Het geweld rondom het Agua Zarca project in Honduras en de vermeende betrokkenheid van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO |
|
Roelof van Laar (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat één of misschien drie van de vier reeds gearresteerde verdachten van de moord op mensenrechtenactiviste Berta Cáceres in Honduras direct gelieerd is/zijn aan projectontwikkelaar DESA, welke o.a. met financiering van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO het Agua Zarca project in Honduras uitvoert? Wat is uw reactie hierop?1
Het kabinet is geschokt door het bericht. De sociale conflictsituatie rond het Agua Zarca project moet bezien worden in een context van hevige polarisatie, schrijnende ongelijkheid en ernstige straffeloosheid. Het kabinet vindt dat FMO een juist besluit heeft genomen door op 8 mei jl. bekend te maken dat het zich terug zal trekken uit het Agua Zarca project.
Bent u bekend met signalen vanuit mensenrechtenorganisatie COPINH, waar ook Caceres toe behoorde, dat leden van deze organisatie nog steeds bedreigingen uit onbekende hoek, maar mogelijk als gevolg van hun protest tegen het Agua Zarca project, ontvangen? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de Hondurese overheid? Welke rol dicht u ontwikkelingsbank FMO in dit kader toe?
Op 26 april jl. heeft het kabinet gesproken met een delegatie van COPINH, waaronder de dochter van Bertha Cáceres. Ook is de delegatie van COPINH op 25 april jl. in gesprek gegaan met FMO. Tijdens beide bijeenkomsten heeft COPINH melding gemaakt van geweld en mensenrechtenschendingen rondom het Agua Zarca project.
De Nederlandse ambassadeur in Costa Rica heeft tijdens haar bezoek aan Honduras op 11 maart jl. er bij de autoriteiten onder andere op aangedrongen dat zij zich dienen in te spannen voor een klimaat waarin mensenrechtenverdedigers, zoals Berta Cáceres, en journalisten veilig hun werk kunnen doen. Nederland zal tijdens toekomstige diplomatieke contacten aandacht blijven vragen voor deze kwestie.
FMO wil op geen enkele wijze betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen. Het investeringsbeleid van FMO is erop gericht om een zo groot mogelijke positieve ontwikkelingsimpact te realiseren. Gegeven de recente gebeurtenissen rond het Agua Zarca project is besloten om uit het project te stappen.
Hoe kijkt u aan tegen de vorderingen van het onderzoek naar de moord op mensenrechtenactiviste Berta Cáceres in Honduras? Deelt u de opvatting dat de UN High Commissioner voor mensenrechten met een louter monitorende bevoegdheid onvoldoende toegevoegde waarde biedt aan de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek? Hoe kijkt u in dat licht aan tegen het betrekken van de Inter American Commission on Human Rigths (IACHR)?
Het kabinet heeft per brief de Hondurese autoriteiten opgeroepen om het aanbod van de Inter American Commission on Human Rigths (IACHR) te accepteren en hen te betrekken bij het onderzoek naar de moord op Berta Cáceres. De IACHR zou door middel van een onafhankelijk onderzoek moeten nagaan of de handelingen van de Hondurese overheid tot nu toe in overeenstemming zijn met de hoogste internationale onderzoeksnormen.
Het onderzoek naar de moord op Berta Cáceres laat eens te meer zien dat een structurele aanpak van straffeloosheid voor mensenrechtenschenders in Honduras noodzakelijk is. Om op de lange termijn verbeteringen door te kunnen voeren is de inzet van de Office of the High Commisioner on Human Rigths (OHCHR) en de Mission to Support the Fight against Corruption and Impunity in Honduras (MACCIH) van belang.
Indien de Hondurese overheid zich niet ontvankelijk opstelt tegenover bijvoorbeeld de aanwezigheid van de IACHR, welke alternatieven ziet u dan om tot een gedegen en onafhankelijk onderzoek te komen?
Het kabinet verwelkomt de opzet van een OHCHR kantoor in Honduras en de start van MACCIH in verband met lokale presentie in Honduras. Het mandaat van beide organisaties ligt in het monitoren en ondersteunen van de Hondurese overheid. Deze ondersteuning is cruciaal in een structurele aanpak van het versterken van de mensenrechten, verbetering van de veiligheid en het terugdringen van corruptie en straffeloosheid. MACCIH komt overeen met de Internationale Commissie tegen de Straffeloosheid in Guatemala (CICIG). MACCIH onderzoekt de zaak Berta Cáceres en zal zich eerst richten op het vaststellen van eventuele corruptie tussen lokale overheden, zakenwereld en criminele circuits die zo typerend zijn voor de regio. OHCHR zal begin juni 2016 starten.
Welke rol dicht u de Nederlandse overheid toe bij het door de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO aangekondigde feitenonderzoek? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit feitenonderzoek onafhankelijk wordt uitgevoerd?
Het kabinet vindt het cruciaal de feiten goed op een rij te hebben en heeft daarom betrokken stakeholders de mogelijkheid gegeven om hun visie op het project te delen. Het kabinet heeft er op aangedrongen dat naast FMO relevante spelers uit het maatschappelijk middenveld bij de onderzoeksopzet van de missie naar Honduras zijn betrokken. In het onderzoeksteam is een erkend internationaal ombudsman opgenomen om de overzichtsrol te vervullen.
Het kabinet hecht er aan de uitkomsten van dit onderzoek af te wachten. Een afgewogen oordeel is van belang voor een bemiddelingsproces met de lokale bevolking om lokaal het geweld te de-escaleren in relatie tot het Agua Zarca project. Conform the OECD guidelines on responsible business conduct, is FMO, in het geval van een eenzijdige terugtrekking, verantwoordelijk voor een «responsible disengagement».
Kunt u bevestigen dat na het tijdelijk opschorten van de financiering door ontwikkelingsbank FMO en de eveneens betrokken Finse FinnFund de activiteiten binnen het Agua Zarca daadwerkelijk stilliggen? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze activiteiten alsnog een halt toe te roepen gedurende het onderzoek naar de moord op Cáceres alsook het feitenonderzoek van ontwikkelingsbank FMO?
De projectontwikkelaar van het Agua Zarca project heeft voor zover mogelijk en met de nog beschikbare middelen de bouw voortgezet. Opschorting van de financiering door FMO en FinnFund heeft er toe geleid dat bouwwerkzaamheden nu stilliggen. Zo lang er geen andere financiers in het project stappen zullen deze werkzaamheden dan ook stil blijven liggen.
Kunt u toelichten hoe Nederlandse organisaties, zoals ontwikkelingsbank FMO, moeten voorkomen dat ze betrokken raken bij intimidatie, geweld en moord?
Het kabinet hecht aan het belang van een goed ondernemingsklimaat en infrastructurele investeringen voor inclusieve duurzame ontwikkeling. Gegeven de sterke relatie met mensenrechten, is reflectie nodig over de manier hoe deze projecten gepland en geïmplementeerd worden. De uitdagingen rond de maatschappelijke inbedding van infrastructurele projecten zijn enorm en kunnen alleen het hoofd geboden worden als deze in een bredere context bekeken worden. Het kabinet heeft er bij FMO op aangedrongen dat de dialoog met het maatschappelijk middenveld verder wordt geïntensiveerd en projecten vroegtijdig worden aangekondigd op hun website zodat alle betrokkenen hun zienswijze op het project kunnen geven. Door gezamenlijke inzet van maatschappelijk middenveld, overheden en ontwikkelingsbanken kunnen incidenten vaker worden voorkomen.
Het kabinet constateert daarnaast dat het vraagstuk van land governance en mensenrechtenschendingen rond infrastructurele projecten veel groter is dan alleen de investeringen van FMO. Het kabinet vindt het daarom noodzakelijk om extra aandacht te geven aan de juiste checks en balances rond grote investeringsprojecten. Nederland zal het debat hierover verder intensiveren en vooral bezien of bestaande procedures rondom Free Prior and Informed Consentverbeterd kunnen worden. Nederland heeft dit op 26 mei jl. nog onder de aandacht gebracht bij de associatie van Europese Ontwikkelingsbanken. Een goede politieke economische contextanalyse bij het toekennen van financiering met behulp van het Nederlandse bedrijfsleven instrumentarium moet een voorwaarde zijn. Het kabinet ondersteunt daarom organisaties die zich inzetten voor transparantie rondom de aanbesteding van publieke werken. De organisaties Hivos en Article 19 richten zich op Open Contracting met specifieke aandacht op het mondig maken van het maatschappelijk middenveld.
Het bericht dat EU-diplomaten onderhandelen over een vluchtelingendeal met een van de Libische regeringen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat EU-diplomaten onderhandelingen voeren met één van de Libische regeringen ten behoeve van het sluiten van een nieuwe migratiedeal, teneinde de instroom van migranten via de Italiëroute in te dammen?1
Ja.
Welke rol heeft de Nederlandse regering, als huidig EU-voorzitter, binnen de in het artikel van Der Spiegel genoemde onderhandelingen?
In EU-kader wordt, onder leiding van de Hoge Vertegenwoordiger en de Europese Dienst voor Extern Optreden, nagedacht over de wijze waarop de EU en Libië kunnen samenwerken. Zoals gesteld in de Conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van april 2016 gaat het daarbij onder andere om humanitaire hulp, migratie, capaciteitsopbouw, veiligheid en versterking van het lokaal bestuur. Er is echter geen sprake van onderhandelingen over een breed migratie-akkoord tussen de EU en Libië.
Nu de Libische Presidentiële Raad zich in Tripoli bevindt, kunnen er eerste, algemene kennismakingsgesprekken plaatsvinden op politiek niveau. Minister Koenders was op 5 mei jl. in Libië en sprak daar met premier Serraj en leden van de Presidentiële Raad. De Libische autoriteiten verzochten daarbij onder andere om ondersteuning bij de opbouw van de Libische kustwacht. Minister Koenders kondigde aan dat Nederland bereid is Libië hierbij te helpen, in eerste instantie door middel van een bijdrage aan een project van de Internationale Organisatie voor Migratie dat zich richt op opbouw van reddingscapaciteit van de kustwacht en het faciliteren van vrijwillige terugkeer van kwetsbare (Afrikaanse) migranten. Nederland heeft ondersteuning op migratiegebied ook tijdens de RBZ van 23 mei aan de orde gesteld.
Op dit moment kan Libië niet als veilig derde land worden gekwalificeerd. Vooralsnog zal dan ook niet worden ingezet op afspraken met Libië over de overname van derdelanders.
In welk stadium bevinden deze onderhandelingen zich?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de slagingskans van een mogelijke overeenkomst op het gebied van migratie met Libië, gelet op de volatiele politiek-bestuurlijke situatie in dat land?
Zie antwoord vraag 2.
Met welke middelen zal de Nederlandse regering de nieuwe «eenheidsregering» in Tripoli gaan ondersteunen, zoals door de Minister van Buitenlandse Zaken aangekondigd?2
Tijdens zijn bezoek aan Libië op 5 mei jl. kondigde Minister Koenders op vier vlakken steun aan op korte termijn. Ten eerste bood hij aan Libische staatstegoeden te ontdooien ten behoeve van de ergste noden in Libië. Ten tweede kondigde hij aan dat Nederland twee miljoen euro zal bijdragen aan de stabilisatie faciliteit van UNDP. Daarnaast kondigde hij steun van 1,5 miljoen euro aan voor een project van de Internationale Organisatie voor Migratie dat zich richt op ondersteuning van de kustwacht en vrijwillige terugkeer van kwetsbare migranten. Tot slot kondigde hij aan dat Nederland kleine lokale initiatieven op het gebied van herstel van voorzieningen en dienstverlening zal steun door middel van een klein ambassadefonds. Daarnaast zal Nederlandse steun voortbouwen op bestaande thema’s: ontmijning, goed bestuur, mensenrechten en migratie.
Deelt u de mening dat geen sprake kan zijn van enige vorm van een migratiedeal tot de regering in Tripoli de controle heeft over Libië, of ten minste de Libische kust? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vinden hierover momenteel desondanks onderhandelingen plaats tussen de EU en de regering in Tripoli?
Zie antwoord vraag 2.
Is het de inschatting van de Nederlandse regering dat de regering in Tripoli op korte termijn het gezag in Libië effectief zal kunnen uitvoeren? Zo ja, waarom?
De aanwezigheid van de Presidentiële Raad in Libië sinds 30 maart is een belangrijke stap, maar het proces blijft fragiel. Het is positief dat een groot aantal ministeries inmiddels onder controle van de eenheidsregering is gebracht. De eenheidsregering zal moeten werken aan het geleidelijk uitbouwen van draagvlak, waarbij de erkenning door het parlement een belangrijke tussenstap vormt. Minister Koenders heeft dit nogmaals benadrukt tijdens zijn bezoek aan Tripoli op 5 mei jongstleden. Het opbouwen van instituties en integreren van milities heeft tijd nodig en is een proces van lange adem.
Welke maatregelen worden er genomen door de EU in het algemeen en de Nederlandse regering in het bijzonder om de reddingscapaciteit op de Italiëroute te vergroten, gelet op de recente dramatische toename van verdrinkingen op deze route?3
De maritieme EU-missie EUNAVFOR MED SOPHIA is gelanceerd op 22 juni 2015. Het doel van de missie is het bestrijden van mensensmokkelnetwerken. Deelnemende schepen zijn, op basis van het internationale recht, tevens gehouden drenkelingen te redden. In een jaar tijd heeft de missie circa 9.000 mensen gered. Voorafgaand aan de RBZ van 23 mei jl. verzocht de voorzitter van het Libische rompkabinet, premier Serraj, om steun van de Europese Unie voor capaciteitsopbouw van de Libische Kustwacht. De RBZ heeft ingestemd met verlenging en uitbreiding van het mandaat van EUNAFVOR MED SOPHIA (zie raadsconclusies 23 mei jl.). Daarbij wordt gekeken naar het geven van training aan de Libische kustwacht (waardoor die o.a. beter in staat moet zijn drenkelingen te redden) en inzet van de missie bij de naleving van het VN-wapenembargo.
Daarnaast coördineert Frontex al sinds jaren gezamenlijke operaties in de Middellandse Zee om de maritieme grenzen van de EU te bewaken. Specifiek in het Centraal Middellandse Zeegebied gaat het om operatie Triton. Deze operatie vindt tussen Italië en Libië plaats en is sinds 2015 versterkt, zowel wat betreft budget als materieel. Veel lidstaten leveren materieel en personeel aan deze operatie om de Italiaanse autoriteiten te ondersteunen in het bewaken van de buitengrenzen. De Nederlandse bijdrage is significant. In 2016 levert Nederland een kustwachtvliegtuig en een marineschip. Conform het mandaat is Frontex primair bedoeld voor grensbewakingsdoeleinden. Echter, conform internationale regelgeving omtrent redding op zee kan dit materieel ook ingezet worden voor reddingsoperaties als verantwoordelijke reddingsautoriteiten hierom vragen. In de praktijk wordt een belangrijk deel van de drenkelingen tussen Libië en Italië gered door varende en vliegende voertuigen die in Triton worden ingezet.
Het niet uitvoeren van de motie Servaes inzake een internationaal verbod op kernwapens |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie Servaes c.s., ingediend op 28 april tijdens het debat over het burgerinitiatief Teken tegen Kernwapens, waarin uw wordt opgeroepen om u binnen de VN Open Ended Working Group (OEWG) actief in te zetten voor doeltreffende maatregelen, waaronder de start van onderhandelingen over een internationaal verbod op nucleaire wapens?1 Herinnert u zich ook dat in dezelfde motie de regering tevens wordt verzocht om ook andere lidstaten van het NAVO-bondgenootschap bij deze onderhandelingen te betrekken?
Ja.
Herinnert u zich de vragen van het lid Sjoerdsma over de uitvoering van deze motie gesteld tijdens het debat: «Ik begrijp dat deze werkgroep maandag begint. We gaan nu niet stemmen over deze motie. De motie heeft nog geen meerderheid. De Minister behandelt deze motie alsof zij een meerderheid heeft. Neemt hij de motie over? Of zegt de Minister: oordeel Kamer, maar weet dat ik maandag wel aan de slag ga met deze motie»? Herinnert u zich ook uw antwoord: «Het is dat laatste»?
Als reactie op de motie Servaes cs. (Kamerstuk 34 419, nr. 11) heb ik tijdens het debat gesteld dat de motie een internationaal verbod op nucleaire wapens betreft en het NPV in de overwegingen oproept tot onderhandelingen te goeder trouw over effectieve maatregelen voor het einde aan de nucleaire wapenwedloop, nucleaire ontwapening en een verdrag inzake algemene en complete ontwapening. Daarnaast heb ik aangegeven de motie te steunen, met dien verstande dat het Nederlandse kabinet deze motie zal uitvoeren in de context van de ontwapeningsstappen zoals voorzien in artikel 6 van het NPV.
Is het u bekend dat in een gesprek tussen leden van de Noorse delegatie, PAX medewerkers, Noorse campaigners en de Nederlandse delegatie, de Nederlandse delegatie stelde dat de Nederlandse delegatie geen instructie vanuit uw ministerie heeft gekregen naar aanleiding van het debat? Is het u verder bekend dat leden van de Nederlandse delegatie aan andere NAVO lidstaten aangeven dat de motie Servaes c.s. geen enkele invloed zal hebben op de Nederlandse positie tijdens de OEWG?2
De OEWG kent drie inhoudelijke bijeenkomsten. Voorafgaand aan de eerste bijeenkomst (22 tot 26 februari 2016) heeft de Nederlandse delegatie de instructie ontvangen om zich, conform de motie Sjoerdsma (Kamerstuk 33 783, nr. 19), actief en constructief in te zetten voor effectieve maatregelen op het gebied van nucleaire ontwapening. Ook tijdens het begin van de tweede bijeenkomst (2 tot 13 mei 2016) heeft de delegatie conform deze instructie gehandeld. De Nederlandse delegatie heeft twee interventies gehouden waarin concrete voorstellen werden gedaan voor effectieve maatregelen op het gebied van nucleaire ontwapening. Daarnaast heeft Nederland een presentatie gehouden en een vraag- en antwoordsessie geleid over de onderwerpen transparantie en verificatie.
De Nederlandse delegatieleider stelde, naar aanleiding van een vraag van PAX over de motie Servaes c.s., dat een kernwapenverbod pas in de tweede week van de huidige OEWG-bijeenkomst aan bod komt en dat hiervoor nog nadere instructies zullen volgen. Deze aanvullende instructies zijn inmiddels verstuurd. De uitkomsten van het debat met uw Kamer over het burgerinitiatief van PAX zijn hierin verwerkt, inclusief de motie Servaes c.s. en mijn reactie daarop. Zie ook het antwoord op vraag 2 hierboven.
Nederland zal in de tweede week van deze bijeenkomst van de OEWG in de gelegenheid zijn om uitvoering te geven aan de motie Servaes c.s. Doelstelling daarbij is het identificeren en bewerkstelligen van effectieve juridische maatregelen die de doelstelling van een kernwapenvrije wereld, inclusief een alomvattend, afdwingbaar en verifieerbaar kernwapenverbod, met deelname van de kernwapenbezitters en in overleg met NAVO-bondgenoten, dichterbij kunnen brengen. Nederland zet zich in voor de totstandkoming van een dergelijk verbod en geeft op die manier uitvoering aan zijn verplichtingen onder Artikel VI van het NPV.
Nederland zal in onderling overleg en samenwerking met (NAVO-) bondgenoten opereren. Tijdens informeel overleg heeft de delegatie verslag gedaan aan NAVO-bondgenoten van het debat op 27 april en hen opgeroepen zich net als Nederland actief en constructief op te stellen in de OEWG.
