Het mogelijk moeten sluiten van gevangenis De Karelskamp te Almelo |
|
Marith Volp (PvdA), Manon Fokke (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gevangenis Almelo opnieuw op nominatie om te sluiten»?1
Ja.
Wat is de status van het in het bericht genoemde conceptplan en de daarin genoemde voorgenomen sluitingen van gevangenissen en jeugdinrichtingen?
Bij brief van 21 maart2 en 25 maart3 jl. is uw Kamer geïnformeerd over de meest recente ramingen uit het Prognosemodel Justitiële ketens (PMJ). Het DJI-personeel is op 21 maart jl. op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen en de consequenties die de PMJ-ramingen voor de periode 2017–2021 zullen hebben. Ik heb de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) de opdracht gegeven een plan te ontwikkelen hoe om te gaan met de dalende capaciteitsbehoefte.
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het gevangeniswezen op 30 maart jl. heb toegezegd, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) de opdracht gegeven opnieuw onderzoek te doen en alternatieve ramingen te presenteren waarbij wordt bezien of de factoren zoals benoemd tijdens dit AO gekwantificeerd kunnen worden en kunnen worden meegenomen in de ramingen. Tevens heb ik toegezegd een second opinion uit te laten voeren met betrekking tot de kwaliteit van het integrale (econometrische) model dat wordt gebruikt voor het berekenen van de PMJ-ramingen.
Ik heb aangegeven uw Kamer in mei te informeren over de uitkomsten en consequenties van deze onderzoeken. Deze uitkomsten zullen vanzelfsprekend worden meegenomen bij het opstellen van het plan van DJI.
Dit plan zal worden besproken met de burgemeesters van de gemeenten waar de inrichtingen gehuisvest zijn en met de regioburgemeesters vanwege hun verantwoordelijkheid in het landelijk overleg veiligheid en politie.
Is het waar dat het personeel van de in het bericht genoemde gevangenissen en jeugdinrichtingen van de sluiting van de desbetreffende vestiging op de hoogte is gebracht? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Als er sprake is van sluiting van de gevangenis in Almelo, zal dat dan ten koste gaan van werkgelegenheid? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen gaan er (mogelijk) verloren? Hoe verhoudt dit besluit zich tot het beleid dat is uitgezet om krimpregio’s te sparen voor sluiting van overheidsinstanties om zo de werkgelegenheid in die gebieden te behouden
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 3, werkt DJI momenteel aan een plan. Er is thans geen sprake van definitieve plannen om een PI, welke dan ook, te sluiten; er worden geen onomkeerbare stappen gezet. Tijdens het Algemeen Overleg over het gevangeniswezen dat op 30 maart jl. plaats vond, heb ik opgemerkt dat het ontzien van krimpregio’s een zwaarwegende factor is in de besluitvorming. Het is één van de factoren die in de weging worden meegenomen. Het plan van DJI geldt als een eerste ontwerpvoorstel, waarna verdere afwegingen zullen worden gemaakt. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion zullen ook hierbij worden betrokken. Uiteindelijk zal een politiek besluit worden genomen.
De belemmeringen voor personen met een visuele beperking om als raadslid te kunnen functioneren |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten dat raadsleden mede vanwege de problemen die zij vanwege hun visuele beperking ondervinden bij het raadswerk, hun raadslidmaatschap neer leggen?1
Ja.
Zijn u andere voorbeelden bekend van raadsleden of andere politici die (mede) vanwege een visuele of een andersoortige beperking genoodzaakt zijn om hun raadslidmaatschap neer te leggen? Zo ja, hoeveel voorbeelden zijn u bekend en wat was de aard van de problemen die deze raadsleden ondervonden?
Het Ministerie van BZK houdt niet bij hoeveel politieke ambtsdragers een visuele of andersoortige beperking hebben dan wel om die reden hebben moeten aftreden. De toekenning van de voorzieningen is een verantwoordelijkheid van de bestuursorganen. In incidentele gevallen wordt het ministerie benaderd met vragen over te treffen voorzieningen. De variëteit in situaties is vrij groot. Het kan gaan om de behoefte aan een doventolk, een voorlezer voor blinden, een ringleiding voor slechthorenden of een aangepaste auto.
Deelt u de mening dat het te betreuren is dat raadsleden met een beperking (mede) vanwege die beperking hun raadslidmaatschap moeten staken? Zo ja, waarom en wat kunt u doen om te voorkomen dat raadsleden om die reden met hun raadswerk moeten stoppen en om het democratisch bestuur toegankelijker te maken voor mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad te betreuren indien politieke ambtsdragers hun werk moeten neerleggen vanwege hun beperking. Zoals ik heb betoogd in mijn bij brief van 4 juni 20152 naar de Tweede Kamer gestuurde visie op de rechtspositie van politieke ambtsdragers, is één van de kernwaarden van democratie dat het dragen van politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheid in beginsel voor een ieder openstaat. Daaruit vloeit voort dat de rechtspositie toetreding tot politieke ambten mogelijk maakt voor geschikte kandidaten en dat de rechtspositie bijdraagt aan een evenwichtige afspiegeling van de samenleving in vertegenwoordigende lichamen en bestuurlijke functies. Dit zijn dan ook onderdelen van het in die visie opgenomen richtinggevend kader voor de invulling van de diverse soorten regelingen en voorzieningen in de rechtspositie van politieke ambtsdragers. Voor de voorzieningen waarop decentrale politieke ambtsdragers op dit moment al aanspraak kunnen maken ingeval van een structurele functionele beperking, verwijs ik u kortheidshalve naar de beantwoording van vraag 4. Op dit moment ben ik op ambtelijk niveau aan het verkennen of meer nodig is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Welke voorzieningen zijn er voor raadsleden met een beperking om hen te ondersteunen bij de uitvoering van hun raadswerk? Zijn deze voorzieningen in alle gemeenten beschikbaar? Hoeveel gebruik wordt er van deze voorzieningen gemaakt?
In de rechtspositiebesluiten van alle decentrale voorzitters, dagelijks bestuurders en volksvertegenwoordigers is geregeld dat dergelijke politieke ambtsdragers met een structurele functionele beperking aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor de bekostiging van een voorziening als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De WIA kent voorzieningen tot bevordering van de arbeidsparticipatie van (overheids)werknemers met een structurele functionele beperking. Het gaat daarbij om arbeidsplaatsvoorzieningen en voorzieningen ter ondersteuning van toeleiding naar arbeid.
Indien een arts oordeelt dat het om een structurele functionele beperking gaat en betrokkene bekostigt zelf zo’n WIA-voorziening, dan dient het college de tegemoetkoming toe te kennen. Hier is geen discretionaire bevoegdheid. Het mag uitsluitend een vergoeding of tegemoetkoming in geld behelzen, geen voorzieningen in natura, omdat de grondslagen in de Provincie-, Gemeente- en Waterschapswet tot voor kort niet toestonden dat er in de rechtspositiebesluiten niet-financiële voorzieningen worden verstrekt. Ik ben voornemens deze rechtspositionele bepalingen aan deze recente wijziging aan te passen zodat in de toekomst ook niet-financiële voorzieningen kunnen worden verstrekt.
Deelt u de mening dat zolang raadsleden met een beperking (mede) vanwege die beperking als raadslid moeten stoppen, de genoemde voorzieningen blijkbaar niet toereikend zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp uit het persbericht dat het terugtreden van het betreffende raadslid niet zozeer lag aan de ontoereikendheid van de voorzieningen of aan het gebrek aan medewerking bij de toekenning ervan. Betrokkene heeft ervaren dat zij minstens driemaal zoveel tijd moet investeren in het raadswerk dan haar ziende collega’s, ondanks hulp en hulpmiddelen, en dat dit naast al haar andere werkzaamheden en activiteiten niet meer was op te brengen. Naar mijn mening kan dus niet in algemene zin worden betoogd dat de voorzieningen niet toereikend zijn omdat het voorkomt dat raadsleden met een beperking (mede) vanwege die beperking als raadslid moeten stoppen. Dit soort zaken is erg afhankelijk van de individuele omstandigheden.
Is er al uitvoering gegeven aan de motie van de leden Voortman en Van Dijk?2 Zo ja, hoe? Zo nee, op welke termijn gaat u uitvoering geven aan deze motie?
In de motie wordt de regering verzocht te onderzoeken in welke mate mensen met een beperking een vertegenwoordigende of een bestuurlijke functie hebben, wat belemmeringen daarvoor zijn en maatregelen te nemen om belemmeringen voor actieve deelname aan de democratie weg te nemen.
In samenwerking met de beroepsverenigingen van politieke ambtsdragers en de bestuurlijke koepelorganisaties wil ik ambtsdragers met een structurele functionele beperking benaderen met de vraag welke belemmeringen zij in de praktijk ervaren. Ik zal ook organisaties voor mensen met een handicap benaderen met dezelfde vraagstelling. De uitkomsten van deze inventarisatie zal ik betrekken in de al lopende evaluatie van Dijkstalwetgeving waarover ik in 2017 de Tweede Kamer schriftelijk zal inlichten. In het kader van deze evaluatie wordt onder meer bezien op welke wijze eventuele belemmeringen voor deelname aan de democratische instituties kunnen worden weggenomen.
Leidt digitalisering ertoe dat het democratisch bestuur minder toegankelijk is voor mensen met een beperking? Zo ja, waarom, en wat wordt daar momenteel tegen gedaan? Zo nee, waarom niet?
Dat hoeft niet. Digitalisering kan mensen met een beperking ook helpen om zelfstandig te participeren, met minder ondersteuning van anderen. Digitalisering maakt het bijvoorbeeld makkelijker voor mensen die moeite hebben met informatie op papier, door de mogelijkheid van teksten te laten voorlezen, vooringevulde formulieren aan te bieden en filmpjes met ondertiteling te laten zien en – voor visueel beperkten – foto’s van een beschrijving te voorzien.
Maar het verbeteren van de toegankelijkheid is een continu proces. Overheidsorganisaties doen gebruikersonderzoek. Doorontwikkeling van voorzieningen vindt mede plaats op basis van dergelijk onderzoek. Overheidswebsites moeten voldoen aan de webrichtlijnen (WCAG 2.0). Deze Webrichtlijnen bevatten richtlijnen voor techniekonafhankelijke toegankelijkheid voor websites. Ze moeten daarmee goed werken op diverse apparaten zoals tablets, smartphones en hulpapparatuur. Ook webgebaseerde mobiele applicaties ofwel web apps vallen onder de werkingssfeer van deze internationale standaard, geadopteerd als de Europese standaard EN 301 549 en in de nationale standaard de Webrichtlijnen. Met de naleving van de webrichtlijnen moet het voor mensen met een auditieve of visuele beperking gemakkelijker zijn om zelfstandig om te gaan met digitale informatie.
Op deze manieren wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de toegankelijkheid van de digitale overheid voor zoveel mogelijk mensen.
Hoe verhoudt het bericht dat het eventueel onvoldoende toegankelijk zijn van het democratisch bestuur voor visueel gehandicapten zich tot het aangenomen amendement van het lid Otwin van Dijk3 over uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap4, waarin algemene toegankelijkheid geborgd wordt?
Het amendement dat in de noot bij vraag 8 wordt genoemd is vervangen door amendement met nummer 56 dat in combinatie met subamendement nummer 576 is aangenomen.
Het voorgestelde artikel 2a van de Wgbh/cz luidt, voor zover hier van belang:
Het antwoord op de vraag hoe het eventueel ontoegankelijk zijn van het democratisch bestuur zich verhoudt tot het voorgestelde artikel 2a van de Wgbh/cz is mede afhankelijk van de AMvB op grond van het tweede lid van artikel 2a, welke AMvB nog in ontwikkeling is.
De leegloop bij het ministerie van BZK als gevolg van de reorganisatie |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Leegloop bij BZK na reorganisatie»?1
Ja.
Hoeveel ambtenaren hebben het ministerie sinds medio 2015 verlaten vanwege de reorganisatie?
De reorganisatie heeft betrekking op de zogenaamde beleidskern en de (voor het hele ministerie werkende) concernondersteuning; ca. 1.000 fte op het totaal van ca. 8.000 fte van het gehele ministerie. De reorganisatie van de beleidskern (en concernondersteuning) heeft drie doelstellingen:
Sinds de start van de reorganisatie (medio mei 2015) tot 1 maart 2016 hebben 110 medewerkers de beleidskern (en concernondersteuning) verlaten. Het betreft hier een periode van 9 maanden. Dit aantal ligt niet opvallend veel hoger dan het jaar daarvoor. Toen verlieten 106 medewerkers het ministerie gedurende een periode van 12 maanden. Onder de medewerkers die BZK in de afgelopen periode hebben verlaten, zijn relatief veel beginnend beleidsmedewerkers op schaal 11. Ook dit beeld is vergelijkbaar met dat van het jaar daarvoor, met de wetenschap dat beginnend medewerkers gemiddeld korter op een functie zitten dan andere medewerkers.
Bij welke directies is de afname van de bezetting van ambtenaren zodanig groot dat sprake is van feitelijke onderbezetting?
Alle directies hebben capaciteit toegewezen gekregen. Medewerkers hebben hun voorkeur voor matching op functies kunnen aangeven; 95% van de medewerkers is gematcht op zijn/haar 1e of 2e voorkeur. Daarbij is ook een deel van de medewerkers gematcht bij BZK-Flex; een nieuw organisatieonderdeel van permanente aard waarvan de medewerkers binnen het ministerie flexibel ingezet worden, vooral op prioritaire programma’s en projecten.
Bij enkele directies is als gevolg van een herschikking en intensivering van taken een aantal vacatures ontstaan. Dit is substantieel bij die onderdelen waar – meer dan voorheen – specifieke ICT- of financiële kennis vereist is. Voor deze vacatures wordt thans met voorrang geworven.
Ook op een aantal andere plekken binnen het ministerie is ruimte ontstaan om nieuwe medewerkers aan te nemen. Geen van deze plekken betreft een sleutelpositie. Zorg voor continuïteit op belangrijke dossiers en de werkbelasting van medewerkers hebben bij de vervulling van deze vacatures mijn bijzondere aandacht.
Het relatief grote aantal vacatures na afronding van de reorganisatie is ontstaan doordat er tijdens het reorganisatieproces wel medewerkers zijn vertrokken (zie antwoord2 en er voor is gekozen weinig medewerkers te laten instromen. Daarnaast zijn er nieuwe functies ontstaan als gevolg van verambtelijking van functies die voordien door inzet van gedetacheerden werden ingevuld.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat er binnen de directie Democratie en Burgerschap (D&B) «een personele slachting plaatsvindt, die de directe band met actuele vraagstukken in de samenleving feitelijk doorsnijdt»?
Het geschetste beeld herken ik niet.
De reorganisatie past in de door mij beoogde verhoging van de effectiviteit van het ministerie en in de door de Minister voor W&R beoogde modernisering van het personeels- en organisatiebeleid bij de rijksoverheid. De voorafgaand aan deze reorganisatie uitgevoerde stakeholdersonderzoeken bij o.a. bestuurders, medeoverheden en maatschappelijke organisaties, die een beter profiel en een verhoging van de externe oriëntatie bepleitten, vormden mede de onderbouwing van de ingezette reorganisatie.
