De uitbuiting van Nederlandse voetbaltrainers in China |
|
John Kerstens (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse trainers in China krijgen nauwelijks salaris en keren gedesillusioneerd terug»?1
Ja.
Kent u andere berichten of beschikt u over andere informatie ten aanzien van de wijze waarop Nederlandse trainers in China worden behandeld? Zo ja, waaruit bestaat die?
Er zijn mij geen andere berichten bekend. Zoals in het Telegraaf artikel staat vermeld, heeft de Ambassade deze berichten ook gekregen. Vanuit de Ambassade is het advies gegeven om een advocaat te zoeken.
Deelt u de mening dat de wijze waarop Nederlandse trainers in China worden behandeld ten minste aanleiding geeft om te veronderstellen dat er sprake is van uitbuiting, corruptie of misleiding? Zo ja, waarom en wat kunt u doen om deze trainers te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien ik de individuele casus niet ken kan ik hier geen uitspraak over doen. Het lijkt mij dat trainers die stappen in een buitenlands avontuur niet naïef zijn en zich terdege voorbereiden. Wanneer gesloten overeenkomsten niet worden nagekomen, dan staat ook in China in principe een gang naar de rechter open om de overeenkomst af te dwingen. Ik zie hierbij geen directe rol voor de Nederlandse overheid.
Wat kunt u doen om de gedupeerde trainers die in China worden geconfronteerd met de in het bericht genoemde praktijken concreet te helpen?
Zie antwoord op vraag 6.
Kent u berichten dat ook trainers uit andere landen in China slecht worden behandeld? Zo ja, acht u het gewenst dat in internationaal verband hier aandacht aan wordt besteed en hoe?
Nee, daar heb ik geen kennis van. Ik zie het niet als mijn verantwoordelijkheid hier in internationaal verband aandacht voor te vragen.
Kunt u, bijvoorbeeld in overleg met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), er voor zorgen dat Nederlandse trainers goed op de hoogte worden gebracht van de mogelijke valkuilen die het trainerschap in China met zich mee kan brengen? Zo nee, waarom niet?
De KNVB erkent het belang van het opkomende voetballand China. Daarom verkent de KVNB hoe beide landen nader tot elkaar kunnen komen. Zij heeft een voetbalpartnership met de Chinese voetbalbond. Via dit kanaal deelt zij haar kennis met de Chinese voetbalbond. Hierbij ligt niet de nadruk op het begeleiden van NL-trainers, spelers of clubs naar China, maar vooral op de ondersteuning en ontwikkeling van een gedegen en kwalitatieve voetbalomgeving. Ik zal met de KNVB hierover nader overleggen.
De onwil bij OM en FIOD om frauderende franchisegevers aan te pakken |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord op vraag zeven van eerdere vragen over de onwil bij Openbaar Ministerie (OM) en Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) om frauderende franchisegevers aan te pakken?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brief van het OM aan gedupeerde franchisenemers, waarin het OM meedeelt na een FIOD-onderzoek aangiften over franchisefraude niet te vervolgen omdat volgens het OM en FIOD niet gebleken is van een redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, maar dat dit niet inhoudt dat er wel sprake kan zijn van een civielrechtelijke aansprakelijkheid?2
De in vraag 2 aangehaalde brief van het OM houdt verband met een door een aantal franchisenemers gedane aangifte van franchisefraude, welke door verschillende franchisegevers zou zijn gepleegd. Op uitnodiging van het OM hebben deze franchisenemers mondeling een toelichting gegeven op alle verstrekte stukken. De FIOD heeft – zoals gebruikelijk is wanneer een dergelijke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt ontvangen – onder leiding van het OM alle bekend geworden informatie zorgvuldig onderzocht en beoordeeld aan de hand van aspecten als strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit op basis van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het onderzoek heeft geresulteerd in de beslissing van het OM om niet te vervolgen. Deze beslissing is onder meer bij brief van 25 juni 2015 aan de aangevers kenbaar gemaakt. Daarbij is ook verwezen naar de mogelijkheid om tegen de beslissing van het OM een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het Gerechtshof te starten. In de in vraag 2 aangehaalde brief van het OM is eveneens naar die mogelijkheid verwezen. Een dergelijke artikel 12-procedure is op dit moment ook aanhangig. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
In de Nederlandse Franchise Code wordt aandacht besteed aan de gewenste transparantie omtrent financiële aspecten van de (beoogde) samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer. Praktijkgevallen zoals de in uw vragen aangehaalde situatie onderstrepen het belang daarvan. Daarom is mijn beleid gericht op bevorderen van toepassing van de Nederlandse Franchise Code.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een vervolgbeslissing gedupeerde franchisenemers van de wal in de sloot helpt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook blijkt uit het voorgaande antwoord, heeft het OM in de onderhavige kwestie besloten om niet te vervolgen. Deze beslissing is zowel mondeling als schriftelijk kenbaar gemaakt aan de aangevers. In de lopende artikel 12-procedure beoordeelt het gerechtshof het beklag van de belanghebbenden, inclusief voor zover dat ziet op de wijze waarop de aangifte door het OM is afgedaan. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het OM volstaat met meedelen van eindconclusies zonder enige vorm van concrete onderbouwing, ook vanuit haar voorlichtende taak? Zo ja, gaat u erop toezien dat het OM helder uitlegt waarom zij geen aanknopingspunten ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u overeenkomsten met het verloop van de rechtszaak waarin het OM DTZ Zadelhoff verdenkt van vervalsen van vastgoedtaxaties voor Klaas Hummel en de zaak van de gedupeerde franchisenemers? Zo ja, kunnen de gedupeerde franchisenemers dan ook hun recht halen? Zo nee, waarom niet?3
Het gebruiken van een taxatierapport voor andere doelen dan waarvoor het is opgesteld of het laag inschatten van de waarde van een zaak is op zichzelf geen van beide strafbaar. Het is aan het OM om vast te stellen of een geheel van feiten en omstandigheden een strafbaar feit oplevert. Elke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt beoordeeld op de wijze zoals hiervoor beschreven. Het OM doet verder geen mededeling over de vraag waar zij wel of geen onderzoek naar doet.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het gegeven dat in één van de franchisezaken, waar in vraag twee aan wordt gerefereerd, sprake was van rapporten voor de verzekering (over nieuwwaarde/vervangingswaarde) die in het bedrijfsplan door de franchisegever waren gebruikt om een hoge koopsom van de inventaris te onderbouwen? Is het aannemelijk en daarmee laakbaar dat de koper (franchisenemer) en de bank op basis van verkeerde informatie zijn overgehaald tot het betalen en het financieren van dat bedrag? Welke consequenties trekt u daaruit voor het beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten wat het juridische doorslaggevende verschil is tussen een misbruikt taxatierapport roerende zaken/bedrijfsinventaris (verzekeringswaarde) enerzijds en een «geforceerd lage waardebepaling» van onroerende zaken anderzijds?
Zie antwoord vraag 5.
Welke conclusies trekt u bij de casus waarin door een franchiseketen bij tientallen financieringsaanvragen door de franchisegever is gerekend met een loonkostenpercentage van 6 tot 8%, terwijl een gerechtelijke deskundige heeft verklaard dat dit een «ridicuul laag» percentage was, omdat het percentage 6 tot 8% de helft is van wat in de branche gebruikelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het structureel rekenen met een te lage kostenfactor in exploitatiebegrotingen niet als «listige kunstgreep»4 kan worden aangemerkt om franchisenemers tot het aangaan van een schuld (investeringen, fee’s e.d.) te bewegen? Welke gevolgen heeft dit voor uw beleid ten aanzien van franchising?
Zie antwoord vraag 2.
Vallen publiekelijk gewekte verwachtingen die niet worden waargemaakt na het aangaan van de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer mogelijk onder de strafbaarstelling volgens de wet over acquisitiefraude? In welke mate heeft de franchisenemer met deze mogelijkheid in de wet over acquisitiefraude voldoende juridische bescherming?
De Wet van 29 maart 2016 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht, welke wet op 1 juli jl. in werking is getreden, heeft tot doel acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie tegen te gaan, onder meer door een specifieke strafbaarstelling van acquisitiefraude.
Het is niet mogelijk om in algemene zin een uitspraak te doen over de vraag of publiekelijk gewekte en niet waargemaakte verwachtingen in de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer vallen onder de strafbaarstelling zoals hiervoor genoemd. Datzelfde geldt voor de algemene vraag of een franchisenemer met de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving omtrent acquisitiefraude voldoende juridische bescherming geniet. Iedere strafrechtelijke kwestie kent zijn eigen feiten en omstandigheden. Of er in een zaak sprake kan zijn van bijvoorbeeld valsheid in geschriften, oplichting of meer specifiek acquisitiefraude dan wel een andere strafbare gedraging, zal per geval moeten worden beoordeeld op basis van feiten en omstandigheden.
Welke opvallende veranderingen, ontwikkelingen of gebeurtenissen heeft u in de franchisewereld waargenomen nu de Nederlandse Franchise Code (NFC) ongeveer een half jaar geldt?