U zult conform mijn eerdere toezegging schriftelijk nader geïnformeerd worden over het verloop van deze tweede sessie van de OEWG.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de Nederlandse delegatie in de eerste week van de OEWG daardoor geen uitvoering heeft gegeven aan de motie Servaes c.s.?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 8 hierboven, stond een kernwapenverbod pas in de tweede week op de agenda van deze OEWG-bijeenkomst. De Nederlandse delegatie heeft in zijn verklaring in het begin van deze tweede week uitvoering gegeven aan de motie Servaes c.s. en zal dat blijven doen.
Bent u bereid de Nederlandse delegatie met grote spoed een nieuwe instructie te sturen, te weten dat deze zich binnen de VN Open Ended Working Group (OEWG) actief in dient te zetten voor doeltreffende maatregelen, waaronder de start van onderhandelingen over een internationaal verbod op nucleaire wapens? Bent u tevens bereid de delegatie te instrueren om ook andere lidstaten van het NAVO-bondgenootschap bij deze onderhandelingen te betrekken?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 8 hierboven, is naar aanleiding van het debat in uw Kamer een instructie gestuurd voor de Nederlandse inzet in de OEWG.
Bent u bereid deze instructie nog voor de start van de tweede en laatste week van deze OEWG sessie (op 9 mei aanstaande) aan de missie in Genève te sturen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u er van op de hoogte dat 9 landen tijdens de OEWG het voorstel hebben gedaan dat de Algemene Vergadering van de VN in 2017 een onderhandelingsconferentie zou moeten samenroepen om te gaan onderhandelen over een internationaal verbodsverdrag op kernwapens?3 Bent u er tevens van op de hoogte dat 127 VN-lidstaten een zogenaamd VN working paper hebben ingediend waarin zij oproepen om met spoed een nieuw juridisch bindende maatregel in te stellen om kernwapens te verbieden en elimineren? Bent u ervan op de hoogte dat ook de Latijns Amerikaanse en Caribische landen (CELAC)4, een groep eilandstaten in de Stille Oceaanlanden5, Mexico en Nicaragua hebben aanbevolen te beginnen met deze onderhandelingen?
Ja. De voorzitter van de OEWG streeft ernaar om op basis van deze – en vele andere voorstellen – met consensus conclusies en aanbevelingen op te stellen. Het is op dit moment nog te vroeg om te beoordelen in hoeverre individuele voorstellen hierin een plaats zullen krijgen.
Op welke wijze zal de regering uitvoering geven aan de motie-Servaes c.s., gezien de vele voorstellen om te beginnen met onderhandelingen over een kernwapenverdrag?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?6
Ja.
Het bericht ‘Wat mis kan gaan bij een uitzetting; 3.165 vluchten geboekt 1.225 geannuleerd. Uitzetten vreemdelingen mislukt steeds vaker’ |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wat mis kan gaan bij een uitzetting; 3.165 vluchten geboekt 1.225 geannuleerd. Uitzetten vreemdelingen mislukt steeds vaker»?1
Het is juist dat het aantal annuleringen van vluchten in 2014 en 2015 is toegenomen ten opzichte van 2013. De implementatie van de Dublin-verordening heeft ertoe geleid dat bewaring voorafgaand aan vertrek nog meer dan voorheen met waarborgen is omkleed, hetgeen tot gevolg heeft dat minder vreemdelingen voorafgaand aan de uitzettingen in bewaring kunnen worden gesteld. Daarmee is het voor vreemdelingen die niet meewerken aan vertrek eenvoudiger om zich voorafgaand aan het vertrek aan het toezicht te onttrekken, met annuleringen van vluchten tot gevolg. Nederland vraagt in EU-verband aandacht voor dit punt in het kader van de herziening van de Dublinverordening.
Verder worden vluchten soms geannuleerd omdat de vreemdeling eerder kan vertrekken, bijvoorbeeld als hij zelf een ticket overlegt of omdat hij alsnog zelfstandig vertrekt met IOM. Het is dus niet altijd zo dat een annulering ook betekent dat een vreemdeling niet vertrekt.
Voor het overige verwijs ik u naar de antwoorden op de overige vragen.
Is deze berichtgeving juist?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u mogelijkheden om het door middel van medische ingrepen of juridische procedures oprekken van het verblijf aan te pakken en in te perken?
Verbeteringen in het terugkeerproces zijn altijd mogelijk en er wordt steeds actief gezocht naar mogelijkheden om knelpunten in procedures weg te nemen. Daarbij is van betekenis het evenwicht te bewaren tussen enerzijds het belang van de staat om het (gedwongen) vertrek procedureel zo soepel mogelijk te laten verlopen, en anderzijds het belang van het individu door te voorkomen dat, door administratieve vergissingen of anderszins, een vreemdeling wordt uitgezet voor wie dat een schending van de meest fundamentele rechten betekent.
De bepaling in het Vreemdelingenbesluit (artikel 3.1 Vb 2000) op dit punt, is voor het overgrote deel ingegeven door Europese regelingen, in het bijzonder artikel 41 van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europese parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de Procedurerichtlijn) waarin is geregeld in welke gevallen een asielaanvraag niet mag worden afgewacht.
Dit is ook een belangrijk aandachtspunt van Nederland bij het invullen van het voorzitterschap van de Europese Unie. De inspanningen van Nederland zijn er op gericht om de samenwerking op het gebied van terugkeer van migranten zonder verblijfstatus met derde landen en tussen lidstaten onderling te verbeteren, alsmede het oneigenlijk gebruik van rechten en procedures om terugkeer te frustreren tegen te gaan. Tegelijkertijd worden de lidstaten van de EU en de instellingen van de EU aangemoedigd kritisch te kijken naar de noodzaak om wet- en regelgeving aan te passen en de mogelijkheid om administratieve hobbels in het terugkeerproces weg te nemen, met inachtneming van de grondrechten en de rechtsbescherming zoals deze zijn verankerd in de EU en nationale wet- en regelgeving. Daarbij zal tevens worden gekeken om procedures beter op elkaar af te stemmen en informatie en goede ervaringen uit te wisselen om het fenomeen van oneigenlijk gebruik aan te pakken en een effectievere terugkeer te bewerkstelligen.
Op dit moment worden voorbereidingen getroffen om onder meer de Procedurerichtlijn en de Dublinverordening te herzien. Inzet bij deze herziening zal zijn om de procedures met betrekking tot overdracht, uitzetting en bewaring te vereenvoudigen en beter op elkaar af te stemmen. Ook moeten herhaalde en last minute asielaanvragen met het enkele doel terugkeer te frustreren, waarbij geen nieuwe elementen en bevindingen aan de orde zijn, zo veel mogelijk worden voorkomen. Niet alleen in Nederland maar ook in andere lidstaten lijkt hiervoor steun te bestaan.
Wat wordt er gedaan om annuleringen van uitzettingen door nieuwe asiel- of beroepsprocedures te voorkomen? En zijn hier nog verbeteringen mogelijk?
Zie antwoord vraag 3.
Welke «probleemlanden» kennen we die niet mee willen werken aan gedwongen terugkeer? Welke interventies worden ten aanzien van deze landen gepleegd? En hoe het staat met de gezamenlijke Europese aanpak van probleemlanden?
Allereerst is van belang dat een vreemdeling in principe altijd vrijwillig en zelfstandig kan terugkeren naar het land van herkomst. Er zijn geen landen bekend die structureel weigeren hun onderdanen zelfstandig terug te laten keren. Daarnaast hebben veel landen geen principiële bezwaren tegen gedwongen terugkeer van hun burgers. Een aantal landen weigert uit beleidsoverwegingen echter mee te werken aan gedwongen terugkeer. Daarnaast werkt een aantal landen tegen door het stellen van veel voorwaarden, het niet reageren op verzoeken of het opwerpen van vragen. Het is moeilijk om een representatief beeld te geven over een langere periode aangezien het niveau van medewerking geen lineair beeld laat zien. Hoewel dit dus wisselt, verloopt de samenwerking op het gebied van gedwongen terugkeer op dit moment minder soepel met onder andere China, Algerije, Ethiopië, Iran, Irak, Somalië, Sierra Leone en Guinee. Een voortdurend proces van relatiebeheer is van belang om met deze landen in gesprek te blijven, te onderhandelen, zowel bilateraal als in EU-verband.
Is er vaak sprake van administratieve fouten of vertraging onderweg waardoor een uitzetting misloopt? Zo ja, bent u bereid in te zetten op het voorkomen van dergelijke onnodige fouten?
Een uitzetting kan om verschillende redenen niet doorgaan. Hoe vaak dit gebeurt als gevolg van administratieve fouten of vertraging onderweg wordt niet apart bijgehouden. Wel wordt door de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) geregistreerd om welke redenen een eenmaal geboekte vlucht wordt geannuleerd. Vaak gebeurt dit vanwege wettelijke procedures, bijvoorbeeld omdat de vreemdeling een nieuwe asielprocedure start of als de rechtbank een ingediend verzoek om een voorlopige voorziening toewijst. In een beperkt deel van de gevallen (in 2015 ging het om iets minder dan 5% van het totaal aantal annuleringen) is de reden van de annulering het gevolg van een administratieve fout, zoals bijvoorbeeld een verkeerd gespelde naam. Uiteraard wordt er getracht dit zoveel mogelijk te voorkomen.
Ziet u mogelijkheden om uitzettingen middels lange vluchten (met een overstap) beter te laten verlopen?
Er wordt altijd gezocht naar de beste mogelijkheid om vreemdelingen te laten terugkeren. Het is echter niet altijd mogelijk om lange vluchten en/of een overstap te voorkomen.
Hoe komt het dat Nederland Europees gezien slecht scoort als gebruiker van Frontex-faciliteiten? Waarom lukt het Nederland niet om uitzettingen af te stemmen met andere EU-lidstaten? Bent u van mening dat hier zo snel mogelijk verandering in moet komen?
Nederland doet actief mee aan door FRONTEX en door andere lidstaten geplande Joint Return Operations (JRO’s). Bij iedere FRONTEX-vlucht wordt door DT&V kritisch gekeken of de Nederlandse participatie kan worden vergroot. Daarbij speelt mee dat aan de voorwaarden moet worden voldaan alvorens een vreemdeling kan worden aangemeld voor zo’n vlucht. Zo moet de vreemdeling uitzetbaar zijn en in het bezit van geldige reisdocumenten. Voor zowel de reisdocumenten en het verkrijgen van landingsrechten is de medewerking van de landen van herkomst nodig. Omdat vreemdelingen niet onnodig lang in vreemdelingenbewaring mogen verblijven, «spaart» de DT&V geen vreemdelingen op voor een FRONTEX-vlucht. Als er een mogelijkheid is om een vreemdeling eerder te laten terugkeren, dan gebeurt dat. Overigens zet Nederland vooral in op het zelfstandig vertrek van vreemdelingen. Wanneer zij zelfstandig vertrekken, of zonder escorts, vertrekken zij niet via een JRO. Nederland zal steeds kritisch blijven kijken om deelname aan JRO’s te maximeren. Daarbij is het natuurlijk wel Van belang dat de DT&V op dat moment vreemdelingen in de caseload heeft die afkomstig zijn uit het land van bestemming van de FRONTEX-vlucht. Dat is lang niet altijd het geval.
Tenslotte is in het voorstel voor de nieuwe verordening voor de Europese Grens en Kustwacht een grotere rol voor het agentschap opgenomen t.a.v. terugkeer. Nederland ondersteunt deze grotere rol en verwacht dat FRONTEX hiermee het instrument van de JRO’s effectiever kan gebruiken om de lidstaten te ondersteunen.
Het voorstel aan de gemeenteraad van Arnhem over mogelijke woningbouw in het uiterwaardengebied van de Nederrijn |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de goedkeuring van het college van burgemeester en wethouders (hierna: college) van de gemeente Arnhem aan het bouwen van 250 tot 350 woningen in het uiterwaardengebied Meinerswijk op basis van een kaderstellende notitie waarbij nog geen nog geen rivierkundige beoordeling heeft plaatsgevonden?1
Ja. Mij is bekend dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem op 18 april jl. een raadsvoorstel heeft ingediend met als doel instemming van de Raad met de mogelijkheid om onder voorwaarden woningen te realiseren op Stadsblokken Meinerswijk en de kaders vast te stellen om tot een concreet ruimtelijk plan te komen. Het college kiest er voor deze gemeentelijke procedure te volgen, voordat de in de vervolgprocedure vereiste rivierkundige beoordeling heeft plaatsgevonden.
Bent u bekend met het feit dat het uiterwaardengebied van de Nederrijn – waar de beoogde woningbouw, het gebied Stadsblokken Meinerswijk, bedacht is – een belangrijk overstromingsgebied bij hoogwater is? Bent u bekend met het feit dat er geen overleg heeft plaatsgevonden met het waterschap Rivierenland over mogelijke woningbouw in dit gebied?
Ja, dit is bekend. Aangezien het gebied buitendijks ligt – in het rivierbed – is Rijkswaterstaat als rivierbeheerder op grond van de Waterwet het bevoegde gezag en aanspreekpunt voor de initiatiefnemer voor water(veiligheids)aspecten. Rijkswaterstaat is in deze voorfase betrokken bij het initiatief en met de initiatiefnemer in gesprek over de vergunbaarheid van het plan «Eilanden 2.0». Dit gebeurt in nauwe samenwerking met de gemeente Arnhem, vanwege de samenloop met de benodigde ruimtelijke ordeningsprocedure.
Voor zover nu bekend raakt het plan niet aan beschermingszones van de primaire waterkeringen, die in beheer zijn bij het Waterschap Rivierenland.
Bent u er ook van op de hoogte dat in ditzelfde gebied in het Nationaal Waterplan 2016–20212 grote opgaves liggen om de waterkering te toetsen aan de nieuwe overstromingskansen en dat het gebied klimaatbestendig en waterrobuust moet worden ingericht, mede op basis van de in 1998 gemaakte afspraken tussen Rijk en gemeente rond het afkopen van het Vinex-akkoord voor dit gebied?
Ja. Initiatieven die in het rivierbed worden uitgevoerd, worden getoetst aan de Beleidslijn Grote Rivieren (hierna Bgr) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), titel Rivieren. De doelen van de Bgr en het Barro, titel Rivieren, zijn het waarborgen van de afvoercapaciteit van de rivieren en het vrijhouden van buitendijkse ruimte voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit. Initiatieven kunnen alleen gerealiseerd worden als voldaan wordt aan de voorwaarden van de Bgr en het Barro. Zo mogen initiatieven geen verhoging van de waterstand veroorzaken en niet gerealiseerd worden op een locatie waar in de toekomst ruimte nodig is voor rivierverruiming. Voor niet-riviergebonden activiteiten geldt dat per saldo meer ruimte voor de rivier dient te worden gerealiseerd. Dit initiatief zal ook aan deze voorwaarden getoetst worden.
Past het voornemen van het college van de gemeente Arnhem om woningbouw toe te voegen bij de opgave voor dit gebied als beschreven in het Nationaal Waterplan 2016–2021?
Het voornemen is niet in conflict met de opgave voor dit gebied als beschreven in het Nationaal Waterplan 2016–2021. Toekomstige rivierverruiming is op deze locatie op dit moment niet aan de orde.
Alle initiatieven die in het rivierbed worden beoogd, dienen te worden getoetst aan de Bgr en het Barro en de daarin opgenomen voorwaarden. Op dit moment is er vanuit het perspectief van Rijkswaterstaat nog geen zicht op het al dan niet toelaatbaar zijn van het plan voor Stadsblokken Meinerswijk via het Barro en de Bgr. Het voor de toetsing benodigde rivierkundige onderzoek is op dit moment nog niet afgerond.
Bent u daarnaast op de hoogte van het feit dat het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) van toepassing is op Stadsblokken Meinerswijk, waarbij gebieden worden gereserveerd voor toekomstige rivierverruiming? Bent u geïnformeerd over de afspraken die momenteel door de gemeente met een private partij worden gemaakt? Zo ja, wat is uw reactie op de voorgenomen plannen? Zo nee, gaat u zich laten infomeren?
Ja, de gemeente dient bij het opstellen van het bestemmingsplan rekening te houden met de waterstaatkundige belangen op grond van het Barro. Het Barro is terughoudend in het toestaan van het toevoegen van niet-riviergebonden bestemmingen in het rivierbed. In het onderhavige geval is sprake van een niet-riviergebonden activiteit, die toelaatbaar zou kunnen zijn, indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals genoemd in het Barro: er wordt per saldo meer ruimte voor de rivier geleverd op een vanuit rivierkundig oogpunt zo gunstig mogelijke locatie. De maatregelen hiertoe dienen in een bestemmingsplan te worden vastgelegd. Daarnaast dient voldaan te worden aan de voorwaarden zoals die voor elke activiteit in het rivierbed zijn opgenomen in het Barro (zie ook het antwoord op vraag 4).
Wat is gezien de opgaves die er liggen om de waterveiligheid te garanderen uw reactie op het feit dat het college van de gemeente Arnhem in deze flessenhals in de Rijn op deze schaal woningbouw wil toestaan als middel om een gebiedsvisie te realiseren?
Dergelijke plannen zijn op basis van de Waterwet/het Barro alleen mogelijk indien er «per saldo meer ruimte voor de rivier» wordt gerealiseerd en wordt voldaan aan de uitvoeringsvoorwaarden van de Bgr en het Barro. Een van de uitvoeringsvoorwaarden is dat initiatieven niet toelaatbaar zijn als deze een feitelijke belemmering vormen voor de toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit. Dit initiatief zal ook aan deze voorwaarden getoetst worden. Het voor de toetsing benodigde rivierkundige onderzoek is op dit moment nog niet afgerond. Als er aan de voorwaarden van het Barro en de Bgr wordt voldaan, zal na uitvoering van het plan meer ruimte voor de rivier zijn gerealiseerd, waardoor de waterveiligheid gegarandeerd is (zie ook het antwoord op vraag 5).
Vindt u dat deze omvang van woningbouw past bij de uitgangspunten van EMAB (experimenten met aangepast bouwen?3
Het beleid «Experimenten met aangepaste bouwvormen» (EMAB) is in 2005 geïntroduceerd om op 15 locaties langs de grote rivieren gemeenten de kans te geven om te experimenteren met innovatieve bouwvormen in het rivierbed. De locatie Stadsblokken Meinerswijk is één van de 15 locaties. Het EMAB beleid stelt geen randvoorwaarden aan de maximale omvang van de bebouwing.
Het EMAB beleid is geïntroduceerd voordat de Bgr en het Barro zijn vastgesteld, maar hier niet van uitgezonderd. Dit betekent dat de voorwaarden in de BGR en het Barro ook gelden voor de EMAB locaties. De waterbeheerder en gemeente zijn derhalve verplicht een vergunningaanvraag of bestemmingsplanwijziging voor een EMAB locatie aan de Beleidsregels respectievelijk het Barro te toetsen.
Deelt u de mening dat goedkeuring van woningbouw in Stadsblokken Meinerswijk een precedent schept voor vergelijkbare locaties in het winterbed van de rivieren en dat daarmee toekomstige rivierverruiming kostbaarder wordt?
Nee, dergelijke plannen zijn in het kader van de Waterwet/het Barro alleen mogelijk indien er «per saldo meer ruimte voor de rivier» wordt gerealiseerd. Dit kan bovendien alleen als het plan ook voldoet aan de algemene uitvoeringsvoorwaarden van de Bgr. Een van de voorwaarden is dat initiatieven niet toelaatbaar zijn als deze een feitelijke belemmering vormen voor de vergroting van de afvoercapaciteit.