Voor de reorganisatie was het thema Democratie en Burgerschap niet belegd op het niveau van een beleidsdirectie. Met de reorganisatie is het thema op een hoger plan in het ministerie getild en heeft het per saldo meer capaciteit toegewezen gekregen. De directie is al in de kwartiermakersfase aan de slag gegaan met een brede consultatie van bestuurders, deskundigen en maatschappelijke organisaties om te komen tot invulling van haar beleidsopdrachten.
De verbinding met de buitenwereld wordt voor de overheid alleen maar belangrijker, ook voor mijn ministerie. De nieuwe organisatie van BZK is dan ook flexibel en kan maximaal inspelen op maatschappelijke vragen van deze tijd. Dit leidt tot een intensivering van de externe oriëntatie. Dat uit zich zoals gezegd onder meer in een aantal organisatorische keuzen, zoals het beleggen van het thema Democratie en Burgerschap op het niveau van een directie, een afdeling bij de directie Bestuur en Financiën speciaal toegerust op relatiebeheer met medeoverheden, bestuurders en organisaties, en het versterken van de concernbrede afdeling Kennis, Internationaal, Europa en Macro-economie. En daarnaast uit het zich ook in samen met onder andere medeoverheden, maatschappelijke organisaties en burgerinitiatieven tot stand gekomen trajecten, waarvan het rapport Maak Verschil van de Studiegroep Openbaar Bestuur het meest recente voorbeeld is.
Deelt u de mening dat het verdwijnen van de Agenda Lokale Democratie niet te rijmen valt met de trend dat netwerken in de samenleving tussen overheden, burgers en bedrijven steeds belangrijker worden? Zo ja, welke consequentie trekt u daaruit? Zo nee waarom niet?
De Agenda Lokale Democratie wordt met dezelfde inhoudelijke ambitie en conform de toegezegde planning uitgevoerd. Zie ook het antwoord op vraag 4, 6 en 7. In december heeft uw Kamer een voortgangsbericht van de Agenda Lokale Democratie ontvangen. De volgende voortgangsrapportage van de agenda zend ik u nog voor de zomer toe.
Ziet u dat de keus om afdelingen die deze focus op de (netwerk)samenleving hebben, en dus buiten de traditionele stakeholders van BZK werken, af te bouwen dan wel om te vormen, risico’s met zich mee brengt? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat BZK straks de aansluiting mist bij ontwikkelingen in de samenleving die innoverend zijn en die van belang zijn voor de ambitie om bij te dragen aan de vitaliteit van de democratie? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit voor de organisatie en het beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het samenvattende oordeel van de kwartiercommissie dat bij het capaciteitsplan sprake is van «een politieke keuze die dus ook politiek moet worden afgestemd, omdat hij niet op alle punten in lijn is met het kabinetsbeleid dat tot op heden is gevoerd en uitgedragen»?
In het artikel wordt gerefereerd aan een oordeel van één van de kwartiermakercommissies van de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad over de inrichting van het directoraat-generaal Bestuur en Wonen. Deze passage was onderdeel van het tussentijds advies dat deze commissie heeft uitgebracht op het concept-capaciteitsplan. Na toelichting van de bestuurder (SG BZK) op de inhoudelijke prioriteiten in de voorgestelde plannen en de verdere uitwerking van deze plannen, heeft de kwartiercommissie een positief oordeel geveld over het definitieve capaciteitsplan waarin deze passage niet terug te vinden is. De inhoudelijke keuzes (prioriteiten) in de capaciteitsplannen van de diverse onderdelen (directies) zijn door de SG BZK met mij en met de Minister voor W&R gedurende het reorganisatietraject afgestemd. Overigens hebben alle betrokken kwartiermakercommissies en de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad positief geadviseerd over het definitieve capaciteitsplan. De in het artikel aangehaalde commissie betreurt het dat haar tussentijds advies op deze manier in het publieke debat is gebracht.
De stempassen van PostNL |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom hebt u tijdens het Vragenuurtje van 15 maart jl. de Kamer niet geïnformeerd over het feit dat de stemadviezen op de stempassen zijn geschreven door PostNL?1
Gemeenten verzorgen het drukken en verzenden van de stempassen niet zelf, maar besteden dat uit. Een van de drukkers/verzenders is PostNL. Dit bedrijf heeft het meesturen van een flyer met informatie over de associatieovereenkomst als optie aangeboden. De keuze om daar al dan niet gebruik van te maken, en de keuze om daar de aangeboden tekst voor te gebruiken, is aan de gemeenten. De gemeente is dus verantwoordelijk voor deze tekst.
In januari jl. heeft de Referendumcommissie per brief aan alle gemeenten gevraagd om, wanneer zij inhoudelijke informatie aan kiesgerechtigden willen verstrekken, daarvoor gebruik te maken van informatie van de Referendumcommissie. Ik heb gemeenten daar recentelijk nog op gewezen, zoals ik in mijn antwoorden op de mondelinge vragen tijdens het Vragenuurtje van 15 maart heb laten weten. Zoals ik 15 maart heb gezegd zou overigens mijns inziens de verstuurde samenvatting geen reden tot ophef hoeven zijn.
Sinds wanneer heeft PostNL, de commerciële bezorger van de stempassen, de taak om ook een politieke duiding te verzorgen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom vindt u dat het leveren van een politieke duiding en het geven van een stemadvies «commercieel interessant» moet zijn, zoals PostNL meent?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn gemeenten in zee gegaan met een commercieel bedrijf dat hen naar eigen zeggen «een product» heeft verkocht?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom hebben gemeenten niets gedaan met de waarschuwing van de referendumcommissie, dat een samenvatting maken op basis van de teksten van deze commissie, zoals PostNL heeft gedaan, «onmogelijk is»?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer gaan de betrokken gemeenten de betrokken kiesgerechtigden een brief sturen met excuses en een rectificatie?
Zie antwoord vraag 1.
Ontkent u nog steeds dat de organisatie van het referendum een «rommeltje» is, zoals u tijdens het Vragenuurtje van 15 maart deed?
Ja.
Wanneer gaat u buitenlandse waarnemers uitnodigen?
In reactie op een daarop gericht verzoek van de Vaste Kamercommissie voor Europese Zaken heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 5 januari 2016 laten weten dat het kabinet OVSE/ODIHR zal uitnodigen om waarnemers te zenden. Bij brief van 8 februari 2016 heeft hij laten weten dat ODIHR te kennen heeft gegeven niet in staat te zijn op de uitnodiging van Nederland in te gaan.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór dinsdag 29 maart 2016, 12.00 uur?
Ik heb de vragen dinsdag na 12.00 uur ontvangen en ze daarna per ommegaande beantwoord.
De renteopslagen die banken in rekening brengen aan huiseigenaren bij het toepassen van rentemiddeling |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat banken door onduidelijke rekenmethodes extra hoge opslagen berekenen en tot een onduidelijk hoog boeterentepercentage komen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de boeterente die banken in rekening brengen bij het toepassen van rentemiddeling, alleen mag bestaan uit daadwerkelijke kosten en dat daar dus niet allerlei ondoorzichtige renteopslagen in mogen worden meegenomen?
Banken hanteren een vergoedingsrente aan klanten die vóór het aflopen van de rentevastperiode hun hypotheek willen oversluiten. De term boeterente is dan ook een enigszins misleidende term. Het gaat immers om een vergoeding voor de banken als gevolg van de misgelopen rente omdat het contract tussentijds wordt opengebroken. Deze vergoedingsrente wordt gehanteerd omdat de bank bij het afsluiten van de hypotheek ook voor een langere periode financiering op de kapitaalmarkt heeft aangetrokken. Dit betekent in principe dan ook dat een bank niet noodzakelijkerwijs profiteert als de marktrente daalt tijdens de looptijd van de hypotheek.
De hoogte van de boeterente is afhankelijk van verschillende factoren zoals de resterende looptijd van de rentevastperiode, het verschil tussen het rentepercentage dat over de huidige hypotheek wordt betaald en het rentepercentage van het nieuwe contract, het percentage dat jaarlijks boetevrij kan worden afgelost en de hoogte van het hypotheekbedrag.
Het belang van de klant moet bij de berekening van de boeterente centraal staan. Dit houdt onder meer in dat de berekening van de boeterente gebeurt op een transparante manier en op basis van passende uitgangspunten, zonder dat verrekeningen van kortingen of onjuiste afrondingen het klantbelang schaden.
De wijze van berekening van de boeterente bij hypotheken wordt verder gereguleerd bij de implementatie van de richtlijn inzake woningkredietovereenkomsten (de Mortgage Credit Directive). Deze richtlijn bepaalt onder meer dat de boete die de hypotheekverstrekker rekent nooit hoger mag zijn dan het financiële nadeel dat de hypotheekverstrekker leidt. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt hier toezicht op.
Kunt u aangegeven welke kosten banken mogen meenemen in de berekening van de boeterente?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor klanten altijd duidelijk moet zijn uit welke componenten de boeterente bestaat en op welke wijze de boeterente wordt berekend?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat het belang van de klant bij de berekening van de boeterente centraal moet staan. Hierbij hoort ook dat de kredietverstrekker inzichtelijk maakt op welke wijze de boeterente wordt berekend.
Worden de kosten van rentemiddeling ook opgenomen in het nieuw vorm te geven kostenkader voor de berekening van de boeterente dat door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wordt voorbereid?
Bij de implementatie van de Mortgage Credit Directive (MCD) wordt het uitgangspunt dat de vergoeding voor vervroegde aflossing van het hypothecair krediet niet hoger mag zijn dan het financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing vastgelegd in regelgeving. Daarbij zal ik toelichten dat deze bepaling ook van toepassing is op rentemiddeling.
Uw Kamer heeft aangegeven dit uitgangspunt van de MCD te delen; de sector mag bij vervroegde aflossing uitsluitend de kosten die zij maakt in rekening brengen en geen winstderving. In overleg met de AFM zal ik de toelichting bij deze bepaling in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen verduidelijken door uit te leggen wat verstaan wordt onder het financieel nadeel. De AFM is van oordeel dat de huidige beoogde regelgeving op dit moment voldoende duidelijkheid zal bieden om af te dwingen dat op een correcte wijze invulling wordt gegeven aan de wens van Kamer. Daarbij gaat zij de ontwikkelingen in de praktijk nauwlettend volgen. De AFM heeft toegezegd dat als blijkt dat de sector de huidige regels onvoldoende naleeft zij aanvullende regels zal opstellen.
De onwil bij OM en FIOD om frauderende franchisegevers aan te pakken |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief over zelfstandig ondernemerschap, waarin u verklaart dat fraude door franchisegevers met sterk wisselende taxaties van inboedel onder de aandacht is gebracht bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Herinnert u zich dat in dezelfde brief staat dat bij de opsporing van fraude en bij de afwikkeling van eventueel faillissement van franchisenemers op meldingen van sterk wisselende taxaties van de winkelinboedel door franchisegevers gelet moet worden?
Ja.
Hoeveel aangiftes zijn er gedaan tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties? Indien er aangiftes zijn gedaan, welke maatregelen zijn hierop getroffen? Indien er geen maatregelen zijn getroffen, waarom niet?
Elke aangifte wordt zoals gebruikelijk, afzonderlijk en op basis van de specifieke omstandigheden van het geval, beoordeeld op aspecten als strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit, waarna door het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing wordt genomen. In de registratiesystemen van het Openbaar Ministerie wordt niet afzonderlijk geregistreerd op de classificatie «franchisefraude» of «inboedeltaxatiefraude». De hoofdcategorieën van fraude zoals die in de Veiligheidsagenda zijn benoemd en in de handhavingsarrangementen voor de bijzondere opsporingsdiensten zijn leidend bij het benoemen van de registratieclassificaties van fraude. «Franchisefraude» kan op diverse strafbare feiten geregistreerd en vervolgd worden en het is daarom niet mogelijk om over het fenomeen «franchisefraude» exacte cijfers te geven.
Klopt het dat meldingen en aangiftes tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) niet in behandeling worden genomen vanwege geen «strafbaar handelen»? Zo ja, waarom is het opgeven van wisselende inboedeltaxaties geen «strafbaar handelen»?
Nee, dat klopt niet. Elke aangifte wordt afzonderlijk beoordeeld op aspecten van strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit op basis van de specifieke omstandigheden van het geval. Het is dus niet op voorhand zo dat het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM, de FIOD of de politie als wel of niet strafbaar handelen wordt bestempeld.
Klopt het dat de meldingen en aangiftes tegen franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties door het OM en FIOD niet in behandeling worden genomen, omdat de beperkte opsporingscapaciteit van het OM de hoeveelheid werk niet aankan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat de handhavingsbereidheid bij het OM tegen dit soort fraude wordt vergroot? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 4 volgt, is dit niet juist. Wel geldt dat nooit aan de totale vraag naar opsporing- en vervolging kan worden voldaan en dat daarom voor opsporing en vervolging keuzes moeten worden gemaakt, zowel tussen fraudedelicten enerzijds en andere delicten anderzijds, als ook bij de keuze tussen fraudesoorten onderling. Dit betekent echter niet dat dit ertoe leidt dat aangiftes tegen franchisegevers die zouden frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties zonder meer niet worden opgepakt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat franchisegevers die frauderen door het opgeven van sterk wisselende inboedeltaxaties ten koste van franchisenemers, hiermee wegkomen doordat het OM en FIOD dit soort fraude niet bestrijden? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie de antwoorden op vraag 4 en 5.
Zijn er in de wet acquisitiefraude aanknopingspunten om frauderende franchisegevers aan te pakken? Zo ja, welke aanknopingspunten?
Het strafrechtelijke deel van het inmiddels aangenomen initiatiefwetsvoorstel ziet specifiek op acquisitiefraude. Volgens de indiener wordt daaronder verstaan een misleidende handelspraktijk tussen organisaties, waarbij verkooptechnieken worden gebruikt gericht op het winnen van vertrouwen en het wekken van verwachtingen teneinde de ander te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst, waarbij de tegenprestatie niet of nauwelijks naar behoren wordt geleverd. Hierbij moet gedacht worden aan het plaatsen van een advertentie in niet bestaande of nauwelijks gelezen bedrijvengidsen en/of op internet en het ongevraagd en zonder reden toesturen van rekeningen, de zogenaamde spooknota’s.
Het civielrechtelijke deel van het initiatiefvoorstel leidt tot een omkering van bewijslast bij overeenkomsten tussen ondernemers op dezelfde wijze zoals die bepaling eerder alleen gold ter bescherming van consumenten. Daardoor ontstaat de mogelijkheid om voor de burgerlijke rechter te stellen dat een overeenkomst is gesloten als gevolg van een onjuiste, veelal te rooskleurige, voorstelling van zaken. De bewijslast daarvan wordt door het initiatiefvoorstel verlegd van de «afnemer» van het contract naar de «aanbieder» van het contract. In franchiserelaties is dat, zeker waar het gaat om het initieel toetreden tot de franchise, de franchisegever. De franchisegever kan dus door de franchisenemer ter verantwoording worden geroepen voor de burgerlijke rechter. Voor de franchisenemer verruimt dat de mogelijkheid om af te kunnen van een tegenvallend franchisecontract en de gevolgen daarvan.
