat regelingen en procedures ontbreken of niet helder zijn?
De inspectie concludeert naar aanleiding van haar onderzoek «Verdere versterking: onderzoek naar het functioneren van examencommissies in het hoger onderwijs» dat de examencommissies zich de afgelopen jaren duidelijk hebben versterkt. Zij staan steeds meer garant voor de waarde van het diploma omdat zij – beter dan voorheen het geval was – de kwaliteit van de tentaminering en examinering borgen. Zij richten zich steeds meer op borgende taken, wijzen examinatoren aan en stellen richtlijnen op voor tentaminering.2
Als het om fraude gaat komt uit genoemd onderzoek het positieve beeld naar voren dat bijna alle examencommissies (94%) regelingen en/of richtlijnen kennen die zij hanteren bij het vermoeden van fraude en dat alle examencommissies sancties opleggen als er fraude wordt geconstateerd. In dat licht ben ik van mening dat instellingen maatregelen nemen om fraude te voorkomen.
Waar ik nog wel mogelijkheden tot verbetering zie, is de borging van fraudemaatregelen. Een ruime meerderheid (60%) van de examencommissies houdt geen toezicht op de naleving en regelingen met betrekking tot fraude. De inspectie geeft aan dat ze veel initiatieven heeft gezien om de preventie en aanpak van fraude te versterken. Van belang is dat kennis en ervaring over het borgen en naleving van fraudemaatregelen met elkaar gedeeld wordt, zodat examencommissies daarvan kunnen leren. De komende jaren wordt daarop ingezet. Ik zie dat daar al stappen in worden genomen. Zo hebben de twee deskundigen die in het artikel worden genoemd, een bijdrage geleverd aan de conferentie die de inspectie vorig jaar heeft georganiseerd naar aanleiding van genoemd onderzoek. Bovendien verzorgt de inspectie regelmatig presentaties over de taak van examencommissies. Ook de koepels investeren in kennisdeling; zo zijn er conferenties georganiseerd in het kader de uitkomsten van dit onderzoek door de VSNU en de Vereniging Hogescholen.
In mijn reactie op genoemd onderzoek heb ik uw Kamer toegezegd dat de inspectie over enkele jaren opnieuw onderzoek zal doen naar examencommissies. Daarbij zal gekeken worden of de instellingen voldoende verbetering hebben bereikt over de volle breedte.
Acht u de werkwijze van de rijksuniversiteit, waarbij docenten niet verplicht worden om constateringen of vermoedens van fraude te melden maar hier zelf een inschatting mogen maken, strijdig met wetgeving op dit vlak? Zo ja, op welke wijze gaat u de universiteit hierop aanspreken en de werkwijze daar aanscherpen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat een constatering of een redelijk vermoeden van fraude altijd gemeld moeten worden. De Rijksuniversiteit Groningen deelt deze opvatting eveneens. Ik vind de handelwijze van de Rijksuniversiteit Groningen niet strijdig met de vigerende wetgeving op dit vlak. Constateringen en redelijke vermoedens worden immers gemeld. De Rijksuniversiteit laat weten dat de docent de afweging maakt of er sprake is van een redelijk vermoeden. De docent lijkt mij bij uitstek degene die deze afweging kan maken, omdat hij of zij de (vermeende) fraude constateert of vermoedt. Daarbij is scholing en kennisdeling van groot belang zodat een docent de juiste inschatting kan maken. Ik ga ervan uit dat in het geval van fraude of een redelijk vermoeden daarvan de docent dit meldt.
Bent u bereid om bestaande afspraken en verplichtingen over het voorkomen en bestrijden van fraude en plagiaat weer onder de aandacht te brengen of om eventueel hernieuwde afspraken te maken met de onderwijsinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3 en 4.
De beperking van de vrijheid van meningsuiting in India |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Stifling Dissent – The Criminalization of Peaceful Expression in India» van Human Rights Watch en de juridische analyse van VN-rapporteur Maina Kiai over de Indiase wet die buitenlandse giften aan Indiase organisaties reguleert?1
Ja
Deelt u de analyse van het rapport van Human Rights Watch dat de Indiase autoriteiten routinematig vaag geformuleerde, te brede wetten als politieke wapens gebruiken om critici het zwijgen op te leggen en te intimideren, en die van de VN-rapporteur dat de wet niet in overeenstemming is met het internationaal recht en met internationale richtlijnen en normen en de regering ruime discretionaire bevoegdheden geeft die op willekeurige en onvoorspelbare wijze kunnen worden toegepast?
Het kabinet is niet van mening dat Indiase autoriteiten routinematig vaag geformuleerde wetten gebruiken om critici het zwijgen op te leggen. De vrijheid van meningsuiting is vastgelegd in de Indiase Grondwet en India kent een democratisch gekozen parlement, een democratisch gekozen regering en een onafhankelijke rechtspraak. Daarnaast is er sprake van een levendig maatschappelijk middenveld. Ook spelen diverse nationale media in India een belangrijke rol in maatschappelijke discussies en stellen zij misstanden aan de orde.
Wetgeving kan niettemin mogelijk beperkend zijn voor de vrijheid van meningsuiting, zoals de wet die vrijheid van meningsuiting kan beperken op internet (Information Technology Act). Ook de Indiase wet die buitenlandse giften aan Indiase organisaties reguleert, kan beperkend werken t.a.v. de financiering van het maatschappelijk middenveld. De Nederlandse overheid deelt de zorgen van VN-rapporteur Maina Kiai over de wet m.b.t. buitenlandse giften zoals beschreven in «Analysis on International Law, Standards and Principles applicable to the Foreign Contributions Regulation Act 2010 and Foreign Contributions Regulation Rules 2011». Dergelijke wetgeving kan in India door de rechter worden getoetst aan de Grondwet. Zo heeft het Hooggerechtshof in India in maart 2015 ingegrepen omdat zij van mening was dat Section 66A van de Information Technology Act incompatibel was met het recht op vrijheid van meningsuiting zoals in de Grondwet is vastgelegd.
Bent u bereid deze zeer zorgelijke ontwikkelingen bij de Indiase regering aan te orde te stellen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
De Nederlandse overheid zoekt blijvend de dialoog met India over mensenrechten en de rol van non-gouvernementele organisaties, hetzij bilateraal, hetzij in EU en multilateraal verband. Nederland benadrukt daarbij het belang van een breed en vocaal maatschappelijk middenveld voor een goed functionerende democratische rechtsstaat. Een kritisch maatschappelijk middenveld dat vrij is om zijn mening te geven, draagt bij aan het maatschappelijk debat over actuele ontwikkelingen en het functioneren van de overheid. Meest recent heeft Nederland dit onderwerp aan de orde gesteld tijdens de hoog ambtelijke bilaterale consultaties op 1 juni jl. in Delhi.
Bent u bereid in het kader van het Nederlandse voorzitterschap deze kwestie in EU-verband aan de orde te stellen met als doel dat de EU de ontwikkelingen indringend bij de Indiase regering aan de orde stelt?
Nederland maakt zich er waar mogelijk sterk voor dat in EU-verband deze aspecten als onderdeel van bredere gesprekken aan de orde worden gesteld. Tijdens de EU-India Top op 30 maart jl, voorgezeten door de EU Hoge Vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, is het bevorderen en naleven van mensenrechten eveneens besproken.
Bent u bereid – mede gezien één van de aanbevelingen in het HRW-rapport – de sterk tekortschietende vrijheid van meningsuiting in India tijdens India’s Universal Periodic Review in 2017 aan de orde te stellen en India aan te moedigen om de VN Speciale Rapporteur voor de bevordering en bescherming van vrijheid van meningsuiting voor een feitenonderzoek uit te nodigen?
Het kabinet is bereid in de dialoog die gevoerd zal worden met India in het kader van de Universal Periodic Review eveneens aandacht te vragen voor het belang van de vrijheid van meningsuiting.
Wat vindt u van de conclusie in het HRW-rapport dat wetten ter bestrijding van terrorisme disproportioneel gebruikt worden tegen religieuze minderheden en gemarginaliseerde groepen zoals Dalits? Bent u bereid dit nadrukkelijk te betrekken bij uw overleg met de Indiase regering?
Het kabinet beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat wetten ter bestrijding van terrorisme in India disproportioneel worden ingezet tegen minderheden. Vanzelfsprekend zal het kabinet ontwikkelingen in India blijven volgen.
Het bericht “Van slachtoffer naar schuldige” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van slachtoffer naar schuldige»?1
Ja.
Kunt u het cijfer bevestigen dat vier op de tien mensen in de afgelopen twee jaar te maken hebben gehad met bankpas- of creditcardfraude? In hoeveel gevallen leidde dit daadwerkelijk tot schade?
Ik beschik niet over exacte cijfers om te kunnen bevestigen of ontkennen dat dit cijfer klopt, maar aangezien het enkel ontvangen van phishing e-mails in het onderzoek ook meetelt als bankpas- of creditcardfraude, komt dit cijfer mij niet vreemd voor. Veel consumenten en bedrijven ontvangen incidenteel tot geregeld phishingsmails in hun e-mailbox. Gelukkig herkent de overgrote meerderheid van hen dergelijke e-mails als phishing, gaan zij hier niet op in en verwijderen zij deze e-mails. Al jarenlang wijzen banken hun klanten er met de publiekcampagne Veilig Bankieren op dat banken nooit per e-mail, telefoon of SMS zullen vragen om inlog-, verificatie-, pincodes of creditcardgegevens, of bijvoorbeeld de klant verzoeken de betaalpas naar de bank terug te sturen.