Een ongeval met een hoogwerker |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twee personen overleden na val uit hoogwerker Zaltbommel»?1
Ja.
Hoeveel soortgelijke ernstige ongevallen met hoogwerkers zijn u bekend de afgelopen vijf jaar?
Er zijn geen andere arbeidsongevallen bekend waarbij een werkbak van een verreiker gevallen is en waar slachtoffers bij zijn gevallen. In Zaltbommel werd een verreiker gebruikt, dit is een type hoogwerker waarmee de last of werkbak op hoogte verplaatst kan worden.
Het aantal ongevallen dat de afgelopen jaren met hoogwerkers heeft plaatsgevonden, komt neer op gemiddeld 14 ernstige ongevallen per jaar (waarbij werknemers slachtoffer waren).
Welke opleidingseisen gelden er voor mensen die werken met hoogwerkers? Hoe is certificering in de sector geregeld?
Voor personen die werken met hoogwerkers gelden de algemene bepalingen in de Arbowet. In artikel 8 van de Arbowet is geregeld dat werkgevers ervoor moeten zorgen dat werknemers doeltreffend worden ingelicht over hun werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s. Ook zijn werknemers verplicht om overeenkomstig opleiding en de door de werkgever gegeven instructies zorg te dragen voor eigen veiligheid en van andere betrokken personen (artikel 11 Arbowet). Instructie over het juist gebruik van arbeidsmiddelen en het opvolgen van de instructie valt onder deze verplichtingen.
Daarnaast stelt artikel 7.6 van het Arbobesluit dat arbeidsmiddelen waarvan het gebruik een specifiek gevaar voor de veiligheid van de werknemers kan opleveren, alleen door werknemers gebruikt mogen worden die met het gebruik belast zijn. Dit moeten dus daarvoor geïnstrueerde werknemers zijn. In artikel 7.11a van het Arbobesluit wordt voorts geregeld dat een bij een arbeidsmiddel behorende gebruiksaanwijzing in begrijpelijke vorm ter kennis wordt gebracht van de betrokken werknemers. Ook is vastgelegd dat men voor het bedienen van hijs- en hefwerktuigen over specifieke deskundigheid moet bezitten in artikel 7.18 van het Arbobesluit.
Er is geen verplicht certificaat voor het personeel dat werkt met hoogwerkers. Om de vereiste specifieke deskundigheid te verwerven worden in de markt opleidingen aangeboden die worden afgesloten met een certificaat. Een certificaat toont aan dat een opleiding is gevolgd. Voor de hoogwerker zelf moet op grond van artikel 7a van het Warenwetbesluit machines een geldig certificaat van goedkeuring beschikbaar zijn.
Ziet u in dit ongeval aanleiding om nader onderzoek te doen naar de veiligheid van hoogwerkers? Bent u bereid om hierover in overleg te treden met de branche?
De Inspectie SZW onderzoekt het ongeval. Het is nu te vroeg om duiding te geven over de oorzaak van het ongeval en uitspraken te doen over eventueel te ondernemen acties of te treffen maatregelen.
De interne crisis in zorginstelling De Gelderhorst |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het voortslepend intern conflict tussen de Raad van Toezicht (RvT) en de rest van de organisatie van De Gelderhorst?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de huidige situatie, waarin de organisatie van De Gelderhorst al een half jaar geleden het vertrouwen in de RvT heeft opgezegd, de RvT niet wil opstappen en waarvoor een oplossing op dit moment nog ver weg lijkt?
Deze situatie is onwenselijk. Vertrouwen en een open en transparante manier van communiceren zijn essentieel bij het besturen van een instelling. Daar lijkt bij de Gelderhorst nu geen sprake meer van te zijn. Deze impasse moet dan ook snel worden doorbroken. Voorop staat dat de kwaliteit en continuïteit van zorg voor de cliënten gegarandeerd blijft. Op dit moment heb ik geen signalen dat deze gevaar lopen. (Zie ook mijn antwoord op vraag 4).
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoekt de actuele situatie bij De Gelderhorst en kijkt daarin ook naar de rol van de bestuurlijke partijen.
Welke mogelijke oplossingsrichtingen ziet u voor dit intern conflict, welke in een impasse geraakt lijkt te zijn? Wie is volgens u nu aan zet om de huidige situatie, die voor veel onrust onder bewoners en medewerkers zorgt, te doorbreken? Welke acties hebben hierbij volgens u prioriteit?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inschatting van de invloed van het intern conflict op de continuïteit van zorg binnen De Gelderhorst?
Zowel de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als de IGZ hebben mij laten weten dat er op dit moment geen aanwijzingen zijn dat de continuïteit van de zorg in gevaar is. Wel is uit contact van de IGZ met de bestuurder duidelijk geworden dat onder de medewerkers onzekerheid is over de vraag in welke richting De Gelderhorst zich in de nabije toekomst zal ontwikkelen en hoe het bestuurlijke conflict zal aflopen. Deze spanning en onzekerheid kunnen potentieel leiden tot een toename van het verzuim en verloop en daarmee een risico vormen voor de kwaliteit en de continuïteit van zorg. De IGZ onderzoekt de actuele situatie bij De Gelderhorst en kijkt daarin ook naar de rol van de bestuurlijke partijen. Mochten er aanwijzingen komen dat de continuïteit van zorg in gevaar komt, dan zal de NZa het betreffende zorgkantoor aanspreken op de zorgplicht.
Welke rol dicht u de communicatie tussen bestuur, RvT en de rest van de organisatie toe binnen dit conflict? Acht u het ook een verontrustend signaal dat de cliëntenraad en ondernemingsraad van De Gelderhorst de communicatie met de RvT als stroef en niet bepaald transparant beoordeelt? Op welke manier wordt een RvT binnen een zorginstelling volgens u geacht te communiceren naar cliënten, medewerkers en bestuur?
Vertrouwen en een open en transparante manier van communiceren zijn essentieel voor alle betrokken partijen, ook voor de Raad van Toezicht. Bij de Gelderhorst lijkt er op dit moment geen sprake meer te zijn van goede interne communicatie. Deze impasse moet dan ook snel worden doorbroken.
De IGZ ziet op dit moment toe op de situatie en wanneer zij van oordeel is dat de kwaliteit en veiligheid van de zorg in het geding komt dan neemt zij maatregelen.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de onrust en onzekerheid die onder cliënten en medewerkers van De Gelderhorst is ontstaan, zo snel mogelijk moet worden weggenomen en dat open en transparante communicatie tussen alle betrokkenen voorop moet staan? Hoe ziet u deze communicatie over dit conflict vervolgens voor zich? Hoe beoordeelt u overigens de reactie in de open brief van de RvT van De Gelderhorst?
Ik ben het eens dat het conflict zo snel mogelijk dient te worden opgelost.
Daarbij is vooral van belang dat de verhoudingen tussen de Raad van Bestuur, Raad van Toezicht, ondernemingsraad en cliëntenraad zo spoedig mogelijk genormaliseerd worden. De IGZ onderzoekt dan ook de actuele situatie bij De Gelderhorst en kijkt daarin ook naar de rol van de bestuurlijke partijen.
Vindt u het ook een zorgelijk signaal dat de cliënten- en ondernemingsraad van De Gelderhorst aangeven twijfels te hebben aan de integriteit en doelstellingen van de RvT, en hierbij in het bijzonder aan de nieuwe voorzitter van de RvT? Welke oorzaken ziet u voor deze ontstane twijfel, en bent u het eens met de stelling dat zelfs maar de schijn van belangenverstrengeling altijd voorkomen moet worden door transparante communicatie?
Ik kan dit niet goed beoordelen, maar ik vind een dergelijk oordeel als zodanig zeer ernstig. De Wet Toelating Zorginstellingen stelt dat een toezichthoudend orgaan onafhankelijk van welk deelbelang dan ook moet functioneren. De IGZ neemt dit aspect mee in haar onderzoek.
Vindt u het ook een verontrustend signaal dat voor het ingezette mediationtraject tussen de bestuurder en de leden van de RvT van De Gelderhorst, de cliënten- en ondernemingsraad niet aan tafel zitten, terwijl zij juist de partijen zijn die het vertrouwen in de RvT hebben opgezegd?
Mediation kan in het algemeen helpen om vertrouwen te herstellen. Daarbij is van belang dat alle bij het betreffende conflict betrokken partijen aanschuiven en het belang van mediation onderkennen. Hoe dit proces bij de Gelderhorst precies vorm heeft gekregen is voor mij niet te beoordelen. Daar zijn Raad van Bestuur en Raad van Toezicht zelf verantwoordelijk voor. Het is evident dat het niet in het belang van de zorgorganisatie is dat dergelijke conflicten lang voortslepen. Zoals gezegd onderzoekt de inspectie dan ook de actuele situatie bij De Gelderhorst.
Bent u het ermee eens dat een mediationtraject een mogelijke oplossing kan zijn voor de huidige situatie, mits hierin alle betrokken partijen worden meegenomen? Acht u de inclusie van de cliënten- en ondernemingsraad ook als noodzakelijk voor een doorbreking van het conflict; juist gezien het feit dat onduidelijkheid en onvoldoende en stroeve communicatie mede de basis hebben gevormd van het voorliggende conflict?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe ziet u de verhouding tussen het handelen van de RvT van De Gelderhorst en de taak van toezichthouder zoals geschetst binnen «Goed bestuur in de zorg», waarbij de toezichthouder zich «positief kritisch opstelt en rekening houdt met het publieke belang van de instelling, en waarbij ook de perspectieven van direct betrokkenen (zoals cliënten en medewerkers) belangrijk zijn bij de toetsing?»2
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Welke lessen zijn volgens u te trekken uit deze conflictsituatie tussen de verschillende partijen in het kader van zeggenschap en medezeggenschap van cliënten- en patiëntenraden? Op welke manier kan uit het conflict binnen De Gelderhorst lessen worden getrokken voor de toekomst?
Ik kan niet oordelen over wat er precies aan de hand is bij de Gelderhorst. Ik kan dus ook – op basis van een enkele casus – geen algemene conclusies trekken over de medezeggenschap van cliëntenraden. Zoals ik in mijn antwoorden op voorgaande vragen reeds heb aangegeven, is het van belang dat alle partijen in gesprek blijven. Daar lijkt bij de Gelderhorst geen sprake meer van te zijn. Het is van belang dat deze impasse zo snel mogelijk wordt doorbroken.
Het bericht 'Samenscholingsverbod na 'Marokkaanse' onlusten in Ede' |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Hebt u kennis genomen van het artikel «Samenscholingsverbod na «Marokkaanse» onlusten in Ede»?1
Ja
Begrijpt u de grote zorgen van veel inwoners van Ede na brandstichtingen, vernielingen en geweld tegen agenten door een groep jeugdig crapuul?
Ja, die begrijp ik. Brandstichting, vernieling en geweld zijn onder alle omstandigheden onaanvaardbaar.
Kunt u aangeven hoeveel van de rellende jongeren zijn opgepakt door de politie en inmiddels vastzitten?
Er zijn tot nu toe 10 verdachten aangehouden voor respectievelijk overtreding van het samenscholingsverbod, wederspannigheid, belediging, niet voldoen aan een ambtelijk bevel, het opzettelijk overtreden van het gebiedsverbod, overtreding van de Wet op de Identificatieplicht, baldadigheid of voor een combinatie van deze feiten.
Alle verdachten zijn heengezonden. Drie verdachten hebben een dagvaarding voor de zitting meegekregen, één verdachte een OM strafbeschikking, vier ontvingen een proces-verbaal wegens een overtreding en in twee zaken heeft nog geen beoordeling plaatsgevonden.
Wat is volgens u de reden dat Marokkaanse jongeren zo extreem zijn oververtegenwoordigd in de criminaliteit (en met name geweldsdelicten), met in achtneming van het feit dat deze groep ook na correctie van de sociaaleconomische achterstand oververtegenwoordigd blijft (https://www.wodc.nl/images/ob277_volledige_tekst_tcm44–225797.pdf)?
Het onderzoek waar naar wordt verwezen dateert uit 2009. Uit meer recent onderzoek2 blijkt dat de belangrijkste risicofactoren voor jeugdcriminaliteit voornamelijk te vinden zijn in de sociale en ruimtelijke omstandigheden: (foute) vriendengroep, armoede en wonen in grootstedelijke concentraties zoals achterstandwijken. En in dezelfde omstandigheden blijkt dat jongeren van diverse herkomst zich min of meer gelijk gedragen.
Binnen de aanpak van jeugdcriminaliteit wordt geen onderscheid gemaakt naar doelgroepen. De aanpak zet in op maatwerk en met inachtneming van beschermende en risicofactoren en goede screening (Landelijk instrumentarium Jeugdstrafrechtketen) wordt gekomen tot een aanpak die toegesneden is op niet alleen het gepleegde delict maar ook op andere van belang zijnde factoren die liggen in de persoon van de jeugdige verdachte.
Deelt u de mening dat veel ontspoorde jongeren, zeker ook Marokkaanse, baat zouden hebben bij een aantal maanden militaire tucht om zo de broodnodige manieren alsnog mee te krijgen? Zo ja, op welke termijn denkt u ons initiatief (https://www.tweedekamer.nl/downloads/document?id=bc379bf4-c9ae-49a8-b924-fc5a2802844c&title=Initiatiefnota%20.pdf) om te zetten in beleid?
Nee, die mening deel ik niet. Er zijn verschillende effectieve interventies met gebruik van rolmodellen, een integrale gezinsaanpak en aandacht voor een nuttige vrijetijdsbesteding. Stevige aanpakken die zowel preventief als repressief worden ingezet. Hierbij is veel aandacht voor het corrigeren van grensoverschrijdend gedrag en het omgaan met gezag. Daarnaast wordt de jongere meer bewust gemaakt van zijn eigen verantwoordelijkheid en krijgt een reële reflectie op zijn eigen gedrag aandacht. In deze interventies staat maatwerk centraal.
Regiebehandelaarschap van de orthopedagoog generalist |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het feit dat de orthopedagoog generalist niet is opgenomen in het model-Kwaliteitsstatuut ggz1 als beroepsgroep die in aanmerking komt voor het regiebehandelaarschap per 1 januari 2017, en dat dit volgens de toelichting bij het model-Kwaliteitsstatuut ggz komt door het ontbreken van een BIG-registratie (Beroepen Individuele Gezondheidszorg)?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat het Zorginstituut Nederland adviseert de orthopedagoog generalist op te nemen in het experimenteerartikel van het model-Kwaliteitsstatuut ggz, zodat deze tot opname in het BIG-register als regiebehandelaar kan fungeren? Hoe beoordeelt u dat dit advies niet is overgenomen?3
Het model kwaliteitsstatuut is als professionele standaard geregistreerd bij Zorginstituut Nederland. Dat betekent dat het model door vertegenwoordigers van zorgaanbieders, cliënten en zorgverzekeraars gezamenlijk is aangeboden aan het Zorginstituut. Het Zorginstituut heeft na overleg met een aantal minder direct betrokken partijen besloten het model op te nemen in het Register. Daarnaast hebben partijen een experimenteerruimte opgesteld. Het is aan veldpartijen om kwaliteitsnormen te stellen.
Welke gevolgen heeft het volgens u voor de situatie die kan ontstaan voor cliënten, organisaties en professionals als de orthopedagoog generalist (tijdelijk) geen regiebehandelaar kan zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gevolgen van het feit dat de orthopedagoog generalist geen regiebehandelaar mag zijn op grond van het model kwaliteitsstatuut acht ik beperkt. Uit onderzoek van Casemix (aan uw Kamer aangeboden op 8 maart 2016, (Tweede Kamer, 34 300 XVI, nr. 155) is gebleken dat orthopedagogen generalist in 2014 slechts hoofdbehandelaar waren in 1% van de zorgtrajecten in de generalistische basis ggz. Deze cijfers hebben bovendien betrekking op een jaar waarin de jeugd ggz nog deel uitmaakte van de curatieve ggz en er zeer waarschijnlijk meer orthopedagogen generalist werkzaam waren in de curatieve ggz dan nu, omdat nu de zorg aan jeugdigen de verantwoordelijkheid is van gemeenten. In de gespecialiseerde ggz mogen orthopedagogen generalist nu al geen hoofdbehandelaar zijn. Dat orthopedagogen generalist geen regiebehandelaar mogen zijn betekent overigens niet dat zij geen goed werk kunnen doen in de ggz: zij mogen tijd schrijven in een dbc.
Voorts zal een overgangsregeling worden getroffen voor cliënten die in behandeling zijn bij bijvoorbeeld een orthopedagoog generalist op het moment dat zij 18 jaar worden.
Ziet u, vanwege de continuïteit van zorg voor specifieke doelgroepen, waaronder (jong)volwassenen in de leeftijd van 18 tot 25 jaar en personen in een afhankelijkheidsrelatie, urgentie opname van de orthopedagoog generalist in het BIG-register te bespoedigen?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer stuurt u het wetsvoorstel naar de Kamer waarmee de orthopedagoog generalist opgenomen wordt in artikel 3 van de Wet BIG?
Ik zal u vóór de zomer over de planning van dit wetsvoorstel nader informeren.
De CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) beleidsregels indicatiestelling Wlz 2016 (Wet langdurige zorg) in relatie tot kinderen |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de gewijzigde beleidsregels indicatiestelling Wlz wat betreft kinderen die toegang willen krijgen tot Wlz-zorg?1
Ja, ik ben op de hoogte van de inhoud van de beleidsregels indicatiestelling Wlz voor het jaar 2016. De beleidsregels indicatiestelling Wlz voor het jaar 2016 zijn ten opzichte van de beleidsregels indicatiestelling Wlz voor het jaar 2015 niet gewijzigd, als het gaat om de criteria op grond waarvan er toegang is voor kinderen tot de Wlz (en de Zorgverzekeringswet). De aanpassing van de beleidsregels voor het jaar 2016 heeft alleen betrekking op het toevoegen van voorbeelden bij een aantal gehanteerde begrippen, zoals de begrippen «onafgebroken toezicht en actieve observatie» bij kinderen. Deze voorbeelden hebben betrekking op intensieve kindzorg, zoals die uit de Zorgverzekeringswet wordt bekostigd. Denk hierbij aan actieve controle van de ademhaling, het slikken, de bloeddruk en de lichaamstemperatuur van een kind. Daarnaast worden er voorbeelden genoemd van gevaarlijke situaties voor een kind in deze, zoals een ademstilstand of het optreden van een shock. Voorbeelden die zijn toegevoegd ter verduidelijking van het begrip «tijdig ingrijpen», zijn het toedienen van zuurstof, uitzuigen van de luchtpijp en reanimatie. Het toevoegen van deze voorbeelden had tot doel in de afbakening tussen de Wlz en de Zorgverzekeringswet (intensieve kindzorg) te verduidelijken.
Kunnen kinderen onder de vijf jaar nog in aanmerking komen voor een Wlz-indicatie? Zo ja, kunt u specifiek aangeven over welke beperkingen dit dan gaat?
Ja. Kinderen jonger dan vijf jaar kunnen in aanmerking komen voor een Wlz-indicatie als het CIZ heeft vastgesteld dat zij voldoen aan de toegangscriteria van de Wlz. Bij deze kinderen zal het dan voornamelijk gaan om ernstig meervoudig complex gehandicapte kinderen, bij wie altijd sprake is van een verstandelijke beperking.Als sprake is van zorg voor kinderen met complexe somatische problematiek of een lichamelijke handicap, dan is sprake van intensieve kindzorg.
Heeft het CIZ nog de mogelijkheid om zorg voor kinderen tot vijf jaar met een beperking niet onder de gebruikelijke zorg te laten vallen? Zo ja, hoe dan?