Hoe gaat u optreden tegen franchisegevers die zich niet houden aan artikel 3.4 van de Nederlandse Franchise Code (NFC), die meldt dat de franchisegever de toekomstige franchisenemer correcte en zo volledig mogelijke schriftelijke informatie en documentatie binnen een redelijke termijn vóór het sluiten van de franchiseovereenkomst moet verstrekken?2
De Nederlandse Franchise Code biedt instrumenten voor betrokken partijen en niet voor overheidshandhaving. Voor een aspirant franchisenemer biedt de Code bijvoorbeeld houvast om te weten welke informatie moet worden verstrekt voordat een beslissing kan worden genomen over het tekenen van een overeenkomst. Wanneer partijen de Code in hun overeenkomst van toepassing verklaren of wanneer de Code wettelijk verankerd wordt, kan ook de rechter het handelen van partijen aan de Code toetsen.
Het bericht 'Aardbevingsschade maakt Groningers machteloos' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aardbevingsschade maakt Groningers machteloos»1 en het rapport van de Onafhankelijke Raadsman?2
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de toename van het aantal klachten over schadeafhandeling en communicatie door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en het Centrum Veilig Wonen (CVW)? Op welke manier wilt u de constateringen en aanbevelingen uit het rapport opvolgen?
Ik zal uw Kamer op korte termijn het rapport aanbieden, vergezeld van mijn reactie op de constateringen en aanbevelingen.
Wat is uw reactie op de vele klachten over de feitelijke hantering van de theoretische schadecontour door de NAM en het niet nakomen van de belofte om schade overal gelijk te behandelen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat iedere schademelding gelijk wordt behandeld, ongeacht de contourenkaart?
NAM is wettelijk verplicht alle schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning te vergoeden, ongeacht de locatie van de schade. Uit onderzoek door Arcadis in opdracht van NAM3 komt naar voren dat de waarschijnlijkheid van schade door aardbevingen buiten de schadecontourverwaarloosbaar is. Onder regie van de NCG onderzoekt een onafhankelijk deskundige momenteel of de gehanteerde onderzoeksmethode en getrokken conclusies correct zijn. De resultaten van deze validatie worden rond de zomer verwacht. NAM heeft aangekondigd dat iedereen die een melding doet zal worden bezocht, maar wil eerst de resultaten van het validatieonderzoek afwachten, zodat deze kunnen worden betrokken bij het bezoek van de schade-expert. Een oordeel op grond van de nu beschikbare kennis zou op dit moment vrijwel zeker resulteren in afwijzing van de claim.
Deelt u de grote zorgen over de constatering dat de sociaal-maatschappelijke gevolgen van de gaswinning groter worden en dat frustratie, boosheid en machteloosheid groeien? Op welke manier wilt u aandacht besteden aan het wegnemen van de sociaal-maatschappelijke onrust?
Ik zal uw Kamer op korte termijn het rapport aanbieden, vergezeld van mijn reactie op de constateringen en aanbevelingen.
Deelt u de mening dat snelle, adequate en ruimhartige schadevergoeding belangrijk is om negatieve gevoelens bij bewoners weg te nemen? Zo ja, hoe wilt u dit op korte termijn aanpakken?
Zie antwoord vraag 4.
Uitspraken over helikoptergeld van de hoofdeconoom van de Europese Centrale Bank (ECB) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het interview met hoofdeconoom van de ECB Peter Praet in La Repubblica?1
Ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Heeft u kennisgenomen van zijn uitspraak: «Onze gereedschapskist is niet leeg. Er zijn veel dingen die we kunnen doen. In principe kunnen we geld creëren en het uitdelen aan mensen. De vraag is wanneer het opportuun is om dit type instrument, dat werkelijk extreem is, te gebruiken» («La nostra cassetta degli attrezzi non è vuota. Ci sono molte cose che possiamo fare. In principio possiamo creare moneta e distribuirla alle persone. La domanda è quando sia opportuno usare questo tipo di strumento, veramente estremo».)?
Ik heb kennisgenomen van dit citaat. Ik merk op dat het citaat dat dhr. Omtzigt aanhaalt verschilt van de weergave van het citaat op de website van de ECB:
«Can I ask you about what’s left in the toolbox? Could we see «helicopter drops»?
There has been a lot of skepticism recently about monetary policy, not only in delivering but in saying «your toolbox is empty». We say, «no it’s not true». There are many things you can do. The question is what is appropriate, and at what time. I think for the time being we have what we have, and it is not appropriate to discuss the next set of measures.
But in principle the ECB could print cheques and send them to people?
Yes, all central banks can do it. You can issue currency and you distribute it to people. That’s helicopter money. Helicopter money is giving to the people part of the net present value of your future seigniorage, the profit you make on the future banknotes. The question is, if and when is it opportune to make recourse to that sort of instrument which is really an extreme sort of instrument. There are other things you can theoretically do. There are several examples in the literature. So when we say we haven’t reached the limit of the toolbox, I think that’s true.»2
Is het de ECB juridisch toegestaan om «helikoptergeld» rechtstreeks aan burgers over te maken?
Helikoptergeld is een theoretisch concept. Het is volstrekt onduidelijk hoe het vorm zou krijgen. Daarom is de vraag niet te beantwoorden.
Het Eurosysteem (de ECB en de nationale centrale banken van de landen in de eurozone) is onafhankelijk om binnen haar mandaat invulling te geven aan het monetair beleid. Het rechtstreeks kopen van schuldbewijzen van overheden door de ECB of nationale centrale banken of het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of nationale centrale banken is binnen het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) niet toegestaan (verbod op «monetaire financiering»). Of de ECB handelt binnen haar mandaat kan door belanghebbenden worden voorgelegd aan het Europese Hof van Justitie, zoals bijvoorbeeld is gedaan in de zaak Gauweiler over de vraag of het Outright Monetary Transactions (OMT) programma van de ECB verenigbaar is met het verbod op monetaire financiering. Dat oordeel is niet aan het kabinet.
Is het uitdelen van helikoptergeld niet in strijd met artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin wordt gesteld dat monetaire financiering van overheden door de ECB niet is toegestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het uitdelen van helikoptergeld niet in strijd is met artikel 123 VWEU, hoe ver mag de ECB dan gaan met dit instrument? Zit er een limiet aan de hoeveelheid geld die dan «uitgestrooid» mag worden? Kan de ECB dan een soort basisinkomen gaan uitdelen?2
In algemene zin acht het kabinet het zo nodig verstrekken van middelen aan burgers een primaire taak van de overheid.
Welke financiële risico’s zijn er voor de Nederlandse staat aan het uitdelen van helikoptergeld?
Zoals dhr. Knot in een interview in het NRC op donderdag 24 maart jl. aangaf, heeft helikoptergeld in principe een negatief effect op het eigen vermogen van een centrale bank. Verliezen op de balans van DNB hebben via de winstafdracht van DNB een effect op de begroting van de Nederlandse staat.4
Indien u niet zeker weet of dit binnen het mandaat past, bent u dan bereid om juridisch advies te vragen aan bijvoorbeeld de landsadvocaat en de uitkomsten – al dan niet vertrouwelijk – met de Kamer te delen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Deelt u de mening dat het uitdelen van helikoptergeld een slag zou kunnen toedienen aan het vertrouwen in het geldstelsel en de waarde van geld?
Het belang van vertrouwen in het geldstelsel en de waarde van geld is de kern van het monetair beleid van elke centrale bank. Het is aan het Eurosysteem om een zorgvuldige afweging te maken over de effectiviteit en risico’s van het monetair beleid.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de ECB dit zou doen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat over de gevolgen van het ECB-beleid, zodat de antwoorden daarbij betrokken kunnen worden?
Ja, ik ben hiertoe bereid.
Het bericht dat moleculaire drugs niet onder de Opiumwet vallen |
|
Erik Ziengs (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe moleculaire drugs vallen niet onder Opiumwet»?1
Ja.
Welke mogelijkheden zijn er om de handel in zogeheten «research chemicals» die niet gebruikt worden voor onderzoeks- maar recreatieve doeleinden aan te pakken?
«Research chemicals» is geen term die in de praktijk van de drugsaanpak wordt gehanteerd. De handel in alle stoffen die op één van de twee Opiumwetlijsten staan, kan middels die wet worden aangepakt. De term die wordt gehanteerd voor nieuwe stoffen is Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS). We spreken van NPS zolang deze middelen niet op lijst I of II van de Opiumwet zijn geplaatst. Een NPS kan door middel van verschillende procedures onder de Opiumwet gebracht worden. Als er naar aanleiding van een risico-inschatting van het zogeheten CAM (Coördinatie Assessment en Monitoring nieuwe drugs) geconstateerd wordt dat er risico’s voor de volksgezondheid bestaan, wordt aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgesteld om een stof op lijst I of II van de Opiumwet te plaatsen. Ook de EMCDDA (the European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction) en de WHO maken risico-inschattingen en ook via die weg komen in Nederland stoffen op lijst I of II. In gevallen dat een stof een acuut gevaar voor de volksgezondheid vormt, wordt deze met spoed door middel van een ministeriële regeling op één van de Opiumwetlijsten gezet.
Wat is uw reactie op de stelling dat vijf tot tien procent van de handel van deze middelen en drugs via het internet verloopt en dit de komende jaren zal toenemen?
In opdracht van het WODC wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van drugshandel op internet. Dit onderzoek zal de Minister van Veiligheid en Justitie voor de zomer naar uw Kamer sturen, voorzien van een beleidsreactie.
Wat is in algemene zin het beleid in het voorkomen van handel in drugs via internet en verspreiding per post? Hoe wordt dit tegengegaan?
Afgelopen jaren heeft het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie het project ITOM (Illegal Trade on Online Marketplaces2) gedraaid. Bij dit project zijn er kennis en best practises gedeeld met politie, OM en douane binnen Europa en met de Amerikaanse Drug Enforcement Administration (DEA). Ook private partijen waaronder post- en koeriersdiensten hebben deelgenomen, om kennis en ervaringen te delen en de bewustwording te vergroten. Ook hebben er operationele acties plaatsgevonden. Tijdens een van de acties onder het ITOM-project haalden de samenwerkende landen 414 illegale marktplaatsen uit de lucht. Daarnaast vindt operationele samenwerking plaats via reguliere kanalen zoals Europol en Interpol.
Binnen het gezamenlijke programma drugs (2016/2017) van het Landelijk Parket en de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie wordt aandacht besteed aan de bestrijding van de handel van drugs via het internet. Ook binnen EMPACT (European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats) is er een operational action plan voor 2016, met daarin acties op het darkwebgerelateerd aan synthetische drugscriminaliteit. Hierbij wordt tevens de douane betrokken. Ik acht de huidige inzet afdoende.
Acht u de huidige inzet afdoende? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In het eerder genoemde artikel wordt gerefereerd aan het onderzoek van het Trimbos-instituut over de kwaliteit en prijs van internet drugs tegenover die van straathandel, wanneer zal dit onderzoek naar verwachting worden afgerond? Is het mogelijk om dit onderzoek, voorzien van een kabinetsreactie naar de Kamer te sturen? Kan in deze kabinetsreactie expliciet worden ingegaan op de vraag of het al dan niet gewenst is om deze moleculaire variatie op drugs onder de Opiumwet te laten vallen?
Het Trimbos-instituut heeft data uit het Drugs Informatie Monitoring Systeem van 2013–2015 geanalyseerd en daarbij gekeken naar het verschil tussen samples die online gekocht zijn en de samples die niet online gekocht zijn. De onderzochte stoffen zijn 4-fluoramfetamine, 5/6-APB, methoxetamine, ecstasy, cocaïne, speed, 2C-B en LSD.3 Hierbij is gekeken naar kwaliteit en prijs. De uitkomsten van het onderzoek worden beschreven in een artikel, dat ter publicatie wordt aangeboden aan een internationaal wetenschappelijk tijdschrift. Naar verwachting wordt het artikel deze zomer gepubliceerd. Ik zal u dit toesturen zodra het beschikbaar is.
Ook het onderzoek naar drugshandel op internet in opdracht van het WODC (zie ook vragen 3 en 7) zal de Minister van Veiligheid en Justitie u toesturen zodra dit beschikbaar is. Op basis van de resultaten van beide onderzoeken zal ik u een beleidsreactie sturen. De vraag of «moleculaire variatie op drugs» onder de Opiumwet zou moeten vallen raakt niet aan het onderwerp van beide onderzoeken. Het ligt daarom niet voor de hand om in de kabinetsreactie op beide onderzoeken hierop in te gaan. De verschillende procedures waarmee nieuwe drugsvarianten op de Opiumwetlijsten worden gezet zijn beschreven bij het antwoord op vraag 1. Deze acht ik vooralsnog afdoende.
Wordt in het onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie naar aard en omvang van online drugshandel ook de online handel in deze moleculaire drugs worden meegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dit nog lopende onderzoek (waaraan ook in de antwoorden op vragen 3 en 6 wordt gerefereerd) richt zich op een groot aantal aspecten van de online drugshandel. Hierin wordt, wanneer relevant, ook de handel in NPS meegenomen.
Kunt u aangeven wat specifiek uw inbreng is geweest over de aangekondigde maatregelen door Commissaris Hogan?1 2
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van
14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) heeft het Nederlandse voorzitterschap in de Raad voorzitterschapsconclusies vastgesteld (ST 7108/16), waarin de Europese Commissie wordt verzocht actie te ondernemen als antwoord op de aanhoudende moeilijke marktsituatie in de zuivel-, varkens-, groenten- en fruitsector.
Vanuit mijn rol als voorzitter van de Landbouw- en Visserijraad heb ik in de voorzitterschapsconclusies een aantal essentiële uitgangspunten opgenomen voor een nieuw maatregelenpakket van de Europese Commissie. Zoals in de Geannoteerde agenda voor de Raad is aangegeven, heeft het Nederlandse voorzitterschap de voorstellen van de verschillende lidstaten samengevat in een document (ST 6284/16). Dit document is naar aanleiding van een voorbereidende bespreking voor de Raad nader uitgewerkt (ST 6877/16) en onder Lidstaten verspreid. In dit document heeft het Nederlandse voorzitterschap de verschillende door de lidstaten voorgestelde oplossingen verwerkt die de marktsituatie zouden moeten verbeteren.
Het gaat om een herbevestiging van de gekozen weg voor marktoriëntatie in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en respect voor de principes van de interne markt (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen). Bovendien moet het nieuwe maatregelenpakket snel en makkelijk uitvoerbaar zijn en passen binnen de huidige budgettaire en juridische kaders.
In de voorzitterschapsconclusies heeft het Nederlandse voorzitterschap alle marktdeelnemers in de zuivel- en varkensvleessector opgeroepen om deze uitgangspunten te respecteren en bij te dragen aan het herstel van het evenwicht tussen aanbod en vraag.