Fraude in het betalingsverkeer kan ingrijpend zijn voor gedupeerden en brengt ongemak en onzekerheid met zich mee. Gelukkig doen banken en betaalinstellingen er alles aan om het risico hierop te minimaliseren. De totale directe fraudeschade in het betalingsverkeer is de laatste jaren flink gedaald, van 81,8 miljoen euro in 2012 naar 17,9 miljoen euro in 2015. In 2015 bedroeg de directe schade als gevolg van betaalpasfraude 8,3 miljoen euro en als gevolg van creditcardfraude 3,3 miljoen euro.2 Deze cijfers kunnen worden afgezet tegen het aantal betalingen en betaalpassen. In Nederland waren er in 2015 circa 26,2 miljoen betaalpassen en 6,2 miljoen creditcards in omloop. Met de betaalpas werd in 2015 3,2 miljard keer voor in totaal 92,5 miljard euro afgerekend. Met de creditcard was dit 45 miljoen keer voor in totaal 5 miljard euro.3
In antwoord op eerdere vragen2 stelde u dat u geen inzicht had in het percentage van fraudegevallen waarbij de bank de schade heeft gecompenseerd en het percentage van nog lopende zaken, terwijl de Consumentenbond nu stelt dat in 30% van de gevallen de bank niet of nauwelijks vergoedde; kunt u deze cijfers bevestigen?
Ik beschik niet over cijfers die inzichtelijk maken welk deel van de opgetreden fraudeschade als gevolg van betaalpas- en creditcardfraude de banken aan de gedupeerden hebben vergoed. Ik ga ervan uit dat banken de schade door betaalpas- en creditcardfraude vrijwel altijd aan hun gedupeerde klanten vergoeden. Ik baseer dit op een analyse van de geschillen waarover het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) de afgelopen jaren uitspraak heeft gedaan5. In een periode van viereneenhalf jaar (van januari 2012 tot en met medio juni 2016) heeft het Kifid zich relatief weinig hoeven uitspreken in geschillen waar betaalpasfraude (circa 70 geschillen) of creditcardfraude (circa 15 geschillen) een rol speelde. In circa driekwart van deze geschillen wees het Kifid de claim van de consument op de bank volledig af, omdat Kifid van mening was dat hierbij sprake was van grove nalatigheid of opzettelijk handelen van de betreffende consumenten.
Deelt u de mening dat die 30% een veel te hoog percentage is, temeer daar banken beweren dat zij alleen bij uitzondering en bij grove nalatigheid niet vergoeden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ingaan op de voorbeelden uit het artikel, en dan met name of u in die gevallen sprake acht van grove nalatigheid? Waarom krijgt niet iedereen die niet grof nalatig handelde of opzettelijk fraude pleegde gewoon zijn of haar geld terug? Hoe kan het dat van een oude mevrouw werd verwacht dat zij regelmatig haar rekeningsaldo bekijkt? Wordt er niet teveel voorbijgegaan aan mensen die nog helemaal digitaal kunnen of willen bankieren?
Of er bij de in het artikel geschetste voorbeelden sprake was van grove nalatigheid is niet aan mij om te bepalen maar kan bij geschillen uiteindelijk worden voorgelegd aan de rechter. Ik deel de mening dat iedereen die naar eer en geweten handelt erop moet kunnen vertrouwen dat geld op de bankrekening veilig is en dat het risico van diefstal niet op mensen moet worden afgewenteld. Dit is ook wettelijk zo geregeld via de Europese richtlijn betaaldiensten (PSD)6.
De PSD, die in Nederland in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Wet op het financieel toezicht (Wft) is geïmplementeerd, schrijft voor dat betaaldienstverleners in beginsel verplicht zijn om de schade te dragen van ongeautoriseerd gebruik van een betaalinstrument. Als de niet-toegestane betaaltransacties voortvloeien uit het gebruik van een verloren of gestolen betaalinstrument, heeft de betaler een eigen risico van 150 euro (artikel 7:528 BW). Vanaf 13 januari 2018 wordt dit eigen risico, als gevolg van de implementatie van de herziene Europese richtlijn betaaldiensten (PSD2)7 naar beneden bijgesteld naar 50 euro. Het eigen risico geldt in beginsel ook voor de situatie waarin de niet-toegestane betaaltransactie plaatsvindt doordat een klant onzorgvuldig is omgesprongen met de persoonlijke codes die nodig zijn om het betaalinstrument te kunnen gebruiken (artikel 7:529, lid 1 en 3, BW). Verder is relevant dat de (veiligheids)voorwaarden die banken en betaalinstellingen aan hun klanten stellen niet onredelijk bezwarend mogen zijn (artikel 6:233 BW).
Wanneer de betaler zelf fraudeert of grof nalatig is, moet hij het verlies volledig zelf dragen (artikel 7:529, lid 2, BW). Deze regel is in lijn met het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht. Ook van een klant mag worden verwacht dat hij op een verantwoordelijke manier met zijn betaalinstrumenten en persoonlijke veiligheidscodes om gaat. Zo komt het bijvoorbeeld nog steeds wel eens voor dat pashouders hun betaalpas en/of creditcard op een plek samen met de bijbehorende pincode bewaren. De banken en Betaalvereniging continueren de eerdergenoemde publiekscampagne Veilig Bankieren. Dit om consumenten nog weerbaarder te maken – en te houden – tegen verschillende vormen van betaalfraude.
De bewijslast dat een klant opzettelijk of met grove nalatigheid zou hebben gehandeld, ligt bij de bank (artikel 7:527 BW). Banken beoordelen op grond van de specifieke omstandigheden, naar redelijkheid en billijkheid of zij menen dat de klant al dan niet grof nalatig zou hebben gehandeld. Indien dit het geval is, zijn banken niet wettelijk verplicht om de schade aan hem te vergoeden. Vergoedt een bank desalniettemin uit coulance alsnog de gehele of gedeeltelijke schade, dan is dit een eigen en vrijwillige keuze van de bank in kwestie. Als de bank het standpunt van de consument – volgens laatstgenoemde ten onrechte – afwijst, dan kan de consument het geschil voorleggen aan het Kifid voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting, of aan de rechter.
In 83% van de gevallen wijst het Kifid schadeclaims af; al eerder werd gesignaleerd dat grote waarde werd gehecht aan de veiligheidsregels die door de banken zijn opgesteld, terwijl wettelijk het vereiste van grove nalatigheid of opzet doorslaggevend is; heeft u hierin een verandering waargenomen in de jurisprudentie van het Kifid en heeft u in de afgelopen twee jaar een gedragsverandering bij de banken waargenomen?
Betaalvereniging Nederland en de Consumentenbond zijn enkele jaren geleden, mede op mijn aandringen, uniforme veiligheidsregels overeengekomen voor elektronisch bankieren en betalen.8 Consumenten die het slachtoffer zijn van fraude waarbij er zonder toestemming geld van hun rekening is gehaald, kunnen er zeker van zijn dat zij de schade vergoed krijgen als zij de uniforme veiligheidsregels hebben nageleefd.
In mijn antwoorden op Kamervragen9 van de heer Nijboer uit 2012 gaf ik aan een tendens waar te nemen dat banken kritischer keken of er bij gedupeerde klanten sprake is van opzet of grove nalatigheid. Ik heb sindsdien geen aanwijzingen waargenomen dat deze tendens ertoe heeft geleid dat banken minder vaak de opgetreden betaalfraudeschade zouden hebben vergoed.
Deelt u de mening dat iedereen die naar eer en geweten handelt erop moet kunnen vertrouwen dat geld op de bankrekening veilig is en dat het risico van beroofd worden door gewiekste criminelen niet op mensen moet worden afgewenteld?
Graag verwijs ik u naar mijn beantwoording bij vraag 5.
Deelt u de mening dat geld binnen een maand op de rekening moet zijn gestort door banken? In welke mate gebeurt dit momenteel?
De door de heer Nijboer genoemde termijn van één maand, waarbinnen de bank het ontvreemde bedrag op de rekening zou moeten terugstorten, komt mij niet onredelijk voor, mits er geen sprake is van opzettelijk (fraudeleus) of grof nalatig handelen van de consument. Ik merk hierbij op de herziene Europese richtlijn betaaldiensten (PSD2), die uiterlijk op 13 januari 2018 in de Nederlandse wetgeving moet zijn verwerkt, de termijn waarbinnen de betalingsdienstaanbieder van de betaler een niet-toegestane betalingstransactie terug moet betalen aan de gedupeerde, nader specificeert dan ten opzichte van de oorspronkelijke richtlijn (PSD). De betaaldienstverlener dient uiterlijk de eerstvolgende werkdag het bedrag aan de betaler te hebben terugbetaald, nadat de betaaldienstverlener de niet-toegestane transactie heeft ontdekt of daarop is geattendeerd. Tenzij de betaaldienstverlener van de betaler redelijke gronden heeft om fraude te vermoeden.
De risico’s op privacyproblemen en identiteitsfraude door de verspreiding van het Burger Servicenummer (BSN) bij paspoortkopieën en door de koppeling aan het BTW-nummer |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kevin Goes liet zijn paspoort kopiëren en had ineens twee huurhuizen»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op vragen over het bericht «BTW-nummer moet wel op website, ook voor de zzp’er»?2
Ja.
Ziet u de grote risico’s voor identiteitsfraude door vermelding van het Burger Servicenummer (BSN) in het paspoort? Zo ja, hoe kan, anders dan het advies om het BSN door te halen bij afgifte van een kopie van het paspoort, identiteitsfraude worden voorkomen?
Het vermelden van het Burger Servicenummer (BSN) op reisdocumenten draagt geen grotere risico’s mee dan het vermelden van de andere persoonsgegevens op reisdocumenten. Risico’s voor identiteitsfraude liggen hoofdzakelijk in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Meldingen van identiteitsfraude op dit terrein gaan over situaties waarin het BSN samen is gebruikt met andere gegevens en documenten, zoals een werkgeversverklaring of bankafschrift. Het onleesbaar maken van het BSN op een kopie van een reisdocument zorgt ervoor dat de beschikbare gegevens onvolledig zijn en zo minder gevoelig voor fraude. Daarnaast kan de burger ook andere gegevens onleesbaar maken wanneer deze niet noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor de gegevens van een reisdocument worden gebruikt. Identiteitsfraude kan voorkomen worden door zorgvuldig te handelen waar een combinatie van gegevens afkomstig van het reisdocument en andere bronnen wordt gebruikt. Het als borg afgeven van een reisdocument moet in elk geval worden voorkomen.