Bij elk kind voor wie een aanvraag voor Wlz-zorg bij het CIZ wordt ingediend, wordt gewogen of al dan niet sprake is van gebruikelijke zorg. Hiervoor hanteert het CIZ de «richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling». In de richtlijn is per leeftijdsgroep aangegeven welke zorg ouders gewoonlijk aan hun kinderen bieden. Voor de groep ernstig meervoudig complex gehandicapte kinderen is expliciet beschreven dat vanaf de leeftijd van 3 jaar in beginsel geen sprake meer is van gebruikelijke zorg van ouders aan hun kind.
Waarom wordt «24 uur per dag zorg in de nabijheid» gezien als gebruikelijke zorg voor deze doelgroep? Indien u van mening bent dat 24 uur per dag zorg in de nabijheid niet hetzelfde is als de gebruikelijke zorg, waar blijkt dit dan uit in de beleidsregels? Aan welke situaties moet dan gedacht worden?
Bij elk kind van 0 tot 3 jaar is in feite sprake van een behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Deze heel jonge kinderen kunnen op elk moment van de dag en de nacht, zorg, aandacht en veiligheid van hun ouders nodig hebben. Dit is beschreven in de richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen. Voor deze kinderen geldt dat zij zorg kunnen ontvangen uit de Jeugdwet, Wmo 2015 of de Zvw. In het antwoord op vraag 3 heb ik omschreven voor welke kinderen niet meer kan worden gesproken van gebruikelijke zorg, omdat de benodigde zorg de behoefte aan zorg van hun leeftijdsgenootjes zonder beperkingen overstijgt.
Hoe bepaalt het CIZ dat «permanent toezicht» nodig is voor kinderen tot vijf jaar met een beperking?
In geval van permanent toezicht is geen sprake van gebruikelijke zorg van ouders aan kinderen. In de beleidsregels van het CIZ is dit begrip nader uitgewerkt conform de omschrijving in de Wlz. Ook voor kinderen gelden de criteria van de Wlz. Het CIZ geeft hierover een oordeel op grond van verkregen (medische) informatie van de cliënt en van beroepsbeoefenaren.
Kunt u het begrip «normaal ontwikkelingsprofiel» bij de richtlijn gebruikelijke zorg van ouders met kinderen met een handicap definiëren?
Met de beschrijving in de richtlijn «gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normaal ontwikkeling», is per leeftijdscategorie geduid welke zorg, aandacht en veiligheid ouders bieden aan een kind zonder beperkingen.
Op basis van welke criteria maakt het CIZ de afweging dat bij kinderen tot vijf jaar met een beperking de zorgbehoefte blijvend is?
Het CIZ weegt of de beperkingen die het kind heeft een blijvend karakter hebben, wat leidt tot een blijvende behoefte aan Wlz-zorg. Dat betekent dat bij deze specifieke kinderen, gegeven hun ontwikkelingsmogelijkheden, geen zicht meer is op een verbetering van de beperkingen. Dit impliceert voor deze kinderen toegang tot de Wlz.
Met welke grondslag kunnen kinderen tot vijf jaar met een beperking nog toegang krijgen tot de Wlz?
Voor kinderen tot vijf jaar die toegang hebben tot de Wlz, geldt dat zij over het algemeen een combinatie hebben van een verstandelijke en lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het zwaartepunt van de beperkingen ligt hierbij in de verstandelijke beperking.
Hoeveel kinderen onder de vijf jaar zijn toegelaten tot de Wlz sinds 1 januari 2016?
Drieëndertig aanvragen voor kinderen onder de vijf jaar hebben geleid tot toegang tot de Wlz. Dit aantal bestrijkt de eerste vier maanden van het jaar.
Aanvragen in het kader van de herindicaties voor de Wlz-indiceerbaren zijn in dit antwoord buiten beschouwing gelaten.
Hoeveel kinderen onder de vijf jaar zijn er afgewezen voor de Wlz sinds 1 januari 2016?
Vierenzestig aanvragen voor kinderen onder de vijf jaar hebben geleid tot een afwijzend besluit van het CIZ. Dit aantal bestrijkt de eerste vier maanden van het jaar.
Aanvragen in het kader van de herindicaties voor de Wlz-indiceerbaren zijn in dit antwoord buiten beschouwing gelaten.
Hoeveel verzoeken tot het verkrijgen van een Wlz-indicatie zijn er aangevraagd sinds 1 januari 2016? Hoeveel verzoeken tot het verkrijgen van een Wlz-indicatie met ingang van 1 januari 2016 zijn er in 2015 aangevraagd?
Er zijn 38.221 aanvragen, gericht op toegang tot de Wlz, bij het CIZ ingediend in de eerste vier maanden van 2016. Ook voor dit aantal geldt dat aanvragen in het kader van de herindicaties voor de Wlz-indiceerbaren buiten beschouwing zijn gelaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Wijkverpleging dat gepland staat op 16 juni 2016?
Ja.
TTIP Leaks |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat Transatlantic Trade & Investment Partnership (TTIP) Leaks de zorgen van miljoenen Europese burgers bevestigt, aangezien uit de gelekte onderhandelingsstukken blijkt dat het Amerikaanse bedrijfsleven vergaande invloed heeft op democratische besluitvorming, Europese standaarden op tal van terreinen onder druk staan en het voorzorgsbeginsel op geen enkele wijze geborgd wordt?1
Nee, want het Amerikaanse bedrijfsleven heeft geen «vergaande invloed op democratische besluitvorming» in de Europese Unie.
Hoe verhouden de uitgelekte stukken zich tot mijn twee aangenomen moties, waarin de regering wordt opgeroepen om ervoor te zorgen dat de Europese standaarden niet verlaagd worden?2
Zoals bekend, is het kabinet van mening dat TTIP niet mag leiden tot verlaging van standaarden.
Zijn er in de tussentijd aanpassingen geweest in de uitgelekte hoofdstukken? Zo ja, kunt u aangeven op welke terreinen?
Voor volksvertegenwoordigers staat de mogelijkheid open om de meest recente geconsolideerde teksten te lezen in de leesruimte.
Wat betekent het voor de onderhandelingen dat er momenteel «onverenigbare» («irreconcilable») verschillen bestaan op bepaalde terreinen tussen de EU en VS, zoals op het gebied van voedsel en dierproeven voor cosmetica? Verwacht u dat de onderhandelingspartners eruit gaan komen? Kunt u aangeven welke «rode lijnen» u trekt?3
Dit betekent dat de onderhandelingen ingewikkeld zijn. Het standpunt van het kabinet voor de inzet en «rode lijnen» voor TTIP is onder meer in de Kamerbrief van 22 april 2014 toegelicht (Kamerstuk 21 501–02 nr. 1372).
Zijn de regels omtrent voedselveiligheid, wijn, cosmetica, investeringsbescherming en corruptie inderdaad de «hete hangijzers» in TTIP? Kunt u per onderwerp aangeven wat de stand van zaken is in de onderhandelingen?4
Dit zijn inderdaad belangrijke discussiepunten. De Europese Commissie heeft recent nog een tekst gepubliceerd met de stand van zaken per onderwerp in de onderhandelingen.5
Wat is de stand van zaken in de onderhandelingen als het gaat om investeringsbescherming? Hoe staan de Amerikanen tegenover het voorstel voor een Investment Court System (ICS)?5
De EU heeft op 12 november 2015 het tekstvoorstel over investeringsbescherming met het Investment Court System voorgelegd aan de VS. Tijdens de 12e onderhandelingsronde in februari jl. is voor het eerst over die voorstellen gesproken. Dit betrof een eerste presentatie door de EU, waarbij de VS aangaf de voorstellen te zullen bestuderen. Tijdens de 13e onderhandelingsronde in april zijn de besprekingen voortgezet, zoals te lezen is in het verslag dat op 20 mei jl. is gepubliceerd door de Europese Commissie.7 De VS hecht net als de EU groot belang aan het verankeren en het bieden van waarborgen van het recht van overheden om in het publieke belang te reguleren. Wat betreft geschillenbeslechting delen de VS en de EU het belang van transparantie en de toegang van derde partijen tot de procesgang. Over de oprichting van het tribunaal van eerste aanleg en het beroepsmechanisme is de VS kritisch.
Klopt het dat bepaalde milieumaatregelen dreigen te worden geschrapt, omdat het «recht om te reguleren» niet is opgenomen in de hoofdstukken die gelekt zijn? Geldt het recht om te reguleren voor alle hoofdstukken? Op welke wijze wordt het recht om te reguleren in TTIP geborgd, en in welk hoofdstuk is dit terug te vinden?6
De afspraken die in TTIP worden voorgesteld, zijn geen belemmering voor het nemen van maatregelen ter bescherming van het milieu. Dit is onder meer te zien in het hoofdstuk over samenwerking op gebied van regelgeving. Het voorstel van de EU9 stelt dat deze samenwerking juist moet bijdragen aan het nemen van maatregelen ter bescherming van publieke belangen, zoals het milieu. Er staat ook expliciet dat de samenwerking niet mag leiden tot het ondermijnen of beperken van dergelijke maatregelen. Dezelfde expliciete bescherming van beleidsruimte staat in meerdere EU-tekstvoorstellen, waaronder die over sanitaire en fytosanitaire maatregelen10, good regulatory practices 11, duurzame ontwikkeling12, investeringsbescherming13, diensten14 en landbouw15.
Klopt het dat TTIP geen mogelijkheid biedt tot het terugdringen van de import van CO2-intensieve brandstoffen, zoals teerzandolie?7 Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere antwoorden over dit onderwerp?8
Zoals in de eerdere Kamervraagbeantwoording (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 620) is aangegeven, is teerzandolie een product dat legaal ingevoerd kan worden in de EU, zolang het voldoet aan de geldende EU-regelgeving. Dat verandert niet door TTIP.
Verder is in het antwoord op vraag 7 al aangegeven dat TTIP de beleidsruimte moet bevatten voor beide partijen om wetgeving op te stellen of aan te passen wanneer het gaat om klimaat- of milieuwetgeving.
Hoe oordeelt u over het feit dat het voorzorgsbeginsel in de gelekte hoofdstukken geen enkele keer wordt genoemd?9
Zoals het kabinet heeft aangegeven in de beantwoording op Kamervragen van het Kamerlid Thieme (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1970), staat het voorzorgsprincipe niet ter discussie. Dit principe is onderdeel van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en van de afspraken in de WTO. In het EU-tekstvoorstel voor het hoofdstuk over sanitaire en fytosanitaire maatregelen20 staat bijvoorbeeld het volgende als doelstelling:
In het EU-tekstvoorstel voor het hoofdstuk over samenwerking op gebied van regelgeving21 staat:
Op welke wijze kunt u de volgende uitspraak waarmaken, op basis van gelekte of andere hoofdstukken: «Conform uw Kamermotie (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1336) zet ik mij ervoor in dat de EU in de TTIP-onderhandelingen onverkort vasthoudt aan het voorzorgsprincipe»?10
Zie antwoord vraag 9.
Hoe oordeelt u over de volgende bewering: «Als de EU nieuwe vormen van regulering wil invoeren rond bijvoorbeeld gevaarlijke stoffen, dan zou het de Amerikaanse bedrijven daarover moeten consulteren. Zij zouden daarna op dezelfde manier betrokken moeten worden bij het tot stand komen van de regulering als hun Europese concurrenten»?11 Kunt u uw antwoord onderbouwen met verwijzingen naar passages uit de gelekte hoofdstukken?
Samenwerking op het gebied van regelgeving (regulatory cooperation) is één van de beoogde onderdelen van TTIP. Deze samenwerking kan veel voordelen opleveren door het tijdig voorkomen van onnodige handelsbelemmeringen. De inzet van de EU is ook online te vinden.27 Samenwerking is alleen van toepassing als beide partijen daar meerwaarde inzien en moet leiden tot verbetering van nieuwe wet- en regelgeving.
Overigens maakt de EU voor nieuwe wet- en regelgeving nu al gebruik van consultaties met belanghebbenden. Dit staat los van TTIP en is bedoeld om zo effectief mogelijke maatregelen te kunnen nemen ter bescherming van mens, dier, plant en milieu.
Zoals veelvuldig door het kabinet aangegeven, zal samenwerking op het gebied van regelgeving nooit in de plaats kunnen komen van de democratische besluitvormingsprocedures. Dit is onder meer aangegeven in verschillende Algemeen Overleggen, de Kamerbrief met het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel op 7 mei 2015 (Kamerstuk 21 501-02 nr. 1499) en in recente beantwoording van Kamervragen van het lid Klein (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2568).
Hoe oordeelt u over de volgende uitspraak van Jorgo Riss, directeur van Greenpeace in de EU: «Before the EU could even pass a regulation, it would have to go through a grueling impact assessment process in which the bloc would have to show interested US parties that no voluntary measures, or less exacting regulatory ones, were possible»?12
Zie antwoord vraag 11.
Zijn de nieuwe artikelen die de VS voorstelt inzake «wetenschap en risico» volgens u te verenigen met uw standpunt over regulatory cooperation?13 14 Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe oordeelt u over het feit dat de VS op diverse terreinen aangeeft dat zij eerst het Amerikaanse bedrijfsleven moeten consulteren alvorens een reactie te kunnen geven op de Europese voorstellen?15
Zie antwoord vraag 11.
Op welke eisen van Amerikaanse zijde zoals verwoord in de uitgelekte hoofdstukken, zou TTIP volgens u kunnen stranden, uitgaande van de Europese onderhandelingsinzet?
De inzet van het kabinet en van de Europese Commissie, zoals verwoord in het onderhandelingsmandaat28, is veelvuldig met uw Kamer gedeeld en besproken. De VS is daarvan uiteraard ook op de hoogte. Uiteindelijk moet het akkoord beoordeeld worden als de onderhandelingen zijn afgerond en er een concepttekst ligt.
Kunt u bevestigen dat de kans op een «TTIP-lite» verwaarloosbaar is?16
Ja. Nederland, de Europese Commissie en de Amerikaanse overheid delen de mening dat een beperkt akkoord, ook wel TTIP-lite genoemd, niet aan de orde is.
Kunt u inzicht geven in de samenstelling van de adviesgroepen waarmee de Europese Commissie spreekt in de context van TTIP?17
De Europese Commissie publiceert alle informatie over de TTIP-adviesgroep op haar website.31 Hier staan onder meer de agenda’s en verslagen van de bijeenkomsten, inclusief een lijst met leden van de adviesgroep. Het meest recente verslag is van 4 mei 2016.32
Kunt u aangeven in hoeverre regels met betrekking tot de financiële sector nog onderdeel uitmaken van de onderhandelingen over TTIP?
Financiële dienstverlening is onderdeel van de onderhandelingen. De Europese Commissie heeft hier eerder al een toelichting op gegeven.33 In het EU-voorstel voor diensten is ook een apart onderdeel over financiële dienstverlening opgenomen.34
Bent u bereid de onderhandelingen over TTIP te staken zolang er geen uitgebreid publiek debat heeft plaatsgevonden over TTIP?
Het eerste debat met de volksvertegenwoordiging over TTIP dateert van 16 april 2013. Sindsdien is het debat over TTIP ook buiten het parlement in toenemende mate gevoerd. Het kabinet vindt dit een positieve ontwikkeling en zet zich actief in om dit debat te bevorderen, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 8 juni 2015 over de dialoog met de samenleving (Kamerstuk 21501–02 nr. 1507).
Steunt u het voorstel om een referendum over TTIP te houden?
Het is niet aan het kabinet om te besluiten of zich uit te spreken over een mogelijk referendum.
Deelt u de mening dat de besloten leeskamers voor parlementariërs potsierlijk zijn geworden sinds TTIP Leaks? Bent u bereid hier een eind aan te maken?
De leesruimtes zijn een geschikte manier om, gegeven de balans tussen de vertrouwelijkheid van de onderhandelingen en de democratische controle, de leden van de Eerste en Tweede Kamer toegang te geven tot de geconsolideerde teksten. Het kabinet heeft hiervoor lang gepleit bij de Europese Commissie en bij de VS.
Als de publiciteit rond TTIP Leaks een «storm in een glas water» zou zijn, bent u dan bereid om alle stukken over TTIP openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Iedere vorm van onderhandeling, of dit nu handelsakkoorden betreft of cao-onderhandelingen, gaat gepaard met enige mate van vertrouwelijkheid gedurende het proces. TTIP is daarin niet anders. Openbaarmaking schaadt de onderhandelingspositie van de EU en daarmee ook de belangen van Nederland.
Deelt u de mening van de Franse president Hollande, dat TTIP in deze fase onaanvaardbaar is? Zo nee, waarom niet?18
Op dit moment is er nog geen akkoord dat het Nederlandse kabinet kan beoordelen.
Deelt u de mening dat ingrijpende handelsverdragen zoals TTIP en CETA19 altijd «gemengde verdragen» moeten zijn, zodat ook de nationale parlementen hun goedkeuring moeten geven? Zo ja, bent u bereid de onderhandelingen te blokkeren indien TTIP en CETA geen gemengde verdragen zouden zijn?
Het kabinet is van mening dat handelsverdragen zoals CETA en TTIP onder de gedeelde competentie van de EU en van de lidstaten vallen en als zodanig gemengde verdragen zijn. Het heeft geen zin om de onderhandelingen te blokkeren, omdat deze kwestie pas ter tafel komt zodra de onderhandelingen afgerond zijn en de goedkeuringsprocedure gestart wordt. In het geval van CETA zal deze procedure beginnen zodra de Commissie met een voorstel voor ondertekening en voorlopige toepassing van het akkoord komt.
Het bericht dat pensioenen steeds vaker naar België gaan om de kosten te drukken |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Pensioenen steeds vaker naar België»?1
Wat zijn volgens u de redenen waarom bedrijven en fondsen ervoor kiezen om hun pensioen in België onder te brengen?
Welke positieve en/of negatieve gevolgen heeft deze verhuizing voor de fondsen, de actieve deelnemers en de gepensioneerden?
Op welke wijze is de zeggenschap geregeld voor pensioenen die in België worden ondergebracht?
Welke gevolgen heeft deze verhuizing voor het betalen van belastingen ten tijde van de premiebetaling en als het pensioen tot uitkering komt?
Waar een pensioenfonds is gevestigd, is niet relevant voor de hoogte van de ter zake van de pensioentoezegging, pensioenpremies of pensioenuitkeringen in Nederland verschuldigde belasting. Wanneer een pensioenfonds in het buitenland is gevestigd, vindt de heffing in beginsel niet plaats via de inhouding van loonbelasting, maar in dat geval uitsluitend via de inkomstenbelasting. Om als toegelaten aanbieder te worden aangemerkt zal een pensioenfonds – net zoals dat voor Nederlandse pensioenfondsen geldt – bovendien wel aan de wettelijke voorwaarden van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 moeten voldoen. Het in België gevestigde pensioenfonds is namelijk verplicht de Nederlandse Belastingdienst inlichtingen te verschaffen over de uitkeringen en aansprakelijkheid te aanvaarden voor de ter zake van een onregelmatige afwikkeling van de pensioenaanspraak (zoals afkoop) verschuldigde belasting. Pensioenfondsen zijn in de regel vrijgesteld voor de heffing van vennootschapsbelasting in Nederland. De zetelverplaatsing van een vrijgesteld pensioenfonds van Nederland naar België heeft in dat geval geen gevolgen voor de Nederlandse vennootschapsbelasting.
Deelt u de mening dat het aanvoeren van de reden dat de grotere kans op een zekerder pensioen en indexatie de tekortkoming van het Nederlands systeem pijnlijk aan het licht brengt? Zo ja, bent u bereid om hierop zo snel mogelijk actie te ondernemen ten einde indexatie weer mogelijk te maken, zodat deze redenen van verhuizen niet meer legitiem zijn? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse financieel toetsingskader zorgt voor een balans tussen generaties doordat indexatie toekomstbestendig moet zijn. Ik vind dat een belangrijk uitgangspunt.
Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen of een fonds in België makkelijker kan indexeren dan in Nederland. Dat zal mede afhangen van de specifieke situatie van een fonds en de hoogte van het verwachte rendement waarmee het fonds van de Belgische toezichthouder mag rekenen.
Een Belgisch Organisme voor de Financiering van Pensioenen (OFP) is volgens de Belgische wetgeving verplicht de technische voorzieningen te waarderen op basis van een prudente actuariële waardering zowel inzake rentevoeten, als inzake biometrische gegevens, rekening houdend met alle verplichtingen overeenkomstig de uitgevoerde pensioenregeling. In België mag – in tegenstelling tot in Nederland – het verwachte beleggingsrendement worden opgenomen in de berekeningsbasis van de technische voorziening.
De berekeningsbasis van de technische voorzieningen moet opgenomen worden in het financieringsplan dat overeengekomen wordt tussen het OFP en de bijdragende ondernemingen. Het is van belang om op te merken dat de Belgische waarderingsregels nadrukkelijk gekoppeld zijn aan de opgenomen bijstortingsverplichting van de werkgever.
Voor pensioenregelingen die voorzien in een hoogte van uitkeringen (vaste prestatie regelingen) mogen de technische voorzieningen in geen geval minder bedragen dan de verworven reserves zoals bepaald door de pensioenregeling met als minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving die op de pensioenregeling van toepassing is. Bij de uitvoering van een Nederlandse vaste prestatie regeling door een OFP, zal de technische voorziening dus minstens moeten overeenstemmen met de overdrachtswaarde zoals bepaald volgens het Nederlandse standaardtarief. De Belgische toezichthouder Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) houdt toezicht op de naleving van deze vereisten.
Deelt u de mening dat het Nederlands pensioenstelsel het op een na beste pensioenstelsel ter wereld is en het dus voorkomen zou moeten worden dat pensioenen naar het buitenland verhuizen? Zo nee, waarom niet?
Het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder behoort tot de verantwoordelijkheden van sociale partners. Het is aan hen af te wegen welke pensioenuitvoerder het beste de pensioenregeling kan uitvoeren, gegeven de belangen van de deelnemers en het karakter van de pensioenregeling. De IORP-richtlijn maakt mogelijk dat een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever ook kan worden uitgevoerd door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat.
Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4 is het volgens het kabinet van belang dat de deelnemers adequaat beschermd worden en zet het kabinet daar op in bij de huidige onderhandelingen over de herziening van de IORP-richtlijn.
De stijging van huren in de vrije sector |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nieuwe huurder dubbel de sigaar»?1 2
Ja.
Herkent u de cijfers over de stijging van de huren, zoals die uit de huurmonitor van Pararius volgen? Zo nee, hoe hoog schat u de stijging van huren in de particuliere sector dan in?
Bij de cijfers die Pararius presenteert is een aantal belangrijke kanttekeningen te plaatsen. Zo lijkt het gezien de genoemde bedragen en informatie op de internetsite van Pararius om een selectief aanbod te gaan. Zo verhuurt Pararius veel gemeubileerde en gestoffeerde woningen. Daarnaast is het zo dat het alleen gaat over huurprijzen van woningen die aangeboden worden. De huurstijging van zittende huurders wordt niet meegenomen in de cijfers van Pararius. Ook is het zo dat de door Pararius gesignaleerde huurontwikkeling gebaseerd is op de op dat moment aangeboden huurwoningen in de database. Dat betekent dat steeds over een verschillende voorraad cijfers worden gepubliceerd.
Een bron waarin een compleet beeld van huurprijsontwikkeling wordt geschetst, is de CBS-huurenquête. Hieruit blijkt dat commerciële verhuurders de prijs in 2015 in de gereguleerde woningvoorraad gemiddeld met 3% hebben laten stijgen, voor zittende en nieuwe huurders. Uit publicaties van de IPD Transactiemonitor Vrije Sector Huurwoningen van mei 2015 en 2016, waarin de verhuurtransacties opgenomen zijn van de negen grootste woningbeleggers, is een beeld te ontlenen van de prijsontwikkeling specifiek in de vrije huursector. Gemiddeld over Nederland blijkt hieruit een huurprijs van € 8,70 per m² per maand.
De huurmarktrapportage van NVM en VGM NL van februari 2016 geeft ook een beeld van door hen in opdracht van overwegend institutionele beleggers en van particulieren verhuurde woningen. Uit die rapportage blijkt een gemiddelde prijs per vierkante meter van € 9,68 voor het vierde kwartaal van 2015.
Dit zijn dus aanzienlijk lagere percentages en vierkante meterprijzen dan Pararius noemt.
Heeft u de indruk dat verhuurmakelaars de belangen van huurders minder goed zijn gaan behartigen sinds de uitspraak van de Hoge Raad over het in rekening brengen van bemiddelingskosten bij de huurder? Zo ja, waar blijkt dat dan uit? Zo nee, deelt u de mening dat de verhuurmakelaars met deze argumentatie een verkeerde analyse maken? Als u deze mening niet deelt, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen, anders dan de constatering in het bericht van Pararius, dat hiervan sprake is. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven herken ik ook niet de genoemde huurontwikkeling die Pararius noemt, en daarmee de veronderstelde huurprijsopdrijvende werking van de uitspraak van de Hoge Raad. De huurder is juist gebaat bij de uitspraak van de Hoge Raad en de wet «Tegengaan van het berekenen van dubbele bemiddelingskosten» omdat hij of zij geen bijdrage meer aan de makelaar die (ook) voor de verhuurder bemiddelt hoeft te betalen.
Mogen particuliere verhuurders de bemiddelingskosten verrekenen in de huurprijs? Zo nee, wat zijn hieraan de beperkingen? Zo ja, heeft u aanwijzingen dat dit op grote schaal gebeurt en dat huren hierdoor met 8% kunnen stijgen zoals de directeur van Pararius beweert?
De huurprijs is de prijs die de huurder betaalt voor het enkele gebruik van de woning. Uit die huurprijs bekostigt de verhuurder de onderhoudskosten en de vaste lasten voor de woning en haalt de verhuurder (met name bij particuliere verhuurders en beleggers) ook rendement uit zijn investering voor de woning. Bemiddelingskosten moeten ook uit de exploitatie worden opgebracht, maar zijn eenmalige kosten die gemaakt worden voor het via een bemiddelaar zoeken van een huurder en het aangaan van een huurovereenkomst. Het ligt dan ook niet voor de hand dat eenmalige kosten leiden tot een fors hogere huurprijs zoals Pararius dat aangeeft.
Deelt u de mening dat het dreigement van de verhuurmakelaars over exorbitant stijgende huren door een terechte beperking in hun verdienmodel alleen kan werken in een overspannen huurmarkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat er echt substantieel nieuwbouw tot stand komt, zodat de markt weer meer in evenwicht komt? Is er, zolang dat evenwicht nog niet is bereikt en er nog steeds grote schaarste heerst, niet meer regulering nodig om te voorkomen dat huren ongebreideld kunnen blijven stijgen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, kan bij de door Pararius genoemde huurstijgingen een aantal belangrijke kanttekeningen worden geplaatst. Wel is het zo dat de markthuurprijzen in »schaarstegebieden» hoger liggen dan in ontspannen woningmarkten, maar uit de CBS huurenquête en uit publicaties van de IPD Transactiemonitor Vrije Sector Huurwoningen blijkt dat deze verschillen beperkt zijn. Voor deze gebieden is de huurstijging volgens het CBS in 2015 voor particuliere verhuurders 3,2% geweest, terwijl voor de rest van Nederland dit 2,8% was.
Dit kabinet heeft met de nieuwe Woningwet en de Wet doorstroming huurmarkt de nodige maatregelen genomen om de beschikbaarheid van betaalbare huisvesting te vergroten.
Daarnaast heeft dit kabinet de nodige maatregelen genomen om de ontwikkeling van een middensegment in de huur te bevorderen. Deze maatregelen werpen ook vruchten af; beleggers en investeerders investeren in dit segment. Naast genoemde kanttekeningen bij de door Pararius genoemde huurprijsontwikkeling, leidt meer regulering naar verwachting juist tot huiver bij deze partijen om in het middensegment van de huurmarkt te investeren en komt er dus minder aanbod tot stand.
Deelt u de mening van de verhuurmakelaars dat de positie van de huurder op de verhuurmarkt relatief zwak is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de positie van de huurders in de particuliere huurmarkt te verbeteren?
Ik deel die mening niet. Het Nederlandse huurrecht biedt de huurder verschillende waarborgen en daarmee een evenwichtige positie ten opzichte van de verhuurder. Verhuurmakelaars bemiddelen namens verhuurders en dienen dus de belangen van verhuurders. Huurders kunnen zich ter ondersteuning in het bemiddelingsproces tot het aangaan van een huurcontract voor een woning laten bijstaan door een eigen (aanhuur)makelaar die voor de belangen van de huurder opkomt; in dat geval zijn de bemiddelingskosten daarvan wel voor de huurder.
Hoe wilt u de bekendheid bij huurders van particuliere woningen vergroten met het woningwaarderingsstelsel, waardoor de aanvangshuur van woningen gemaximeerd kan worden? Heeft u inzicht in de bekendheid van deze bescherming voor huurders en welke bekendheid wilt u bereiken?
In mijn beantwoording van 25 april jl. op de vragen van het lid De Vries (PvdA) over onterechte huren boven de liberalisatiegrens (Aanhangsel Handelingen 2015–2016, 2422) heb ik toegelicht dat er op verschillende manieren zorg wordt gedragen voor een goede informatievoorziening aan huurders.
Naar aanleiding van de motie van het lid De Vries (TK, 2015–2016, 32 847, nr. 245) zal ik de Kamer informeren welke aanvullende mogelijkheden er zijn om op basis van de uitspraken van de huurcommissie de situaties waar sprake is van een onterechte huur boven de liberalisatiegrens terug te kunnen dringen.
Kunt u inzicht geven in het aantal woningen dat op basis van het woningwaarderingsstelsel een gereguleerde huur zou moeten hebben, maar dat met een geliberaliseerd contract verhuurd wordt? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar laten doen?
Zie antwoord vraag 7.
Weet u hoeveel verhuurderheffing er gederfd wordt door de verhuur via geliberaliseerde contracten van woningen, die op basis van het WWS gereguleerd zouden moeten zijn? Zo ja, hoe groot is deze derving? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar laten doen, zodat de Kamer dit bij de evaluatie van de verhuurderheffing kan betrekken?3
Zoals in mijn beantwoording van 25 april jl. is toegelicht, is voor de verhuurderheffing enkel de feitelijke huurprijs relevant. De Belastingdienst toetst niet of de huurprijs al dan niet in strijd is met de geldende huurregulering. In die zin is geen sprake van derving van inkomsten van de verhuurderheffing.
Heeft u, in vervolg op uw toezegging in het debat over de wet doorstroming huurmarkt4, al overleg gevoerd met de particuliere verhuurders van sociale huurwoningen over manieren om de huurstijging ook bij particuliere verhuurders te matigen als de huur boven de tachtig procent van de redelijke huur zit? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek en wanneer informeert u de Kamer hierover? Zo nee, wanneer vindt dit gesprek plaats?
Inderdaad heb ik in het debat over de wet doorstroming huurmarkt toegezegd om met de commerciële verhuurders in gesprek te gaan over het matigen van de huurstijging bij huurwoningen met een huur boven de 80% van de maximale huur. Dit speelt bij de invoering van de huursombenadering per 1 januari 2017, vanaf wanneer er een maximaal huurverhogingspercentage gaat gelden van inflatie+2,5%. Als toegezegd zal ik dit punt adresseren in mijn reguliere overleggen met commerciële verhuurders. Daarbij geldt uiteraard dat ik ben gebonden aan mijn eerdere afspraak omtrent het handhaven van de verdiencapaciteit van verhuurders. Ik zal u over het resultaat van dit overleg later dit jaar berichten.
Uiteraard kunnen ook op lokaal niveau gemeenten en huurders met particuliere verhuurders in gesprek gaan om de huren, met het oog op de waarde van de woning en de betaalcapaciteit van de huurder, te matigen, zoals vanuit de zijde van de PvdA al tijdens de behandeling van de wet doorstroming huurmarkt is aangegeven.
Het bericht dat de verdachte van de liquidatie in IJsselstein op voorwaarden vrij was |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Verdachte liquidatie in IJsselstein had proefverlof»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat deze verdachte zich tijdens zijn proefverlof aan het toezicht van de reclassering heeft kunnen onttrekken om, zo het zich laat aanzien, zware misdrijven (liquidatie en drugshandel) te kunnen plegen?
Betrokkene stond onder reclasseringstoezicht in het kader van een voorwaardelijk beëindigde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel). Dit toezicht dient de functie van verplichte nazorg en volgt op verblijf en behandeling in een justitiële jeugdinrichting. De intensiteit van het toezicht wordt bepaald door de verantwoordelijke reclasseringsorganisatie, onder meer op basis van wetenschappelijk onderbouwde en gestandaardiseerde risicotaxatie-instrumenten. Omdat het een individuele casus betreft kan ik niet ingaan op de invulling van het toezicht in dit specifieke geval. Wel kan ik melden dat betrokkene de afspraken met de reclassering nakwam en er geen aanleiding gezien werd om het toezicht bij te stellen of een terugmelding te doen bij het Openbaar Ministerie. De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft mij laten weten dat uit de door haar ingewonnen informatie blijkt dat de reclassering zorgvuldig heeft gehandeld.
Hoe oordeelt u over het functioneren van de reclassering in deze zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat de samenleving geen proeftuin of laboratorium is en beschermd dient te worden tegen gevaarlijke criminelen die in het kader van TBS of PIJ (Plaatsing in een inrichting voor Jeugdigen) proefverlof krijgen? Zo ja, welke extra maatregelen gaat u treffen teneinde te voorkomen dat TBS-ers en PIJ-ers tijdens proefverlof de fout ingaan.
In antwoord op eerdere vragen van het lid Helder (PVV)2 heb ik reeds aangegeven dat de PIJ-maatregel een waardevolle toevoeging aan het jeugdsanctiestelsel vormt. De PIJ-maatregel biedt de mogelijkheid om jeugdigen die ernstig delictgedrag vertonen een intensieve en intramurale behandeling te bieden. Indien er aan het gevaar van de jeugdige een stoornis ten grondslag ligt, dan strekt de PIJ-maatregel er mede toe deze stoornis te behandelen. De duur van de PIJ- en tbs-maatregel vloeit voort uit de wet, is vatbaar voor verlenging en biedt ook de ruimte om van verlenging af te zien. Het al dan niet verlengen van de maatregel hangt af van het succes van de behandeling. Verlof is een belangrijk onderdeel bij de resocialisatie van PIJ-ers en van Tbs-gestelden. Door het stapsgewijs toestaan van vrijheden kan op een verantwoorde wijze worden toegewerkt naar de terugkeer in de samenleving en worden de maatschappelijke risico’s tot een minimum beperkt. Dit verlofbeleid is gebaseerd op wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten. Verlof wordt alleen verleend indien de behandeling en de veiligheid dit toelaten. Het is een zorgvuldig proces waarbij meerdere partijen betrokken zijn, waaronder de directeur van de inrichting, (gedrags)deskundigen, behandelaren en het openbaar ministerie. Voor verlof voor tbs-gestelden is bovendien het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing TBS een belangrijke rol toebedeeld, namelijk adviseren over de veiligheid bij aanvragen voor tbs-verlof.
Bent u, gelet op het gevaar voor de samenleving, bereid het proefverlof voor TBS-ers en PIJ-ers af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Pensioenfondsen verhuizen naar België' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Pensioenfondsen verhuizen naar België»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat werkgevers hun pensioenregeling en het opgebouwde vermogen verhuizen naar België?
De Europese richtlijn betreffende werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (Richtlijn 2003/41/EG: IORP-richtlijn) maakt mogelijk dat een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever wordt uitgevoerd door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat.
De afgelopen jaren zijn er enkele Nederlandse werkgevers geweest die hebben besloten om hun pensioenregeling te laten uitvoeren door een pensioenfonds uit een andere lidstaat. Het gaat dan met name om internationaal opererende bedrijven met medewerkers in verschillende landen waarvoor het uitvoeringstechnisch aantrekkelijk kan zijn om de pensioenregelingen van meerdere bedrijfsonderdelen uit te laten voeren door één gezamenlijke pensioenuitvoerder. Daarbij geldt dat de meeste van deze bedrijven een sponsorgarantie hebben afgegeven ten aanzien van de nakoming van de in de betreffende lidstaten geldende pensioenregelingen. Die garantie wordt niet meegenomen in het Nederlandse financieel toetsingskader, maar leidt in sommige landen tot (initieel) lagere kosten, zoals een lagere premie, doordat de omvang van de technische voorziening in dat land is gekoppeld aan het bestaan van de sponsorgarantie. In dat verband verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Vermeij (PvdA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2319) over de zogeheten Belgiëroute.
Voor het kabinet staat bij de uitvoering van een pensioenregeling het belang van de deelnemer centraal. Bij de hiervoor genoemde beantwoording van Kamervragen van het lid Vermeij ben ik ingegaan op de waarborgen die gelden in geval een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever wordt uitgevoerd door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat. Ten eerste blijft het Nederlandse sociaal en arbeidsrecht van toepassing op deze regeling, waardoor waarborgen als het verbod op afkoop en het recht op waardeoverdracht van toepassing blijven. Ten tweede heeft de werkgever instemming van de ondernemingsraad en/of het belanghebbendenorgaan nodig voor een besluit om de pensioenovereenkomst onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie en heeft het verantwoordingsorgaan een adviesrecht ten aanzien van zo’n besluit. Ten derde spelen de Nederlandse toezichthouders een belangrijke rol als een Nederlandse pensioenregeling in het buitenland wordt uitgevoerd. Zo wordt het toezicht op de naleving van het Nederlandse sociaal en arbeidsrecht uitgevoerd door De Nederlandsche Bank (DNB). Ook wordt een voorgenomen collectieve waardeoverdracht van pensioenrechten en -aanspraken van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat in beginsel op dezelfde wijze door DNB behandeld als een collectieve waardeoverdracht tussen twee in Nederland gevestigde pensioenfondsen. DNB let er dus op dat aan de wettelijke eisen van onder meer artikel 84 van de Pensioenwet (dat onderdeel is van het toepasselijke Nederlandse sociaal en arbeidsrecht) wordt voldaan en dat de belangen van de bij de collectieve waardeoverdracht betrokken (gewezen) deelnemers en gepensioneerden op evenwichtige wijze door het bestuur van het Nederlandse pensioenfonds worden afgewogen. In het geval er sprake is van collectieve waardeoverdracht op grond van artikel 83 van de Pensioenwet, houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) er toezicht op dat deelnemers zijn geïnformeerd over het voornemen tot collectieve waardeoverdracht.
Ten slotte schrijft de IORP-richtlijn voor alle lidstaten onder meer voor dat de activa worden belegd in het belang van de deelnemers en pensioengerechtigden en dat ook bij de waardering van verplichtingen de belangen van deelnemers en pensioengerechtigden worden beschermd.