Wat betekenen deze maatregelen concreet voor de melkvee- en varkenshouders in Nederland? Kunt u hierbij ingaan op de verschillen die mogelijk zijn tussen de verschillende lidstaten? Wat betekent dit voor de verschillen die kunnen ontstaan waarbij de kans op een ongelijk speelveld wordt vergroot?
Voor een aantal maatregelen geldt dat marktdeelnemers in de melkvee- en varkenssector in beginsel zelf kunnen beslissen of ze gebruik willen maken van maatregelen, zoals de vrijwillige productiebeperking voor melk, het aanbieden van magere melkpoeder en boter voor interventie (waarvan de huidige omvang van de plafonds voor interventie tegen een vaste prijs verdubbeld wordt) en het aanbieden van varkensvlees voor een nieuwe regeling voor private opslag, vanaf het moment dat deze in werking zijn getreden. Deze maatregelen bieden voor de gehele Europese markt voordelen, ook als niet alle marktdeelnemers er gebruik van maken.
Lidstaten voeren onderling verschillend beleid binnen de Europees vastgestelde kaders van het GLB en hebben derhalve nationale regelingen die onderling verschillen. Het is dus mogelijk dat lidstaten verschillend om zullen gaan met de tijdelijke mogelijkheden die worden geboden voor het verlenen van staatssteun in dit pakket. Aangetekend zij overigens dat staatssteun aan strikte voorwaarden is verbonden (zie beantwoording vragen 3, 5 en 6) en goedkeuring van de Europese Commissie vereist is. Tevens is staatssteun afhankelijk van de beschikbaarheid van nationaal budget.
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501- 32, nr. 900), ben ik van mening dat met dit aanvullende maatregelenpakket van de Europese Commissie een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers in met name de zuivel- en varkensmarkt aan te pakken. Dat er enig effect is op de (on)gelijkheid van het speelveld heb ik afgewogen tegen het feit dat de maatregelen passen in een beleid van marktoriëntatie, de principes van de interne markt worden gerespecteerd (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen) en de markt hopelijk structureel verbeterd.
Is het waar dat lidstaten de ruimte krijgen om 30 duizend euro per jaar per bedrijf aan staatssteun te leveren? Is het waar dat hier geen verdere voorwaarden aan zijn verbonden? Vindt u dit een gewenste ontwikkeling? Zo ja, waarom?
In de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart 2016 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 899) werd een samenvatting gegeven van en verwezen naar het document ST 6284/16 welke via Extranet voor u beschikbaar is. Dit document is een samenvatting van de ruim honderd voorstellen die de lidstaten hebben gedaan ter verbetering van de marktsituatie. In dit document staat aangegeven dat sommige lidstaten een verhoging van de deminimisdrempel hebben voorgesteld. Deze bedraagt momenteel 15.000 euro over een periode van drie belastingjaren. Dit is een bedrag dat thans over een periode van drie jaar uitgekeerd mag worden en niet onder de generieke staatssteunregels valt.
In de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. heeft de Europese Commissie aangegeven dat een verhoging van deze deminimisdrempel een aanpassing in de verordening vereist. Een dergelijke procedure kost zeker zeven maanden. Verhoging van de deminimisdrempel is derhalve geen oplossing voor landbouwers die acute liquiditeitsproblemen ervaren. Bovendien heeft de Europese Commissie aangegeven dat de deminimisdrempel met ingang van 1 januari 2014 reeds verdubbeld is en dat een verdere verhoging mogelijk concurrentieverstorend kan werken. Derhalve heeft de Europese Commissie het verzoek om de deminimisdrempel te verhogen niet gehonoreerd.
In plaats daarvan heeft de Europese Commissie in de Raad voorgesteld om onder de geldende generieke staatssteunregels tijdelijk toe te staan dat lidstaten per bedrijf per jaar 15.000 euro staatssteun mogen verlenen, zonder nationaal plafond. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij hiervan gebruik maken.
Lidstaten kunnen daartoe overeenkomstig punt 30 van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01) een steunmaatregel ontwerpen en deze rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, van het Verdrag aangaande de Werking van de Europese Unie (VWEU) notificeren bij de Europese Commissie. De Europese Commissie onderzoekt de aangemelde steunmaatregel en besluit vervolgens of het deze steunmaatregel goedkeurt of niet.
De Europese Commissie schetst twee soorten maatregelen waarvoor zij overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, VWEU goedkeuring zou kunnen verlenen:
De Europese Commissie geeft aan dat, wil een steunmaatregel goedgekeurd worden, deze moet voldoen aan een aantal voorwaarden zodat deze de handel niet beïnvloedt op een manier die tegen de gemeenschappelijke belangen van de EU ingaat:
Daar deze aankondiging van de Europese Commissie pas in de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. is gedaan, kon dit nog niet in de eerder verschenen geannoteerde agenda voor die Raad worden opgenomen. Uw Kamer is in het verslag van de Raad geïnformeerd over de uitkomsten van de Raad, inclusief deze aankondiging van de Europese Commissie.
Wat betekent de uitbreiding van de staatssteun-maatregel voor de concurrentiepositie van de Nederlandse melkvee- en varkenshouders?
Landbouwers hebben toegang tot tijdelijke financieringsregelingen op basis van artikel 107 derde lid (VWEU), in de vorm van directe subsidies, leningen of garanties om hun productie te bevriezen of te verlagen of om een liquiditeitstekort te overbruggen. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij voor deze gevallen een steunregeling willen openstellen. Zoals hiervoor beschreven is deze steun gebonden aan strikte voorwaarden die er voor moeten zorgen dat de concurrentiepositie van melkvee- en varkenshouders niet op negatieve wijze beïnvloed wordt en moet aan een dergelijke regeling vooraf goedkeuring worden verleend door de Europese Commissie.
Kunt u aangeven waarom de maatregel van staatssteun-verruiming niet is opgenomen in de lijst van maatregelen in de geannoteerde agenda voor de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.3, terwijl deze wel in de lijst van samengevatte maatregelen is opgenomen (ST 6284/16)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het zo zijn dat een dergelijke belangrijke beslissing niet prominent in de lijst van vijf categorieën is opgenomen, terwijl dergelijke maatregelen een grote impact hebben op de concurrentiepositie van Nederlandse veehouderijen en de werking van de interne Europese markt?
Zie antwoord vraag 3.
Een andere maatregel is het verlenen van export-krediet in aanvulling op de maatregelen die nationaal worden genomen; kunt u aangeven hoe lidstaten invulling mogen geven aan deze maatregel?
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) en de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 11 april a.s. gaat de Europese Commissie samen met de Europese Investeringsbank (EIB) en de lidstaten de haalbaarheid onderzoeken van een EU-exportkredietinstrument voor landbouwproducten. De Europese Commissie komt in mei 2016 met haar eerste bevindingen.
Bent u van mening dat dergelijke maatregelen bijdragen aan een structurele verbetering van zowel de melkvee- als varkenssector? Zo ja, op welke manier draagt het bij aan een betere marktpositie, verbetering en verduurzaming van de bedrijfsvoering en aan een aanpak van de huidige crisis?
Zoals aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. en in mijn antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat met dit aanvullende pakket een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers aan te pakken. Aan de huidige slechte marktsituatie liggen behalve acute problemen echter ook structurele problemen ten grondslag. De Raad was unaniem van mening dat ook deze structurele problemen aangepakt moeten worden. In de Raad van juni aanstaande zal hierover verder worden gesproken.
Hoe zal het nieuwe pakket aan maatregelen ter waarde van 500 miljoen euro worden opgenomen in de Europese begroting?4 Vanuit welke post wordt deze 500 miljoen euro beschikbaar gesteld? Heeft het totaal van 1 miljard euro dat er nu wordt uitgetrokken voor de aanpak van de huidige crisis op agrarische markten gevolgen voor de begroting? Zo nee, waar wordt deze dan uit bekostigd?
Er is geen sprake van een aanvullend steunpakket ter grootte van 500 miljoen euro. De Europese Commissie heeft extra maatregelen aangekondigd, omdat het eerdere pakket van september 2015 van 500 miljoen euro (Kamerstuk 21 501–32, nr. 874) nog niet heeft geleid tot voldoende herstel van de markt. De Europese Commissie verwacht de aanvullende maatregelen te kunnen financieren via herschikking binnen de bestaande begroting voor landbouwbeleid en ziet daarom geen reden om met aanvullende dekkingsvoorstellen te komen. Hierbij speelt mee dat volgens informatie van de Europese Commissie tot nu toe slechts ongeveer een derde van het bedrag van het pakket van maatregelen van de Europese Commissie van september 2015 door de lidstaten is besteed. Ik heb de Europese Commissie opgeroepen om te onderzoeken welke aanvullende financieringsmogelijkheden binnen het budget voor het GLB in het EU-Meerjarig Financieel Kader gevonden kunnen worden, mocht de marktsituatie onvoldoende verbeteren. Het aanspreken van de crisisreserve wordt daarbij als uiterste middel meegenomen.
Kunt u aangeven of er in het licht van het nieuwe maatregelenpakket ook aandacht is besteed aan de reeds aangekondigde maatregelen van individuele lidstaten die de eerlijke concurrentiepositie tussen EU-lidstaten kunnen aantasten, zoals de aangekondigde maatregelen van ruim 3,6 miljard euro door Frankrijk op onder meer verlaging van sociale lasten voor agrariërs, vrijstelling van renteaflossing en een moratorium op milieueisen? Deelt u de zorgen hierover? Zo ja, heeft u dit ook ingebracht tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.? Zo nee, waarom deelt u deze zorgen niet?
In mijn ogen zouden maatregelen moeten aansluiten bij het principe van marktoriëntatie en gericht moeten zijn op verbetering van het concurrentievermogen, zoals het innovatief vermogen, marktkracht en het stimuleren van de export. Ik deel evenwel de zorg over oneerlijke concurrentieposities. Zoals mijn ambtsvoorganger in augustus 2015 al heeft gemeld aan uw Kamer (Kamerstuk 20142015–3063 Aanhangsel van de Handelingen, 6 augustus 2015) is het in eerste instantie aan de Europese Commissie om op te treden indien er sprake is van marktverstoring of ongeoorloofde staatssteun.
Deelt u de mening dat het huidige Gemeenschappelijke Landbouwbeleid te veel ruimte laat om staatssteun toe te laten wat leidt tot een ongelijk speelveld? Deelt u de mening dat deze maatregelen geen enkele stimulans zijn voor de lidstaten om de landbouw te moderniseren? Zo nee, waarom niet?
Het GLB biedt instrumenten voor alle landbouwers in de EU. Om een dergelijk groot instrument toch flexibel en zoveel mogelijk toepasbaar te laten zijn in de verschillende lidstaten, is enige ruimte binnen de kaders nodig en gewenst. Ik ben niet van mening dat de aanvullende maatregelen leiden tot een ongelijk speelveld, gelet op de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen en de Europese Commissie die hierop toeziet. In het GLB zijn daarnaast verschillende instrumenten beschikbaar in onder andere de tweede pijler van het GLB (plattelandsontwikkeling), die landbouwers stimuleren te moderniseren.
Kunt u aangeven hoe het nieuwe pakket aan maatregelen past binnen de randvoorwaarden en criteria van de motie Lodders c.s.?5
Ik verwijs graag naar de antwoorden op vraag 3, 5, 6 en 10. In het verslag van de informele Landbouwraad van 13 tot en met 15 september 2015 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 876) heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer al eerder gemeld dat de inzet is gericht op een maatregelenpakket met heldere criteria en voorwaarden die een gelijk speelveld binnen Europa waarborgen. Die inzet zet ik onverminderd voort.
De mensenrechtensituatie in Rusland |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Russia: There must be no more impunity for attacks on human rights defenders and journalists»?1
Ja.
Welke actie heeft u genomen naar aanleiding van recente aanvallen op mensenrechtenverdedigers in Rusland?
De aanval op journalisten en mensenrechtenverdedigers aan de interne grens tussen Tsjetsjenië en Ingoesjetië is zorgwekkend. In dit specifieke geval heeft het Kremlin in een verklaring de aanval veroordeeld en opgeroepen tot onderzoek op federaal niveau. Het is nu van belang dat hier daadwerkelijk opvolging aan wordt gegeven. Zweden en Noorwegen hebben als meest betrokken landen (de desbetreffende journalisten zijn behalve uit Rusland afkomstig uit Zweden en Noorwegen) de aanval ook veroordeeld. Datzelfde deed secretaris-generaal van de Raad van Europa Thorbjørn Jagland. Na overleg met betrokken landen heeft Nederland gelet op bovenstaande geen aanvullende bilaterale actie ondernomen.
Hebben de Europese Unie en de lidstaten gereageerd op de aanslag op journalisten en mensenrechtenverdedigers van 9 maart jl.?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de situatie van mensenrechtenverdedigers in Rusland en specifiek in Tsjetsjenië?
Rusland heeft de afgelopen jaren het werk van mensenrechtenverdedigers belemmerd en de ruimte voor het maatschappelijk middenveld en andersdenkenden beperkt. Ook staan onafhankelijke media in Rusland onder druk. Sinds de herverkiezing van president Poetin in 2012 spant de Russische staat zich in toenemende mate in om wat het ziet als traditionele Russische normen en waarden, te bevorderen en de ruimte voor andersdenkenden in te perken. Deze negatieve trend ten aanzien van de mensenrechtensituatie in Rusland is zorgwekkend.
De positie van mensenrechtenverdedigers is in Tsjetsjenië helaas nog benarder dan in de rest van Rusland. Thans waarnemend leider Kadyrov laat met grote regelmaat publiekelijk zijn afkeer blijken tegen mensenrechtenverdedigers, liberale oppositieleden en kritische journalisten. Deze groepen worden in Tsjetsjenië dikwijls geïntimideerd door de veiligheidsdiensten en hun wordt het werk onmogelijk gemaakt.
Heeft u onlangs contact gehad met de Russische autoriteiten over de situatie van mensenrechtenverdedigers in Rusland?
Het thema mensenrechten is voor Nederland een belangrijk onderwerp in de bilaterale contacten tussen Nederland en Rusland en wordt stelselmatig aan de orde gesteld. Meest recentelijk tijdens mijn gesprek met Minister Lavrov en marge van de veiligheidsconferentie in München afgelopen februari en tijdens de hoogambtelijke bilaterale consultaties op 26 januari 2016 in Moskou.
Kent u het bericht «Chechen Ombudsman Says Attack On Activists Might Have Been PR Stunt»?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de Committee to Protect Journalists dat openlijke passiviteit van de autoriteiten deze aanvallen mogelijk maken?
De Russische autoriteiten dragen verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde, en dus ook voor de bescherming van journalisten. Zeker in Tsjetsjenië is een klimaat geschapen waarin geweld tegen mensenrechtenverdedigers, journalisten en de oppositie wordt vergoelijkt of wordt aangemoedigd. Zo liet Kadyrov zich onlangs op sociale media in dreigende beelden en bewoordingen uit tegen democratische politici. EU vertegenwoordiger Vigaudas Usackas riep de Russische autoriteiten destijds op tot een passende reactie.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de motie-Grashoff (Kamerstuk 34 000 V, nr. 74)? Welke vervolgstappen wilt u nemen om mensenrechtenverdedigers in Rusland te ondersteunen?