De NFC is in februari 2016 gepresenteerd. Op dit moment is er nog sprake van zuivere zelfregulering. Dat betekent dat partijen bij een franchiseovereenkomst in hun overeenkomst moeten vastleggen dat zij willen dat de NFC van toepassing is op hun samenwerking, en hun franchiseovereenkomst zelf inhoudelijk moeten vormgeven langs de door de NFC beschreven lijnen. Verschillende franchisegevers hebben hun overeenkomsten inmiddels aangepast om de NFC van toepassing te verklaren. Helaas geldt dit nog niet voor alle franchisegevers.
Binnen de sector wordt gesproken over het vormen van een platform waarin zowel franchisenemers als franchisegevers zijn vertegenwoordigd. Verschillende initiatieven op dat punt zijn onder mijn aandacht gebracht. Ik heb de initiatiefnemers erop gewezen dat het aanbeveling verdient om gezamenlijk door te gaan met het ontwikkelen van een franchiseplatform van waaruit implementatie van de code kan worden bevorderd en geschillenbeslechting kan worden gerealiseerd. Daarvoor is, indien nodig en voor zover passend binnen de staatssteunkaders, ook wat financiële ondersteuning mogelijk. Aan dit laatste heb ik de voorwaarden verbonden dat initiatiefnemers de NFC moeten onderschrijven, een evenwichtige inbreng van franchisegever en franchisenemers moeten organiseren en continuïteit moeten bieden ten opzichte van de schrijfcommissie die de NFC heeft opgesteld.
Onlangs verklaarde u dat u de mogelijkheid verkent tot wettelijke verankering van de NFC; wat is de voortgang van deze verkenning?5
De verkenning vordert gestaag. Voor dit moment wil ik de sector nog de ruimte geven om te tonen dat navolging van de NFC zonder wettelijke verplichting daartoe van de grond komt. Tegelijkertijd heb ik geen onduidelijkheid laten bestaan over mijn voornemen tot wetgeving als deze navolging niet spontaan tot stand komt. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
Hoeveel franchisenemers zijn failliet gegaan door toedoen van franchisegevers die wisselende inboedeltaxaties of onjuiste informatie opgaven in de precontractuele fase? Kunnen deze gedupeerde franchisenemers met terugwerkende kracht beroep doen op de wet acquisitiefraude die per 1 juli ingaat en eventueel ook aangifte doen op basis van deze wet?
In de faillissementsstatistieken worden franchiseondernemingen niet specifiek onderscheiden, over het aantal door faillissement getroffen franchiseondernemingen en de door hen geleden schade heb ik geen gegevens.
Een wet heeft niet terugwerkend invloed op situaties die al bestonden voordat de wet gold, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. De Wet acquisitiefraude kent geen uitdrukkelijke terugwerkende kracht en is dus toepasselijk op aangeboden franchiseovereenkomsten vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet.
Zijn aspirant-franchisenemers die in onderhandeling zijn met franchisegevers (de precontractuele fase) te kwalificeren als ondernemer? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet en welke gevolgen heeft dit voor het beleid? Kunnen gedupeerde franchisenemers beroep doen op de wet oneerlijke handelspraktijken6 als burger en consument wanneer de franchisegever onjuiste informatie in de precontractuele fase aan de aspirant-franchisegever heeft gegeven?
Een consument is volgens artikel 6:193a lid 1 sub a BW een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Een aspirant-franchisenemer die al een bedrijf heeft, valt daarom niet onder het begrip consument.
De bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken gold tot nu toe alleen voor consumenten, maar door de invoering van de initiatiefwet acquisitiefraude wordt de werking van deze bescherming uitgebreid naar ondernemers via de invoeging van leden 2 t/m 4 art. 6:194 BW. Deze regeling betreft nu ook de informatieverplichting omtrent zakelijke overeenkomsten. Artikel 6:195 BW regelt daarbij de omkering van de bewijslast van de benadeelde naar de aanbieder.
Dit is bijvoorbeeld relevant in de context van franchising. Wanneer de franchisegever als aanbieder van de overeenkomst niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de juiste en volledige informatie geeft, kan de benadeelde de rechter verzoeken de overeenkomst te ontbinden. De bewijslast omtrent de juistheid en volledigheid van de vooraf verstrekte informatie rust hierbij op de franchisegever.
Genieten toekomstige franchisenemers en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die nog geen bedrijf hebben op het moment van het aangaan van (financierings)overeenkomsten consumentenbescherming (volgens de wet oneerlijke handelspraktijken), of dient de wetsbepaling te worden gelezen als «toekomstige uitoefening», of ligt juist vanwege de rechtsbescherming een beperktere uitleg voor de hand?
Het is aan de rechter om specifieke uitleg te geven aan de interpretatie van rechtsregels. Wel kan in het achterhoofd worden gehouden dat de Wet op oneerlijke handelspraktijken tot doel heeft de consument te beschermen, niet de (kleine) ondernemer. Financieringsovereenkomsten om een bedrijf op te richten lijken ver af te staan van dat doel.
Beschouwt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de aspirant (de nog niet gestarte) franchisenemer en zzp’er ook als haar doelgroep bij de controle van banken, gelet op de definitie van consument van wet op financieel toezicht?
De Wet op het financieel toezicht (Wft) is van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten en is voor een aantal financiële producten ook van toepassing op dienstverlening aan alle cliënten. Dit geldt bijvoorbeeld voor dienstverlening met betrekking tot verzekeringen. Zzp’ers en franchisegevers die handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf (en niet privé) worden als cliënten beschouwd. Dit betekent dat wanneer zzp’ers of franchisenemers een verzekering afsluiten, de Wft op deze dienstverlening van toepassing is.
De Wft is ten aanzien van andere financiële producten, zoals krediet, alleen van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten. Het begrip consument in de zin van de Wft heeft als uitgangspunt dat het gaat om personen die niet handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Dit betekent dat wanneer zzp’ers en franchisenemers voor een financiering/krediet voor hun beroep of bedrijf naar een bank of een andere financiële dienstverlener gaan, zij dan in de zin van de Wft niet als consument handelen. In dat geval is de Wft niet van toepassing.
Deelt u de mening dat de groeiende groep starters zonder de kennis en ervaring die vergelijkbaar is met die van hun contractspartij extra bescherming nodig hebben, gezien de ongelijke machtsverhouding?
De NFC biedt extra bescherming aan starters in die zin dat juist in de fase voorafgaand aan het tot stand komen van een franchiseovereenkomst specifieke informatieverplichtingen gelden voor de franchisegever. Op dit moment is dat nog zelfregulering en hebben partijen de vrijheid om de NFC al dan niet van toepassing te verklaren. Een aspirant franchisenemer kan zich tot op zekere hoogte beveiligen tegen de ongelijke machtsverhouding die u noemt, door vroegtijdig na te gaan of de NFC van toepassing is verklaard in de overeenkomst die hem of haar wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat, alles beschouwend, het tijd is om de franchiseovereenkomst «benoemd» te maken? Zo ja, wanneer komt u met het voorstel? Zo nee, waarom niet?
Het inrichten van wetgeving rond de franchiseovereenkomst als «benoemde overeenkomst» is één van de mogelijkheden om regels voor de franchisesector vast te leggen. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
Het bericht ‘Amsterdam gaat huurders financieel bijstaan’ |
|
Perjan Moors (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam gaat huurders financieel bijstaan»?1
Ja, dat heb ik.
Wat vindt u ervan dat gemeenten bovenop de rijksregelingen eigen vormen van huurtoeslag introduceren? Is dit een taak van gemeenten?
Met de bestaande instrumenten gericht op betaalbaarheid van het huren (in concreto: de huurprijsregulering, de huurtoeslag en de recent van kracht geworden passendheidstoets) worden huurders die dat nodig hebben zodanig ondersteund dat vanuit het woonbeleid er geen aanleiding is voor aanvullende generieke bijdragen vanuit gemeenten.
Wat is uw mening over het feit dat armoedegelden worden besteed aan het tegengaan van het zogenaamde dure scheefwonen?
Er bestaat op rijksniveau geen specifiek, geoormerkt budget voor de verlening van bijzondere bijstand, c.q. het bestrijden van armoede en schulden. Deze middelen maken namelijk onderdeel uit van de algemene uitkering van het gemeentefonds en zijn daarmee voor de colleges vrij besteedbaar. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft overigens wel de wethouders en gemeenteraden gevraagd om de middelen zo gericht mogelijk in te zetten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn.
Bent u van mening dat de armoedegelden vooral besteed dienen te worden aan preventie, voorlichting en hulpverlening in plaats van aan inkomensondersteuning en al helemaal niet aan categoriale inkomensondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het geoorloofd dat gemeenten deze vorm van categoriale inkomensondersteuning bieden? Kunt u dit toelichten?
In de Participatiewet ligt sinds 1 januari 2015 de nadruk bij het verlenen van aanvullende inkomensondersteuning primair op individueel maatwerk. De mogelijkheden tot categoriale aanvullende inkomensondersteuning zijn per die datum beperkt. Omdat het hier een gedecentraliseerde wet betreft is het aan de colleges om hieraan invulling en te geven en heeft primair de gemeenteraad hierbij een controlerende rol. Overigens is mij gebleken dat Amsterdam het onderhavige beleid niet baseert op de Participatiewet, maar betreft het een Uitwerking van de Samenwerkingsafspraken tussen de Huurdersvereniging Amsterdam, de Amsterdamse Federatie van Woningbouwcorporaties en de gemeente Amsterdam. Uit deze samenwerkingsafspraken blijkt dat per individueel huishouden zorgvuldig zal worden bekeken wat de beste oplossing is, verhuizen of het doorvoeren van een (tot 2019 door de gemeente bekostigde) huurverlaging door de corporatie. Vanaf 2019 wordt de huurverlaging volledig bekostigd door de corporaties. In deze zin betreft het hier dus een maatwerkaanpak en geen categoriale aanvullende inkomensondersteuning.