Met oog daarop zal op korte termijn een gesprek plaatsvinden met de ANWB en brancheorganisaties in de horeca- en recreatiesector. Doel van dit gesprek is te bereiken dat organisaties die daar geen verplichting of bevoegdheid voor hebben burgers niet langer vragen om hun identiteitsgegevens achter te laten.
Binnenkort start bovendien weer een voorlichtingscampagne over identiteitsfraude als gevolg van het kopiëren van paspoorten en identiteitsbewijzen, om het bewustzijn bij burgers over het zorgvuldig omgaan met hun identiteitsgegevens – en bewijzen verder te versterken.
Deelt u de mening dat, gezien het toenemende aantal zelfstandigen, het risico op identiteitsfraude en privacyschending toeneemt, omdat voor zelfstandigen gekozen is voor koppeling van het BSN aan het BTW-nummer en zij verplicht zijn het BTW-nummer openbaar te maken? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit?
Bij de Belastingdienst zijn geen gevallen bekend waarbij identiteitsfraude het directe gevolg is van de koppeling tussen BTW-nummer en BSN en verplichte vermelding van dit nummer op documenten. Het lijkt in dat licht ook niet reëel om een relatie te leggen tussen toename van het aantal zelfstandigen en het risico op identiteitsfraude op basis van het BTW-nummer.
Waarom hanteert de Belastingdienst een BTW-nummer dat gekoppeld is aan het BSN, terwijl dat in strijd is met art. 24 Wet bescherming persoonsgegevens en dus geen wettelijke basis heeft?3
Artikel 10 Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het burgerservicenummer. Een van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven.
De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen, in geval van het BTW-identificatienummer het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG (PbEU 2006, L347)).
Het BTW-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 Wet bescherming persoonsgegevens, in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het praktische belang van de Belastingdienst niet opweegt tegen de omvangrijke privacyproblemen die voortvloeien uit de koppeling van het BSN aan het BTW-nummer? Zo ja, welke maatregelen treft u? Zo nee, bent u bereid zelfstandigen die te maken krijgen met identiteitsfraude of privacyproblemen te compenseren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven zijn bij de Belastingdienst geen gevallen bekend van identiteitsfraude die direct gerelateerd zijn aan het feit dat het BTW-nummer gebaseerd is op het BSN. Van een omvangrijk privacyprobleem lijkt dan ook geen sprake. Ik ben in dat licht van mening dat de praktische onmogelijkheid van het vervangen van het BTW-nummer van zelfstandigen opweegt tegen hun belangen uit oogpunt van gegevensbescherming.
Indien zich onverhoopt gevallen mochten voordoen waarin mensen aantoonbaar schade leiden als direct gevolg van de koppeling tussen BSN en BTW-nummer én de verplichting om het BTW-nummer te vermelden op documenten, ben ik bereid te onderzoeken of zij voor eventueel geleden nadeel kunnen worden gecompenseerd.
De hoge kosten die een gerechtsdeurwaarder in rekening kan brengen |
|
Keklik Yücel (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Togacolumn «Hoe kan een deurwaarder € 570 vragen om € 76 te innen»?1
Ja.
Hoe kunnen de executiekosten van de deurwaarder 750% van de hoofdsom bedragen?
In het traject van incasso tot uiteindelijk executeren van een gerechtelijk vonnis verricht een gerechtsdeurwaarder verschillende werkzaamheden. Dit betreffen zowel incassohandelingen als ambtshandelingen. De kosten die een gerechtsdeurwaarder voor ambtshandelingen in rekening mag brengen, zijn vastgelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. In dit besluit geldt als uitgangspunt dat de kosten niet afhankelijk zijn van de hoogte van de vordering, maar op basis van kostprijs worden toegerekend aan de specifieke ambtshandeling. Voor handelingen in het kader van de buitengerechtelijke incasso kunnen incassokosten in rekening worden gebracht. Ook daarvoor geldt een maximumtarief. Dit volgt uit de Wet incassokosten. Wanneer een deurwaarder in het traject veel verschillende werkzaamheden dient te verrichten, kunnen de kosten die hij daarvoor maakt op basis van de genoemde regelingen aanzienlijk zijn.
Deelt u de mening dat de executiekosten niet zo hoog mogen oplopen? Zo ja, wat gaat u eraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De in het antwoord op vraag 2 genoemde kosten zijn gebaseerd op de in het antwoord op vraag 2 genoemde regelingen. Uit de jurisprudentie van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders (zie bijv. ECLI:NL:RBAMS:2012:YB0906 d.d. 11 december 2012) volgt ook «dat als maatstaf voor de proportionaliteit van kosten niet kan dienen de mate waarin de gemaakte kosten in verhouding staan tot de hoofdsom».
Is uw beleid gericht op het in de hand houden van de schulden van hen die grote schulden hebben (gemaakt), gezien uw voornemen een adempauze in te lassen voor schuldeisers die in de schuldsanering zitten?
Ja. Binnen de schuldhulpverlening heeft het hanteerbaar maken van schulden steeds meer de aandacht. Het kabinet wil dat ondersteunen met het Besluit breed moratorium2. Het Besluit breed moratorium is een instrument dat kan worden ingezet bij een financieel instabiele situatie. Tijdens het moratorium worden alle incasso-activiteiten opgeschort. Deze incassopauze biedt schuldenaar, schuldhulpverlening, maar ook de verschillende schuldeisers de mogelijkheid om de situatie te inventariseren en tot reële betalingsvoorstellen te komen, zodat de schuldenaar na afloop vanuit een financieel stabiele situatie verder kan met de afbetaling van zijn schulden.
Is het waar dat u vindt dat voorkomen moet worden dat het maatwerk van de ene instantie teniet wordt gedaan door een dwangincasso van een andere partij?2
Ja. Ik verwijs hierbij naar de Rijksincassovisie (24 515, nr.336), waarin dit standpunt is verwoord.
Is het mogelijk, zoals in het artikel wordt gesuggereerd, dat tijdens zo’n adempauze commerciële partijen via de rechter de schuldenaar wel onder druk kan zetten om te betalen, terwijl schuldeisers van de overheid een pas op de plaats maken?
Een breed moratorium ziet op alle schuldeisers, zowel privaat als publiek. De incassopauze zoals beschreven in het antwoord op vraag 4 geldt dus eveneens voor commerciële partijen.
Zo ja, hoe verhoudt uw beleid zich tot de mogelijkheid van commerciële partijen via de rechter de betaling af te dwingen, met hoge kosten voor de schuldenaar tot gevolg? Zo nee, waar klopt die aanname van de columnschrijver niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden bestaan er om naast de schuldeisers van de overheid ook de commerciële schuldeisers tijdens de adempauze een pas op de plaats te laten maken? Als die mogelijkheden er op dit moment niet zijn, wilt u onderzoeken of er mogelijkheden gecreëerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het wel produceren van rapporten maar niet repareren van de schade |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en het Centrum Veilig Wonen (CVW), die wel rapporten produceren, maar de schade niet repareren?1
Ja.
Is het waar dat er voor 25.000 euro aan rapporten is geproduceerd, terwijl de informatie over het desbetreffende huis al voorhanden was?
Het past mij als Minister niet om uitgebreid in te gaan op de details van een individueel schadegeval. Wel kan ik u mededelen dat in deze zaak inmiddels overeenstemming is bereikt waardoor de herstelwerkzaamheden van start kunnen gaan. Verder merk ik in algemene zin op dat het CVW, naar aanleiding van signalen uit de regio, werkt aan verbetering van de werkwijze, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan verbetering van de communicatie.
Is het waar dat dit bedrag hoger is dan de daadwerkelijke schade?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de NAM, het CVW en Arcadis zelden of nooit terugbellen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunt u of de Nationaal Coördinator Groningen ervoor zorgen dat voor dit soort reparaties sneller groen licht wordt gegeven?
De gemiddelde tijd die schadeafhandeling in beslag neemt is sinds de oprichting van het CVW al sterk teruggedrongen. De snelheid waarmee een specifieke schademelding kan worden afgehandeld is echter mede afhankelijk van de complexiteit van de herstelwerkzaamheden.
Het bericht dat opvang wordt geweigerd aan (zieke) vreemdelingen die bereid zijn om het land te verlaten |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Joël Voordewind (CU), Attje Kuiken (PvdA), Linda Voortman (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ter Apel weigert zieke vreemdelingen»?1
Ja.
Kunt u reageren op de veronderstelling van het artikel dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) opvang onthoudt aan vreemdelingen die hebben aangegeven te willen meewerken aan vertrek?
De veronderstelling van het artikel is onjuist. In het algemeen geldt dat onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel beschikbaar is voor vreemdelingen die de bereidheid tonen om actief te werken aan terugkeer naar hun land van herkomst, of een derde land waar de toegang voor de betreffende vreemdeling is gewaarborgd. Wanneer een vreemdeling zich meldt bij de VBL en verzoekt om onderdak, wordt door een regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DTenV) met de vreemdeling een persoonlijk gesprek gevoerd, waarin onder andere wordt gevraagd naar de bereidheid van de vreemdeling om actief te werken aan zijn of haar terugkeer. Op basis van dit gesprek en hetgeen reeds bij DTenV bekend is over de inspanningen van de vreemdeling op basis van zijn of haar dossier, wordt beoordeeld of er daadwerkelijk gesproken kan worden van bereidheid tot het actief meewerken aan vertrek. Bij deze beoordeling wordt onder andere meegewogen in hoeverre de vreemdeling reeds zelfstandig heeft geprobeerd om documenten ten behoeve van zijn of haar vertrek uit Nederland te bemachtigen en bereid is om relevante informatie te verstrekken die nodig is om de terugkeer te kunnen realiseren.