Op dit moment lopen de onderhandelingen over de herziening van de IORP-richtlijn. Daarbij wordt ook gesproken over de vereisten voor grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht van pensioenrechten en -aanspraken. De inzet van Nederland is, conform het akkoord dat in de Raad is bereikt, dat zowel de toezichthouder van het overdragende pensioenfonds als de toezichthouder van het ontvangende pensioenfonds toestemming moeten geven voor de grensoverschrijdende waardeoverdracht. Daarbij moeten de toezichthouders de belangen van de deelnemers expliciet in acht nemen, inclusief de belangen van deelnemers die achterblijven in het pensioenfonds bij een eventuele gedeeltelijke grensoverschrijdende waardeoverdracht.
In hoeverre klopt het dat het in België makkelijker is om te indexeren dan in Nederland?
Het Nederlandse financieel toetsingskader zorgt voor een balans tussen generaties doordat indexatie toekomstbestendig moet zijn. Ik vind dat een belangrijk uitgangspunt. Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen of een fonds in België makkelijker kan indexeren dan in Nederland. Dat zal mede afhangen van de specifieke situatie van een fonds en de hoogte van het verwachte rendement waarmee het fonds van de Belgische toezichthouder mag rekenen.
Een Belgisch Organisme voor de Financiering van Pensioenen (OFP) is volgens de Belgische wetgeving verplicht de technische voorzieningen te waarderen op basis van een prudente actuariële waardering zowel inzake rentevoeten, als inzake biometrische gegevens, rekening houdend met alle verplichtingen overeenkomstig de uitgevoerde pensioenregeling. In België mag – in tegenstelling tot in Nederland – het verwachte beleggingsrendement worden opgenomen in de berekeningsbasis van de technische voorziening.
De berekeningsbasis van de technische voorzieningen moet opgenomen worden in het financieringsplan dat overeengekomen wordt tussen het OFP en de bijdragende ondernemingen. Het is van belang om op te merken dat de Belgische waarderingsregels nadrukkelijk gekoppeld zijn aan de opgenomen bijstortingsverplichting van de werkgever.
Voor pensioenregelingen die voorzien in een hoogte van uitkeringen (vaste prestatie regelingen) mogen de technische voorzieningen in geen geval minder bedragen dan de verworven reserves zoals bepaald door de pensioenregeling met als minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving die op de pensioenregeling van toepassing is. Bij de uitvoering van een Nederlandse vaste prestatie regeling door een OFP, zal de technische voorziening dus minstens moeten overeenstemmen met de overdrachtswaarde zoals bepaald volgens het Nederlandse standaardtarief. De Belgische toezichthouder Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) houdt toezicht op de naleving van deze vereisten.
Hoeveel bedrijven hebben de afgelopen vijf jaar hun pensioenregeling onder gebracht bij een buitenlandse uitvoerder? Welk pensioenvermogen is hierbij overgeheveld? Hoeveel bedrijven (en pensioenvermogen) zijn voornemens, of hebben zich inmiddels bij de Nederlandse Bank gemeld, dit het komende jaar te gaan doen?
Op dit moment voeren Belgische pensioenfondsen de regelingen uit van 7 Nederlandse werkgevers, met een totale omvang van circa 550 miljoen euro. Daarnaast onderzoekt een klein aantal pensioenfondsen en/of werkgevers een mogelijke overdracht van hun Nederlandse pensioenregeling naar een Belgisch pensioenfonds. Van AON Hewitt, ExxonMobil en BP is dit inmiddels publiek bekend, maar over de andere gevallen (maximaal2 kan ik in verband met vertrouwelijkheid geen uitspraken doen.
Bedrijven brengen de pensioenen de grens over om de kosten te drukken. Het pensioenfonds BP denkt € 1 miljoen aan kosten te kunnen besparen door de Nederlandse regeling te bundelen met andere landen. Kunt u uitgebreid ingaan op het kostenvoordeel wat in bijvoorbeeld België behaald kan worden? Is een dergelijke bundeling ook mogelijk in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven in de berichtgeving rondom BP zijn kostenvoordelen te behalen door standaardisering en vereenvoudiging. Bundeling van de uitvoering van meerdere pensioenregelingen bij één pensioenuitvoerder leidt onder meer tot een besparing op de kosten van governance, beleggingen en administratie. Deze besparingen zijn onafhankelijk van de lidstaat waar de pensioenuitvoerder gevestigd is, en zouden dus ook bereikt kunnen worden door regelingen te bundelen bij een Nederlands pensioenfonds of een Nederlandse verzekeraar. Deze overwegingen zijn ook mede aanleiding geweest voor de invoering van het algemeen pensioenfonds.
Welke concrete stappen zijn er afgelopen jaar gezet, na eerdere berichtgeving en schriftelijke vragen, om het vestigingsklimaat voor pensioenfondsen te verbeteren? Welke stappen zien concreet toe op het verlagen van kosten voor de pensioenuitvoerders?
Een goed vestigingsklimaat is en blijft een van de doelstellingen van het kabinet. Het kabinetsbeleid is er op gericht het vestigingsklimaat in Nederland continu te verbeteren door middel van inspanningen op o.a. het gebied van onderwijs, duurzame overheidsfinanciën en macro-economische stabiliteit. De bredere inspanningen van het kabinet ten aanzien van het vestigingsklimaat dragen tevens bij aan een goed vestigingsklimaat voor pensioenactiviteiten.
Met de introductie van het algemeen pensioenfonds hebben sociale partners een extra keuze gekregen voor het onderbrengen van de pensioenregeling. Het algemeen pensioenfonds biedt door het bundelen van financieel afgescheiden pensioenregelingen de mogelijkheid om te komen tot schaalvergroting en lagere uitvoeringskosten met betrekking tot de governance, beleggingen en administratie.
De premiepensioeninstelling (PPI) kan haar activiteiten grensoverschrijdend uitvoeren. Heeft u zicht of de brief van 6 januari 2014, waarin de grensoverschrijdende dienstverlening voor een PPI verduidelijkt is ook werkbaar is en ingezet wordt door de sector?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja waaruit blijkt dit?
Het kabinet heeft gevolg gegeven aan het verzoek van enkele marktpartijen om de reeds mogelijke reikwijdte van de PPI in de grensoverschrijdende dienstverlening te verduidelijken. In een brief van 6 januari 2014 aan uw Kamer4 is onder meer ingegaan op de voorwaarden waaronder buitenlandse DB-regelingen, waarvoor een werkgever of een verzekeraar zich garant heeft gesteld, grensoverschrijdend kunnen worden uitgevoerd door een PPI. Ik heb geen signalen ontvangen dat de genoemde brief niet werkbaar zou zijn.
Zijn de huidige ontwikkelingen aanleiding om de regelgeving, bijvoorbeeld van het algemeen pensioenfonds (APF), uit te breiden met een grensoverschrijdende werking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet deze planning eruit?
Sinds de inwerkingtreding van de IORP-richtlijn is het in Europa in principe mogelijk voor pensioenfondsen om met een vergunning uit het thuisland grensoverschrijdende pensioendiensten aan te bieden, dat wil zeggen buitenlandse pensioenregelingen uit te voeren. Dit geldt ook voor algemene pensioenfondsen.
Op basis van reacties op het consultatiedocument blauwdruk Algemene Pensioeninstelling heeft het kabinet in november 2013 geconcludeerd dat er behoefte aan grensoverschrijdende dienstverlening bestaat, maar dat de precieze omvang en de gevoelde urgentie zich op dat moment lastig lieten bepalen5. Dit zowel wat betreft de inhoud van pensioenregelingen als wat betreft de inrichting van de bijbehorende pensioenuitvoeringsorganisatie(s). Het was voor betrokkenen eveneens lastig te zeggen voor welke oplossingsrichting uiteindelijk moest worden gekozen, ook omdat de te overwegen mogelijkheden nog niet volledig waren uitgewerkt in wet- en regelgeving. Uit verschillende reacties op dat consultatiedocument bleek dat de prudentiële regels van het financieel toetsingskader nauw samenhangen met de aard van de Nederlandse pensioenregelingen en niet altijd geschikt zijn voor de uitvoering van buitenlandse pensioenregelingen. Dit geldt met name als de bij die buitenlandse pensioenregelingen betrokken werkgever een garantie tot nakoming heeft afgegeven, al dan niet op basis van wettelijke vereisten.
Het verbreden van de Nederlandse prudentiële regels voor buitenlandse contracten vereist de ontwikkeling van complexe regelgeving. De huidige IORP-richtlijn geeft daarvoor maar beperkte aanknopingspunten. Gezien de reacties op dit onderdeel van de blauwdruk Algemene Pensioeninstelling heeft het kabinet er in november 2013 voor gekozen om de oplossingrichting voor grensoverschrijdende dienstverlening voorlopig niet verder uit te werken, maar de ontwikkelingen in het Europese denken over kapitaaleisen die geschikt zijn voor de uitvoering van een grote diversiteit aan pensioenregelingen uit verschillende landen af te wachten en daarop invloed uit te oefenen. Op 14 april jl. heeft EIOPA geadviseerd voorlopig af te zien van een verdere harmonisatie van kapitaalseisen en in plaats daarvan een gestandaardiseerd raamwerk ter beoordeling van risico’s te hanteren met de methode van de holistische balans als basis. EIOPA meent dat een standaardbenadering met geharmoniseerde kapitaaleisen op dit moment niet verstandig is, vanwege grote verschillen tussen pensioensystemen en uitdagingen in die systemen in de verschillende lidstaten. Het kabinet zal de komende periode opnieuw inventariseren wat de precieze omvang en gevoelde urgentie met betrekking tot grensoverschrijdende dienstverlening is bij belanghebbenden. Op basis daarvan zal het kabinet bezien of het mogelijk en wenselijk is om wet- en regelgeving aan te passen.
Wat vindt u van de opmerking dat Nederland iets heeft laten schieten door niet snel op de Europese pensioenwetgeving in te haken?
Sinds de inwerkingtreding van de IORP-richtlijn heeft Nederland een PPI mogelijk gemaakt die vooral geschikt is om in te spelen op een behoefte aan grensoverschrijdende uitvoering van premieregelingen. Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer van 6 januari 2014 kunnen premiepensioeninstellingen onder voorwaarden ook buitenlandse DB-regelingen waarvoor een werkgever of een verzekeraar zich garant heeft gesteld, grensoverschrijdend uitvoeren. Bovendien heeft Nederland een algemeen pensioenfonds geïntroduceerd dat in beginsel in staat is om buitenlandse pensioenregelingen uit te voeren. Het kabinet zal zich beraden op mogelijk verdere stappen indien dat op basis van de eerder genoemde inventarisatie opportuun blijkt.
Het bericht ‘Pak criminelen hun geld af, dan tref je ze het hardst’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een bredere toepassing van de ZSM-werkwijze, zoals thans in Brabant plaatsvindt, niet op juridische problemen stuit?1
Er is geen sprake van een bredere toepassing van de ZSM-werkwijze.
Deelt u de analyse dat criminele samenwerkingsverbanden ten aanzien van overtreding van bepaalde drugsdelicten met deze brede ZSM-toepassing harder getroffen worden dan met een (langdurig) strafproces het geval zou zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 3, 10 en 12 van de leden Recourt en Volp over bestraffing van misdrijven buiten de rechter om (2016Z08829).
Kunt u aangeven wat deze werkwijze de Staat tot nu toe heeft opgeleverd aan geïncasseerde afdoeningstransacties?
Het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat het OM niet over een totaaloverzicht beschikt van geïncasseerde afdoeningstransacties in hennepzaken. Met betrekking tot de hennepzaken die in het arrondissement Zeeland-West-Brabant zijn afgedaan in het kader van de ZSM-werkwijze is in de periode van januari 2015 tot mei 2016 in elk geval een bedrag van ruim € 150.000 geïncasseerd.
Herkent u de signalen op de werkvloer dat medewerkers van politie en justitie gemotiveerd zijn en blijven door de snelle resultaten die worden geboekt met deze werkwijze?
Dit is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak. In relatief eenvoudige zaken kan het zeer motiverend zijn direct resultaat te zien. In grotere, complexere zaken kan een langdurig opsporingsonderzoek met een daarop volgende gang naar de rechter evenzeer voldoening geven.
Kunt u bevestigen dat het regelmatig voorkomt dat wanneer de voorlopige hechtenis van drugsverdachten wordt opgeheven, zij de grens oversteken en uit het zicht van politie en justitie verdwijnen?
Het OM kan deze gang van zaken niet bevestigen. Verdachten hebben de mogelijkheid om na ontslag uit de voorlopige hechtenis voor kortere of langere tijd naar het buitenland te gaan, tenzij er door de rechter bij de schorsing uit de voorlopige hechtenis de voorwaarde is opgelegd dat de verdachte niet naar het buitenland mag gaan.
Kunt u bevestigen dat de werkwijze van politie en justitie in Brabant niet wordt toegepast bij zware criminaliteit, dat wil zeggen dat bij ernstige verdenkingen zoals wapenbezit, bedreiging en geweld wél altijd een gang naar de rechter volgt?2 Wat is uw eigen definitie van «zware criminaliteit» in dat kader, gelet op uw opmerking d.d. 26 april jl. dat bij zware criminaliteit zaken wél aan de rechter moeten worden voorgelegd?3
Ik kan bevestigen dat deze werkwijze niet wordt toegepast bij zware criminaliteit. Ik verwijs u ook naar het antwoord op de vragen 2 en 6 en 10 en 12 van de leden Recourt en Volp over de bestraffing van misdrijven buiten de rechter om (2016Z08829). Ik kan echter niet bevestigen dat bij zware criminaliteit altijd een gang naar de rechter volgt. De beoordeling van een zaak is afhankelijk de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Er zijn meerdere afdoeningsmodaliteiten mogelijk, zoals een sepot, transigeren (al dan niet met het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel) en dagvaarden.
Kunt u bevestigen dat deze ZSM-werkwijze een uitwerking is van het idee van burgemeester Noordanus inzake integraal afpakken, concreet vormgegeven in een gezamenlijke werkgroep onder leiding van het Ministerie van Financiën, met de ketenpartners, onder wie de regioburgemeesters?
Nee, deze veronderstelling is onjuist. De geschetste ZSM-werkwijze ziet op de aanpak van relatief eenvoudige hennepzaken. De werkgroep van burgemeester Noordanus heeft betrekking op de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Kunt u bevestigen dat de financiële dekking voor deze ZSM-werkwijze van 3 miljoen euro afkomstig is uit de begroting Veiligheid en Justitie voor 2016?4 Kunt u aldus bevestigen dat u met de laatstgenoemde financiële ondersteuning ook feitelijke toestemming heeft gegeven voor deze werkwijze? Hoe verhoudt zich in dat opzicht de kritiek die u dinsdag 26 april jl. openlijk heeft geuit op deze werkwijze?5
De in de begroting van mijn departement vrijgemaakte structurele investering van € 3 mln. in het versterken van het afpakken in Zuid-Nederland, heeft niets van doen met de werkwijze die in de Volkskrant en andere media wordt beschreven. De businesscase vormt dus geen evaluatie van de in de media aangehaalde aanpak.
Het OM is nog druk doende met de praktische uitwerking van haar plan van aanpak voor de investering van de € 3 mln. De eerste operationele resultaten verwacht ik pas in 2017 en kunnen daarom ook niet in de businesscase worden opgenomen. De werkgroep voor de businesscase legt op dit moment de laatste hand aan het verslag. Ik en de Minister van Financiën verwachten het rapport in juni te ontvangen en zullen dit na overleg en besluitvorming aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u bevestigen dat de evaluatie van deze ZSM-werkwijze de door u toegezegde uitkomsten van de businesscase vormt, die u dit voorjaar naar de Kamer zou sturen?6 Wanneer kan de Kamer deze evaluatie verwachten?
Zie antwoord vraag 8.
Is het niet vreemd dat u alvorens deze evaluatie is opgesteld zich al negatief uitlaat over deze werkwijze van Openbaar Ministerie en de politie?7
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8 en 9. Deze «trajecten» hebben niets met elkaar van doen.
Op basis van welke gronden/beslispunten neemt u samen met de Minister van Financiën een besluit over het vervolg? Welke rol heeft de Kamer volgens u hierin, gelet op de eerdere steun van de Kamer om op deze wijze een intensivering van de opsporingsgelden ten goede te laten komen van politie en justitie zelf?
De centrale vraag van de businesscase is of er een investering vanuit het Rijk in het integraal afpakken van crimineel vermogen kan worden gedaan op basis van de daaruit te verwachten meeropbrengsten; conform het Rijksbrede kader voor businesscases. Ik verwacht het verslag van de werkgroep voor de businesscase deze maand te ontvangen en zal op basis daarvan samen met de Minister van Financiën een besluit nemen.
Dit besluit en verslag zal ik samen met de Minister van Financiën aan uw Kamer aanbieden.
Kunt u bevestigen dat bij drugsdelicten de oriëntatiepunten van de Rechtspraak veelal uitkomen op het (enkel) opleggen van een werkstraf of een boete? In hoeverre acht u dit wenselijk en ziet u reden, gelet op de ernstig van deze delicten alsmede gelet op ZSM-werkwijze, de strafbedreiging op drugsdelicten te verhogen?
Nee. In de op internet gepubliceerde oriëntatiepunten van de Rechtspraak worden voor drugsdelicten drie wetsartikelen uitgewerkt8. Voor twee van de drie wetsartikelen staan bij de oriëntatiepunten alleen onvoorwaardelijke gevangenisstraffen vermeld. Bij het laatste wetsartikel staat eenmaal een boete en tweemaal een taakstraf plús een voorwaardelijke gevangenisstraf als oriëntatiepunt vermeld.
Kunt u aangeven hoe vaak het is voorgekomen sinds deze toepassing van ZSM in Brabant dat een verdachte niet met een strafbeschikking akkoord gaat en alsnog de zaak voor de rechter wil laten voorkomen? Deelt u de analyse van hoogleraar Sackers dat de tijdwinst die hiermee geboekt is, «aan de achterkant» weer verloren zou gaan?
Het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat in de periode van 1 januari 2015 tot 1 mei 2016 in het arrondissement Zeeland-West-Brabant in totaal 23 (in 9,5% van de gevallen) keer verzet is ingesteld tegen een uitgevaardigde OM-strafbeschikking in een zaak waarbij artikel 3 van de Opiumwet was overtreden.
In z’n algemeenheid kan worden gezegd dat bij de keuze voor het opleggen van een OM-strafbeschikking de bereidheid van verdachte om deze te voldoen een grote rol speelt. Indien van tevoren duidelijk is dat een verdachte de strafbeschikking niet zal voldoen of daartegen in verzet zal gaan, zal de keus voor een strafbeschikking minder snel worden gemaakt.
Opvallende vastgoeddeals van ING |
|
Farshad Bashir |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ING een spoor van opvallende vastgoeddeals achterlaat?1
Hoe verklaart u deze deals en wat weet u meer over deze deals? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Wat is uw betrokkenheid of die van uw ministerie geweest bij deze deals? Zijn deze deals met u of uw ministerie besproken? Wat is hierover besproken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe is het mogelijk dat woningcorporatie Rochdale een verlies heeft geleden van 35 miljoen euro bij de verkoop van een pand aan ING (het toekomstige hoofkantoor van ING)?
Rochdale heeft de Aw geïnformeerd over de tijdlijn rond de verkoop van Frankemaheerd. Rochdale heeft het pand in augustus 2008 aangekocht voor een bedrag van € 46,5 miljoen, onder leiding van de voormalig bestuursvoorzitter. Dit gebeurde op grond van de inschatting van het toenmalige bestuur dat de locatie voor Rochdale van strategisch belang zou zijn in het licht van de vernieuwing van de Bijlmer.