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid het rijk, gemeenten en woningcorporaties hebben bij het oplossen van deze problematiek?
Ten aanzien van de betaalbaarheid van het wonen heeft het Rijk de zorg voor de huurprijsbescherming, de huurtoeslag en de kaderstelling ten aanzien van verdeling van woonruimte. Woningcorporaties zijn verantwoordelijk voor betaalbare huisvesting voor de doelgroep. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om de lokale volkshuisvestingsopgave te bepalen en hierover, mede in overleg met huurders, met corporaties prestatie-afspraken te maken. Zoals hierboven toegelicht hebben gemeenten daarnaast de mogelijkheid om op grond van de Participatiewet op basis van individueel maatwerk aanvullende inkomensondersteuning te bieden.
Hoe verhoudt het voornemen van de gemeente Amsterdam zich tot de berichten dat woningcorporaties over miljarden beschikken voor betaalbare huurwoningen en huurverlagingen?
Op grond van de recent gepresenteerde indicatieve bestedingsruimte voor corporaties is de ruimte voor investeringen in nieuwbouw – landelijk – circa 37 mld. euro. De berekende investeringsruimte voor woningverbetering is zo’n 28 mld. euro. De ruimte om huren te verlagen of te matigen is circa 1 mld. euro. Deze bedragen zijn niet optelbaar, maar zijn een vertaling naar een bestedingscategorie van één en dezelfde totale financiële ruimte; gebruik van ruimte in de ene categorie gaat ten koste van een andere.
Voor Amsterdam is becijferd dat de indicatieve bestedingsruimte voor de drie categorieën respectievelijk zo’n 1,5 mld euro, 1 mld. euro en 48 mln. euro is. (bron: bijlage bij brief over indicatieve bestedingsruimte, TK, 2015–2016, 29 453, nr. 418). Overigens is onderdeel van de afspraken van gemeente Amsterdam met de corporaties dat over drie jaar de corporaties de financiering op zich nemen.
Wat heeft u inmiddels gedaan en bent u nog van plan te gaan doen tegen duur scheefwonen?
Een belangrijke maatregel van dit kabinet is de recent ingevoerde eis aan corporaties om passend toe te wijzen aan mensen die behoren tot de doelgroep van de huurtoeslag. De aanpak van duur scheefwonen is verder vooral gebaat bij de maatregelen gericht op de bevordering van de doorstroming, waaronder de inkomensafhankelijke huurverhogingen. Hierdoor komen woningen beschikbaar voor de lagere inkomens. Mede onder invloed van het overheidsbeleid laten de recente voornemens van de corporaties ook een grotere inzet op de realisatie van betaalbare huurwoningen zien (bron: rapportage Volkshuisvestelijke voornemens woningcorporaties 2016–2020).
Een interessant aspect in de afspraken van de gemeente Amsterdam met de corporaties is dat corporaties voor huurders die het aangaat, gaan bezien of zij in een goedkopere woning gehuisvest kunnen worden. Deze benadering past in de aanpak van passend toewijzen en huisvesten.
In hoeverre doorkruist deze actie van de gemeente Amsterdam het landelijk huurbeleid?
Zoals in antwoord 5 is aangegeven betreft het hier de Uitwerking van de Samenwerkingsafspraken tussen de Huurdersvereniging Amsterdam, Amsterdamse Federatie van Woningbouwcorporaties en de gemeente Amsterdam, waarbij een maatwerkaanpak het uitgangspunt vormt voor de inkomensondersteuning en niet het – ongeacht de individuele situatie – categoriaal verstrekken hiervan. Het betreft hier de op grond van de Woningwet gemaakte prestatie-afspraken.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er vanuit het woonbeleid geen aanleiding tot aanvullende bijdragen voor de betaalbaarheid van het wonen.
Wat is uw appreciatie van het feit dat gemeenten op deze wijze inkomenspolitiek voeren?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Dader Zelhem moest naar psychiatrische kliniek’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u, in aanvulling op de berichtgeving over de dader van het fatale ongeluk bij Zelhem, (nog) meer feitelijke informatie verschaffen over de besluitvorming voorafgaand aan de invrijheidstelling van de dader?1
In hoeverre is in de belangenafweging die de rechtbank op 6 juni jl. moest maken omtrent de invrijheidsstelling, meegewogen de opvatting van de reclassering alsmede de opinie van de moeder van de dader welke zij gedeeld had met de psychiater over de geestelijke gesteldheid van de dader? Waren deze opinies toen al kenbaar (gemaakt) voor de rechtbank? Wat was de opvatting c.q. vordering van het Openbaar Ministerie (OM) op 6 juni jl. over de invrijheidsstelling?2
Klopt het dat het OM de dag voor het fatale ongeluk de mogelijkheid had via de burgemeester een gedwongen opname te regelen? Waarom is daartoe niet besloten?3
Wat maakt dat in het oordeel van de rechtbank klaarblijkelijk geen ruimte was voor opheffing van de voorlopige hechtenis, zoals verzocht door de advocaat van de dader, maar wel voor schorsing van de voorlopige hechtenis?4
Klopt de argumentatie dat indien de uiteindelijk opgelegde straf de duur van de uitgezeten voorlopige hechtenis overstijgt, het opleggen van een verplicht te volgen psychiatrische behandeling niet meer mogelijk is? Indien dat waar is, deelt u de mening dat dit een wettelijk en/of procedureel manco is, gelet op de zwaarwegende rol die dit heeft gespeeld in de overwegingen van de rechtbank d.d. 6 juni jl.?5
Ziet u aanleiding wegens deze bijzonder tragische gebeurtenis te onderzoeken of de huidige wet- en regelgeving dan wel de huidige werkwijze in de praktijk voldoende ruimte biedt snel tot een besluit tot gedwongen opname te komen, gelet op het gebrek aan de klaarblijkelijk benodigde snelheid om op een nieuwe vordering van het OM d.d. 16 juni jl. te kunnen beslissen?6
De politie die actievoerende brandweerlieden intimideert |
|
Paul Ulenbelt , John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie intimideert actievoerende brandweermannen»?1
Ja.
Onderschrijft u het recht van werknemers dat zij bij een belangengeschil op grond van artikel 6, vierde lid, Europees Sociaal Handvest (ESH) collectief actie mogen voeren?
Ja.
Onderschrijft u het uitgangspunt dat het recht op collectieve actie uitsluitend door artikel G ESH kan worden beperkt?
Ja.
Klopt het dat de politie contact heeft gezocht met brandweermannen om informatie in te winnen over op handen zijnde acties? Zo ja, kunt u aangeven hoe vaak dit heeft plaatsgevonden?
Het klopt dat de politie contact heeft gezocht met brandweermannen om informatie in te winnen over op handen zijnde acties.
Op vrijdag 17 juni kwam het signaal binnen dat er op maandag 20 juni bij het Provinciehuis Utrecht een grote (cao)actie van de brandweer aanstaande zou zijn.
Het recente incident in Amstelveen, waar op 15 juni in het kader van de cao-besprekingen een raadsvergadering werd verstoord, gaf zorgen over de aanstaande actie in Utrecht.
Om de actie op een veilige en ordentelijke wijze te laten plaatsvinden is besloten nadere informatie over deze actie in te winnen. Dit is langs verschillende kanalen geprobeerd. Bij de gemeente Utrecht was op dat moment nog geen kennisgeving ingediend voor het houden van een demonstratie.
Is het staand beleid dan wel gebruikelijk dat politieagenten bedrijven van stakende en/of actievoerende werknemers bezoeken en hen persoonlijk bellen dan wel thuis bezoeken? Zo nee, bent u dan bereid daarover binnen de politieorganisatie helder te communiceren?
De politie heeft tot taak het handhaven van de openbare orde. Wanneer de politie signalen en/of informatie krijgt die kunnen duiden op mogelijke openbare orde verstoringen, heeft de politie de verantwoordelijkheid deze te verifiëren c.q. te duiden. Ook als het gaat om cao-acties, maar uiteraard zonder afbreuk te doen aan het recht om collectief actie te voeren. Het actief contact opnemen door de politie met betrokkene(n) naar aanleiding van dergelijke signalen is daartoe een van de mogelijkheden en maakt deel uit van het normale politiewerk. Dergelijk contact kan onder meer plaatsvinden in de vorm van een huisbezoek en gebeurt onder verantwoordelijkheid van de burgemeester.
De politie heeft gehandeld zoals zij zou doen in vergelijkbare situaties. De kern van het optreden was het creëren van een veilige situatie voor alle deelnemers. Daarnaast was het van belang om ruimte te bieden aan het grondwettelijke recht op demonstratie en de vrijheid van meningsuiting voor de demonstranten. Met dat oogmerk hebben de betrokken politiemedewerkers gehandeld.