Zoals vermeld in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 14 maart jl., benadrukte Nederland tijdens deze raadsvergadering het belang van actieve en zichtbare EU-inzet op het gebied van mensenrechten in Rusland. Nederland pleit voor stevige publieke stellingname van de EU over misstanden in Rusland en voor intensivering van contacten tussen de EU en het Russisch maatschappelijk middenveld en ngo’s, binnen de nog bestaande ruimte. Dit standpunt wordt door de EU-lidstaten breed gedeeld. Nederland blijft zich ook bilateraal inspannen voor de positie van mensenrechtenverdedigers in Rusland, onder meer in dialoog met de Russische autoriteiten en door middel van financiële ondersteuning van het maatschappelijk middenveld uit het Mensenrechtenfonds. Naast deze projectmatige inzet spant Nederland zich ook op andere wijze in voor de mensenrechten in Rusland, bijvoorbeeld door monitoring van rechtszaken, coördinatie tussen donoren, en regulier contact met individuele mensenrechtenverdedigers.
De subsidie aan Ouders & Onderwijs en het salaris van de directeur |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de stichting Ouders & Onderwijs in 2015 een subsidie van € 1,15 miljoen heeft aangevraagd bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en deze subsidie toegekend heeft gekregen?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat de stichting Ouders & Onderwijs voor de diensten van de directeur van de stichting een bedrag van € 145.856,– aanvraagt voor 1.376 te werken uren (ongeveer 67% van een fulltime dienstverband)? Kunt u dit toelichten?
Bij het verlenen van een subsidie staan de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend voorop. Onderdeel van een subsidieaanvraag is een heldere uitsplitsing van het aantal geplande uren en het bijbehorende uurtarief. In dit uurtarief zijn de loonkosten verwerkt, maar ook zaken zoals de kosten voor de fysieke werkplek. Er is dus geen direct verband tussen dit uurtarief en het salaris. Voor dit uurtarief worden rijksbreed vastgestelde normtarieven gehanteerd. Het gehanteerde uurtarief van € 106 voor de functie van directeur (schaal 14 BBRA) is conform deze afspraken. Het aantal begrote uren (1376) is in lijn met de 1.377 uur die als onderdeel van de rijksbrede afspraken worden bestempeld als fulltime dienstverband (aantal productieve uren minus feest- en vakantiedagen, ziekte en indirecte productieve uren).
Hoeveel verdient de directeur van Ouders & Onderwijs netto per jaar in 2015? Hoeveel verdient hij bruto per jaar? Kunt u de verhouding van het nettosalaris van de directeur van Ouders & Onderwijs met de geldende WNT-norm toelichten?2
In de WNT-norm wordt voor de bezoldiging gerekend met het bruto jaarsalaris. Het bruto salaris van de directeur (inclusief vakantiegeld) bedraagt € 73.872 (dienstverband van 36 uur per week). Vanwege de verleende overheidssubsidie valt de stichting onder de WNT (conform artikel 1.3, lid 1 onder c van de WNT). Het toepasselijke WNT-maximum voor gesubsidieerde instellingen bedroeg in 2015 € 178.000. De bezoldiging van de directeur valt hier ruimschoots onder.
De stichting Ouders & Onderwijs zal – als WNT-instelling – de bezoldiging van de topfunctionaris(sen) vermelden in het financieel verslaggevingsdocument over 2015 en digitaal melden aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Hiermee is zowel de met de WNT beoogde transparantie over de bezoldiging gewaarborgd als de maximering van de bezoldiging van de topfunctionaris(sen).
Wat is uw oordeel over het feit dat de directeur van stichting Ouders & Onderwijs meer dan tien procent van de subsidie als salaris ontvangt? Acht u het gerechtvaardigd dat meer dan tien procent van de overheidssubsidie aan een organisatie aan één persoon toekomt? Kunt u uw antwoord ook toelichten?
Zoals toegelicht onder vraag 2 bedraagt het salaris van de directeur € 73.872 bruto. De conclusie dat de directeur meer dan 10 procent van de subsidie als salaris ontvangt, klopt dus niet.
Hoe verhoudt dit salaris zich tot uw uitspraken in het debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Invulling van de subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek op 3 juli 2013 waarin u zei: «Als je dit wilt behouden, moet helder zijn dat het gaat om een nieuwe organisatie met een nieuw plan, en dat het geld, als het al gevonden wordt, in activiteiten gaat zitten en niet in nieuwe bureautjes en directeuren»?3
Met de oprichting van Ouders en Onderwijs is er toegewerkt naar een situatie met één landelijke ouderorganisatie met één directeur. Hiermee is een efficiëntieslag gemaakt die heeft geleid tot een beperking van kosten die het gevolg waren van de subsidiëring van verschillende ouderorganisaties. Deze nieuwe situatie is dus in lijn met mijn eerdere uitspraken.
Is het waar dat subsidiedelen die door de stichting Ouders & Onderwijs niet zijn uitgegeven niet worden terugbetaald aan het ministerie, ondanks afspraken hierover in de subsidiebeschikking?4 5
Elke subsidieaanvraag van Ouders & Onderwijs is gebaseerd op geplande activiteiten die bijdragen aan het informeren en vertegenwoordigen van ouders. In de praktijk kan het zich voordoen dat de daadwerkelijke uitgaven lager uitvallen dan begroot. Wanneer dit zich voordoet wordt het overschot teruggevorderd, of worden hierover afspraken gemaakt in het kader van een volgende subsidieaanvraag. Uitgangspunt is dus dat elke euro besteed wordt aan het doel waarvoor het bestemd is.
De financiële verantwoording over het jaar 2015 heb ik nog niet ontvangen. De jaarverslaggeving wordt volgens de subsidievoorwaarden vóór 1 juli van het jaar volgend op de verantwoording van de activiteiten ingediend. Pas dan kan worden vastgesteld of er sprake is van een dergelijk overschot.
Is het waar dat de stichting Ouders & Onderwijs bedragen uit de subsidie reserveert, weerstandsvermogen opbouwt en het Steunpunt Balans afkoopt met een reserve van € 80.000,– uit de subsidiegelden verkregen vanuit het ministerie Kunt u dit toelichten?
Het is Ouders & Onderwijs niet toegestaan bij een subsidieaanvraag subsidiegelden aan te vragen die bedoeld zijn als reservering: de gehele aanvraag is gebaseerd op geplande activiteiten. Zoals toegelicht onder vraag 6 kan in de praktijk de situatie zich voordoen dat de daadwerkelijke uitgaven lager uitvallen dan begroot. Zoals toegelicht wordt – wanneer dit zich voordoet – het overschot teruggevorderd, of worden hierover afspraken gemaakt in het kader van een volgende subsidieaanvraag. Op deze manier heeft Ouders & Onderwijs uit de middelen voor 2014 – in overleg met OCW – een bijdrage kunnen leveren aan de door Balans gemaakte kosten in 2015. Het gaat hier echter om een reële vergoeding van activiteiten, die in de verantwoording over 2015 zullen worden verantwoord.
Bent u bereid om de financiële verslaglegging van de stichting Ouders & Onderwijs aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik toe bereid. De financiële verantwoording over het jaar 2015 heb ik echter nog niet ontvangen. De jaarverslaggeving wordt volgens de subsidievoorwaarden vóór 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarover verantwoording wordt afgelegd. Ouders & Onderwijs zorgt zelf ook voor de actieve openbaarmaking van de verantwoording. Voor het jaar 2014 staat de verantwoording op de website (https://www.oudersonderwijs.nl/over-ouders-onderwijs/verslaglegging/). Zodra de verantwoording voor 2015 gereed is, komt deze ook op de website te staan.
Kunt u toelichten waarom de stichting Ouders & Onderwijs pas in juni 2015 een aanvraag voor subsidie over het jaar 2015 heeft gedaan?
In 2013 heeft uw Kamer mij verzocht te komen tot één landelijke ouderorganisatie (Motie Mohandis en Lucas, Kamerstuk 33 650, nr. 13). In 2014 zijn de eerste stappen gezet om tot deze landelijke ouderorganisatie te komen. Voorop stond dat op een zorgvuldige manier werd gewerkt aan de totstandkoming van de organisatie, waarbij ruimschoots aandacht werd besteed aan de borging van de bij de verschillende ouderorganisaties opgebouwde expertise. Ook in 2015 was hiervoor de grootst mogelijke aandacht. Daarbij kwam dat gezocht is naar een passende manier om facilitering van ouderinitiatieven een plek te geven binnen de activiteiten van Ouders & Onderwijs. Dit heeft ertoe geleid dat de subsidieaanvraag later in het jaar is ingediend.
Is het waar dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de stichting Ouders & Onderwijs een coöperatieve vereniging zou worden en een informatiepunt voor ouders? Wat is de reden dat het uiteindelijke beleid gericht is op andere zaken zoals overname van steunpunt passend onderwijs, een (vijandige) overname van informatiepunt 5010 en het positioneren van de LO-Raad als vertegenwoordiger van het voltallige ouderveld met verlies van deskundigheid en geen overname van medewerkers?
Nee. Uitgangspunt bij de stichting van Ouders & Onderwijs was de hierboven genoemde motie. Kern van dit verzoek was één landelijke ouderorganisatie, die onder meer het informatiepunt voor ouders zou omvatten. Een stichting kan deze rollen goed vervullen.
Zoals toegelicht onder vraag 9 was in de uitwerking het borgen van de eerder opgebouwde expertise van groot belang. Dat geldt in deze fase ook voor de dienstverlening zoals die nu nog wordt geboden vanuit het Steunpunt Passend Onderwijs.
Is in uw ogen aan de opdracht van de Kamer voldaan door de stichting Ouders & Onderwijs nadrukkelijk te positioneren als vertegenwoordiger van het voltallige ouderveld, terwijl ouders op het beleid en de besteding van de middelen van deze stichting geen zeggenschap hebben?6
Ja. Ouders & Onderwijs opereert namens alle ouders. Hiertoe worden signalen en ervaringen van ouders geïnventariseerd via het Informatiepunt, via ouderorganisaties en -groepen en sinds kort ook met een digitaal ouderpanel.
Welke rol zou Ouders & Onderwijs volgens u moeten spelen? Een informatieve rol of een rol als belangenorganisatie voor en door ouders?
De rol van Ouders & Onderwijs is in lijn met de eerder genoemde motie. Ouders & Onderwijs is een belangenorganisatie voor en door ouders, die alle ouders informeert. Het één sluit het ander dus niet uit. Integendeel, de rollen vullen elkaar aan.
Bracht de opdracht van de Kamer om te komen tot één landelijke ouderorganisatie volgens u ook mee dat er daarbij sprake moet zijn van één landelijk informatiepunt voor ouders – ondergebracht bij de stichting Ouders & Onderwijs waar geen zeggenschap van ouders op het beleid kan worden geborgd en waarbij de inrichting voornamelijk wordt bepaald door de subsidievoorwaarden van het ministerie?7
Vanuit het oogpunt van ouders is het van belang dat er duidelijkheid is waar ouders terecht kunnen. Eén ouderorganisatie met één informatiepunt is daarbij een belangrijk uitgangspunt. Zo interpreteer ik ook de eerder genoemde motie. De zeggenschap en de stem van ouders is binnen Ouders & Onderwijs op verschillende manieren vertegenwoordigd. Zo wordt input op verschillende manieren verzameld (telefonisch en via digitale kanalen, enquêtes, via organisaties en groepen, bijeenkomsten, etc.). Ook worden ouderinitiatieven gefaciliteerd vanuit Ouders & Onderwijs. In de samenwerking die hiermee wordt bewerkstelligd, worden ook signalen doorgegeven en invloed uitgeoefend.
Kunt u toelichten hoeveel ouders de stichting Ouders & Onderwijs in 2015 heeft geholpen? Kunt u per subsidieonderdeel in de subsidieaanvraag aangeven hoeveel ouders hiermee zijn geholpen en wat de uiteindelijke resultaten waren van het betreffende subsidieonderdeel?
Ouders & Onderwijs zal zich hierover uitgebreid verantwoorden. Deze verantwoording zal zoals gezegd ook op de website van Ouders & Onderwijs komen te staan. Vooruitlopend hierop kan ik meedelen dat bij het Informatiepunt Ouders & Onderwijs in 2015 ruim 6000 telefonische vragen en bijna 1000 e-mails zijn beantwoord. Ook worden ouders op verschillende andere manieren bediend. Zo heeft Ouders & Onderwijs nieuwsbrieven en worden kanalen als Facebook en Twitter gebruikt.
Wat waren uw overwegingen om een stichting als rechtsvorm te accepteren voor een organisatie die ouders zou moeten vertegenwoordigen? Acht u het wenselijk dat ouders zich niet als lid kunnen aansluiten bij de stichting Ouders & Onderwijs?
Voorop staat dat het belang van ouders goed wordt vertegenwoordigd en dat ze goed worden geïnformeerd door één ouderorganisatie. Een stichting kan deze rollen goed vervullen. Hiermee wordt nu ervaring opgedaan. In 2017 zal een evaluatie plaatsvinden van de eerste periode Ouders & Onderwijs. Daarin wordt ook de organisatievorm meegenomen.
In hoeverre hebben ouders – nu de rechtsvorm een stichting is – daadwerkelijk inspraak en zeggenschappen binnen Ouders & Onderwijs? Acht u het wenselijk wanneer ouders zelf een grotere rol spelen binnen een ouderorganisatie? Waarom wel of niet?
Ook voor mij is deze vertegenwoordiging van ouders binnen de organisatie een aangelegen punt. Zoals toegelicht onder vraag 13 wordt de stem van ouders op verschillende manieren vertegenwoordigd. Zo wordt input op verschillende manieren verzameld (telefonisch en via digitale kanalen, enquêtes, via organisaties en groepen, bijeenkomsten, etc.). Ook worden ouderinitiatieven gefaciliteerd vanuit Ouders & Onderwijs. In de samenwerking die hiermee wordt bewerkstelligd, worden ook signalen doorgegeven en invloed uitgeoefend. Tegelijkertijd is het altijd goed om te kijken naar mogelijke verbetering. Daarom zal in 2017 een evaluatie worden uitgevoerd.
Was het een verkeerde keus geweest om de voorgangers van Ouders & Onderwijs samen te voegen tot één ouderorganisatie?
Dat een start vanuit de voormalige ouderorganisaties kon worden gemaakt, heeft er aan bijgedragen dat de dienstverlening aan ouders via 0800–5010 begin 2014 naadloos is gecontinueerd. Ook droeg deze basis ertoe bij dat de rol van de nieuwe organisatie als gesprekspartner voor de overheid en de onderwijssector snel vorm kon krijgen. Op deze manier is er – conform het verzoek van uw Kamer – één landelijke ouderorganisatie tot stand gekomen met de hierboven benoemde voordelen van duidelijkheid voor ouders en één aanspreekpunt. Tegelijkertijd is een efficiëntieslag gemaakt die heeft geleid tot een beperking van kosten die het gevolg waren van de subsidiering van verschillende ouderorganisaties.