Wanneer de regievoerder op basis van de beoordeling concludeert dat er voldoende aanleiding is om te veronderstellen dat de vreemdeling die om onderdak in de VBL verzoekt daadwerkelijk bereid is om terug te keren dan kan de vreemdeling toegang tot de VBL verkrijgen en kan de DT&V hem of haar bij het regelen van het vertrek ondersteunen.
Het komt echter ook voor dat een vreemdeling die zich met een verzoek om onderdak bij de VBL meldt wel stelt te willen terugkeren, maar niet in het bezit is van documenten, niet eerder heeft getracht om documenten te verkrijgen en verder geen relevante informatie kan of wil verstrekken die noodzakelijk is om de terugkeer daadwerkelijk te kunnen realiseren. Ook zijn er gevallen bekend van vreemdelingen die aangeven naar een derde land wensen te vertrekken, waarvan op basis van hun dossier niet kan worden aangenomen dat persoon aldaar zal worden toegelaten c.q. zal worden teruggestuurd, omdat van dat land bekend is dat het ook geen asiel verleent aan dergelijke aanvragers en er geen andere gronden voor toelating (zoals familierelaties) kunnen worden aangetoond. In zulke gevallen verleent Nederland logischerwijs geen medewerking aan dat vertrek. In deze situaties kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van actieve medewerking aan terugkeer en kan de toegang tot de VBL worden geweigerd. Dit afwegingskader is bevestigd in de uitspraak van de Raad van State van 26 november 2015 (kenmerk 201500577/1/V1).
Kunt u aangeven hoe het bovenstaande zich verhoudt met het uitgangspunt van het kabinet dat uitgeprocedeerde asielzoekers in beginsel het land dienen te verlaten en dat een uitgeprocedeerde vreemdeling recht heeft op opvang wanneer de vreemdeling zich bereid heeft getoond het land daadwerkelijk te willen verlaten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de afgelopen maanden aan verschillende uitgeprocedeerde vreemdelingen opvang is geweigerd ondanks een verklaring dat ze willen meewerken aan vertrek? Is het waar dat opvang is geweigerd vanwege onvoldoende «zicht op terugkeer»? Kunt u aangeven waarom deze vreemdelingen, ondanks de bereidheid om terug te keren, maar voor wie klaarblijkelijk «onvoldoende zicht op terugkeer bestaat», geen aanspraak kunnen maken op de buitenschuld-regeling?
Het is in algemene zin juist dat niet alle vreemdelingen die verzoeken om onderdak in de VBL daadwerkelijk tot de VBL worden toegelaten. Dit gebeurt in de gevallen zoals in de laatste alinea van het antwoord op vraag 2 en 3 is beschreven. Om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning als vreemdeling die buiten zijn of haar schuld niet uit Nederland kan vertrekken, dient een vreemdeling onder andere aannemelijk te maken dat hij of zij in eerste instantie zelfstandig heeft geprobeerd om het vertrek uit Nederland te realiseren. Die voorwaarde is in de algemene typering van veel van deze casussen dus niet vervuld.
Hoe verhoudt zich dit bovendien met de motie Voordewind/Voortman waarin de regering wordt verzocht de handelwijze van de Pauluskerk over te nemen om zodoende de vrijwillige terugkeer te bevorderen? Op welke wijze draagt deze handelwijze van de DT&V aan het daadwerkelijk vertrek van deze vreemdelingen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld in antwoord op Kamervragen met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2134) betrek ik de strekking van de motie Voordewind/Voortman bij de gesprekken over het bestuursakkoord met de gemeenten. De handelwijze van de DTenV draagt in die zin bij aan het vertrek van deze vreemdelingen dat door het stellen van heldere voorwaarden aan de toegang tot de VBL- er wordt daadwerkelijk gekeken of er sprake is van een actieve bereidheid om terug te keren- geen valse verwachtingen worden gewekt bij vreemdelingen die overwegen zich bij de VBL te melden.
Wanneer kan de Kamer de uitwerking van het bed-bad-broodakkoord verwachten? Kunt u aangeven waarom deze uitwerking nog altijd op zich laat wachten?
Ik heb uw kamer hierover op 22 april jl. geïnformeerd (Kamerstuk 19 634 nr. 1994). Er is nog geen onderhandelingsakkoord en totdat dit bereikt is doe ik geen mededelingen over de inhoud van de onderhandelingen.
Kunt u reageren op het feit dat een groep van tien «medisch kwetsbare» vreemdelingen per 1 juli de 24-uursopvang dienen te verlaten? Deelt u de mening dat het alternatief – een beperkte opvang voor enkele uren per dag – deze medisch-kwetsbare groep nodeloos in medische problemen brengt? Acht u het aanvaardbaar dat vreemdelingen die behoefte hebben aan medische begeleiding hierdoor op straat komen te staan?
Het door u genoemde besluit is genomen door de gemeente Amsterdam en voor verantwoording van diens gemeenteraad.
In algemene zin geldt dat de gemeenten met zogenaamde bed-bad-brood voorzieningen deze in de huidige situatie, zonder bestuursakkoord, nog ieder op eigen wijze invullen en zelf over de toegang tot de voorzieningen beslissen.
Voorts deel ik de mening dat uitgeprocedeerde vreemdelingen die medisch kwetsbaar zijn de juiste zorg nodig hebben. In Nederland heeft ook iedereen recht op medisch noodzakelijke zorg. Hierbij kan het gaan om zowel somatische als psychische zorg. Het is aan een arts om te bepalen of iets medisch noodzakelijk is. Op grond van artikel 122a van de Zorgverzekeringswet kunnen zorgverleners ook (een deel van) de kosten vergoed krijgen.
Voor uitgeprocedeerde asielzoekers die onderdak krijgen in de vrijheidsbeperkende locaties (VBL) is de eerstelijns zorg op de locatie beschikbaar. Overigens geldt ook hier het principe van medisch noodzakelijke zorg. Tegenover de mogelijkheid tot onderdak in de VBL staat wel, dat er van deze personen gevraagd mag worden blijk te geven van actieve medewerking aan terugkeer. Dit wederom conform de uitspraak van de Raad van State (kenmerk 201500577/1/V1).
Voor vreemdelingen die ziek zijn geldt overigens dat zij een beroep kunnen doen op artikel 64 Vw. Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw wordt verleend wanneer de vreemdeling of één van zijn gezinsleden vanwege medische problemen niet in staat is om te reizen. Uitstel van vertrek wordt ook verleend indien stopzetting van de medische behandeling tot een medische noodsituatie leidt en de behandeling van de medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst.
Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw wordt voor maximaal één jaar verleend. Als de behandeling naar verwachting korter dan een jaar duurt, wordt artikel 64 Vw alleen voor die periode toegepast. Indien de medische klachten langer aanhouden, kan de vreemdeling aansluitend aan een periode van uitstel van vertrek een verblijfsvergunning medisch (vvr medisch) aanvragen. De vreemdeling wordt dan vrijgesteld van een aantal vereisten, namelijk de machtiging tot voorlopig verblijf en de financiering van de behandeling Specifiek voor uitgeprocedeerde asielzoekers en asielzoekers die zich in de hoger beroepsprocedure bevinden geldt daarnaast dat zij onder bepaalde voorwaarden, in aanmerking kunnen komen voor opvang tijdens de behandeling van de aanvraag ex artikel 64 Vw (Motie Spekman).
Onduidelijkheid over hoofdverblijf bij huurwoningen |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de situatie uit de column waarin wordt beschreven hoe een familie die al jarenlang een woning huurt uit huis wordt gezet vanwege verblijf in het buitenland? 1
De situatie in de column betreft een huuropzegging door woningcorporatie Pré Wonen. Deze zaak is nog onder de rechter. Men is nog in afwachting van de uitspraak in hoger beroep.
Hoeveel ontruimingsverzoeken vanwege een verblijf in het buitenland zijn er de afgelopen drie jaar gedaan, en hoeveel daarvan hebben daadwerkelijk tot een ontruiming geleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik beschik niet over informatie over het aantal ontruimingsverzoeken door woningcorporaties vanwege verblijf in het buitenland: uit gegevens van Aedes, vereniging van woningcorporaties, blijkt dat in 2015 275 huishoudens zijn uitgezet wegens woonfraude. Dit betreft 5 procent van in totaal 5.550 huisuitzettingen. Het niet gebruiken als hoofdverblijf is één van de zaken die onder de noemer woonfraude wordt geregistreerd. Nadere cijfers zijn niet bekend.
Hoe is het mogelijk dat de familie, zoals beschreven in de column, haar huurhuis moet verlaten als nergens duidelijk staat aangegeven wanneer of na hoeveel weken een verblijf in het buitenland wordt gezien als hoofdverblijf?
Of betreffende familie de woning dient te verlaten is nog niet bekend, de zaak is immers nog onder de rechter. Een verhuurder kan de huur ondermeer opzeggen wanneer hij vindt dat de huurder zich niet als een goed huurder gedraagt2. De rechter zal dan moeten beoordelen of de huurder de woning als hoofdverblijf gebruikt en of, wanneer dit niet het geval is, een vordering tot beëindiging van de huur op die grond wordt toegewezen.
Wat is de definitie van «hoofdverblijf», aan welke voorwaarden moet een huurder voldoen om te laten zien dat de huurwoning het hoofdverblijf is, en waarom is er nog steeds onduidelijkheid hierover?
De inhoud van het begrip «hoofdverblijf» is niet wettelijk vastgelegd. In de wet is ook geen verplichting tot het houden van hoofdverblijf opgenomen.