Kunt u zich voorstellen dat stakers en/of actievoerders zich geïntimideerd voelen als hun korps door de politie wordt bezocht dan wel zij persoonlijk door de politie worden gebeld dan wel thuis worden bezocht naar aanleiding van tijdens door de vakbeweging geïnitieerde acties gedane uitspraken die niet als bedreigend of anderszins strafbaar zijn te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zou het betreuren als burgers zich geïntimideerd voelen door (huis)bezoeken van de politie. Het afleggen van (huis)bezoeken doet de politie in het kader van haar openbare orde taak. De crux hierbij is de mogelijke of daadwerkelijke verstoring van de openbare orde, niet de inhoud van de mening. Het staat een ieder vrij actie te voeren, mits de openbare orde niet wordt verstoord.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat de politie voorafgaand aan een collectieve actie informatie probeert in te winnen bij actievoerders? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat dergelijke situaties worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich eerdere vragen naar aanleiding van vermeende intimidatie (in die gevallen door de werkgever) ten tijde van de toen plaatsvindende acties in de metaalsector als ook uw antwoorden daarop?2 Bent u nog steeds van mening dat intimidatie van stakers en/of actievoerders «uiteraard onacceptabel» is en «een schending betekent van het stakingsrecht zoals vastgelegd in onder andere het ESH en daarom scherp veroordeeld dient te worden»?
Ja, ik herinner mij de vragen met betrekking tot acties in de metaalsector en de antwoorden van de Minister van SZW daarop. Het kabinet is nog steeds dezelfde mening toegedaan. Wanneer sprake is van intimidatie van stakers en actievoerders is dat onacceptabel, vormt dat een schending van het stakingsrecht en dat veroordeel ik scherp.
Antisemitische bedreiging na tonen Israëlische vlag |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Almere Faunabuurt: Even een Israëlische vlag ophangen kan dus al niet meer»?1
Ja.
Ziet u in dat joodse burgers worden aangetast in hun vrijheid als zij bijvoorbeeld geen Israëlische vlag kunnen tonen zonder geconfronteerd te worden met bedreigingen als «Rotjoden, we gaan jullie pakken» of uitgescholden te worden voor «kankerzionisten»?
Het is onaanvaardbaar dat burgers worden aangetast in hun vrijheid doordat zij geconfronteerd worden met bedreigingen. Gebeurtenissen elders in de wereld zoals het Midden-Oosten, Brussel en Parijs dragen bij aan onbehagen en angst en voeden ook onverdraagzaamheid. Mensen benaderen elkaar dan vaak niet meer als individu en gaan af op afkomst en vooroordelen. Dit staat een samenleving, waarin iedereen in veiligheid zichzelf mag zijn, in de weg.
Deelt u de zorgen over het hedendaagse antisemitisme en wat zijn volgens u de oorzaken van deze negatieve ontwikkeling?
Het kabinet deelt deze zorgen en verwerpt antisemitisme en elke vorm van discriminatie. Zoals ik in 2015 heb gezegd, nadat de Israëlische premier Netanyahu de Europese Joden opriep naar Israël te komen, is er geen Nederland denkbaar zonder Nederlandse Joden. Als men overweegt om Nederland te verlaten, is dat uiteraard een vrije keuze, maar we doen er alles aan om te voorkomen dat die keuze wordt ingegeven door antisemitische incidenten.
Op 28 oktober 2015 is uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek «Trigger-factoren antisemitisme»3 en het daaraan gekoppelde nader onderzoek «Beelden van islamitische jongeren over zionisten en Joden». Dit onderzoek heeft onder meer aangetoond dat spanningen in het Midden-Oosten een voedingsbodem kunnen zijn voor antisemitisme in Nederland. We moeten ervoor waken dat deze spanningen niet een kloof in onze samenleving veroorzaken. Discriminatie en antisemitisme zijn in Nederland onacceptabel en strafbaar. Negatieve beelden over Israël, zionisten of zionisme mogen nooit leiden tot haat tegen Joden. Net zo min als negatieve emoties of beelden over de Palestijnse gebieden of Palestijnen mogen leiden tot haat tegen moslims. Het vraagt juist om een zichtbaar gezamenlijke aanpak vanuit beide gemeenschappen om op te staan en samen te werken om discriminatie en antisemitisme te bestrijden.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat een groeiend aantal joden overweegt Nederland te verlaten als gevolg van de vele antisemitische incidenten en ziet u een relatie met de groeiende islamitische gemeenschap hier?2
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit kwaad te bestrijden?
Het kabinet neemt de gevoelens van angst en onbehagen binnen de joodse gemeenschap serieus. Zoals iedereen in Nederland behoren ook zij zich vrij en veilig te kunnen voelen. De preventieve en repressieve inzet van het kabinet tegen discriminatie, waaronder antisemitisme, is beschreven in het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie4.
De specifieke aanpak tegen antisemitisme richt zich onder meer op het tegengaan van spanningen in de Nederlandse samenleving, aanpak van discriminerende spreekkoren in het voetbal en versterking van burgerschapsonderwijs.
Over de gehele voortgang van het actieprogramma wordt uw Kamer begin 2017 geïnformeerd.
Het bericht Arubaanse delegatie in Caracas voor Citgo-deal |
|
André Bosman (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Arubaanse delegatie in Caracas voor Citgo-deal»?1
Ja.
Bent u bekend met het programma van het bezoek van de handelsdelegatie aan Venezuela?
Ja.
Welke rol had de Nederlandse ambassadeur tijdens deze handelsmissie?
In zijn hoedanigheid als ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden heeft de ambassadeur Minister-President Eman van Aruba en zijn delegatie opgevangen en begeleid tijdens diens bezoek aan Venezuela, zoals gebruikelijk bij bezoeken van bewindslieden van het Koninkrijk.
Heeft de ondertekening voor de exploitatie van de olieraffinaderij van Valero in San Nicolas reeds plaatsgevonden? Zo ja, wie hebben er getekend?
Van Aruba is vernomen dat er leaseovereenkomsten zijn getekend voor de huur van de raffinaderij, de olieterminal en sleepboten. Dit is geschied door de Minister van energie van Aruba, dhr. De Meza, en de President en CEO van CITGO, dhr Martinez.
Welke rol heeft de Nederlandse ambassadeur tijdens deze ondertekening?
De Koninkrijksambassadeur heeft slechts de Arubaanse delegatie begeleid.
Is er door de aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur een formele rol of verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid ten aanzien van de raffinaderij in San Nicolas?
Nee. Dit betreft een autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van Aruba.
Het bericht dat banken namen van vermoedelijke jihadisten krijgen |
|
Judith Swinkels (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Banken krijgen namen van vermoedelijke jihadisten»1 en «In Zoetermeer gaan verdachte transacties door de zeef»?2
Ja.
Is er sprake van een verdenking in strafrechtelijke zin ten aanzien van personen die op de namenlijst met vermoedelijke jihadisten van de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU Nederland) geplaatst worden? Zo nee, wat is de juridische grondslag voor het plaatsen van personen op de lijst met vermoedelijke jihadisten van de FIU Nederland?
De Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-Nederland) stelt een dergelijke lijst niet samen. Dat doet de politie op basis van concrete signalen met betrekking tot individuele personen, die (mogelijk) voornemens zijn om uit te reizen met als doel deel te nemen aan de strijd in een jihadistisch strijdgebied, die reeds met dit doel zijn uitgereisd of teruggekeerd, of die (mogelijk) betrokken zijn bij het faciliteren van het uitreizen naar jihadistisch strijdgebied. In sommige gevallen zal sprake zal zijn van een verdenking van een terroristisch misdrijf in strafrechtelijke zin. In andere gevallen gaat het om aanwijzingen dat een persoon in verband kan worden gebracht met een terroristisch misdrijf. Ook in die gevallen zijn in het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheden toegekend aan onder andere de politie. Het opstellen van de lijst door de politie vindt plaats onder het regime van en conform de toepasselijke voorwaarden gesteld in de Wet politiegegevens (Wpg). De verstrekking van informatie over bovengenoemde personen door de politie aan FIU-Nederland geschiedt op grond van het Besluit politiegegevens (artikel 4:3, eerste lid, onderdeel a Bpg).
De mogelijkheden van eenieder voor inzage en de daarbij behorende formaliteiten en uitzonderingen alsook de mogelijkheden voor verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van politiegegevens zijn neergelegd in hoofdstuk 4 van de Wpg.
Wie heeft inzicht in deze namenlijst met vermoedelijke jihadisten van de FIU Nederland? Welke persoonlijke gegevens worden op deze lijst vermeld? Aan wie worden de persoonlijke gegevens van deze vermoedelijke jihadisten verstrekt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de juridische kwalificatie van «vermoedelijke jihadist» en «jihadist»?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de wettelijke basis voor het delen van namen en mogelijke andere persoonlijke gegevens van vermoedelijke jihadisten en hun familieleden en relaties door de FIU Nederland met de vier grootste banken?