Zijn ouders op dit moment naar uw mening voldoende vertegenwoordigd? Kunt u uw antwoord toelichten? Mocht dat niet het geval zijn, welke maatregelen gaat u nemen om dit wél te organiseren?
Ja, zie ook de antwoorden hierboven.
Wat is de reden dat de Minister van Onderwijs. Cultuur en Wetenschap weigert informatie te verstrekken naar aanleiding van een WOB-verzoek (ondersteund door een aantal ouderorganisaties) met als doel de financiële verantwoording te krijgen in de besteding van de middelen van deze landelijke ouderorganisatie? Bent u van mening dat publicatie een gevaar oplevert voor de concurrentiepositie van de stichting Ouders & Onderwijs en dat daarom deze informatie maar geheim moet blijven voor ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb over dit onderwerp één Wob-verzoek ontvangen dat conform de regels en procedures van de Wob is afgehandeld.
Kunt u de subsidieaanvraag van de stichting Ouders en Onderwijs over het jaar 2016 aan de Kamer sturen? Is dit bedrag reeds toegekend?
Ja, ik heb de aanvraag bijgevoegd8. De subsidie is ook al beschikt.
De tweedeling somatische en psychische spoedzorg |
|
Leendert de Lange (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Ben u bekend met het artikel «Tweedeling spoedzorg doet patiënt tekort»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Ik ben ervan op de hoogte dat de spoedzorg rondom somatiek en de spoedzorg rondom psychiatrie elk op een verschillende manier zijn georganiseerd.
In 2015 heeft het SiRM2 het rapport «Acute Geestelijke Gezondheidszorg: Knelpunten en verbetervoorstellen in de keten» opgeleverd. Dit onderzoek naar de keten van de acute GGZ heeft op mijn verzoek plaatsgevonden en heb ik u bij brief van 25 februari 2015 aangeboden (TK 2014–2015, 25 424, nr. 265). In dit rapport heeft SiRM de in het artikel genoemde tweedeling niet benoemd als één van de knelpunten in de acute GGZ.
Ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft geen informatie over het bestaan van dergelijke knelpunten in de spoedzorg. Wel heeft de IGZ in 2012 en 2013 onderzoek gedaan naar de samenwerking tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met herkende psychiatrische aandoeningen en somatische comorbiditeit. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de IGZ bij geen enkele instelling handhavingsmaatregelen hoeven treffen.
Bent u bekend met een tweedeling tussen somatische en psychiatrische zorg die zorgt voor knelpunten in de spoedzorg, zoals de auteurs betogen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat een psychiatrische patiënt met acute somatische problematiek op de spoedeisende hulp belandt en dat de psychische klachten niet of te laat worden herkend?
Dit is niet bekend, hiervan wordt geen aparte registratie bijgehouden. Indien in concrete gevallen sprake is van zorg die niet voldoet aan de eisen van goede zorg, dan verzoek ik partijen dit te melden bij de IGZ.
Is het volgens u wenselijk om de acute somatische en psychische zorg op één locatie te laten binnenkomen? In hoeverre is triage van acute psychiatrie via de weg van de huisartsenpost en/of spoedeisende hulp mogelijk? Kan dit bijdragen aan het verlagen van de drempel voor patiënten met ernstige psychische problemen om (tijdig) naar het ziekenhuis te gaan?
Voor mij staat voorop dat sprake moet zijn van kwalitatief goede zorg, en dat alle betrokken partijen hier hun verantwoordelijkheid in moeten nemen. Er is (nog) niet één model voorhanden voor de aansluiting van de acute GGZ op de somatische spoedzorg, waarvan is bewezen dat dit het beste werkt. Naar aanleiding van het eerdergenoemde rapport van SiRM wordt door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. Tegelijkertijd wordt in het kader van de aanpak verwarde personen in verdiepingsregio’s ervaring opgedaan met het inrichten van een sluitende keten op basis van de bouwstenen van het aanjaagteam. De «beoordeling en risicotaxatie» is één van deze bouwstenen. Ik wacht deze ontwikkelingen af.
Herkent u het beeld van de auteurs dat rondom een (psychische) spoedpatiënt vaak veel discussie ontstaat en informatie niet of onvoldoende wordt gedeeld? Indien ja, hoe kan dit voorkomen worden?
Het beter en tijdig delen van relevante patiënteninformatie is een thema waarvoor breed in de gezondheidszorg geldt dat continue aandacht nodig is en op punten ook verbetering mogelijk is. Dat geldt zeker in situaties waar sprake is van problematiek waarvoor acuut zorg ingezet moet worden.
In hoeverre is het personeel op de spoedeisende hulp in staat om psychische patiënten te herkennen en te behandelen? Kan het zo zijn dat het personeel wellicht bijgeschoold moet worden in de opvang van patiënten met een acute psychische zorgvraag?
In de opleiding tot SEH-arts wordt aandacht besteed aan de psychiatrie. Ik zal de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulpartsen (NVSHA) vragen om te bezien of dit voldoende is, dan wel of hier meer aandacht aan moet worden besteed in de opleiding tot SEH-arts.
Er zal echter hoe dan ook verschil blijven bestaan tussen de expertise van SEH-artsen en die van psychiaters, wat psychiatrische problematiek betreft. Naast goede scholing is het dan ook essentieel dat er een goede samenwerking bestaat tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met zowel psychiatrische als somatische problematiek.
Bent u bekend met het onderzoek dat gedaan is in Leeds (versterking psychiatrische poot op de spoedeisende hulp)? In hoeverre verschilt die aanpak met die van Nederland? Kunnen onderdelen van die aanpak in Nederland overgenomen worden?
Ja ik ben bekend met het onderzoek dat is gedaan in Leeds. Het is aan de beroepsgroepen om dergelijk onderzoek te duiden en waar relevant mee te nemen in hun beroepspraktijk en/of richtlijnen en standaarden.
In hoeverre is het wenselijk om goede voorbeeldprojecten die door de auteurs worden genoemd, zoals Psycholance en het OLVG, ook in de rest van Nederland uit te rollen?
Ik vind het van belang dat er passend vervoer en goede opvang is voor mensen die verward gedrag vertonen. Goede voorbeelden van verbeteringen, zoals de Psycholance in Amsterdam, verdienen navolging en moeten wat mij betreft breed worden gedeeld, zodat andere partijen hun voordeel daarmee kunnen doen en kunnen bepalen of een dergelijk initiatief ook in hun regio toepasbaar is. Het aanjaagteam verwarde personen, dat de Minister van VenJ, de Verenging Nederlandse Gemeenten en ik in september 2015 hebben aangesteld, deelt via de website www.aanjaagteam.nl praktijkvoorbeelden uit de regio’s en stimuleert gemeenten om met alle ketenpartners te zorgen voor een sluitende aanpak voor mensen met verward gedrag.
Ziet u een rol voor uzelf bij de ontwikkeling van de multidisciplinaire zorgstandaard voor de acute keten en het verkleinen van de verschillen tussen de psychische en somatische acute zorg? Zo ja, op welke manier wilt u invulling geven aan die rol?
De kwaliteit van de zorg is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars; de IGZ houdt hier toezicht op. Er zijn verschillende ontwikkelingen die ertoe moeten leiden dat de kwaliteit van zorg wordt verbeterd.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven wordt er naar aanleiding van het rapport van het SiRM door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. In dit kader is er onlangs een handreiking vastgesteld door Ineen (met vertegenwoordigers van huisartsenposten, crisisdiensten en GGZ Nederland) die de basis vormt voor regionale samenwerkingsafspraken tussen de huisartsenposten en de acute GGZ. Daarnaast is het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ met de betrokken partijen bezig met het opstellen van een generieke richtlijn ziekenhuispsychiatrie en een generieke module acute GGZ. De richtlijn zal naar verwachting in het najaar van 2016 worden vastgesteld, de generieke module acute GGZ zal eind 2016 worden opgeleverd. Ik heb periodiek overleg met alle betrokken ketenpartners van de acute GGZ om de voortgang en onderlinge afstemming van de in te zetten verbeteringen te bespreken.
Verder zijn verschillende partijen gezamenlijk bezig met het opstellen van een Kwaliteitskader voor de spoedzorgketen, dat naar verwachting begin 2017 wordt vastgesteld. Dit proces wordt gefaciliteerd door Zorginstituut Nederland. Ik roep de partijen op om hierbij ook aandacht te besteden aan het zorgpad van patiënten die zich bij de spoedzorg aandienen met een combinatie van klachten van somatisch lijden en psychisch lijden.
De “Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid”, naar aanleiding van de antwoorden op eerdere vragen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord op vraag 5 van de eerdere vragen over «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja.
Klopt het dat bij de beantwoording van deze vragen gesteld wordt dat de gevolgen van het niet nakomen van de mededelingsplicht geregeld zijn in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW? Wat is de reden dat u bij de beantwoording van de vragen niet artikel 7:930 lid 4 BW noemt?
In het antwoord op vraag 5 van uw eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1668) wordt op hoofdlijnen geschetst wat de gevolgen kunnen zijn van het niet voldoen aan de mededelingsplicht. Enkel om die reden is niet verwezen naar alle artikelonderdelen van artikel 7: 930 BW.
Een verzekeraar dient een claim te honoreren als de niet gemelde informatie niet van belang is voor het risico dat zich heeft verwezenlijkt (artikel 7:930, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat het niet gemelde gegeven geen verband dient te houden met de reden voor de arbeidsongeschiktheid. Dit is anders als de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (artikel 7:930, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In dat geval moet de verzekeraar aantonen dat hij de verzekering niet zou hebben afgesloten als hij bekend was geweest met de niet gemelde gezondheidsgegevens. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat indien een verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken een hogere premie zou hebben bedongen, of de verzekering tot een lager bedrag zou hebben gesloten, de uitkering wordt verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen (artikel 7:930, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek). In die gevallen zal de verzekeraar derhalve ook tot uitkering dienen over te gaan ondanks dat de verzekeringnemer – kort gezegd – de mededelingsplicht niet is nagekomen. In alle gevallen geldt als uitgangspunt dat de verzekeraar handelt conform hetgeen een «redelijk handelend verzekeraar» betaamt.
Klopt het dat voor 1 januari 2006 met artikel 281 van Wetboek van Koophandel de regeling gold dat, zodra de verzekeraar weigerde arbeidsongeschiktheidsverzekering uit te keren, de verzekerde wel de reeds betaalde premies terugbetaald kreeg, tenzij de verzekerde fraude had gepleegd bij het sluiten van de verzekering?
Artikel 281 Wetboek van Koophandel zag op alle soorten verzekeringen, waaronder de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het bepaalde in welke gevallen de verzekeraar tot premierestitutie gehouden was:
«In alle gevallen in welke de overeenkomst van verzekering voor het geheel of ten deele vervalt, of nietig wordt, en mits de verzekerde te goeder trouw hebbe gehandeld, moet de verzekeraar de premie terug geven, het zij voor het geheel, het zij voor zoodanig gedeelte waarvoor hij geen gevaar heeft geloopen.»
Indien de verzekeraar de verzekeringsovereenkomst vernietigde in het geval de verzekerde relevante informatie niet aan hem had gemeld, had de verzekerde op grond van dit artikel aanspraak op premierestitutie. De verzekerde diende wel te goeder trouw te hebben gehandeld.
Is toen het nieuwe verzekeringsrecht per 1 januari 2006 werd ingevoerd weloverwogen en gemotiveerd besloten om het recht op premierestitutie te laten vallen? Zo ja, waar zijn die motivering en de overwegingen na te lezen? Zo nee, is het recht op premierestitutie ongemerkt maar ook onbedoeld verdwenen uit het nieuwe verzekeringsrecht?
Het huidige verzekeringsrecht kent nog steeds een regeling betreffende premierestitutie. Artikel 7: 938, eerste zin, BW luidt: «Behoudens het geval van opzet van de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in artikel 928 lid 2 of lid 3 om de verzekeraar te misleiden is geen premie verschuldigd indien in het geheel geen risico is gelopen.»
Met de woorden «in het geheel geen risico is gelopen» wordt een beperking aangebracht op het recht op premierestitutie. Hiermee wordt «tot uitdrukking gebracht, dat de bepaling eerst toepassing vindt, indien noch de verzekeraar, noch de tot uitkering gerechtigde het risico heeft gelopen waartegen werd verzekerd», aldus de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Verzekering, Hendrikse/Martius/Rinkes, p. 82). Uit de parlementaire geschiedenis volgt voorts dat de wetgever hierbij in ieder geval het oog heeft gehad op het niet voldoen aan de door de verzekeraar bedongen voorwaarden (idem p. 81).
In de rechtspraktijk wordt aangenomen dat de verzekeringsnemer evenmin aanspraak heeft op premierestitutie bij het schenden van de wettelijke mededelingsplicht. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het niet voldoen aan door de verzekeraar bedongen voorwaarden en de wettelijke mededelingsplicht (o.m. Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX, 2012/274). Schendt de verzekeringsnemer zijn mededelingsplicht bij het aangaan van een verzekering, bijvoorbeeld bij een arbeidsongeschiktheidsverzekering en keert de verzekeraar op die grond niet uit (artikel 7:930, vierde lid, BW, zie antwoord 2), dan heeft de verzekerde geen aanspraak op premierestitutie, omdat de verzekerde het risico heeft gelopen arbeidsongeschikt te geraken (vgl. Kifid, Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, 27 augustus 2015, nr. 2015–243).
Bent u bekend met het feit dat in het Verenigd Koninkrijk wettelijk is vastgesteld dat zodra de verzekeraar een arbeidsongeschiktheidsverzekering weigert uit te keren de verzekerde wel de reeds betaalde premies terugbetaald krijgt?
Het is mij bekend dat in het Verenigd Koninkrijk het verzekeringsrecht is herzien door de zogenoemde «Insurance Act 2015». Deze wet is op 12 februari 2015 van kracht geworden. Hierin is onder meer verduidelijkt welke informatie een aspirant-verzekerde dient te verstrekken bij het aangaan van een verzekering. Ook is hierin bepaald wat de gevolgen kunnen zijn van het niet nakomen van deze informatieverplichting. Premierestitutie behoort tot de mogelijkheden. Het is echter ook mogelijk dat de verzekeringsovereenkomst wordt aangepast als ware de verzekeraar wel op de hoogte geweest van de eerder niet gemelde omstandigheden, al dan niet samengaand met het verlagen van de uit te keren verzekeringsgelden (Article 8, Schedule 1). Ik ben niet op de hoogte van de wijze waarop voornoemde regelgeving in de Engelse rechtspraktijk wordt toegepast.
Deelt u de mening dat het schappelijk en wenselijk is dat een verzekeraar betaalde arbeidsongeschiktheidspremies restitueert indien de verzekeraar de verzekerde een uitkering weigert omdat de verzekerde bij de beantwoording van de vragen over zijn of haar medische geschiedenis iets vergeten is?