In de jurisprudentie is aan dit begrip wel nadere invulling gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of iemand in een bepaalde woning zijn hoofdverblijf houdt spelen blijkens de jurisprudentie diverse, met name feitelijke, omstandigheden een rol, waaronder de feitelijke aanwezigheid van de huurder, het ingeschreven zijn in de gemeentelijke basisregistratie, de plaats waar de huurder de nacht doorbrengt, de aanwezigheid van meubilair en aansluiting op voorzieningen en andere factoren. Het is aan de rechter om hierin een oordeel te geven.
Het verdient daarnaast aanbeveling dat de verhuurder, wanneer hij in het huurcontract de verplichting tot het houden van hoofdverblijf in het gehuurde opneemt, verduidelijkt wat hij hieronder verstaat.
In hoeveel huurovereenkomsten is opgenomen dat het gehuurde pand het hoofdverblijf dient te zijn, en bij hoeveel huurcontracten is dit niet het geval?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Volgens de informatie van Aedes is in haar huidige modelhuurovereenkomst een bepaling opgenomen die ziet op het gebruik als hoofdverblijf.
Op basis van welke wet- en regelgeving kan een huurovereenkomst worden beëindigd wanneer de huurder in het buitenland verblijft en aan welke voorwaarden moet de bewijslast van de verhuurder dan voldoen?
De verhuurder kan de huur opzeggen op grond van artikel 7:274 lid 1 onder a BW (huurder gedraagt zich niet als een goed huurder). Ook kan hij ontbinding van de huurovereenkomst vorderen wegens wanprestatie, wanneer de huurder een contractueel verbod overtreedt. De verhuurder die de huurovereenkomst wil beëindigen zal aannemelijk moeten maken dat de huurder geen hoofdverblijf in het gehuurde houdt. Zoals hierboven aangegeven kunnen bij de beoordeling hiervan diverse factoren een rol spelen.
Waarom en onder welke voorwaarden kan een verblijf in het buitenland als woonfraude worden gezien, aangezien ook huurders recht hebben op vakantie?
Het begrip woonfraude is geen juridische term maar een kwalificatie die door verhuurders aan het niet (zelf) bewonen van een huurwoning wordt gegeven. Wanneer en onder welke voorwaarden zij menen dat hiervan sprake is kan ik niet beoordelen.
Is er een verschil in woonfraude te constateren tussen gebieden waar de woningnood groter of kleiner is? Bent u van mening dat huurders die in een regio wonen met kortere wachttijden, langer of vaker op vakantie mogen dan huurders die in een regio wonen met lange wacht- en zoektijden voor een sociale huurwoning?
Ik kan mij voorstellen dat met name sociale verhuurders eerder overgaan tot opzegging of ontbinding van de huurovereenkomst wegens het niet (zelf) bewonen van een sociale huurwoning in regio’s met meer schaarste.
Op welke wijze en op welke termijn gaat u woningcorporaties en huurders duidelijk maken wat onder een hoofdverblijf wordt verstaan, zodat er geen onnodige uitzettingen hoeven plaats te vinden met alle gevolgen van dien?
Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van hoofdverblijf of niet. Het is uiteraard wel raadzaam dat woningcorporaties aan hun huurders, liefst al bij het afsluiten van de huurovereenkomst, duidelijk aangeven wat zij onder goed huurderschap en onder hoofdverblijf verstaan, zodat huurders vooraf weten wanneer zij een opzeggings- of ontbindingsprocedure riskeren.
Bent u van mening dat het verstandiger zou zijn wanneer woningcorporaties hun tijd en middelen gebruiken om betaalbare huurwoningen te bouwen, in plaats van kostbare procedures op te starten om mensen die op vakantie gaan hun huis uit te zetten? Hoe gaat u woningcorporaties hierop wijzen?
Woningcorporatie hebben als taak het beschikbaar stellen van betaalbare huurwoningen aan huishoudens met lage inkomens en huishoudens die door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende huisvesting. Ook dienen zij bij te dragen aan de leefbaarheid van hun woongelegenheden en hierbij speelt een rol dat de woning gebruikt wordt als hoofdverblijf. Op welke wijze zij invulling aan deze taken geven is aan henzelf.
Het bericht ‘Schikking over derivaten stuit op onwil banken’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schikking over derivaten stuit op onwil banken»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorgestelde oplossing van de commissie? Zo ja, weet u of de genoemde afkoopsommen voor ING, ABN Amro en Rabobank van respectievelijk 300 miljoen euro, 800 miljoen euro en bijna twee miljard euro kloppen? Weet u hoe hoog de geschatte afkoopsommen voor andere betrokken banken zijn?
Begin maart jl. heb ik de heren Schimmelpenninck, Knüppe en Kocken als onafhankelijke deskundigen aangesteld om een uniform herstelkader op te stellen en overeen te komen met de banken. Het herstelkader zal voorschrijven hoe de herbeoordelingen moeten worden uitgevoerd en welke herstelacties banken in specifieke situaties moeten uitvoeren. De drie deskundigen voeren hiervoor gesprekken met zowel de banken als met vertegenwoordigers van het MKB. Concrete voorstellen zijn niet met mij gedeeld. Ik kan derhalve niet reageren op de bedragen zoals genoemd. De verwachting van de onafhankelijke deskundigen is dat zij het herstelkader uiterlijk volgende week zullen vaststellen. Op dat moment zullen zij mij hierover informeren.
Klopt het dat de commissie voorstelt om de schade collectief af te wikkelen in plaats van elk geval opnieuw te bekijken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een aantal Nederlandse banken dreigt om de door de commissie voorgestelde oplossing in de rentederivaten affaire af te wijzen? Zo ja, om welke banken gaat het?
Banken hebben aangegeven nog in gesprek te zijn met de onafhankelijk deskundigen.
Wat vindt u van de uitspraak van de bestuursvoorzitter van ABN Amro dat hij het advies van de commissie als «niet bindend» beschouwt? Wat vindt u van deze houding? Deelt u de mening van de leden van de PvdA-fractie dat, gezien de ernst van deze affaire en de schade die is geleden door ondernemers, de betrokken banken aan het voorstel van de commissie moeten meewerken?
De banken hebben zich gecommitteerd aan een traject waarin een uniform herstelkader wordt overeengekomen. Ook Deutsche Bank heeft zich na gesprekken met de deskundigen hieraan gecommitteerd. Op dit moment zijn de onafhankelijke deskundigen nog bezig met opstellen van dit herstelkader. Hierbij spreken zij in onafhankelijkheid met de banken en belangenbehartigers van het MKB. Dit traject is nog gaande. Het is mogelijk dat een bank zich uiteindelijk niet committeert aan het uitvoeren van het herstelkader. Ik acht dit echter zeer onwenselijk. Het is in ieders belang dat er passende oplossingen worden gevonden voor de gedupeerde MKB-ondernemingen.
Welke mogelijke vervolgstappen overweegt u om ervoor te zorgen dat de banken zich aan het voorstel van de commissie houden?
Zie antwoord vraag 5.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) nam stevig positie in de slechte afhandeling door banken van de verkochte derivaten; wat is het oordeel en de rol van de AFM over de houding van de banken? Heeft de AFM voldoende bevoegdheden om de banken te dwingen tot fatsoenlijk gedrag en redelijke compensatie voor schade van ondernemers?
Als gedragstoezichthouder ziet de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toe op de naleving van zorgplichtvereisten die uit de Wet Financieel Toezicht (Wft) volgen. In het rentederivatendossier heeft de AFM wegens het niet nakomen van die verplichtingen in 2015 ook een boete opgelegd. In juli 2014 heeft zij de banken opgeroepen een herbeoordeling van de derivatendossiers uit te voeren en waar nodig passende oplossingen te bieden. In december 2015 heeft de AFM geconstateerd dat er onjuistheden en onvolledigheden zaten in de herbeoordelingen van de betrokken banken. De AFM heeft geen wettelijke mogelijkheid om herstel van schade door de banken af te dwingen. Om deze reden heeft de AFM mij op 1 maart 2016 geadviseerd onafhankelijke deskundigen aan te stellen om een herstelkader met de banken overeen te komen. De deskundigen stellen het herstelkader in onafhankelijkheid op. De banken hebben aangegeven daar waar fouten zijn gemaakt in de herbeoordeling en klanten niet op juiste wijze zijn gecompenseerd, ervoor te zorgen dat klanten op juiste wijze worden gecompenseerd. De AFM acht het met mij van groot belang dat klanten worden gecompenseerd voor geleden schade en gaat er dan ook vanuit dat de banken zich aan het herstelkader committeren.
Het bezoek van een antisemitische geweldsimam |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Sheikhwatch. Genocidale haat-Pakistaan spreekt in NL?1
Ja.
Klopt het dat de virulente antisemiet Muhammad Raza Saqib Mustafai, die stelt dat alle problemen op aarde veroorzaakt worden door de joden en dat de joden uitgeroeid dienen te worden om wereldvrede te bewerkstelligen, in Nederland zal preken? Zo ja, op welke specifieke locatie?
In 2016 heeft betrokkene een tour door Europa gemaakt. Ik heb geen bevestiging dat betrokkene als onderdeel van deze reis door Europa in Nederland heeft gepredikt of zal gaan prediken.
Waarom is deze geweldsprediker de toegang tot ons land niet ontzegd?
Over individuele casuïstiek doe ik geen uitspraken. Indien het komt tot een uitnodiging van een visumplichtige derdelander die oproept tot haat en geweld heeft de rijkoverheid de mogelijkheid om vreemdelingrechtelijke instrumenten in te zetten, bijvoorbeeld het weigeren of intrekken van een visum of een vreemdeling signaleren ter fine weigering toegang. Iedere casus wordt op zijn eigen merites beoordeeld.