De FIU-Nederland heeft een belangrijke taak op het gebied van het voorkomen en opsporen van witwassen en financieren van terrorisme. Deze taak is neergelegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van de Wwft zijn nader bepaalde instellingen, waaronder financiële instellingen, verplicht ongebruikelijke transacties te onderkennen en deze te melden aan de FIU-Nederland. Ik acht het wenselijk dat in dat kader de mogelijkheden om misbruik van het financieel stelsel voor de financiering van terrorisme tegen te gaan zo optimaal mogelijk worden benut, onder meer door gerichtere controle op mogelijk ongebruikelijke transacties.
Bij wijze van pilot zal worden bezien in hoeverre de FIU-Nederland een rol kan spelen in het verrijken van de genoemde reeds onder de politie berustende gegevens met mogelijk relevante informatie die bij bepaalde financiële instellingen bekend is. Om te voorzien in een correcte juridische grondslag voor deze pilot zal ik een tijdelijke machtiging opstellen op basis van artikel 14, derde lid, van de Wwft juncto artikel 18, tweede lid, van de Wpg. De eerdere werkwijze op grond van een beslissing namens de korpschef van politie, die was gestoeld op artikel 20 lid 2 van de Wpg, is gestaakt. FIU-Nederland heeft de banken verzocht de gegevens van een viertal personen die op grond hiervan zijn verstrekt te vernietigen. Verder zullen de eventueel daarop gebaseerde meldingen van ongebruikelijke transacties eveneens worden vernietigd. Nadat een tijdelijke machtiging op basis van artikel 14, derde lid, van de Wwft juncto artikel 18, tweede lid, van de Wpg is opgesteld, kan de uitwisseling weer worden aangevangen.
Op basis van voornoemde tijdelijke machtiging kan de FIU-Nederland vervolgens, voor een beperkte periode, onder mijn verantwoordelijkheid binnen de daarvoor geldende juridische kaders en waarborgen beperkt informatie verstrekken aan bepaalde financiële instellingen. Hiervoor wordt geen hit/no hit-systematiek gehanteerd. De mogelijk te ontvangen meldingen van ongebruikelijke transacties van deze financiële instellingen kunnen, zoals reeds te doen gebruikelijk, door de FIU-Nederland worden geanalyseerd en verrijkt. FIU-Nederland beziet of deze transacties verdacht kunnen worden verklaard en aan rechtshandhavingsautoriteiten kunnen worden gemeld. De genoemde machtiging wordt op dit moment in goed overleg met betrokken partijen en met aandacht voor de noodzakelijke juridische en procedurele waarborgen vormgegeven. Uiteraard zal de hiervoor aangehaalde pilot zorgvuldig worden gemonitord en na verloop van tijd worden geëvalueerd op de beoogde effectiviteit ervan.
Hoe verhoudt de specifieke uitwisseling van gegevens van de FIU Nederland met de vier grootste banken zich tot de «hit/no hit»-systematiek die doorgaans hiervoor gehanteerd wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke regels omtrent gegevensbescherming zijn van toepassing op gegevensuitwisseling tussen de FIU Nederland en de vier grootste banken?
Naast de Wwft, de Wpg en het Bpg is dat de Wet bescherming persoonsgegevens.
Worden vermoedelijke jihadisten op de hoogte gesteld van de vermelding van hun persoonlijke gegevens op de genoemde namenlijst? Zo ja, hoe? Welke mogelijkheden hebben zij om inzage te krijgen en/of bezwaar te maken wanneer zij menen onterecht op deze lijst te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Claimstichtingen van massaschades |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending en het bericht van EenVandaag over claimstichtingen van massaschades en het onderzoek waaruit blijkt dat veel claimorganisaties onvoldoende maatregelen hebben getroffen om misbruik van gelden of belangenverstrengeling te voorkomen?1
Ja.
Op welke wijze wordt op dit moment toezicht gehouden op deze claimstichtingen? Welke mogelijkheden zijn er om te handhaven om te voorkomen dat gedupeerden voor een tweede keer benadeeld worden?
In een gerechtelijke procedure die door een claimstichting is gestart toetst de rechter of de stichting krachtens haar statuten opkomt voor de belangen van de gedupeerden waarvoor zij zegt op te komen en of deze belangen met de collectieve vordering voldoende zijn gewaarborgd. Dit laatste criterium is enkele jaren geleden toegevoegd aan het slot van artikel 3:305a lid 2 BW bij de aanpassing van de Wet collectieve afwikkeling massaschade. Daarnaast dienen gedupeerden zelf in de gaten te houden wat de voorwaarden voor aansluiting bij een bepaalde belangenorganisatie zijn en hoe deze organisatie voor hen optreedt.
In de praktijk blijkt de toetsing aan het criterium van de voldoende gewaarborgde belangen tot op heden beperkt. Gedupeerden hebben daarnaast niet steeds voldoende zicht op de werkwijze van de organisatie waarbij zij zich aansluiten. Ter uitvoering van de motie Dijksma (Kamerstuk 33 000 XIII, nr. 14) is daarom een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder meer de eisen voor collectieve belangenbehartigers worden aangescherpt, om zo de belangen van gedupeerden beter te beschermen. Het voorstel bevat onder meer eisen ten aanzien van de website van de organisatie, de kwaliteit van de organisatie en transparantie over doelstellingen, de werkwijze, de bijdragen van gedupeerden en toe- en uittredingsvoorwaarden. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting eind 2016 aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Wat is uw reactie op de kritiek die is geuit op de inhoud van de aanbevelingen aan uw departement over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade, bijvoorbeeld het punt dat het niet in het belang van de gedupeerden is om te verplichten de jaarrekening te deponeren omdat dat inzicht kan bieden in het vermogen om zo nodig langdurig te procederen tegen een kapitaalkrachtige(re) wederpartij?2
De bedoelde Aanbevelingen stellen dat een belangenorganisatie transparant moet zijn over doelstellingen en werkwijzen en over voldoende financiering moet beschikken. Zij stellen niet dat de belangenorganisaties een jaarrekening moeten deponeren. Ik zou hier ook geen voorstander van zijn, omdat deze jaarrekening – en daarmee de financiële positie van de belangenorganisatie – op die manier voor iedereen toegankelijk zou worden, inclusief de partij die door de belangenorganisatie wordt aangesproken. Deze partij zou die informatie kunnen gebruiken voor een onderhandelings- of processtrategie ten nadele van de belangenorganisatie en haar achterban. Wel acht ik van belang dat een belangenorganisatie financiële stukken opmaakt om achteraf verantwoording te kunnen afleggen aan de achterban.
Wat is uw reactie op die kritiek die is geuit op de kring van personen, die juist nauwe banden zouden hebben met de veroorzakers van massaschade, die uw departement om advies heeft gevraagd over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade?
Ter uitvoering van de motie Dijksma uit 2014 is een voorontwerp van een wettelijke regeling opgesteld. Over dit voorontwerp is via internet geconsulteerd in de periode juli tot oktober 2014. Naar aanleiding van de reacties in de consultatieronde is een stakeholderbijeenkomst georganiseerd. Iedereen die in de internetconsultatie op het voorontwerp heeft gereageerd, alsmede de opsteller van een preadvies over het voorontwerp is uitgenodigd voor de stakeholdersbijeenkomst. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Daarbij waren onder andere vertegenwoordigers aanwezig van de Consumentenbond, VEB, de Raad voor de rechtspraak, Eumedion en VNO-NCW.
Uit deze bijeenkomst kwam een aantal onderwerpen naar voren die nader doordacht zouden moeten worden. Dit zag in het bijzonder op de ontvankelijkheid van representatieve belangenorganisaties en de coördinatie van collectieve procedures. Een groep praktijkjuristen, die aanwezig was bij de stakeholdersbijeenkomst, heeft toen aangeboden om deze onderwerpen nader te doordenken. Het resultaat van hun werkzaamheden, die zij op persoonlijke titel hebben verricht, hebben zij neergelegd in een aantal Aanbevelingen aan de wetgever. Deze Aanbevelingen zijn vervolgens besproken tijdens een stakeholdersbijeenkomst op 3 november 2015. Daar bleek dat deze Aanbevelingen op breed draagvlak konden rekenen bij de partijen die op de consultatie van het voorontwerp hadden gereageerd.
De groep praktijkjuristen bestond uit vier personen die ervaring hadden met het optreden voor gedupeerden in collectieve procedures en uit twee personen die ervaring hadden met het optreden voor aangesproken partijen in collectieve procedures. Twee ambtenaren van mijn departement waren, uitsluitend vanwege hun betrokkenheid bij het opstellen van het wetsvoorstel, in de rol van toehoorder aanwezig bij deze besprekingen.
Bent u tevens bereid om in gesprek te gaan met de personen die deze kritiek hebben geuit, zodat ook de andere kant van het verhaal kan worden toegelicht? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik graag toe bereid.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van advocaat Dommerholt, die zich ook zorgen maakt over de aanbeveling om voortaan nog maar één partij de schade te laten claimen?3
In het voorontwerp van de wettelijke regeling waarover via internet is geconsulteerd was onvoldoende voorzien in coördinatie van collectieve (schadevergoedings-)procedures. Daarop kwam vanuit de praktijk kritiek. Uit de reacties op de consultatie van het voorontwerp en uit de stakeholdersbijeenkomsten bleek dat er in de praktijk behoefte bestaat aan een nadere coördinatie van deze procedures om te voorkomen dat de aangesproken partij in een veelvoud van procedures over dezelfde kwestie kan worden betrokken. De eerdergenoemde praktijkjuristen bevelen daarom aan om te komen tot de aanwijzing van één Exclusieve Belangenbehartiger. Deze Aanbeveling zal ik meenemen bij het opstellen van het wetsvoorstel.