In oktober 2008 werd de voormalig bestuursvoorzitter geschorst en in januari 2009 ontslagen. De interim bestuursvoorzitter maakte kort na zijn aantreden (november 2008) een analyse van de financiële positie van Rochdale en stelde vast dat deze precair was. De herontwikkeling van Frankemaheerd (met deels een beoogde wijziging naar wonen) werd daarom door het nieuwe bestuur, gelet op de benodigde omvang van de investering en de gerezen twijfels over de wenselijkheid en haalbaarheid, geschrapt. Het onmiddellijk afstoten van het kantoorgebouw bleek volgens het nieuwe bestuur evenzeer lastig: er was lokaal sprake van veel aanbod van bedrijfsonroerend goed en er gold op dat moment nog een erfpachtcontract. Het bestuur van de corporatie heeft toen besloten het pand deels als kantoorruimte te blijven verhuren. Deze niet-toegestane nevenactiviteit heeft Rochdale binnen een redelijke termijn van de extern toezichthouder moeten afwikkelen, zoals in het eerste antwoord aangegeven.
In 2014 is in ING een partij gevonden die uiteindelijk begin 2015 bereid bleek tot een eindbod van € 11,5 miljoen. Naar oordeel van het Rochdale bestuur was dit het beste bod dat tot dan was ontvangen en heeft zij met goedkeuring van de Raad van Commissarissen besloten op het bod in te gaan.
Klopt het dat ING op hetzelfde pand eerder de optie had voor 18 miljoen euro? En zo ja, kunt u verklaren waarom de uiteindelijke deal 6,5 miljoen lager heeft uitgepakt voor Rochdale, ondanks een aantrekkende vastgoedmarkt?2
Rochdale en ING hebben desgevraagd aangegeven niet bekend te zijn met de optie van € 18 miljoen.
Op welke manieren hebben huurdersorganisatie(s), de Raad van Toezicht en de Autoriteit Woningcorporaties goedkeuring verleend aan de vastgoeddeal tussen Rochdale en ING? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Raad van Commissarissen van Rochdale heeft zijn goedkeuring aan de overeenkomst gegeven. De huurdersorganisatie is niet in de transactie gekend en heeft op dergelijke transacties geen recht van advies of instemming. Voorafgaande toestemming van de extern toezichthouder is, gelet op de aard van het gebouw (bedrijfsmatig onroerend goed), niet nodig. Wel heeft Rochdale het extern toezicht voortdurend op de hoogte gehouden over de ontwikkelingen rond Frankemaheerd.
De complexiteit van het belastingstelsel en mogelijke verbetering van voorlichting en informatievoorziening aan belastingplichtigen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel «Techniek verhult absurditeit van regels» waarin de complexiteit van het fiscaal stelsel aan de kaak wordt gesteld, met als voorbeeld de fiscale regeling rond de ouderenkorting?1
Ja.
Is het waar dat de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar, of het einde van zijn belastingplicht, de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt een ouderenkorting krijgt, dat daarbij voor fiscale partners geldt dat iedere partner die in 2015 aan het leeftijdsvereiste voldoet een ouderenkorting van € 1.042 krijgt onder voorwaarde dat zijn verzamelinkomen niet hoger is dan € 35 770? Is het waar dat reeds bij één euro overschrijding de ouderenkorting terugvalt tot € 152 en dat die euro extra inkomen dus € 890 extra belasting kan kosten, dat voor 2016 zelfs een korting-terugval van € 1.117 kan optreden en dat dit mechanisme per partner geldt?
Ja, dit klopt. De ouderenkorting is met name bedoeld als fiscale tegemoetkoming voor ouderen met een lager inkomen.
Hoe worden belastingplichtigen er – in het geautomatiseerde aangifteprogramma of anderszins – op gewezen dat men alert moet zijn op de meest voordelige verdeling van het gezamenlijke inkomen tussen de partners? Ziet u mogelijkheden voor verbetering op dit punt?
Het aangifteprogramma kent voor partners die gezamenlijk aangifte doen een verdelingsmogelijkheid aan het slot van de aangifte. Door de aangifte te doorlopen komt iedere belastingplichtige met gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en/of vermogen (voor zover boven de vrijstellingsgrens) automatisch in dit onderdeel van de aangifte terecht. Op basis daarvan kunnen belastingplichtigen met behulp van het aangifteprogramma zelf zowel de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als het vermogen vrij toerekenen.
Waarom is in relatie tot de ouderenkorting, zoals in het artikel aangegeven een vrije toerekening van inkomen wél mogelijk voor – globaal gezegd – vermogensinkomen, maar niet voor arbeidsinkomen?
In de inkomstenbelasting is de hoofdregel dat inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen mogen vrij worden toegerekend tussen de partners. Arbeidsinkomen behoort niet tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen waardoor een vrije toerekening niet mogelijk, hiervoor is in relatie tot de ouderenkorting geen uitzondering gemaakt.
Is het waar dat de AOW-gerechtigde de kortingen die hij niet op basis van zijn persoonlijke inkomen kan verzilveren tóch kan effectueren als zijn partner over zijn inkomen voldoende belasting en premies heeft betaald, maar dat deze samentelling niet geldt voor de ouderenkorting? Is het waar dat die slechts verrekenbaar is op individuele basis en dat het daarom soms weer voordeliger kan zijn een deel van het gemeenschappelijk inkomen aan de minstverdienende partner toe te rekenen? Bent u van mening dat de fiscaal meest gunstige aanpak voor de ouderenkorting voor mensen die aangifte doen gemakkelijk gevonden kan worden? Bent u van mening dat een heldere toelichting op dit punt voor betrokkenen goed toegankelijk is? Ziet u mogelijkheden voor verbetering? Kunt u uw antwoord motiveren?
In principe kunnen heffingskortingen alleen verzilverd worden voor zover het bedrag van de korting niet hoger is dan het bedrag van de door een belastingplichtige te betalen belasting. Voor drie kortingen (waaronder de algemene heffingskorting) is in afwijking van deze hoofdregel geregeld dat ze (gedeeltelijk) kunnen worden uitbetaald als het bedrag van de korting hoger is dan de te betalen belasting, waarbij het bedrag dat wordt uitbetaald afhankelijk is van de belasting die de fiscale partner moet betalen. Overigens wordt deze uitzondering voor de algemene heffingskorting langzaam uitgefaseerd, omdat de uitbetaling van deze korting aan de minstverdienende partner jaarlijks wordt afgebouwd.
Voor de ouderenkorting geldt de hoofdregel. De mate waarin deze korting verzilverd kan worden, is dus alleen afhankelijk van het verzamelinkomen van de belastingplichtige zelf. Hierdoor kan het, wanneer de korting niet geheel verzilverd kan worden, inderdaad voordelig zijn om bij de verdeling van inkomen in box 3 (een deel van) dit inkomen aan de partner die de heffingskortingen niet kan verzilveren, toe te rekenen of een persoonsgebondenaftrekpost toe te rekenen aan de partner die de heffingskortingen wel kan verzilveren. Ook los van de verzilvering van heffingskortingen, kan het voordelig zijn om het inkomen zodanig te verdelen dat beide partners optimaal gebruik kunnen maken van de ouderenkorting.
Zoals uit het de column van prof. Stevens blijkt, kan een optimale verdeling van de gezamenlijke inkomensbestanddelen in de aangifte van veel verschillende factoren afhankelijk zijn. Daarom wordt in het aangifteprogramma de mogelijkheid gegeven om deze bestanddelen naar believen te verdelen waarbij steeds inzichtelijk wordt gemaakt wat de gevolgen zijn voor de verschuldigde belasting van een willekeurige verdeling. In het aangifteprogramma is duidelijk vermeld dat de gezamenlijke inkomensbestanddelen zo verdeeld mogen worden, dat de verschuldigde belasting zo laag mogelijk is. Hoewel het voor de individuele belastingplichtige wel eens moeilijk te doorgronden kan zijn waarom een bepaalde verdeling optimaal is, heeft hij – zoals prof. Stevens terecht schrijft – echter geen last van deze complexiteit, omdat hij aan de hand wordt genomen door de techniek van het aangifteprogramma.
Bent u het eens met prof. Stevens, dat de fiscale regeling rond de ouderenkorting zéér complex is, dat gesproken kan worden van «absurditeit van regelgeving» en dat sterker dan nu gebeurt, ingezet moet worden op vereenvoudiging van deze en dergelijke regels? Deelt u zijn mening dat de noodzaak tot vereenvoudiging van het fiscale stelsel als geheel «te weinig serieus» wordt genomen? Welke stappen gaat dit kabinet nog ondernemen om tot verdere vereenvoudiging te komen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het kabinet neemt de noodzaak tot vereenvoudiging zeer serieus. Zoals ik onder meer heb geschreven in de begeleidende brief bij het Belastingplan 2016,3 streef ik ernaar om ieder jaar bij het Belastingplan beheerste, goed gekozen stappen te zetten om ons stelsel beter uitvoerbaar te maken.
Bij het Belastingplan 2016 zijn daarvoor enkele stappen gezet, bijvoorbeeld door betere aansluiting van loonheffing en inkomensheffing, vereenvoudiging van de informatieplicht voor de eigenwoningschuld, de integratie van de RDA en de S&O-afdrachtvermindering en de vervanging van premiekortingen door loonkostenvoordelen. Daarnaast heb ik aangekondigd verschillende mogelijke vereenvoudigingen te zullen onderzoeken. De verwachting is dat in het komende Belastingplanpakket weer stappen worden gezet in de richting van een eenvoudiger belastingstelsel.
Daarnaast is dit jaar, zoals toegelicht in mijn brief van 12 mei jl., via een externe consultatie extra aandacht besteed aan de noodzaak van vereenvoudiging van het belastingstelsel.4 Met het initiatief om brancheorganisaties, ondernemers en burgers te vragen naar oplossingen voor bestaande knelpunten uit de praktijk, wil ik kennis en ervaringen uit de praktijk benutten. Deze ideeën kunnen leiden tot praktische vereenvoudigingen van het belastingstelsel, op de korte en langere termijn. Indien de voorstellen op korte termijn ook kunnen worden uitgewerkt, wordt een aantal voorstellen opgenomen in het Belastingplan 2017.
Daarnaast is de Belastingdienst voortdurend bezig de informatievoorziening te verbeteren. Recentelijk is bijvoorbeeld de website vernieuwd, waardoor informatie makkelijker vindbaar is. Verbetering van de interactie met burgers en bedrijven is ook een van de verandergebieden van de Investeringsagenda van de Belastingdienst. Zo probeert de Belastingdienst aan belastingplichtigen steeds meer statusinformatie digitaal ter beschikking te stellen. Belastingplichtigen kunnen naast de digitale informatievoorziening voor hun vragen ook terecht bij de BelastingTelefoon.
Op welke wijze wordt er actief voor gezorgd dat de bij veel ouderen minder bekende fiscale regeling van «inkomstenmiddeling» bekend wordt gemaakt bij belastingplichtigen die op papier of digitaal aangifte doen, waarbij in geval van sterk wisselende inkomsten over een voorgaande periode van drie aaneengesloten jaren mag worden «gemiddeld» voor de inkomstenbelasting, zodat belastingdruk achteraf gunstiger uit kan pakken voor de belastingplichtige, en recht op teruggaaf kan ontstaan?
Eigen aan middeling is dat dit slechts op verzoek wordt verleend. Op de site van de Belastingdienst wordt uitgebreid ingegaan op deze regeling en de wijze waarop een verzoek kan worden gedaan, welke gegevens hier voor nodig zijn en hoe het recht op middeling berekend kan worden.2 Door «middeling» in te toetsen in het zoekveld op de site van de Belastingdienst kan dit onderdeel van de site eenvoudig worden gevonden. Overigens zullen de meeste ouderen hooguit één maal van middeling gebruik kunnen maken, omdat hun box 1-inkomen over het algemeen tamelijk stabiel zal zijn.
Op welke punten wordt er op dit moment door het kabinet naar gestreefd belastingen «niet leuker, maar wel makkelijker» te maken? In hoeverre speelt een betere, proactieve en gemakkelijker toegankelijke fiscale informatievoorziening – digitaal en anderszins – hierbij een rol? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het aangifteproces voor betrokkenen – waaronder ouderen – verder vereenvoudigd en vergemakkelijkt zou kunnen en moeten worden, onder meer door «middeling» proactief als standaardservice aan te bieden, bij vooraf door de Belastingdienst digitaal ingevulde bekende fiscale gegevens? Kunt u uw antwoord motiveren?
Indien zou blijken dat het mogelijk is middeling in het aangifteproces in te bouwen, zijn in de aangifte veel (extra) gegevens van verschillende belastingjaren noodzakelijk om te bepalen of hier recht op bestaat, terwijl slechts een zeer beperkt aantal belastingplichtigen van middeling gebruik kan maken. Deze extra gegevens betreffen de inkomens over de twee betrokken jaren, de verschuldigde belasting over diezelfde jaren en een berekening van de drempel. In de aangifte van alle belastingplichtigen moet een tool worden ingebouwd voor berekening van een eventueel bedrag aan middeling, terwijl die maar voor een kleine groep belastingplichtigen van toepassing is. Middeling kan bovendien pas worden toegepast nadat de inkomens en de verschuldigde belasting over alle te middelen jaren onherroepelijk zijn vastgesteld. Omdat het inkomen in de aangifte nog niet vaststaat – dat is pas het geval wanneer de definitieve aanslag vaststaat en er geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden meer openstaan – is deze ongeschikt voor het middelingsverzoek. Ondernemers hebben bovendien een ruimere termijn voor het indienen van de aangifte. In veel gevallen staat het inkomen over het jaar voorafgaand aan het aangiftejaar nog niet definitief vast en is een berekening van de middeling praktisch niet mogelijk.
Los van deze overwegingen kan middeling over een bepaald jaar op basis van het inkomen en de verschuldigde belasting daarover uit dat jaar en de twee voorgaande jaren mogelijk zijn. Middeling over een latere periode kan voor de belastingplichtige echter gunstiger zijn.
Indien middeling dan zou worden aangeboden en hier gebruik van zou worden gemaakt, kunnen die jaren niet meer in een middelingstijdvak daarna worden betrokken. Middeling is pas weer mogelijk nadat opnieuw de aanslagen over drie aangesloten kalenderjaren onherroepelijk zijn vastgesteld. Het proactief aanbieden van middeling kan daarmee ook financieel minder voordelig uitpakken voor belastingplichtige. De Belastingdienst onderzoekt momenteel de mogelijkheden om het proces rondom de aanvraag van de middeling te vereenvoudigen voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst zelf.
(Onder)voeding |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het uitroepen van het decennium van actie voor voeding door de Algemene Vergadering van de VN?1 Op welke wijze geeft Nederland gehoor aan een verhoogde inzet op voeding?
Nederland is co-sponsor van de resolutie die het uitroepen van het Decade of Action on Nutrition (decennium van actie) mogelijk heeft gemaakt. Het decennium van actie sluit aan bij de Rome Declaration on Nutrition en het Framework for Action, beide slotdocumenten van de International Conference on Nutrition 2 die plaatsvond in 2014 in Rome. Het decennium zal de strijd tegen ondervoeding een extra impuls geven. Dit is in lijn met de te behalen doelstelling van SDG2 (End hunger, achieve food security and improved nutrition, and promote sustainable agriculture). Nederland zal de ingezette lijn, beschreven in de Kamerbrief «Nederlandse inzet voor wereldwijde voedselzekerheid» (Kamerstuk 33 625, nr. 147) voortzetten. Het kabinet zal meer gaan doen aan toegang tot betere voeding. Het kabinet geeft hierbij uitvoering aan de motie Van Laar en Smaling over de intensivering van de aanpak van chronische ondervoeding bij jonge kinderen (Kamerstuk 34 000 XVII, nr. 23).
Wat is uw reactie op het nieuwe investeringsraamwerk voor voeding van o.a. de Wereldbank en de Bill & Melinda Gates Foundation?2
Het is van groot belang om inzicht te hebben in de investeringen die nodig zijn om de voedingsdoelstellingen onder SDG2 daadwerkelijk te halen. Het investeringsraamwerk komt hier aan tegemoet en gebruikt de World Health Assembly (WHA) doelstellingen voor chronische ondervoeding (stunting), acute ondervoeding (wasting), borstvoeding, geboortegewicht, bloedarmoede en overgewicht als uitgangspunt. Het is positief om te zien dat dit investeringsraamwerk via een partnerschap van vele partijen tot stand is gekomen. Dit partnerschap bestond uit de Wereldbank, Results for Development, de Bill & Melinda Gates Foundation, de Children's Investment Fund Foundation en het 1,000 Days initiatief. In de strijd tegen ondervoeding zijn samenwerking en een multisectoriële aanpak van groot belang. Het kabinet onderschrijft de uitkomsten en het geformuleerde raamwerk. De boodschap is helder: er zal verder geïnvesteerd moeten worden en de WHA doelen zijn haalbaar indien er tussen alle stakeholders nauw wordt samengewerkt. Dit sluit aan bij de Nederlandse inzet op het uitbannen van honger en ondervoeding.
Deelt u de opvatting dat er de komende tien jaar flinke additionele investeringen nodig zijn om een einde te maken aan wereldwijde ondervoeding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de Nederlandse uitgaven aan interventies die specifiek zijn bedoeld om de directe en acute voedingstekorten aan te pakken en aan interventies om de omgevingsfactoren voor voeding zo gunstig mogelijk te maken, zoals goede hygiëne en watervoorziening?
Ja, het Kabinet deelt de analyse, die ten grondslag ligt aan het eerder genoemde investeringsraamwerk voor het behalen van de World Health Assembly doelen. De minimaal benodigde additionele investeringen liggen volgens deze analyse rond de US$ 2 miljard op jaarbasis. De Nederlandse investeringen gericht op voeding liggen momenteel rond de € 33 miljoen per jaar. De komende jaren zullen die investeringen oplopen tot ongeveer € 40 miljoen per jaar. Het gaat hierbij zowel om voedingsspecifieke interventies (bv. promotie van exclusieve borstvoeding, meelverrijking, Vitamine A supplementen) als om interventies gericht op betere randvoorwaarden voor voeding (bv goede hygiëne en watervoorziening). Met deze investeringen behoort Nederland Europees tot de top 5 van donoren op gebied van voeding. Het gaat uiteindelijk om de resultaten die daarmee worden geboekt. Uw Kamer zal daarover nader worden geïnformeerd in de brief die is toegezegd tijdens het AO Voedselzekerheid van 27 januari jl. Deze brief zal voor het zomerreces worden toegestuurd.
Bent u bereid de Kamer per brief te informeren over de huidige balans tussen de drie beleidsdoelen (people, planet en profit) ten aanzien van voedselzekerheid binnen het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de rol die voeding speelt in de voedselzekerheidsprogramma’s in partnerlanden? Op welke wijze investeringen en resultaten op het gebied van voeding inzichtelijk worden gemaakt, bijvoorbeeld met behulp van open data en specifieke OESO-DAC (Development Assistance Committee) markers?
Ja, het kabinet is bereid de Kamer te informeren over de huidige balans tussen de drie beleidsdoelen (people, planet en profit) ten aanzien van voedselzekerheid. Deze informatie zal worden verwerkt in de brief die Uw Kamer is toegezegd tijdens het AO Voedselzekerheid van 27 januari jl. Deze brief zal uw Kamer voor het zomerreces worden toegestuurd.
Kunt u aangeven of, en zo ja door wie, Nederland wordt vertegenwoordigd bij de 69e World Health Assembly van 23 tot en met 28 mei 2016, alsook bij de Nutrition for Growth II Summit in augustus 2016 in Rio de Janeiro? Bent u bereid de Kamer te informeren over de Nederlandse inzet, ook in het kader van de Werelddoelen, bij beide evenementen?