In het voorgaande zie ik voldoende aanleiding om in overleg met de relevante stakeholders artikel 7: 938 BW en de reikwijdte van het recht op premierestitutie tegen het licht te houden. Vervolgens zal ik beoordelen of een wetswijziging is aangewezen. Ik zal uw Kamer daarover uiterlijk na de zomer berichten.
Bent u van plan om de strekking van artikel 281 van het Wetboek van Koophandel, namelijk het recht op premierestitutie voor situaties waarin de verzekeringnemer de precontractuele meldingsplicht (7:928 BW) te goeder trouw heeft geschonden, opnieuw in te voeren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De gemeente Rotterdam die kinderopvangaanbieders zelf de hoogte van de ouderbijdrage laat vaststellen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het voorgestelde beleid van de gemeente Rotterdam, waarin voorgesteld wordt dat houders van voorschoolse voorzieningen de ouderbijdrage gaan vaststellen en innen?1
In Rotterdam zijn recent peuterspeelzalen omgevormd tot kinderdagverblijven. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe de ouderbijdrage wordt vastgesteld voor kinderen zonder recht op kinderopvangtoeslag. Ouders die kinderopvangtoeslag aanvragen, moeten voldoen aan de eisen die het recht op kinderopvangtoeslag bepalen. Dit loopt via de Belastingdienst en niet via de gemeente.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat Rotterdamse ouders voorschoolse voorzieningen inzicht moeten geven in hun persoonlijke gegevens als het verzamelinkomen om toegang te krijgen tot voorschoolse voorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om het beleid rondom voorschoolse voorzieningen vorm te geven aanvullend op de landelijke wet- en regelgeving voor kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en vve. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente dat dit beleid voldoet aan alle wettelijke kaders.
Het college van B&W legt over de keuzes in het gemeentelijk beleid verantwoording af aan de gemeenteraad. De gemeenteraad van Rotterdam oordeelt over de wenselijkheid van het gemeentelijk beleid.
In hoeverre wordt in bovengenoemde nadere regels, of aanpalende Rotterdamse of landelijke regelgeving, de proportionaliteit en subsidiariteit van deze opvraag van persoonlijke gegevens door houders aangetoond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt het voorgestelde beleid van de gemeente Rotterdam zich tot de privacywetgeving in Nederland? Welke maatregelen gaat u nemen zodat de privacy van ouders die van de kinderopvangtoeslagregeling gebruik willen maken niet via dit soort constructies geschonden wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
In hoeverre zet een ontwikkeling als deze de deur open voor ondernemers die moedwillig willen frauderen met kinderopvangtoeslag, zoals in het verleden is gebeurd in casussen als De Parel en De Appelbloesem?
Dit zijn twee gescheiden verantwoordelijkheden en financieringsstromen. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe de ouderbijdrage wordt vastgesteld voor kinderen zonder recht op kinderopvangtoeslag.
Voor de kinderopvangtoeslag is de ouder verantwoordelijk voor het aanvragen en het doorgeven van de juiste gegevens. Dit is Rijksbeleid.
Kunt u, in navolging op vraag 5, aangeven in hoeverre met het nieuwe financieringsstelsel voor de kinderopvangtoeslag de voorgestelde Rotterdamse situatie fraudegevoelig is?
Het voorstel van de gemeente Rotterdam staat los van het nieuwe financieringsstelsel, waarbij sprake is van een rijksbijdrage. Ouders die voor de voorschoolse voorzieningen gebruik maken van financiering via de gemeente, maken daarvoor geen gebruik van het nieuwe financieringsstelsel. Daarmee beïnvloedt het nieuwe financieringsstelsel ook niet de fraudemogelijkheden binnen de voorgestelde Rotterdamse situatie.
Het nieuwe financieringsstelsel geldt alleen voor ouders die voldoen aan de voorwaarden voor de rijksbijdrage. Deze ouders – die nu onder de kinderopvangtoeslag vallen – betalen in het nieuwe systeem een inkomensafhankelijke eigen bijdrage aan DUO. DUO stelt de hoogte van de eigen bijdrage vast, waarbij gebruik wordt gemaakt van het vastgestelde inkomen van twee jaar terug. DUO gebruikt hiervoor de Basisregistratie Inkomens. DUO vult de eigen bijdrage van de ouder aan met de rijksbijdrage en maakt het gehele bedrag over naar de kinderopvangorganisatie. De kinderopvangorganisatie krijgt geen inzicht in de inkomensgegevens van de ouders.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeveel andere gemeenten het vaststellen en innen van de ouderbijdrage op vergelijkbare manier aan houders van voorschoolse voorzieningen wordt overgelaten? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten van deze inventarisering tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een onderzoek naar feiten en cijfers over peuterspeelzaalwerk in Nederland. In dit onderzoek wordt onder andere gekeken naar het type ouderbijdrage in peuterspeelzalen. Ook worden de ervaringen van een aantal gemeenten beschreven die peuterspeelzaalwerk en kinderopvang al hebben geharmoniseerd. Ik zal de resultaten van dit onderzoek rond de zomer naar de Kamer sturen.
Het bericht 'Uitgelegde kippen vaak als oud vuil behandeld' |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Dierenbescherming «Uitgelegde hennen op transport? Hou het kort!»?1
Ja.
Bent u bereid uw afkeuring uit te spreken over de misstanden?
Uiteraard keur ik alle misstanden, zeker misstanden die gepaard gaan met ernstig dierenleed, af.
Wat gaat u doen om misstanden te voorkomen?
Er is wet- en regelgeving opgesteld om het dierenwelzijn tijdens het transport te waarborgen. Zo beschrijft de Europese Transportverordening (Vo 1/2005) de eisen waaraan vervoer van dieren moet voldoen. De NVWA houdt toezicht op de naleving van deze wet- en regelgeving en heeft inzicht in overtredingen. Daarnaast is de NVWA bezig met een ketenanalyse op het gebied van pluimvee, wat zal bijdragen aan een beter inzicht in de keten en een beter risicogebaseerd toezicht. Ik wil graag deze ketenanalyse afwachten en op basis hiervan bezien wat de meest effectieve aanpak is. Ik verwijs u hiervoor ook naar de beantwoording van de vragen van het lid Thieme (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2429) die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Bent u bereid om met de sector af te spreken om het slachttransport beperkt te houden tot maximaal vier uur?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op de vragen 13 en 14 van het lid Thieme (PvdD) met kenmerk 2016Z06134 dat gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Bent u bereid om een dierenwelzijnscursus verplicht te stellen voor de vangploeg?
Het pluimveebedrijfsleven werkt in het kader van het kwaliteitssysteem Integrale Keten Beheersing (IKB) voor Pluimvee Service Bedrijven (IKB PSB) aan de invoering van een welzijnscursus voor onder andere vangploegen. Deze wordt naar verwachting deze zomer verplicht gesteld voor de bedrijven die bij het IKB zijn aangesloten. Ik zal de sector vragen om het borgen van de kennis vooraf in het opleidingsplan op te nemen, evenals de manier waarop zij de resultaten gaat evalueren. Ook zal ik in overleg met de sector kijken of een versnelde invoering van de cursus mogelijk is.
Bent u bereid een dierenwelzijnsinspecteur toe te laten zien op de vangwerkzaamheden?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van vraag 11 van het lid Thieme (PvdD) met kenmerk 2016Z06134 die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Kunt u aangeven welk percentage van de kippen voor, tijdens of na het slachttransport botbreuken of andere verwondingen oploopt? In hoeveel van de gecontroleerde gevallen komt het sterftecijfer boven de 0,5% en/of het cijfer van het aantal gewonde kippen boven de 2%?
Ik heb geen exacte gegevens over het percentage kippen dat in het logistieke proces van boerderij naar slachthuis botbreuken of andere verwondingen oploopt. Dit komt doordat het aantal verwondingen niet standaard wordt geteld maar alleen bij vermoedens van veel letsel. Om een indicatie te geven van de omvang van het letsel; tijdens het project Vervoer pluimveeketen van de NVWA is bij een steekproef van 39 koppels slachtkuikens vastgesteld dat het meeste letsel vleugelletsel betreft en dat bij gemiddeld 3% van de kuikens omvangrijk vleugelletsel werd geteld.
In september 2014 heeft Wageningen UR Livestock Research een onderzoek gepubliceerd over het welzijn van leghennen tijdens vangen en vervoer. Hier zijn 24 praktijkkoppels bekeken en over het algemeen lag de dierschade laag met gemiddeld 0,13% totale schade en 0,28% dode dieren bij aankomst op het slachthuis (Dead on Arrival, DOA's)).
In 2015 is bij de pluimveeslachthuizen 934 keer een verhoogd percentage dode dieren geconstateerd (>0,5%). Dit is ongeveer 2,2% van alle aangeleverde koppels. Het aantal kippen dat bij aankomst op het slachthuis is overleden was in 2015 gemiddeld 0,14%.
Kunt u aangeven welk deel van de Nederlandse legkippen langer dan vier uur op transport gaat naar de slachterij?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van vraag 12 van het lid Thieme (PvdD) met kenmerk 2016Z06134 die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Onderschrijft u – gezien het rapport – dat er meer toezicht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op het vangen en laden van pluimvee moet komen? Onderschrijft u dat keuringsdierenartsen van de NVWA eigenlijk standaard bij het vangen en laden van slachtkippen aanwezig moeten zijn? Bent u bereid extra budget voor de NVWA vrij te maken?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van vraag 11 van het lid Thieme (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2429) die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Bent u bereid met inkopers van producten met leghennen te overleggen teneinde een fatsoenlijke prijs en een beter dierenwelzijn te borgen?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van vraag 12 en 14 van het lid Thieme (PvdD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2429) die gelijktijdig aan uw Kamer is gezonden.
Het mogelijk moeten sluiten van gevangenissen |
|
Marith Volp (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Acht gevangenissen en drie jeugdinrichtingen gaan dicht»1 en «Begrip voor uitspraken Tichelaar»2? Herinnert u zich de motie-De Vries c.s. over een inspanningsverplichting dat bepaalde provincies niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen (Kamerstuk 31 490, nr. 126)?
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien het ophelderingspercentage van gepleegde misdrijven en het daaraan gerelateerde aantal vervolgingen en veroordelingen, het aantal gedetineerden zou kunnen toenemen als de politie en het Openbaar Ministerie zich meer zouden inspannen om meer criminelen op te sporen en te vervolgen? Zo ja, wat gaat u doen om meer misdrijven op te sporen, te laten vervolgen en meer misdadigers op te sluiten? Kan daardoor voorkomen worden dat de gevangeniscapaciteit moet afnemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De mening dat er in algemene zin factoren zijn waardoor de behoefte aan detentiecapaciteit «zou kunnen toenemen» deel ik op zich. Ik geef er echter de voorkeur aan de vraag of en in welke mate dat ook daadwerkelijk het geval zou kunnen zijn te baseren op onderzoek.
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het gevangeniswezen op 30 maart jl. heb toegezegd, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) de opdracht gegeven opnieuw onderzoek te doen en alternatieve ramingen te presenteren waarbij wordt bezien of een aantal extra factoren zoals benoemd tijdens dit AO gekwantificeerd kunnen worden en kunnen worden meegenomen in de ramingen. Tevens heb ik toegezegd een second opinion aan te vragen met betrekking tot de kwaliteit van het integrale (econometrische) model dat wordt gebruikt voor het berekenen van de PMJ-ramingen. Ik heb toegezegd uw Kamer in mei te informeren over de uitkomsten en consequenties van deze onderzoeken.
Wat is de status van de in het bericht genoemde brief en de daarin genoemde voorgenomen sluitingen van gevangenissen en jeugdinrichtingen? Welke concrete plannen bestaan er met betrekking tot sluiting van specifieke gevangenissen en jeugdinrichtingen?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kooiman en Helder heb aangegeven, is het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) op 21 maart jl. op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen en de consequenties die de ramingen uit het meest recente Prognosemodel Justitiële ketens (PMJ) voor de periode 2017–2021 zullen hebben. Openheid en transparantie naar het personeel van DJI staat voor mij voorop. Ik ben mij ervan bewust dat er ook in het recente verleden al veel flexibiliteit is gevraagd van het personeel van DJI. Het is daarom van belang dat allereerst DJI aan zet is. Daarom heb ik DJI verzocht een plan op te stellen waarin zij voorstellen zullen aandragen hoe om te gaan met de dalende capaciteitsbehoefte. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion als genoemd in vraag 2, zullen uiteraard worden meegenomen bij dit plan.
Is het waar dat het personeel van de in het bericht genoemde gevangenissen en jeugdinrichtingen van de sluiting van de desbetreffende vestiging op de hoogte is gebracht? Zo ja, welke locaties betreft dit? Zo nee, wat is er dan niet waar en welke mededelingen zijn er wel gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u waarom lokale bestuurders van provincies of gemeenten die getroffen dreigen te gaan worden door een sluiting van een gevangenis of jeugdinrichting, geen begrip hebben daarvoor, zeker voor zover het gebieden betreft waar de werkgelegenheid toch al schaars is? Zo ja, gaat u met deze bestuurders in gesprek en wat gaat u tegen hen zeggen? Zo nee, waarom begrijpt u dit niet?
Op 21 maart jl. heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens mij, uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de PMJ-ramingen (PMJ) tot en met 2021 (Kamerstuk 24 587, nr. 634).Op 25 maart jl. heb ik in navolging hiervan, per brief nadere duiding gegeven aan hetgeen in de eerstgenoemde brief werd vermeld (Kamerstuk 24 587, nr. 635). Hierin staat onder meer vermeld dat ik DJI de opdracht heb gegeven een plan op te stellen waarin voldoende flexibiliteit moet zijn geborgd om eventuele toekomstige onzekerheden in de ontwikkeling van capaciteitsbehoefte op te kunnen vangen. Als vermeld zullen de uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion worden betrokken en zal het uiteindelijke plan worden besproken met de burgemeesters van de gemeenten waar de inrichtingen gehuisvest zijn en met de regioburgemeesters vanwege hun verantwoordelijkheid in het landelijk overleg veiligheid en politie. Zoals ik in het AO van 30 maart j.l. heb aangegeven, worden in het plan verschillende criteria meegewogen, zoals aanwezige expertise, werkgelegenheid en resocialisatiemogelijkheden. De motie De Vries (4 juli 2013) maakt onderdeel uit van de afweging.
Op grond van welke criteria wordt besloten of een locatie gesloten moet worden? Wordt daarbij expliciet rekening gehouden met de werkgelegenheid in de regio waar een locatie gevestigd is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat u conform de genoemde motie-De Vries c.s. de inspanningsverplichting hebt om ervoor te zorgen dat de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland bij deze nieuwe sluiting van gevangenissen en jeugdinrichtingen per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen? Zo ja, hoe gaat u met die inspanningsverplichting rekening houden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 5.
De behandeling van uitgelegde hennen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Miljoenen uitgelegde kippen waardeloos behandeld»?1
Ja.