Wat is uw oordeel over de suggestie van deze advocaat om naar het voorbeeld van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, een Onderzoeksraad voor Massaschades in te stellen?
Daar ben ik geen voorstander van.
De taak van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is te onderzoeken en vast te stellen wat de oorzaken of vermoedelijke oorzaken van bepaalde voorvallen zijn en en wat de gevolgen zijn. Daaraan kan de Onderzoeksraad zo nodig aanbevelingen verbinden. Het onderzoek heeft vooral tot doel om in de toekomst te voorkomen dat bepaalde voorvallen plaatsvinden. De Onderzoeksraad heeft niet tot doel om de aansprakelijkheid van een van de betrokken partijen vast stellen. Artikel 69 van de Rijkswet van de Onderzoeksraad voor Veiligheid beperkt ook het gebruik in civielrechtelijke procedures van het bewijsmateriaal dat de Onderzoeksraad heeft verkregen.
Het wetsvoorstel dat strekt tot invoering van een collectieve schadevergoedingsactie heeft juist wel tot doel de eventuele aansprakelijkheid van aangesproken partijen vast te stellen en te komen tot een financiële afwikkeling.
Daarnaast kan massaschade zich in alle mogelijke vormen voordoen. Dit kan verschillen van gedupeerden van een kartel tot gedupeerden van een gebrekkig medicijn. Het is ondoenlijk voor een Onderzoeksraad om expertise op te bouwen op alle terreinen, waar zich mogelijk een massaschade kan voordoen.
De kwetsbare positie van vrouwen bij landregistratieprojecten in onder andere Burundi |
|
Eric Smaling , Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat, zoals verwoord door de heer Andrews van ZOA tijdens het Rondetafelgesprek over Landrechten, dat op 15 juni j.l. in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, de Nederlandse ambassade in Burundi in het verleden financiële steun verleende aan het opzetten van een systeem voor landregistratie op basis van de «Land Code 2011», welke werd uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation?
Ja. Het betrof steun aan een proefproject in Ngozi in het noorden van Burundi. Het doel was om in een gedeelte van één van de zeventien Burundese provincies een model van landregistratie te testen dat kosteneffectief, community-based, en toegankelijk zou moeten zijn. Dit om de plattelandsbevolking meer toegang en rechtszekerheid te bieden dan het tot dan toe geldende systeem, gebaseerd op het koloniale recht.
In een land als Burundi is het verhogen van rechtszekerheid van landrechten van groot belang voor veiligheid en stabiliteit. Ongeveer 40% van geweldsmisdrijven vinden hun oorsprong in landgeschillen. Deze geschillen zijn vaak etnisch geladen. Zekerheid met betrekking tot landrechten is ook belangrijk voor voedselzekerheid. Door ondermeer aanhoudende bevolkingsgroei en klimaatverandering staat de voedselzekerheid ernstig onder druk.
De Nederlandse steun aan het proefproject uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation in Ngozi is inmiddels afgebouwd. Nederland richt zich nu op ondersteunen van een soortgelijke proef uitgevoerd door ZOA in Makamba in het zuiden van Burundi. De ervaring leert immers dat diverse proeven op verschillende locaties op decentraal niveau cruciaal zijn voor het effectief beïnvloeden en concreet helpen aanpassen van nationaal beleid.
Klopt het dat dit project is uitgevoerd terwijl vrouwen volgens de toen geldende wetgeving geen recht hadden om land te erven? Herkent u de boodschap van de heer Andrews dat als gevolg van dit project 95 procent van het land is toebedeeld aan mannen en dat vrouwen alleen eigendom kregen toegewezen als zij het land hadden gekocht? Zijn hierdoor grote aantallen vrouwen hun aanspraak op land kwijtgeraakt, terwijl ze die voor het project wel hadden? Welke lessen heeft de Nederlandse ambassade in Burundi daar destijds uit getrokken?
Vrouwen bezitten volgens de geldende wetgeving in Burundi rechten om land te erven. Deze rechten zijn in de praktijk echter beperkt. Zeker waar het familiegrond betreft. Vrouwen worden daarbij vooral geacht toegang te krijgen tot de grond die de man van zijn vader ten tijde van het huwelijk krijgt. De beperkte rechten die vrouwen zelf en rechtstreeks onder gewoonterecht toekomen dienen vooral als vangnet bij tegenslagen. Voorbeelden hiervan zijn een slechte oogst, scheiding of overlijden van de echtgenoot. Dit is anders waar het gaat om grond die door koop is verworven. Daarbij wordt in de meeste gevallen onder gewoonterecht het vermogen van mannen én vrouwen erkend om hun dochters gelijkelijk te laten meedelen in de erfenis.
In Ngozi is ongeveer 95% van de geregistreerde percelen op naam gesteld van mannen. De overgrote meerderheid van het vrij kleine aantal percelen dat geregistreerd is op naam van een vrouw is verworven door koop en niet door vererving. Het percentage vrouwen dat gekocht land heeft weten te laten registreren ligt hoog en verschilt niet noemenswaardig van het aantal mannen dat land heeft weten te laten registreren. Het feit dat het Burundese familierecht er in voorziet dat echtgenoten over het algemeen in gemeenschap van goederen getrouwd zijn betekent verder dat landrechten die geregistreerd staan op naam van een gehuwde man rechtens ook toekomen aan de vrouw. Ook indien de naam van de vrouw niet uitdrukkelijk op het certificaat vermeld staat.
De door vrouwen door middel van koop verworven eigendomsrechten op grond zijn in het proefproject in Ngozi nagenoeg volledig in het registratieproces erkend. Rechten die vrouwen uit hoofde van hun huwelijk op de grond van hun echtgenoot uitoefenen zijn niet aangetast. Wat betreft de gewoonterechtelijke aanspraken van vrouwen op familiegrond van hun eigen ouders is de situatie echter anders. Naar schatting werd voorafgaand aan het registratieproces op ongeveer 10% van de percelen in het betreffende gebied een dergelijk recht uitgeoefend door een vrouw. Ondanks het feit dat deze rechten onder Burundees recht erkend kunnen worden tijdens het registratieproces in de vorm van een vruchtgebruik is dit op een enkele uitzondering na niet gebeurd. Dit betekent niet dat de betreffende vrouwen deze rechten als gevolg van het project zijn kwijtgeraakt. Onderzoek leverde geen aanwijzingen op dat deze rechten niet langer konden worden uitgeoefend. Wel betekent dit dat deze rechten onder toenemende druk potentieel verder verzwakt zijn. Er is een reëel risico dat een dergelijk perceel door een mannelijk lid van de familie aan een derde wordt verkocht zonder acht te slaan op het recht van de vrouw. Zonder vermelding van het afhankelijke recht in het kadaster en op het eigendomscertificaat is het vermogen van een vrouw om zich hiertegen te verweren beperkt.
Ten aanzien van de vraag welke lessen de Nederlandse ambassade in Burundi heeft getrokken onderstreept het kabinet het feit dat het hier proefprojecten betreft welke het testen en leren van nieuwe aanpakken mogelijk wilden maken. Nederland en Zwitserland staan en stonden hier niet alleen in. Ook de Europese Unie heeft in weer andere provincies soortgelijke proefprojecten ondersteund. Al met al worden waardevolle ervaringen opgedaan welke echter tot op heden nog niet geleid hebben tot nieuw nationaal beleid.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat met name Nederland er voor gezorgd heeft dat er meer aandacht is gekomen voor gendergelijkwaardigheid in de betreffende proefprojecten. Nederlandse expertise van onder meer deskundigen op het gebied van landregistratie en vrouwenrechten uit het naburige Rwanda heeft er toe bijgedragen dat algemeen is vastgesteld dat er risico’s in het leven waren geroepen voor de genoemde gewoonterechten van vrouwen en dat er aanbevelingen kwamen om dit te adresseren.
Daarnaast heeft de Nederlandse ambassade op basis van de ervaringen in Ngozi besloten om in het proefproject uitgevoerd door ZOA uitdrukkelijk aan te sturen op het ontwikkelen en testen van werkwijzen die beperkingen ten aanzien van landrechten voor vrouwen moeten wegnemen. Om dit mogelijk te maken is in dit project expliciet een impact study verweven die de effecten van het project op gender issues met grote nauwkeurigheid in kaart moet brengen.
Kunt u inzichtelijk maken welke rol genderongelijkheid speelt bij landregistratieprojecten in Burundi en in andere landen anno 2016? Zijn er verbeteringen, al dan niet als gevolg van beleid door donoren, op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, welke conclusies verbindt u daaraan?
Voor wat betreft de situatie in Burundi wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2. In Burundi bestaat op dit moment geen politieke meerderheid voor het introduceren van een wet die voorziet in gelijke successierechten voor mannen en vrouwen. De overheid van Burundi geeft wel voldoende ruimte voor de aanpak die ZOA met Nederlandse steun ontwikkelt. Deze aanpak is erop gericht bestaande rechten van vrouwen op adequate wijze in het registratie proces op te nemen. Hiervoor is ook op het niveau van de betrokken provinciale en gemeentelijke autoriteiten ruime steun en inzet.