Bent u bereid de organisatie die deze geweldsprediker heeft uitgenodigd om naar Nederland te komen te laten ontbinden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op grond van Art. 2:20 BW heeft de rechtbank de bevoegdheid een rechtspersoon te verbieden en te ontbinden. Indien het Openbaar Ministerie daartoe aanleiding ziet kan het een verzoek hiertoe doen.
Ziet u inmiddels in dat het constant binnenlaten van dit soort geweldspredikers een gevaar vormt voor de openbare orde en de integratie maximaal tegengaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat een effectieve aanpak van predikers die oproepen tot haat of geweld zeer van belang is. Daarnaast schetst het kabinet in haar beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek»2 een beleid langs drie sporen ten aanzien van problematische gedragingen van organisaties of personen die de democratische rechtsorde ondermijnen of de sociale stabiliteit aantasten. In die aanpak is ook aandacht voor het vergroten van het bewustzijn bij islamitische gemeenschappen, waaronder salafistische, van de maatschappelijke en politieke context waarin zij opereren en functioneren.
In hoeverre begrijpt u dat alle actieplannen van het kabinet om radicalisering en antisemitisme tegen te gaan nutteloos zijn zolang u toestaat dat de gewelddadige boodschap van het extremisme wortel kan schieten?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom geeft u geen uitvoering aan de motie-Bontes om geweldspredikers te allen tijde te weren?2
De stappen die worden ondernomen bij het weren van predikers die oproepen tot haat en geweld en daarmee een bedreiging vormen voor de openbare orde, zoals beschreven in het antwoord op vraag drie, beschouw ik als een zorgvuldige uitvoering van het geschetste beleid, dat tevens aansluit bij de motie Bontes.
Het antiracisme advies van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI)?1
Ja.
Wat heeft u met de eerdere aanbevelingen van de ECRI uit 2013 gedaan? Kunt u dit specificeren aan de hand van de drie kritiekpunten die de ECRI in haar nieuwste rapport noemt? Deelt u de mening dat er nog te weinig met de aanbevelingen uit het rapport van de ECRI uit 2013 is gedaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschouwt het ECRI rapport als een waardevol instrument om de bescherming van burgers tegen discriminatie te verbeteren.
Op 15 oktober 2013 verscheen de vierde ECRI-rapportage over Nederland, die de stand van zaken per 22 maart 2013 beschrijft. In de kabinetsreactie van 18 november 2013 op het vierde ECRI rapport over Nederland is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop Nederland al dan niet voldoet aan de aanbevelingen uit dit rapport2. Het tussentijdse ECRI-rapport dat op 7 juni 2016 is verschenen beschrijft de stand van zaken per 4 november 2015. Het tussentijdse rapport gaat derhalve niet in op het nieuwe nationale actieprogramma tegen discriminatie dat begin dit jaar aan uw Kamer is aangeboden3. In januari 2017 ontvangt de Kamer een rapportage over de voortgang van dit actieprogramma. Op de drie kritiekpunten van ECRI (ontwikkelen nationaal beleid tegen racisme en rassendiscriminatie, racisme als strafverzwaringsgrond en uitbuiting uitzendkrachten), wordt nader ingegaan in de beantwoording op vragen 4, 5 en 7.
Wat vindt u van de aanbeveling uit het rapport van de ECRI dat racisme in het strafrecht moet worden opgenomen als verzwarend motief? Waarom is racisme niet als strafverzwaringsgrond in het Wetboek van Strafrecht opgenomen?
De Nederlandse rechter beschikt over de bevoegdheid om – enkel begrensd door de wettelijke maximumstraf waarmee een strafbaar feit wordt bedreigd – bij de straftoemeting rekening te houden met het feitelijke delictsscenario en de persoon van de verdachte, inclusief diens motieven. De officier van justitie kan met zijn strafeis sturing geven aan de afwegingen die de rechter in het kader van de straftoemeting maakt. De hoogte van de strafeis van de officier van justitie wordt bepaald aan de hand van de Aanwijzing discriminatie (Stcrt. 2007, 233; aangepast in Stcrt. 2011, 19256) en de Strafvorderingsrichtlijn discriminatie (Stcrt. 2015, 4225). In de Aanwijzing discriminatie is bepaald dat voor delicten gepleegd met een discriminatoir motief de eis met 50% of 100% moet worden verzwaard en dat dit in het requisitoir uiteengezet wordt. De beschreven systematiek van straftoemeting geeft naar het oordeel van het kabinet uitvoering aan hetgeen met de aanbeveling van het Comité wordt beoogd. Het kabinet ziet dan ook geen toegevoegde waarde in het in strafwetgeving opnemen van een racistisch of discriminatoir motief als strafverzwarende omstandigheid bij het plegen van strafbare feiten.
Zijn de niet-bindende regels zoals het strafrecht nu kent in beginsel voldoende om strafverzwaring op te leggen in zaken waarin een delict is gepleegd op basis van een racistisch motief? In hoeveel zaken op basis van een racistisch motief maken rechters gebruik van deze mogelijkheid om een zwaardere straf op te leggen? Als er geen gebruik van wordt gemaakt van deze niet-bindende regels om strafverzwaring op te leggen, wat is hier dan de reden van? Gezien het aantal zaken waarin gebruik wordt gemaakt van niet-bindende regels om strafverzwaring op te leggen, zijn deze regels dan nog steeds voldoende? Ziet u redenen om racisme alsnog in het Wetboek van Strafrecht als strafverzwaringsgrond op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een nationale strategie tegen discriminatie en racisme noodzakelijk is? Is er geëvalueerd of een algemeen anti discriminatieprogramma zoals dat nu wordt ontwikkeld effectiever is in de preventie en aanpak van discriminatie en racisme dan een strategie die specifiek gericht is op racisme en discriminatie op basis van ras? Zo ja, wat was de uitkomst van deze evaluatie? Zo nee, bent u bereid tot een dergelijke evaluatie?
Het kabinet is van mening dat de aanpak van racisme bijzondere en herkenbare aandacht verdient. Dit impliceert echter niet dat er een apart actieprogramma voor dient te worden opgesteld. Het kabinet hecht juist aan een breed antidiscriminatieprogramma dat alle gronden, waaronder ras, bestrijkt omdat er veel overeenkomsten zijn in de onderliggende mechanismes die ten grondslag liggen aan het ontstaan van vooroordelen en discriminatie. De aanpak van discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur, heeft nadrukkelijk specifieke attentie gekregen in het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie.
Zijn er naar uw mening voldoende middelen om de huidige aanpak van discriminatie en racisme te monitoren en te evalueren, ook buiten de middelen die bestaan om de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie te monitoren? Zo ja, hoe monitort u de effecten van de aanpak van discriminatie en racisme op andere gebieden? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de resultaten van dit beleid inzichtelijk worden?
De kritiek van de ECRI dat er geen goede strategie is om discriminatie en racisme aan te pakken, delen wij niet. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de uitvoering van het nationale actieprogramma tegen discriminatie. Daarnaast vindt monitoring op verschillende terreinen plaats, bijvoorbeeld in toezicht van onderwijsinspectie op een veilig schoolklimaat, de evaluatie van de aanpak van horecadiscriminatie in 2017 en het aangekondigde onderzoek naar functioneren van de ADV’s. Ook vindt periodiek onderzoek plaats naar ervaren discriminatie, om een volledig beeld te krijgen t.a.v. het voorkomen van discriminatie naast het overzicht op basis van meldingen en aangiftes. Voorts wordt door regelmatig contact met diverse sleutelfiguren en organisaties bekeken of nog de juiste inzet op de goede thema’s plaatsvindt.
Wat vindt u van de aanbeveling van het rapport om de vergunning van uitzendbureaus die schuldig zijn bevonden aan uitbuiting van buitenlandse uitzendkrachten in te trekken? Welke maatregelen heeft u genomen om de uitbuiting van buitenlandse uitzendkrachten aan te pakken? Zijn deze maatregelen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen zijn nog meer denkbaar om de uitbuiting van buitenlandse uitzendkrachten aan te pakken? Bent u voornemens nogmaals naar de aanbeveling van de ECRI te kijken om vergunningen van uitzendbureaus die schuldig zijn aan uitbuiting in te trekken?
Op 12 mei 2014 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak van malafide uitzendbureaus (AMU). Hierin is opgenomen dat een vergunning niet voldoende effectief bleek om fraude en malafide praktijken aan te pakken. Daarnaast legde het beperkingen op aan de werking van de arbeidsmarkt en bracht het veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is er gekozen voor een systeem van zelfregulering door de uitzendbranche met een keurmerk van de Stichting Normering Arbeid in combinatie met publiek-private samenwerking.
Deelt u de kritiek van de ECRI dat u geen goede, nationale strategie heeft om discriminatie en racisme aan te pakken? Bent u bereid de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over hoe u discriminatie en racisme verder gaat aanpakken? Zo ja, op welke termijn bent u bereid de Kamer over de verdere invulling van dit beleid te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het rapport 'Beauty and a Beast, Child labour in India for sparkling cars and cosmetics’ van SOMO en Terre des Hommes over kinderarbeid in mica-mijnen in India |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Beauty and a Beast» van Terre des Hommes en SOMO over kinderarbeid in mica-mijnen en de rol van Nederlandse bedrijven?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. SOMO heeft onderzoek gedaan naar kinderarbeid in de mica-mijnen in de regio Jharkhand en Bihar in India. De kinderen werken daar lange uren onder gevaarlijke omstandigheden. Dergelijke arbeid brengt grote gevaren mee voor de gezondheid en veiligheid van kinderen. Het kabinet is van mening dat kinderarbeid in dit soort sectoren tot de ergste vormen van kinderarbeid behoort en dat Nederlandse bedrijven hun due diligence moeten uitvoeren om te zorgen dat ze hieraan niet bijdragen.