Wordt er op dit moment op toegezien dat bij de vangst en het transport de kippen niet gewond raken of overlijden? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom wordt er op dit moment niet op toegezien door bijvoorbeeld de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
De NVWA voert onaangekondigde fysieke controles uit tijdens het vangen van kippen. Zo moet voorkomen worden dat het vanggedrag op voorhand beïnvloed wordt door de aanwezigheid van de NVWA. Daarnaast voert de NVWA ook controles uit tijdens het transport en op het slachthuis.
Wordt er op dit moment gecontroleerd hoe de kippen aankomen bij de slachthuizen in bijvoorbeeld Polen, Duitsland en Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
De slachthuizen in Polen, Duitsland en Frankrijk staan onder toezicht van de veterinaire autoriteiten van deze landen. Nederland heeft hier geen gegevens over. Indien er aanleiding toe is, worden er door de autoriteiten in die lidstaten notificaties over zendingen van pluimvee uit Nederland naar de NVWA gestuurd. De afgelopen jaren zijn er geen notificaties uit de genoemde landen geweest over dit onderwerp.
Bent u te bereid de Europese Voedsel- en Warenautoriteit (EFSA) te vragen om een onderzoek naar deze Europese transporten in te stellen, en strenger op te treden tegen misstanden die voorkomen bij het vangen en transporteren van kippen? Zo nee, waarom niet?
De EFSA en het Directorate on Health and Food Audits and Analysis (Directorate F van DG SANTÉ; voorheen Food and Veterinary Office (FVO)) hebben beide al aandacht besteed aan het welzijn van pluimvee tijdens het vangen en transport.
In Europees verband hebben toezichthouders uit de verschillende lidstaten vorig jaar gesproken over het dierenwelzijn van pluimvee. Nederland heeft hier aan meegewerkt.
De FVO heeft onlangs aan alle lidstaten een handboek met richtlijnen voor toezicht gestuurd met betrekking tot het welzijn van pluimvee tijdens vangen en transport2. Het handboek geeft de toezichthoudende instanties handvatten bij het plannen en uitvoeren van controles. De NVWA was betrokken bij de totstandkoming van dit handboek en is bezig om de daarin genoemde adviezen in te passen in haar toezicht, waar dat nog niet gebeurd is.
Deelt u de mening dat het nodig is om de sector te stimuleren te investeren in betere vervoersomstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen?
De sector zelf heeft een aantal initiatieven genomen om de vangmethoden en vervoersomstandigheden te verbeteren. Het gaat om het opzetten van een cursus voor pluimveeservicebedrijven, het inrichten van een meldpunt voor het melden van misstanden en aanpassing van de bodems van de kratten. Ik ben bereid het gesprek met de sector aan te gaan om te zien op welke punten er nog verbeteringen kunnen worden gerealiseerd. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan het zoveel mogelijk voorkomen van langdurig transport. Indien nodig zal ik op basis van de ketenanalyse ook besluiten de NVWA te vragen gerichter te handhaven.
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment om misstanden te bestraffen?
De NVWA handhaaft conform haar interventiebeleid. Bij overtredingen worden er bestuursrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen genomen. De maatregelen bij bestuursrecht bestaan uit waarschuwingen, last onder dwangsom en bestuurlijke boetes. Wanneer er sprake is van inzet van strafrecht, wordt een proces verbaal opgemaakt en wordt dit overgedragen aan het Openbaar Ministerie.
Het bericht ‘Rood staan blijft duur, ondanks lage rente’ |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rood staan blijft duur, ondanks lage rente»?1
Ja.
Kunt u aangeven waar het wettelijk maximum rentepercentage van 15% bij debet tegoeden op is gebaseerd?
De totale kredietvergoeding (rente en kosten) is voor consumptief krediet aan een jaarlijks maximum gebonden. De maximale kredietvergoeding op jaarbasis is de wettelijke rente met een opslag van 12 procentpunten. De wettelijke rente is momenteel vastgesteld op 2% waardoor de maximale kredietvergoeding op jaarbasis 14% bedraagt. Dit volgt uit artikel 4 van het Besluit kredietvergoeding.
De hoogte van de vergoeding is gemaximeerd om te voorkomen dat kredietaanbieders hoge kosten kunnen rekenen. In het verleden waren er in hoogte variërende maximum kredietvergoedingspercentages die afhankelijk waren van de omvang en de looptijd van het krediet. Sinds 1 maart 2000 is er één maximum kredietvergoedingspercentage. Bij de invoering was dat de wettelijke rente met een opslag van 17 procentpunten. Dit percentage kwam overeen met het oude tarief dat gold voor kredieten tot fl. 2.500,– vanuit de gedachte dat leningen met een dergelijke kredietsom vooral werden verstrekt aan de laagste inkomensgroepen (Stb. 2000, 156). Per 1 juli 2006 is dit percentage verlaagd naar 12 procentpunten (Stb. 2006, 676). Door het verlagen van het maximale jaarlijkse kredietvergoedingpercentage worden aanbieders verplicht hun acceptatiebeleid aan te scherpen met name waar het gaat om kredietverstrekking aan kwetsbare consumenten, waarbij het risico dat het krediet niet kan worden afgelost groter is.
Bij de implementatie van de Richtlijn consumentenkrediet (Richtlijn 2008/48/EG) in 2011 is besloten om de maximale kredietvergoeding ook toe te passen op kredieten met een looptijd korter dan drie maanden. Hiervoor was de hoogte van de kredietvergoeding voor kortlopende kredieten (waaronder zogeheten flitskredieten) niet gemaximeerd.
Door de berekening van het maximum kredietvergoedingspercentage te koppelen aan de wettelijke rente (voor consumententransacties) ontstaat tevens een systeem van automatische aanpassing aan de renteontwikkeling in de markt. Zo is het maximale kredietvergoedingspercentage in 2015 gedaald van 15% naar 14% als gevolg van een daling van de wettelijke rente. De spread tussen de wettelijke rente en het maximale kredietvergoedingspercentage is derhalve altijd 12%.
Dat het rentepercentage bij «roodstaan» de afgelopen jaren nauwelijks is gedaald, kan als volgt worden verklaard. De hoogte van de kredietvergoeding is niet uitsluitend afhankelijk van de rente die de bank betaalt om geld te lenen, maar hangt ook af van verschillende andere factoren. Bij roodstanden maken de financieringskosten in beperkte mate onderdeel uit van het uiteindelijke tarief en spelen ook elementen zoals risicokosten en beheerkosten een rol. Door het rekenen van een risico-opslag dekt een kredietaanbieder het risico op wanbetaling door een consument af. Beheerkosten zijn kosten die samenhangen met de controle- en administratieve handelingen die banken moeten uitvoeren in het kader van zorgplicht en fraudebestrijding. Dat gaat bijvoorbeeld over kosten in verband met de toets van het inkomen en de lasten van de consument om zeker te stellen dat iemand die roodstandmogelijkheid aanvraagt dat ook financieel aankan. De kosten hiervan zijn volgens banken, anders dan de financieringskosten, niet gedaald. Bij andere producten zoals spaarrekeningen spelen dergelijke beheerkosten in mindere mate een rol.
Banken geven aan dat er een verschil is tussen structureel en incidenteel roodstaan. Structureel roodstaan willen banken ontmoedigen en hogere percentages kunnen daarbij helpen. Als klanten langdurig of voor hoge bedragen rood staan wijzen zij de klant in de regel op goedkopere alternatieven zoals een doorlopend krediet of persoonlijke lening.
Is er bij het vaststellen van dit wettelijk maximum overwogen om het te laten meebewegen met rentepercentages op credittegoeden zodat de spread tussen de percentages bijvoorbeeld min of meer gelijk blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het rechtvaardig dat het rentepercentage van een consument op zijn credittegoed bij een bank al jaren enorm daalt, maar dat het rentepercentage als iemand «rood» staat maar nauwelijks daalt?
Zie antwoord vraag 2.
Snapt u consumenten die klagen over banken waar een kleine roodstand wordt beboet met een rente van 10–15%, terwijl die klant bij dezelfde bank spaartegoeden heeft die het tekort op de betaalrekening ruim teniet doen en op die tegoeden minder dan 1% krijgt? Waar zit precies het risico voor de bank bij een dergelijke casus?
Ik snap dat klanten vraagtekens plaatsen bij de genoemde verschillen. Zoals toegelicht in het antwoord op de vorige vraag is de vergoeding niet enkel gebaseerd op het risico voor de bank.
De vaste kosten (administratie, beheer) die gemoeid zijn met het aanbieden van een krediet en het afsluiten van de overeenkomst zijn bij kleine kredieten relatief hoog ten opzichte van de kredietsom en de looptijd. Ter illustratie: het hanteren van de maximale kredietvergoeding betekent in de praktijk dat een klant die een maand lang 100 euro roodstaat de bank € 1,17 moet betalen.
Het is uiteraard wel van belang dat de consument op tijd op de hoogte wordt gesteld over het moment waarop een roodstand ontstaat en over de hoogte van die roodstand. Daarnaast moet de consument voldoende worden geïnformeerd over de kosten die de aanbieder rekent bij roodstanden en verwacht ik dat de klant actief wordt gewezen op goedkopere alternatieven bij langdurige roodstand. Dit zal ik in mijn gesprekken met banken nogmaals onder de aandacht brengen.
In 2014 heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek gedaan naar (onder andere) de effecten van het verlagen van het maximale kredietvergoedingspercentage (Kamerstuk 32 013, nr. 75). De ACM concludeerde toen dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met tegengestelde effecten die de positief bedoelde effecten teniet doen. Zo kan een lager kredietvergoedingspercentage leiden tot een strenger acceptatiebeleid van banken, waarbij consumenten met een hoger risicoprofiel vaker zullen worden afgewezen dan uit oogpunt van bescherming nodig is. Daarnaast kan verlaging van het tarief voor rood staan leiden tot een stijging van de vraag naar roodstand. Tot slot concludeert de ACM dat vanwege de concurrentie in de markt van betaalrekeningen het waarschijnlijk is dat een verlaging van de kredietvergoeding voor rood staan gepaard gaat met een hoger vast tarief of tot hogere prijzen voor andere diensten die samenhangen met een betaalrekening, om zo de kostendekkendheid voor de financiële instelling op eenzelfde niveau te behouden.
Bent u het eens met de stelling dat banken bij het inschatten van risico’s op roodstand en het daarbij behorende rentepercentage, niet alleen moeten kijken naar roodstand op een enkele betaalrekening van een klant, maar naar alle tegoeden die een consument bij de bank heeft -zoals spaarrekeningen- die mogelijk tegen elkaar weg te strepen zijn waardoor het risico voor een bank enorm wordt verminderd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om met banken in overleg te treden om een rechtvaardiger behandeling van rente op roodstanden tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
In 2014 heeft de ACM uitvoering onderzoek gedaan naar rood staan op een betaalrekening. De ACM heeft toen geconcludeerd dat er vanuit het mededingingsperspectief geen aanleiding is de regelgeving rond roodstand te veranderen. De ACM vond geen aanwijzingen voor significante marktmacht in de markten waartoe rood staan kan worden gerekend en concludeerde dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met ongewenste effecten die de positief bedoelde effecten tenietdoen. Op dit moment zijn er geen signalen die erop wijzen dat de situatie sinds het onderzoek is gewijzigd. Voor een gesprek met de banken over dit onderwerp zie ik nu dan ook onvoldoende aanleiding. Wel zal ik, zoals hierboven aangegeven, in mijn gesprekken met banken hen blijven wijzen op het belang van voldoende informatie voor consumenten en dat ik van hen verwacht dat de klant actief wordt gewezen op goedkopere alternatieven bij langdurige roodstand.
Het bericht dat EVnetNL laadpalen wil overdragen aan gemeenten |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «EVnetNL wil laadpalen overdragen aan gemeenten»?1
Ja.
Bent u van mening dat het kosteloos overdragen van de laadpalen aan gemeenten marktverstorend werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Momenteel zijn de kosten van de laadpalen, de installatie en het beheer vaak nog hoger dan de opbrengsten uit stroomverkoop. Om de uitrol van publiek toegankelijke laadinfrastructuur voor EV’s te stimuleren en de kosten te reduceren ondertekenden op 9 juni 2015 onder andere de VNG, een aantal provincies en belangenorganisaties op het gebied van elektrisch vervoer, zoals Netbeheer Nederland, samen met de ministeries van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu de Green Deal Openbaar Toegankelijke Laadinfrastructuur. In deze Green Deal zijn acties vastgelegd die ervoor zorgen dat de kosten van een laadpaal omlaag gaan. Een van de maatregelen is het beschikbaar stellen van een rijksbijdrage (decentralisatie-uitkering) aan medeoverheden (gemeenten en provincies) om de uitrol van publieke laadpalen te realiseren. Naast de rijksbijdrage moeten ook de betrokken medeoverheden en private partijen per laadpaal een bijdrage verstrekken. Aan deze wijze van financiering voor nieuwe laadpalen is een aantal voorwaarden verbonden. Zo mag de exploitatie van een laadpaal ten hoogste tien jaar bedragen en berust de eigendom van een laadpaal na de exploitatieperiode bij een medeoverheid. De door EVnetNL voorgenomen overdracht van laadpalen aan gemeenten past in de lijn die met de Green Deal is ingezet.
De palen van EVnetNL zijn destijds door stichting e-laad geplaatst, met een overeenkomst tussen e-laad en de gemeente. In de overeenkomst is opgenomen dat de gemeente aan het eind van de overeenkomst de laadpaal kan overnemen. De overdracht van de palen is daarmee een zaak tussen EVnetNL en de gemeente. Indien gemeenten de palen overnemen, is het aan hen om het beheer hiervan te regelen. De exploitatie van laadpalen laten de gemeenten in de praktijk altijd aan marktpartijen over.
Deelt u de mening dat beheer van laadpalen geen taak is van de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de openbare ruimte binnen de gemeentegrenzen. Zij kunnen vergunningen afgeven voor zaken, zoals laadpalen, in de openbare ruimte. Momenteel zijn de kosten van de laadpalen, de installatie en het beheer vaak nog hoger dan de opbrengsten uit stroomverkoop. Daarom investeren veel gemeenten in de laadinfrastructuur en besteden de installatie en het beheer van laadpalen uit aan marktpartijen. De exploitatie van laadpalen van gemeenten gebeurt dus in de praktijk altijd door marktpartijen. Het uiteindelijke beheer van de palen komt via deze route alsnog bij een marktpartij te liggen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om marktpartijen buitenspel te zetten bij het afstoten van laadpalen voor EVnetNL? Zo nee, waarom niet?
Nee, de exploitatie en het beheer gebeuren in de praktijk altijd door marktpartijen, zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden.
Zijn er mogelijkheden om de beslissing om laadpalen over te dragen aan gemeenten terug te draaien? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is een zaak tussen gemeenten en EVnetNL zie ook antwoord 2.
Indien er mogelijkheden zijn om de beslissingen om laadpalen over te dragen aan de gemeenten terug te draaien, bent u dan van plan deze mogelijkheden toe te passen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals ik heb ik heb aangegeven bij mijn antwoorden bij de vragen 3 en 5 is dit een zaak tussen gemeenten en EVnetNL.