Wereldwijd wordt veel geïnvesteerd in landregistratie en krijgt de noodzaak tot het voorkomen van erosie van bestaande rechten van vrouwen veel aandacht. Waar mogelijk gaat dit gepaard met initiatieven om tot wettelijke gelijkheid voor mannen en vrouwen te komen in termen van het huwelijksgoederenrecht en het erfrecht. In veel landen blijft het echter een uitdaging om zulke wetswijzigingen te vertalen in daadwerkelijk verruimde mogelijkheden van vrouwen om beschikkingsrechten over land uit te oefenen. Rwanda kan dienen als voorbeeld van een land waar, tot op zekere hoogte, successen zijn geboekt met deze aanpak. Nederland bevordert in deze en andere cruciale processen inbreng van internationale expertise in de beleidsdiscussies en programma uitvoering.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er verbeteringen op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren. Zo heeft USAID interesse getoond in het door ZOA ontwikkelde model in Makamba, met name vanwege de gedegen aandacht voor de rechten van vrouwen. USAID heeft onlangs besloten een landregistratieproject in een andere gemeente te financieren.
Deelt u de mening dat aan elk landregistratieproject waar Nederland in participeert een genderanalyse vooraf moet gaan? Kunt u aangeven of Nederland op dit moment nog meewerkt aan landregistratieprojecten in landen die het erfrecht van vrouwen, of hun recht om land te gebruiken en te bezitten, niet wettelijk hebben vastgelegd? Zo ja, waarom en hoe worden eventuele negatieve gevolgen voor vrouwen dan ondervangen?
De wens deze analyse vooraf uit te voeren, zonder kennis van de landregistratie situatie ter plekke en niet in samenhang met de voorgestelde landregistratie aanpak, zal niet resulteren in betere landrechten voor vrouwen. Een genderanalyse is wel essentieel en moet daarom integraal onderdeel zijn van ieder landregistratieproject.
Ja, Nederland werkt bewust ook mee aan landregistratieprojecten in landen waar dit niet wettelijk is vastgelegd, vanuit de overtuiging dat landregistratie een basisvereiste is om de landrechtensituatie van kwetsbare groepen in het algemeen – en ook van het erfrecht van vrouwen in het bijzonder – in die landen te veranderen en te verbeteren. Dit wordt bevestigd door de Verenigde Naties, Wereldbank en FIG (internationale vakvereniging van landmeters), die gezamenlijk een analyse hebben uitgevoerd. Hieruit blijkt dat landregistratie een positieve bijdrage kan leveren aan elf van de zeventien Sustainable Development Goals van de VN (General Assembly resolution 70/1), waaronder doelstelling vijf: Gender equality. Het gaat hierbij zowel om formele als informele landrechten (customary rights). Nederland onderschrijft dit. Dit blijkt ook uit het recent gepubliceerde boekje «Strengthening land rights for women. Inspiring examples of interventions supported by the Netherlands».
Om negatieve gevolgen voor vrouwen te ondervangen wordt in landregistratieprojecten die bilateraal of via internationale donororganisaties worden uitgevoerd specifiek aandacht aan gender equity besteed. Bijvoorbeeld binnen het Global Land Tool Network (GLTN) is met Nederlandse inbreng een tool ontwikkeld die Gender Evaluation Criteria (GEC) heet. Deze tool kan wereldwijd worden ingezet. In het middels NUFFIC gefinancierde EALAN kennisnetwerk in acht Oost-Afrikaanse landen is de identificatie van en omgang met kwetsbare groepen een essentieel onderdeel van het project. Vrouwenrechten worden zo een onderdeel van de opleiding van land professionals.
In het LAND partnerschap met het Kadaster wordt de Fit-for-Purpose Land Administration aanpak in verschillende landen opgestart, waarin Gender Equity een uitgangspunt is. Ook in bilaterale adviesprojecten van het Kadaster worden belangrijke resultaten geboekt op dit vlak. Bijvoorbeeld het landregistratieproject in Rwanda heeft tot grootschalige registratie van eigendom en rechten geleid, waarbij de Rwandese nationale wetgeving op gelijke landrechten voor vrouwen getoetst is.
Het bericht dat ‘kanslozen’ niet hoeven te solliciteren |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kansloze hoeft niet te solliciteren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het doel van de Participatiewet juist is dat meer mensen, met en zonder beperking, werk vinden en dat juist de gemeenten hierin een belangrijke taak en verantwoordelijkheid hebben?
Ja.
Wat vindt u van de aanpak van de bevraagde gemeenten die kennelijk op basis van algemene criteria zoals duur bijstand, leeftijd en handicap aangeven dat mensen geen kans maken op werk en dus als «kansloos» betiteld worden?
Het doel van de Participatiewet is om mensen met arbeidsvermogen, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, naar werk toe te leiden, en daar waar dat niet (geheel) lukt, een inkomensondersteuning te bieden. Omdat de Participatiewet is gedecentraliseerd aan de gemeenten, zijn zij dan ook – binnen een aantal juridische kaders – verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wet. De Participatiewet geeft de gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid bij de vormgeving van het re-integratiebeleid vanuit de gedachte dat zij bij uitstek in staat zijn om maatwerk te leveren, daarbij rekening houdend met de persoonlijke situatie van mensen en de lokale omstandigheden. De gemeenteraad vervult in dit kader een controlerende rol.
Het is dan ook uitdrukkelijk aan het college om bij het opleggen van de verplichtingen en maatregelen rekening te houden met de individuele situatie van de bijstandsgerechtigde. Zo is bij een aantal verplichtingen «naar vermogen» aan de orde, zoals bijvoorbeeld het door de bijstandsgerechtigde «naar vermogen» verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Het is in dit verband expliciet aan het college om te beoordelen waartoe diens vermogen – de krachten en bekwaamheden – de bijstandsgerechtigde in staat stelt en of hij dat vermogen benut heeft ter voldoening aan de desbetreffende verplichting. Criteria zoals leeftijd, handicap, etc. spelen hierbij in individuele situaties een rol.
Indien het naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders nodig is, kan aan een individuele bijstandsgerechtigde een tijdelijke ontheffing worden verleend voor het zoeken naar werk. Bij een tijdelijke ontheffing van verplichtingen tot arbeidsinschakeling moet sprake zijn van een individuele beoordeling, een categoriale ontheffing is – behoudens ingeval van duurzame arbeidsongeschiktheid – niet mogelijk.
Deelt u de mening dat hiervoor juist een individuele beoordeling nodig is en dat gemeenten mensen niet op basis van algemene criteria als leeftijd en duur bijstand standaard in een groep kunnen indelen en vervolgens ook nog ontslaan van verplichtingen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat ook subjectieve kenmerken zoals motivatie, communicatievaardigheden en houding van invloed zijn op het vinden van werk? In hoeverre deelt u de mening dat juist deze subjectieve kenmerken kunnen bijdragen aan het scheiden van de mensen de niet kunnen en die niet willen?
Ook subjectieve kenmerken zoals motivatie, communicatievaardigheden en houding kunnen van invloed zijn op het vinden van werk. Naar aanleiding van een recent CBS-bericht is het overigens van belang te benadrukken dat het niet willen werken van mensen in de bijstand vaak samenloopt met het feit dat mensen niet kunnen werken door hun (ervaren) gezondheidssituatie2.
In het gesprek van de gemeente met de individuele klant verwacht ik dat er ook aandacht is voor dergelijke subjectieve kenmerken. Zeker bij mensen van wie de afstand tot de arbeidsmarkt groot is en de pogingen om werk te vinden niet succesvol zijn, is het van belang aandacht te hebben voor hun motivatie. Gemeenten hebben daarvoor ook mogelijkheden, via onder meer motiverende gespreksvoering en de mogelijkheid om een stimuleringspremie voor arbeidsinschakeling toe te kennen.
Het is vervolgens ook aan het college van burgemeester en wethouders om in voorkomende individuele gevallen, te beoordelen of het niet naleven van de verplichtingen door de bijstandsgerechtigde verwijtbaar is en of een verlaging van de bijstand aan de orde is.
In hoeverre denkt u dat in alle beschreven situaties daadwerkelijk alle bijstandsgerechtigden door deze gemeenten zijn gezien en beoordeeld op hun individuele «kans» op werk? Bent u bereid bij de gemeenten na te gaan in hoeveel gevallen er een individueel plan van aanpak gericht op uitstroom aanwezig is? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 29 april 20163 ben ik ingegaan op de motie van de leden Kerstens en Nijkerken-de Haan waarin de regering wordt verzocht gemeenten te stimuleren dat met uitkeringsgerechtigden een individueel plan van aanpak wordt opgesteld. Ik heb aangegeven dat ik van mening ben dat gemeenten hun bestand moeten kennen zodat zij maatwerk kunnen leveren en mensen optimaal kunnen ondersteunen. Juist met de decentralisaties hebben gemeenten meer verantwoordelijkheid gekregen om mensen integraal en op maat te ondersteunen. Daarvoor is het noodzakelijk dat mensen in beeld zijn. Anders schrijven we mensen af en dat is niet de samenleving die ik voorsta. Op welke wijze en met welke frequentie gemeenten hun bijstandsgerechtigden spreken, is aan hen.