Heeft u een verklaring voor de ogenschijnlijke stijging van het aantal kinderarbeiders in de mica-industrie van 18.000 in 2005 naar 20.000 in 2016, ondanks de inspanningen van de Indiase regering om kinderarbeid tegen te gaan en het feit dat een derde van de dorpen in de regio «kindvriendelijk» zijn verklaard? Heeft u overleg gehad met uw Indiase ambtsgenoot om te bezien welke verbeteringen hier mogelijk zijn? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet? Gaat u dat binnenkort doen?
Het kabinet heeft geen eenduidige verklaring voor de in het SOMO rapport geconstateerde grote toename van het aantal kindarbeiders in de micaindustrie. Het rapport van SOMO maakt melding van een schatting van het aantal kinderarbeiders in de mica-industrie van 20.000 in 2016, maar geeft tegelijkertijd aan dat niemand precies weet hoeveel kinderen er arbeid verrichten in de micamijnen. Tevens vermeldt het rapport dat de vraag naar mica met 75% is toegenomen ten opzichte van 2005. Dit zou de toename van het aantal kinderarbeiders kunnen verklaren.
De Indiase overheid voert een beleid om de armoedesituatie te verbeteren; zo zijn er sinds 2005 diverse scholen in het gebied opgezet, waar gratis maaltijden verstrekt worden. Daarnaast voorziet Indiase wetgeving in een verbod op kinderarbeid voor kinderen jonger dan veertien jaar in ondergrondse mijnen, zoals de micamijnen.2De Nederlandse overheid zoekt waar mogelijk de dialoog met India over mensenrechten, inclusief de rechten van kinderen, hetzij bilateraal, hetzij in EU-verband. De schrijnende situatie van kinderen in deze sector zal hierin worden meegenomen.
Bent u van mening dat de betrokken bedrijven voldoende inspanning leveren om hun productieketen te controleren?
Van Nederlandse bedrijven wordt verwacht dat zij ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Dat betekent dat zij risico’s in hun productieketen in kaart moeten brengen en deze moeten mitigeren. Als kinderarbeid in de ketens van de genoemde bedrijven als een risico naar voren komt, dan wordt van hen verwacht dat zij maatregelen nemen.
Naar aanleiding van het onderzoek is met Philips, Draka, A.S. Watson en HEMA door ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken contact geweest over hun reactie op de bevindingen van het rapport. De bedrijven zijn interne onderzoeken gestart naar de herkomst van de mica in hun productieproces. Voorts hebben zij contact opgenomen met hun leveranciers en zullen ze risico’s omtrent micawinning meenemen in hun monitoringsystemen. De genoemde bedrijven nemen de kwestie van kinderarbeid gerelateerd aan micawinning derhalve serieus. Positief is eveneens dat bedrijven zich realiseren hoe belangrijk het structureel doorlichten van de bedrijfsprocessen op onder meer kinder- en mensenrechtenschendingen (due diligence) – en transparantie daarover – is.
Het kabinet wil bovendien dat bedrijfssectoren tot concrete afspraken komen over de wijze waarop risico’s zoals kinderarbeid structureel worden weggenomen. Deze afspraken met het bedrijfsleven en stakeholders worden bij voorkeur vastgelegd in IMVO-convenanten. In sectoren waar genoemde bedrijven actief zijn – de technologische industrie, de chemische sector en de detailhandel – vinden verkenningen plaats om tot dergelijke IMVO-convenanten te komen. Als in deze sectoren onderhandelingen van start gaan, dan is het kabinet bereid om kinderarbeid bij de winning van mica als onderwerp op de agenda van de onderhandelingen te zetten. Bij eventuele totstandkoming van convenanten in de genoemde sectoren zouden de betrokken partijen een beroep kunnen doen op het Kinderarbeidfonds om bijdragen van bedrijven tegen kinderarbeid te verdubbelen.
Op welke wijze gaat u de betrokken bedrijven aanspreken op hun verantwoordelijkheid om hun invloed binnen de wereldwijde mica-sector aan te wenden en het goede voorbeeld te geven aangaande kinderarbeid in mica-mijnen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of het invoeren van een effectief monitoringssysteem die de uitvoering van due diligence door bedrijven controleert en sancties verbindt aan onvoldoende naleving, een mogelijkheid is die tot verbetering zou kunnen leiden?
Indien er IMVO-convenanten tot stand komen in de sectoren waar genoemde bedrijven onder vallen, dan zullen ook afspraken worden gemaakt over monitoring van de uitvoering van due diligence. Het is aan partijen die betrokken zijn bij de convenanten om daar onderling afspraken over te maken, zoals het SER-advies over IMVO-convenanten stelt. Het kabinet verwijst hiervoor tevens naar de Kamerbrief (Kamerstuk 2016–26485) over zorgplicht Nederlandse bedrijven.
Op welke wijze biedt de Nederlandse regering (financiële) ondersteuning aan lokale organisaties die zich inzetten voor het bestrijden van kinderarbeid in mica-mijnen?
Nederland ondersteunt verschillende projecten in India die gericht zijn tegen kinderarbeid in brede zin. India is één van de landen waar de Coalitie Stop Kinderarbeid actief is met het Child Labour Free Zones-programma, waarbij in afgebakende regio’s de gehele gemeenschap wordt gemobiliseerd om kinderarbeid uit te bannen en kinderen naar school te sturen. Verder steunt de Nederlandse ambassade in India een project van Global March against Child Labour, de organisatie van Nobelprijswinnaar Kailash Satyarthi. Er zijn nu 105 dorpen in de deelstaat Jharkand aangemerkt als kindvriendelijke dorpen, waar geen sprake is van kinderarbeid.
Welke andere mogelijkheden ziet u om kinderarbeid in de mica-mijnen tegen te gaan?
Ook buiten de convenanten om bestaat de mogelijkheid voor ngo’s en bedrijven om multi-stakeholderinitiatieven op te zetten tegen kinderarbeid in de mica-mijnen. Bijdragen van het bedrijfsleven aan een dergelijk initiatief kunnen door het Kinderarbeidfonds verdubbeld worden.
De website www.werkenmetwajong.nl |
|
John Kerstens (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de website http://www.werkenmetwajong.nl/? Zijn er naar uw weten nog andere sites gericht op Wajongers die soortgelijke manieren van bijverdienen promoten?
Ja. Ik ben door «Meldpunt Kinderporno op Internet» geïnformeerd over het bestaan van deze website. Ik ben niet bekend met andere sites die expliciet gericht zijn op het aanbieden van soortgelijke bijverdiensten aan Wajongers. Wel leert een korte rondgang op internet dat de teksten van de betreffende website terugkomen op meerdere websites.
Deelt u de mening dat het adres van de genoemde site de indruk wekt dat het hier gaat om een overheidssite, een site die gelieerd is aan de overheid of een site met algemene informatie over overheidsbeleid betreffende de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat mensen die op zoek zijn naar officiële informatie over manieren om bij te verdienen als Wajonger eenvoudig op deze site terecht kunnen komen? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De naamgeving van de website verwijst niet naar een overheidsinstantie en de website oogt door de gebruikte opmaak en foto's als een commerciële website. Daarom ben ik van mening dat de genoemde site niet de indruk wekt dat het hier gaat om een overheidssite. De website maakt onderdeel uit van het openbare domein. Het is daarom zeer goed mogelijk dat personen op deze site terecht komen. Ik constateer echter op basis van een steekproef dat de website met een algemene zoekopdracht naar werk voor Wajongers niet op de eerste twee tot drie pagina’s naar voren komt.
Kunt u nadere uitleg geven over de passage op de site dat de gepromote activiteiten plaats vinden «in overleg met de uitkeringsinstantie»? In hoeverre vinden deze activiteiten om bij te verdienen in de Wajong plaats in overleg met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Deelt u de mening dat deze passage en andere links op de site naar UWV, de sociale dienst en de rijksoverheid de indruk wekken dat het hier gaat om officiële overheidsinformatie of dat de site een band heeft met deze overheidsinstanties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie gaat u richting deze site nemen om deze indruk weg te nemen?
De website adviseert Wajongers om in overleg te treden met UWV over de mogelijkheden van bijverdienen en het effect daarvan op de uitkering. Het staat Wajongers vrij om op vrijwillige basis een baan te accepteren of op andere manieren geld te verdienen. Wajongers zijn echter op basis van de wet verplicht om UWV te informeren over feiten of omstandigheden die van invloed zijn op het recht en de hoogte van hun uitkering. Ik deel uw mening niet dat het enkele feit dat de website links bevat naar overheidsinstanties de indruk wekt dat het gaat om officiële overheidsinformatie. Met nadruk meld ik dat de rijksoverheid geen partner van deze website is, al stond de link naar de site van de rijksoverheid onder het kopje «Partners». Mijn departement heeft daarom schriftelijk contact opgenomen met de beheerder van de website met het verzoek om de link naar www.rijksoverheid.nl te verwijderen. De beheerder heeft aan deze wens voldaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als mensen die zoeken naar officiële informatie over bijverdienen in de Wajong terecht komen op deze site? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat er een site over bijverdienen in de Wajong is die zich enkel toespitst op de manieren van bijverdienen die op werkenmetwajong.nl gepromoot worden? Zo ja, welke consequenties heeft dat? Zo nee, waarom niet?
Ik besef dat de website betrekking heeft op «functies» binnen een maatschappelijk omstreden bedrijfstak. Met uw Kamer hebben we daarom ook uitgesproken dat werkzoekenden deze functies ook niet aangeboden krijgen als passend werk. UWV biedt functies uit deze bedrijfstakken niet aan. De website geeft an sich juiste informatie en werft Wajongers boven de 18 jaar voor legale werkzaamheden. Wajongers mogen derhalve dit werk aanvaarden. Bemiddelen naar deze banen mag zolang er geen sprake is van dwang of opzettelijk profiteren van het onvermogen van iemand om een bewuste beslissing te nemen.