De 69ste WHA staat deels in het teken van de 2030 Agenda for Sustainable Development. De World Health Organisation heeft een belangrijke taak bij het monitoren van de gezondheidsgerateerde Sustainable Development Goals. Samen met de andere EU lidstaten ondersteunt Nederland de inzet van de WHO hierbij. Nederland zal tijdens de WHA, zoals ook de afgelopen jaren, op politiek niveau worden vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Dit jaar zal ook de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de World Health Assembly gedeeltelijk bijwonen. Hij zal onder meer deelnemen aan het mede door Nederland georganiseerde evenement «Accelerating National Progress on Tackling Child Obesity and Child Undernutrition in a Sustainable Way».
Het is op dit moment onduidelijk of het Nutrition for Growth event in Brazilië doorgang zal vinden. Er is sprake van mogelijk uitstel van de top vanwege de huidige politieke situatie in Brazilië. Nederland heeft formeel nog geen uitnodiging ontvangen en dientengevolge nog geen besluit genomen over de mogelijke vertegenwoordiging op de top.
Het EU-Vietnam vrijhandelsverdrag |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat zijn de gevolgen van het EU-Vietnam verdrag voor de zeer succesvolle motorfietsenindustrie van Vietnam, gegeven het feit dat uit een studie van de Europese Commissie blijkt dat het verdrag de productie in Vietnam zal doen verschuiven van machines en motorfietsen naar de massaproductie van goedkope kleren en schoenen?1
De Europese Commissie heeft een Sustainability Impact Assessment laten uitvoeren naar de effecten van een mogelijk handelsakkoord tussen de EU en ASEAN, met daarin een specifieke annex voor Vietnam. Deze studie laat zien dat er een mogelijk negatief effect is van een handelsakkoord op de motorvoertuigen en -onderdelensector van Vietnam. Daartegenover staat bijvoorbeeld een verwachte groei in de kleding- en schoenenindustrie. Gemiddeld genomen laat de Sustainability Impact Assessment in verschillende scenario’s een positief effect zien op onder andere het Bruto Nationaal Product, lonen voor zowel geschoolde als ongeschoolde arbeid en de waarde van de export van Vietnam.
In hoeverre worden de mensenrechten nageleefd in de sectoren motorfietsen, machines, kleding en schoenen in Vietnam en welke toezichtsmechanismen en -instanties spelen daarbij een rol?
Mensenrechten in de genoemde sectoren zijn vastgelegd in de Arbeidswet. Deze wetgeving valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministry of Labour, Invalids and Social Affairs (MOLISA) in Vietnam. Alle bedrijven moeten zich houden aan de regels en richtlijnen die hierin vermeld zijn.
Op de werkvloer controleert de vakbond of deze regels worden gerespecteerd. Ook de rechten en plichten van vakbonden zijn vastgelegd in de bovengenoemde Arbeidswet. Punt van aandacht is de onafhankelijkheid van de vakbonden. Toezicht op naleving van de Arbeidswet wordt gehouden door inspecteurs van MOLISA. Zij inspecteren onafhankelijk via een willekeurige selectie of op basis van incidenten. De inspecteurs geven ook advies aan bedrijven om de arbeidsomstandigheden te verbeteren boven het wettelijk minimum. Daarnaast is er in sommige sectoren ook sprake van collectieve werkafspraken over arbeidsvoorwaarden op het niveau van werkgevers en vakbonden.
Verder zijn er diverse internationale instanties betrokken bij de monitoring van de mensenrechten in Vietnam. Naast de Verenigde Naties is meer specifiek de International Labour Organisation (ILO) actief in Vietnam. Vietnam heeft vijf van de acht fundamentele ILO-conventies geratificeerd. De EU ondersteunt de ILO met betrekking tot de ratificatie en implementatie van deze conventies door Vietnam. De «Decent Work»-agenda van ILO draagt bij aan de verbetering van arbeidsomstandigheden. Speerpunten van het programma zijn onder andere het bevorderen van de fundamentele rechten van werknemers, het verbeteren van de sociale bescherming en het versterken van de sociale dialoog.
Mensenrechten zijn een belangrijk thema in de Europese relatie met Vietnam. De EU ondersteunt diverse projecten en actoren om de verbetering van mensenrechten onder de aandacht te brengen. Ook in de dialoog zal Europa aandacht blijven vragen voor de verbetering en waarborging van mensenrechten. Naleving van afspraken specifiek op het terrein van arbeidsrechten kan worden besproken in het sub comité voor Handel en Duurzame Ontwikkeling dat de implementatie van afspraken in dit kader in het EU- Vietnam handelsakkoord monitort.
Klopt het dat banen in de kleding- en schoenenindustrie over het algemeen zeer slecht betaald zijn in Vietnam? In hoeverre houdt het EU-Vietnam verdrag daar rekening mee en hoe wordt er voorkomen dat dit verdrag een negatieve impact heeft voor bepaalde arbeidsgroepen?2
Zoals al eerder aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Jan Vos en Servaes (beiden PvdA) over het uitvoeren van mensenrechtenanalyses bij handelsverdragen (2016Z05244), deelt het kabinet de mening van Eurocommissaris Malmström dat het vrijmaken van handel en mensenrechten hand in hand kan en moet gaan. Op verschillende manieren legt het handelsverdrag EU-Vietnam de link tussen handel en mensrechten. Zo bevat het hoofdstuk «Handel en duurzame ontwikkeling» van het handelsakkoord afspraken om verder te werken aan o.a. arbeidsrechten en milieuafspraken, die in verschillende internationale gremia, zoals de ILO en het UN Framework Convention on Climate Change, zijn vastgelegd. In het duurzaamheidshoofdstuk wijzen de partijen op deze afspraken en op het belang van het boeken van vooruitgang op deze gebieden. Daarnaast besluiten de partijen een Subcomité Handel en Duurzame Ontwikkeling en een gezamenlijk forum met belanghebbenden in het leven te roepen. Beide initiatieven zijn erop gericht voortgang op de verschillende thema’s binnen het duurzaamheidshoofdstuk te monitoren. Tevens is het de verwachting dat met de recent afgesloten handelsakkoorden door Vietnam (zoals het Trans Pacific Partnership en met de EU) de keten zich verder upstream gaat ontwikkelen (o.a. door de afspraken over de regels van oorsprong). Dit betekent dat er meer waarde wordt toegevoegd in de industrie, wat ook doorwerkt in de lonen van de werknemers.
Deelt u de mening dat als gevolg van marktliberalisering in Vietnam er een neerwaartse druk is ontstaan op arbeidsrechten, het minimumloon en de slagkracht van vakbonden? Zo nee, hoe verklaart u dan de verslechterde arbeidsomstandigheden in Vietnam?3
Vietnam heeft de laatste jaren een indrukwekkende ontwikkeling laten zien in het reduceren van armoede en het garanderen van economische en sociale rechten voor zijn burgers4. Verandering gaat niet overal even snel, maar er zijn diverse ILO-initiatieven die gericht zijn op de verbetering van arbeidsrechten en -omstandigheden en ook de Europese Commissie ondersteunt diverse projecten. Het handelsakkoord geeft juist een extra handvat om hiervoor aandacht te vragen en instrumenten hiervoor in te zetten. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat mondiale regels voor buitenlandse handel ontwikkelingslanden ervan weerhouden om maatregelen in te voeren die rijke landen eerder troffen ten bate van nieuwe, welvarende sectoren en goedbetaalde banen? Zo nee, kunt u uw antwoorden onderbouwen?4
Het kabinet deelt deze mening niet. De akkoorden binnen de Wereldhandelsorganisatie geven ontwikkelingslanden speciale rechten, waarmee deze landen gunstiger behandeld kunnen worden dan niet-ontwikkelingslanden. Dit komt met name tot uitdrukking in de reikwijdte en het tempo van de onderlinge liberalisering van goederen en diensten, maar ook in vele andere bepalingen bijvoorbeeld ten aanzien van vrijwaring, opkomende industrieën en voedselzekerheid. Ook binnen de handelsakkoorden die de EU met derde landen afsluit, wordt op deze wijze rekening gehouden met het ontwikkelingsniveau van de Verdragspartij, waarbij ook handelsfacilitatie (zoals verbetering van de douaneprocedures en transparantie) een belangrijk onderwerp is.
Deelt u de oproep van Alfred de Zayas, onafhankelijk expert van de Verenigde Naties, die pleit voor het afschaffen van het investeringsbeschermingsmechanisme ISDS en voor brede impact assessments, zowel ex-ante als ex-post, op het gebied van mensenrechten, zorg en milieu?5
In principe zouden investeringsverdragen niet nodig moeten zijn. Helaas bieden nationale wetgeving en instituties niet overal afdoende bescherming en dienen investeringsbeschermingsovereenkomsten als alternatief voor het bieden van effectieve rechtsbescherming, zodat buitenlandse investeringen lokaal werkgelegenheid kunnen creëren. Hierbij is wel de inzet om het traditionele mechanisme van investeringsbescherming te moderniseren. De EU heeft daartoe een nieuw mechanisme ontwikkeld met het Investment Court System.
Conform de mededeling «Handel voor Iedereen»7 zal de Europese Commissie voortaan mogelijke effecten op mensenrechten expliciet meenemen in de Sustainability Impact Assessments die worden uitgevoerd voor alle nieuwe handelsakkoorden. Het kabinet steunt deze inzet.
In hoeverre is het Investment Court System (ICS) model in het EU-Vietnam verdrag afwijkend van het ICS-model, zoals voorgesteld in de onderhandelingen over TTIP (het vrijhandelsverdrag tussen de EU en VS)?
Het Investment Court System in de EU-Vietnam FTA bevat alle elementen van het EU-voorstel voor het Investment Court System in TTIP, zoals een hof in eerste aanleg met onafhankelijke, door de verdragspartijen benoemde rechters die worden toegewezen op een zaak, de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen, een gedragscode voor de arbiters, de incorporatie van de UNCITRAL-Transparantieregels en het uitsluiten van parallelle claims. De inrichting van het Investment Court System wordt toegesneden op de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde rechters in Vietnam. Zo bestaat het hof in eerste aanleg uit negen in plaats van vijftien door de Verdragspartijen benoemde rechters (in principe drie met een EU-nationaliteit, drie met de Vietnamese nationaliteit en drie met een andere nationaliteit). Vietnam is ook de mogelijkheid geboden om rechters met een andere nationaliteit te benoemen. De EU zal Vietnam ook helpen bij de opleiding van de rechters en een groter deel van de kosten van het systeem dragen.
Kunt u een reactie geven op de studie van TNI over ICS getiteld «Investment Court System put to the test» en daarbij specifiek ingaan op de claim dat de vijf onderzochte ISDS-casus ook plaats hadden kunnen vinden onder ICS, en tevens op de vijf belangrijkste bevindingen?6
De nieuwe EU-standaard voor investeringsbescherming is gericht op het voorkomen van onredelijke claims tegen maatregelen die overheden in het publieke belang nemen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat de claims die in de TNI-studie worden aangehaald onder de nieuwe-EU standaard succesvol zouden zijn. In tegenstelling tot wat het rapport stelt, wordt in de nieuwe EU-standaard beleidsvrijheid voor overheden duidelijk vastgelegd en worden de standaarden van investeringsbescherming duidelijk gedefinieerd. Daarmee wordt voorkomen dat algemene, non-discriminatoire maatregelen die genomen zijn om een publiek belang te beschermen, zoals volksgezondheid of milieu, een vorm van onteigening kunnen vormen.
Volgens de TNI-studie is de standaard van redelijke en billijke behandeling losjes gedefinieerd. De standaard van redelijke en billijke behandeling in de vernieuwde EU-benadering is juist duidelijk en nauw gedefinieerd, en laat geen ongewenste discretionaire duiding over aan leden van het hof. Deze sterk afgebakende en gedefinieerde standaard van de EU is uniek.
Ook stelt de TNI-studie dat het recht van staten om legitieme maatregelen te nemen in het publieke belang nauwelijks is gedefinieerd en open staat voor interpretatie. De nieuwe EU-benadering bevat een effectief en operationeel artikel waarin expliciet het recht van staten om legitieme maatregelen te nemen in het publieke belang wordt vastgelegd. In tegenstelling tot de bevinding uit de TNI-studie, geeft die bepaling de leden van het hof richting bij de interpretatie van andere standaarden in het investeringshoofdstuk. Hiermee wordt bereikt dat het bevorderen en beschermen van investeringen niet de mogelijkheid van de EU en lidstaten aantast om publieke beleidsdoelen te blijven nastreven.
De TNI-studie beweert tevens dat de in de EU-standaard opgenomen notie van bescherming van legitieme verwachtingen van investeerders alleen maar tot meer geschillen zal leiden. Legitieme verwachtingen vormen een integraal onderdeel van het beginsel van juridische zekerheid, één van de kernbeginselen van de EU en internationaal recht. Onder de nieuwe EU-standaard is het begrip van «legitieme verwachtingen» beperkt tot situaties waarbij een specifieke belofte door de staat is gedaan, op basis waarvan de investeerder zijn besluit om de investering daadwerkelijk te doen mede heeft gebaseerd. Deze factor kan alleen worden aangevoerd in combinatie met één van de andere factoren die van belang zijn om een schending van de standaard van redelijke en billijke behandeling vast te stellen. Dit is een beperktere toepassing van het begrip «legitieme verwachtingen» vergeleken met de meeste investeringsakkoorden. Het kabinet ziet dan ook niet in waarom dit zou leiden tot nog meer geschillenprocedures, zoals de studie stelt.
De TNI-studie geeft verder aan dat investeerders onder de nieuwe EU-standaard nog steeds recht krijgen op compensatie van toekomstige winsten. De mogelijkheden in de nieuwe EU-standaard om compensatie toe te kennen zijn beperkt tot de marktwaarde van de investering op het moment van de onteigening en de reguliere rente vanaf het moment van onteigening. Dit is een internationaal geaccepteerde standaard en komt overeen met de praktijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Deze standaard geldt ook ten aanzien van schadevergoeding voor onrechtmatig overheidshandelen onder Nederlands recht.
Tot slot geeft de TNI-studie aan dat het nieuwe Investment Court System nog steeds geen onpartijdig mechanisme is. De leden van het hof worden benoemd door Verdragspartijen. De standaardvereisten voor een lid van het investeringshof zijn dezelfde als die gelden voor een rechter van het Internationaal Gerechtshof. Ook het risico van belangenverstrengeling wordt voorkomen, nu de leden van het hof geen investeerders of staten mogen vertegenwoordigen of mogen optreden als experts of getuigen in andere investeringsgeschillen gedurende de benoemingstermijn. Verder worden de leden van het hof en het hoger beroepshof betaald met een maandelijkse provisie om hun onafhankelijkheid en beschikbaarheid te verzekeren. Dit wordt betaald door Verdragspartijen. Die provisie wordt verhoogd met een dagvergoeding per gewerkte dag. Dit komt overeen met andere internationale hoven en geschillenbeslechtingsorganen, zoals het International Tribunal for the Law of the Sea en het WTO Appellate Body. Indien de werkbelasting een zeker niveau zou bereiken, bestaat de mogelijkheid om een volledig regulier salaris van de leden van het hof vast te stellen wat de dagvergoeding zal vervangen. Die ruimte is bijvoorbeeld ook open gelaten in CETA.
Kunt u een reactie geven op het SER-advies over TTIP?7
Het kabinet zal spoedig een reactie op het SER-advies geven.
Deelt u de mening dat investeringsbescherming, inclusief ICS, strijdig is met de wens van een groeiend aantal landen wereldwijd, dat hun investeringsverdragen, onder andere die met Nederland, in verregaande mate wil herzien? Kunt u uw antwoord motiveren en daarbij ingaan op het nieuwe model bilateraal investeringsbeschermingsverdrag (BIT) dat in de maak is in Indonesië?
De herziening komt voort uit zorgen over de balans tussen rechten en plichten van investeerders en staten, het functioneren van het investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme en het complexe, versnipperde landschap van de verschillende investeringsverdragen.10 Indonesië heeft om die reden haar investeringsverdragen opgezegd en ontwerpt een nieuwe modeltekst.11 In het nieuwe model worden uitzonderingen opgenomen op de «nationale behandeling» om natuurlijke bronnen uit te sluiten en nationale bedrijven te beschermen, worden portfolio investeringen uitgesloten, moeten investeringen bijdragen aan de economische ontwikkeling van Indonesië en kan een investeerder alleen gebruik maken van internationale arbitrage indien Indonesië hiermee expliciet instemt via een zogenaamde «consent letter».
Nederland zet zich ook in om het traditionele regime van investeringsbescherming te verbeteren en te vernieuwen, te beginnen bij het nieuwe EU-voorstel in TTIP. Het nieuwe-EU voorstel in TTIP voldoet aan de Nederlandse inzet, zoals uiteengezet in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397). Op dit moment wordt bestudeerd hoe de modeltekst aangepast kan worden aan de nieuwe EU-standaard. Daarnaast werkt de Europese Commissie aan haar model dat van belang is om autorisatie voor heronderhandeling door een lidstaat te kunnen verlenen. In dat model stelt de Commissie bepaalde eisen waaraan de bilaterale investeringsverdragen die lidstaten onderhandelen moeten voldoen. De Commissie zal hier gedurende de komende maanden ook besprekingen met de lidstaten over voeren. Als de modeltekst, na consultaties met relevante stakeholders, gereed is, zal gestart worden met heronderhandeling.
Hoe is het gesteld met de herziening van de Nederlandse BITs?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is uw gevoel bij de wens van het maatschappelijk middenveld om bindende verplichtingen op te nemen in verdragen ten aanzien van buitenlandse investeerders als het gaat om zaken van maatschappelijk belang, zoals de belastingmoraal, arbeids- en milieunormen, mensenrechten, etc.?
Voorop staat dat een investeerder is gebonden aan het nationale recht van het gastland waar hij zich vestigt. Bij schending daarvan kunnen de autoriteiten van het land van vestiging hem daarop aanspreken conform dat nationale recht. Landen die Verdragspartij zijn bij verdragen om mensenrechten, het milieu, arbeidsnormen en belastingmoraal te beschermen zijn onder internationaal recht ook verplicht hier uitvoering aan te geven in hun nationale wetgeving.
Daarnaast worden in de EU-handels- en investeringsakkoorden specifieke afspraken gemaakt over het bevorderen van duurzame ontwikkeling, waaronder respect voor arbeidsrechten, milieu en maatschappelijk verantwoord ondernemen door bedrijven.
Hoe oordeelt u over de mogelijkheid om investeringshoofdstukken in vrijhandelsverdragen periodiek te herzien, zoals dat in BITs reeds het geval is?
Partijen bij een EU-handelsverdrag kunnen altijd overeenkomen aanpassingen op het verdrag te maken, inclusief het investeringshoofdstuk. Daarnaast kunnen verdragspartijen volgens de nieuwe EU-standaard op elk moment bindende interpretaties geven aan bepalingen uit het investeringshoofdstuk.
Hoe oordeelt u over de wens van BUSINESSEUROPE om een EU-breed investeringsmechanisme te ontwikkelen? In hoeverre is dit streven compatibel met uw ambities inzake ICS en uw opmerking dat ISDS «dood en begraven» is?8
De zorg van BUSINESSEUROPE komt voort uit een gesprek met de Europese Commissie waarin de beëindiging van de intra-EU investeringsbeschermingsverdragen (de investeringsverdragen tussen EU-lidstaten onderling) is besproken. De Europese Commissie wil met lidstaten bekijken of de rechtsbescherming in de EU voldoende is of dat er een alternatief middel nodig is. Nederland heeft hier constructief aan meegewerkt en zal dit blijven doen.