Er zijn geen harde juridische belemmeringen voor deze website om zich in het algemeen voor de werving van sekswerkers te richten op Wajongers als doelgroep, maar het schuurt wel. Wajongers vormen een kwetsbare groep. Meer dan 75% van de Wajongers heeft vanwege een ontwikkelstoornis of een psychiatrisch ziektebeeld een Wajong-uitkering. De website «verleidt» deze groep om (op zich legaal) thuiswerk te verrichten, terwijl niet duidelijk is of zij zich realiseren dat het om een maatschappelijk omstreden bedrijfstak gaat. Ik heb daarom UWV verzocht om intern UWV medewerkers die te maken hebben met Wajongers hierover actief te informeren, zodat zij alert zijn op deze vorm van bijverdiensten en indien Wajongers vragen hebben of melden dat zij gaan werken in deze branche Wajongers over de potentiële risico’s behorende bij deze werkzaamheden kunnen informeren.
Daarnaast heeft mijn ministerie de beheerder van de website schriftelijk verzocht de activiteiten van deze website, specifiek gericht op Wajongers, te staken. De beheerder heeft de verwijzing naar de rijksoverheid verwijderd, maar zag geen reden om de activiteiten te staken.
Hoe beoordeelt u het risico dat Wajongers met een (verstandelijke) beperking via deze site ongewild in de (online) seksindustrie of prostitutie terecht komen? Welke actie gaat u ondernemen om dit risico bij deze site en mogelijke vergelijkbare andere sites te ondervangen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat het op de site duidelijker wordt dat de beschikbare informatie geen officiële overheidsinformatie is? Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat mensen die op zoek zijn naar officiële overheidsinformatie over bijverdienen als Wajonger op de juiste plaats terecht komen en niet op deze site? Bent u bereid om hierover met de site in overleg te treden en te pleiten voor aanpassingen in bovengenoemde richting?
Zie antwoord vraag 4.
Een doppler echo om vast te stellen of foetale bloedvaten voor de geboorte-uitgang liggen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het verhaal van baby Luna, die binnen elf dagen overleed omdat pas tijdens de bevalling bleek dat er foetale bloedvaten voor de geboorte-uitgang lagen (vasa preavia)?1
Ja.
Heeft u actuele gegevens over het aantal baby’s dat jaarlijks overlijdt, dan wel blijvende schade oploopt door vasa preavia? Zo ja, wat zijn de aantallen? Zo nee, bent u bereid deze aantallen te verzamelen?
Vasa praevia is een hele zeldzame aandoening en komt voor op 0,6 per 1.000 zwangerschappen. De huidige registratiesystemen hebben de mogelijkheid om vasa praevia als zwangerschapscomplicatie te registreren. Ik heb bij Perined informatie over de registratie in 2014 opgevraagd. Vasa praevia is in 2014 48 keer geregistreerd. Eén van deze baby’s is overleden en twee baby’s hadden restverschijnselen van deze complicatie bij het verlaten van het ziekenhuis.
Wanneer wordt een doppler echo uitgevoerd, wie bepaalt dat en op basis waarvan? Welke rol speelt de samenwerking tussen verloskundigen en gynaecologen hierbij?
Er wordt niet standaard gescreend op deze aandoening omdat het een hele zeldzame aandoening betreft. Het huidige beleid is dat bij een laagliggende placenta, een voorliggende placenta of een placenta bilobata (2 lobben) de verloskundige doorverwijst naar de gynaecoloog om aanvullend onderzoek te doen; dit conform de richtlijn «bloedverlies in de 2e helft zwangerschap». Hierover bestaat geen verschil van mening tussen verloskundigen en gynaecologen; de lokale samenwerking is in het algemeen goed.
In hoeverre kan gesteld worden dat het te laat of niet vaststellen van vasa preavia leidt tot vermijdbare gezondheidsschade? Deelt u de mening dat ieder letsel door vasa preavia er één te veel is, omdat dit letsel te voorkomen is door een goede risico-inschatting en follow-up?
Ik ben met u van mening dat iedere vermijdbare schade of sterfte er één teveel is. Ik heb begrepen dat vasa praevia niet altijd zou hoeven te leiden tot problemen. Laat onverlet dat ik het van belang vind, dat indien signalen zich voordoen het gewenst is om conform de richtlijn te handelen en nader onderzoek bij de zwangere uit te voeren.
Bent u van mening dat een standaard-uitvoering van een doppler echo bij de 20-weken echo veel letsels door vasa preavia kan voorkomen? Zo ja, bent u bereid u hiervoor in te zetten, en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waaruit blijkt dat? Welke andere interventie stelt u voor om letsel door vasa preavia uit te bannen?
De beroepsgroepen zijn bezig met een revisie van de richtlijn «bloedverlies in de 2e helft zwangerschap» om de laatste wetenschappelijke inzichten daarin te verwerken. Ik heb begrepen dat die laatste inzichten niet zullen leiden tot een voorstel om standaard op deze zeldzame aandoening te screenen. Het is aan hen om deze inhoudelijke richtlijn op te stellen. Ik zie derhalve geen aanleiding hen te vragen de huidige praktijk aan te passen.
Wilt u bovenstaande vragen vóór het Algemeen overleg Zwangerschap en geboorte van 23 juni 2016 beantwoorden?
Ja.
Het in weerwil van een Kamermotie sluiten van gevangenissen |
|
Nine Kooiman (SP), Judith Swinkels (D66), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat er toch gevangenissen dichtgaan?1
Uw Kamer heeft op 26 april jl. de motie van de leden Van Oosten en Volp4 aangenomen waarin wordt gesteld dat sluiting van penitentiaire inrichtingen (inclusief justitiële jeugdinrichtingen) nu niet aan de orde is. Ik voer deze motie dienovereenkomstig uit. Zoals ik inmiddels bij brief d.d. 14 juni5 heb toegelicht betekent dit dat ik nu geen gevangenissen sluit en hiermee rekening houd in de begroting van Veiligheid en Justitie voor 2017 en het meerjarige beeld. DJI brengt in samenspraak met het veld en de medezeggenschap de gevolgen en oplossingen voor de (huidige) leegstand in kaart, zoals ik ook in het AO van 30 maart jl. aan gaf. Uw Kamer zal te zijner tijd worden geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van DJI.
In het artikel in de Telegraaf wordt de suggestie gewekt dat doordat DJI nadenkt over de concentratie van leegstand, er momenteel feitelijk wel sluitingen gaande zijn. Dat is niet het geval. Het concentreren van leegstand is onderdeel van de interne bedrijfsvoering en dient ter optimalisering van de organisatie van de primaire processen in de inrichtingen. Het concentreren van leegstand gebeurt op locatieniveau, afdelingsniveau of op celniveau. Door leegstand te concentreren kan de bedrijfsvoering binnen de bestaande setting – dus zonder sluiting – efficiënter worden ingericht.
Klopt het dat er voorbereidingen worden getroffen teneinde de gevangenissen te sluiten na de Tweede Kamerverkiezingen van maart 2017? Wat voor soort voorbereidende handelingen betreft het?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de voorbereidingen om gevangenissen te sluiten zich tot de motie waarin staat dat sluiting van gevangenissen aanvullend op het lopende masterplan nu niet aan de orde is en derhalve dienovereenkomstig moet worden gehandeld?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het dienovereenkomstig handelen in ieder geval ook betekent dat geen voorbereidingshandelingen getroffen mogen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u de opdracht aan de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) verder te gaan met de planvorming met betrekking tot het sluiten van gevangenissen niet heeft ingetrokken? Zo ja, waarom heeft u dat gezien de wens van de Kamer niet gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze bent u van plan uitvoering te geven aan de motie waarin de Kamer heeft uitgesproken dat sluiting van de gevangenissen niet aan de orde is?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het de bedoeling is dat de DJI de leegstand op korte termijn concentreert, wat kan leiden tot feitelijke sluiting van gevangenissen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het, nog afgezien van de voornoemde motie, onverstandig is voorbereidende handelingen te treffen voor de sluiting van gevangenissen onder andere omdat politie en Openbaar Miniserie hebben aangegeven onvoldoende middelen te hebben voor de opsporing4, een groot aantal veroordeelde personen de celstraf nog niet heeft uitgezeten en er nog geen visie op resocialisatie en recidivebestrijding is conform de aangenomen motie-Kooiman c.s.?5 Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 14 juni jl.8 heb ik uw Kamer tevens geïnformeerd over de uitkomsten en impact van de doorrekening van verschillende alternatieve factoren die van invloed zijn op de benodigde capaciteit in de strafrechtketen en de celcapaciteit in het bijzonder. De conclusie van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) op basis van de doorrekening is dat verhoging van het ophelderingspercentage, c.q. het opsporen van meer verdachten, leidt tot een relatief beperkte toename van de behoefte aan celcapaciteit. Evenwel ga ik onverminderd door met het versterken van de prestaties van de strafrechtketen. Tijdens het AO strafrechtelijke onderwerpen op 22 juni jl. heb ik echter ook aangegeven dat het tijd kost maatregelen te treffen aan de voorkant van de strafrechtketen. Daarbij zullen deze maatregelen pas na verloop van tijd merkbare gevolgen hebben in de fase van tenuitvoerlegging. Mocht een dergelijke toename zich (op termijn) in de praktijk voordoen, dan kan deze worden opgevangen binnen de bestaande capaciteit van DJI. Juist om redenen die u opwerpt, vind ik het verstandig dat DJI nadenkt over het vormgeven van de flexibele capaciteit. Een hernieuwde visie op resocialisatie en recidivebestrijding staat hier los van. Deze kan immers niet worden benut als instrument om de leegstand bij DJI tegen te gaan. Uw Kamer zal de door mij toegezegde brief over resocialisatie en recidivebestrijding voor het zomerreces ontvangen.