Gemeenten hebben voor de ondersteuning van werkzoekenden een veelheid aan instrumenten beschikbaar, die zij in kunnen zetten afhankelijk van de afstand tot de arbeidsmarkt van de desbetreffende persoon. Een individueel plan van aanpak is één van de instrumenten die een gemeente daarbij kan inzetten. Het is aan gemeenten om hier de invulling aan te geven. Het gaat erom dat de dienstverlening die wordt geboden, aansluit bij de individuele mogelijkheden en belemmeringen.
Bent u bereid bij gemeenten na te gaan op welke wijze wordt toegezien op de naleving van de sollicitatieplicht en in hoeveel gevallen er daadwerkelijke sancties zijn opgelegd bij het niet naleven van deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 3 en 4 is aangegeven, is de Participatiewet gedecentraliseerd aan de colleges van burgemeester en wethouders. Dit betekent dat het ook primair aan de colleges is om binnen de juridische kaders van de wet invulling te geven aan het re-integratiebeleid. De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet ligt bij de gemeenteraad.
Hoe kijkt u aan tegen de term «kansloos»? Deelt u de mening dat deze kwalificatie niet bijdraagt aan een gemotiveerde houding van mensen die al langer in de bijstand zitten?
Het doel van de Participatiewet is om de mensen die weinig kansen hebben op de arbeidsmarkt, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, meer kansen te geven op regulier werk. Ik schrijf dan ook niemand bij voorbaat af als «kansloos» op de arbeidsmarkt. Dit neemt niet weg dat er een groep werkzoekenden is die relatief veel moeite ondervindt om een plek op de arbeidsmarkt te vinden, met of zonder ondersteuning.
De Participatiewet regelt de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Daarbij biedt de Participatiewet een palet aan re-integratievoorzieningen, ook om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt naar werk te begeleiden. Een voorbeeld is het instrument participatieplaats. Gemeenten kunnen dit instrument inzetten voor de bijstandsgerechtigde voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt. De voorwaarden voor inzet van de participatieplaats zijn geregeld in artikel 10a van de Participatiewet. Daarnaast kan de inzet van een loonkostensubsidie mensen die niet het minimumloon kunnen verdienen ondersteunen en biedt ook de banenafspraak extra kansen op werk voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, die niet het minimumloon kunnen verdienen. Voor mensen die uitsluitend onder beschutte omstandigheden kunnen werken is er het instrument beschut werk.
Het CPB-rapport «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid deel 2» spreekt over een benodigde professionaliseringsslag voor klantmanagers van Sociale Diensten. In hoeverre heeft het programma «vakmanschap» van Divosa hier al aan bijgedragen? Kunt u aangeven waarom er gemeenten zijn die geen gebruik maken van dit programma?2
Uit een eerder onderzoek van Regioplan uit 2014 bleek dat twee jaar na de start van het programma de bewustwording rond het thema vakmanschap was toegenomen: bij de meeste gemeenten staat het op de agenda en ziet men het belang ervan in. De vertaling daarvan naar de dagelijkse praktijk bleef echter achter. Daarbij moet worden opgemerkt dat er verschillen zijn tussen gemeenten en tussen klantmanagers. Twee op de drie gemeenten hebben in 2015 meegedaan aan een onderdeel van het programma. Er zijn verschillende redenen waarom gemeenten niet mee doen aan het programma. De belangrijkste zijn dat men niet overtuigd is van belang ervan omdat men bijvoorbeeld vindt dat men al professioneel handelt, of dat men wel actief bezig is met het thema vakmanschap, maar dan zonder het programma van Divosa.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is in het transparant maken van het totale bestand van bijstandsgerechtigden bij alle gemeenten?
Gemeenten hebben door de decentralisatie de nodige beleidsvrijheid gekregen. Dit maakt dat voor gemeenten een belangrijke rol is weggelegd, zowel voor de doelgroep Banenafspraak als daarbuiten (Participatiewet). Zo vormen zij binnen de arbeidsmarktregio – samen met andere gemeenten, UWV en sociale partners – de schakel om tot afspraken te komen over het inzichtelijk maken van het werkzoekendenbestand. Dit geldt ook indien matching van kandidaten op geschikt werk tekortschiet. Het is ook dan zaak om met de (regionale) partners de kwestie op te lossen.
Er wordt op dit moment actief ingezet in het inzichtelijk maken van vacatures en klantprofielen. In mijn brief van 24 juni 20165 informeerde ik u hierover. Voor de uitvoering van de Participatiewet en het versterken van regionale samenwerking worden gemeenten en arbeidsmarktregio's ondersteund door de Programmaraad. Dit jaar (2016) vormt transparantie, met een eigen programmalijn, één van de prioriteiten van de Programmaraad.
Vindt u dat de solidariteit van het sociale vangnet onder druk komt te staan als hardwerkende burgers in Nederland het gevoel krijgen dat grote groepen mensen op basis van algemene criteria in de bijstand kunnen blijven zitten?
Veel bijstandsgerechtigden willen graag meedoen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Ik heb er alle vertrouwen in dat gemeenten goed in staat zijn om bijstandsgerechtigden daarbij te ondersteunen. Gemeenten hebben mede door de prikkelwerking van de Participatiewet er overigens ook belang bij dat er zo min mogelijk burgers onnodig een beroep doen op bijstand.
De VNG-pilot blurring |
|
Renske Leijten , Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat gemeenten in de uitvoering van de VNG-pilot blurring daadwerkelijk in strijd handelen met de Drank- en Horecawet, aangezien u eerder liet weten te willen bezien op welke wijze gemeenten invulling zouden geven aan de VNG-pilot?1
Dit kan ik niet in zijn algemeen voor alle gemeenten beantwoorden, maar uit jurisprudentie van de rechtbank Utrecht2 blijkt dat de rechter heeft geoordeeld dat de gemeente Nieuwegein, die aan de VNG pilot deelneemt, in strijd met de DHW heeft gehandeld. Ik zal de burgemeester van Nieuwegein om toelichting vragen.
Klopt het dat deze pilot inmiddels in 50 gemeenten op circa 1.000 locaties wordt uitgevoerd?
Ik heb geen inzage in de lijst met deelnemende gemeenten. Ik kan deze vraag daarom niet beantwoorden.
Deelt u ook de mening dat de VNG-pilot niet verder gedoogd mag worden aangezien hierbij de wet wordt overtreden? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven welke maatregelen u bereid bent te nemen om per omgaande de Drank- en Horecawet te handhaven? Deelt u de mening dat uw eerdere waarschuwing aan de VNG van 18 januari jl. niet het gewenste effect heeft opgeleverd? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om een einde te maken aan de VNG-pilot blurring?
Gemeenten dienen overtredingen van de Drank- en Horecawet te handhaven en niet te gedogen. 26 mei heb ik met leden van de commissie veiligheid en bestuur van de VNG gesproken. Bij dit gesprek heb ik nogmaals er op aangedrongen de VNG pilot te beperken tot initiatieven die passen binnen de kaders van de DHW.
VNG heeft aangegeven dat de pilot in de praktijk gaat om individuele afspraken tussen gemeenten en ondernemers. Omdat ik geen overzicht heb van hetgeen deze afspraken inhouden, kan ik de schadelijkheid c.q. de redelijkheid hiervan niet beoordelen.
In de tussentijd heeft de Rechtbank Utrecht een uitspraak gedaan over de VNG pilot in Nieuwegein, zoals ook in antwoord 1 aangehaald. Ik ga ervan uit dat andere gemeenten deze uitspraak zullen bestuderen en waar nodig toepassen op de invulling van hun taken en bevoegdheden in deze.
Bent u ook van mening dat het gedogen van de VNG-pilot een verkeerd signaal afgeeft wat betreft het bevorderen van alcoholgebruik buiten horecagelegenheden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat de VNG gemeenten informeert hoe zij dienen te reageren op handhavingsverzoeken van de SlijtersUnie of het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP)? Bent u bereid om zo snel als mogelijk in gesprek te treden met de VNG om dit een halt toe te roepen, en indien noodzakelijk, af te dwingen?
Het staat de VNG als belangenbehartiger van gemeenten vrij om gemeenten te ondersteunen, maar het moge duidelijk zijn dat ik over de handelwijze van de VNG gedurende dit traject niet te spreken ben. De VNG is een pilot gestart die in de praktijk tot overtredingen van de DHW leidt. Ik ga er van uit dat de recente gerechtelijke uitspraak van Rechtbank Utrecht aanleiding is voor de VNG om nog eens kritisch naar de pilot te kijken.
Heeft u kennisgenomen van het opiniepanel van EenVandaag waaruit blijkt dat 75% van de 25.000 ondervraagden zich tegen blurring keert? Deelt u dan ook de conclusie dat de voordelen van blurring absoluut niet opwegen tegen de overweldigende nadelige effecten?
Ik heb kennis genomen van de opiniepeiling. Ik neem dit mee in de evaluatie van de DHW die momenteel plaatsvindt.
Bent u ervan op de hoogte dat inmiddels supermarkten ook toegelaten zijn tot de pilot? Deelt u de mening dat supermarkten ook directe commerciële belangen hebben bij het aanbieden van alcoholische dranken terwijl zij deze ook verkopen? Deelt u de mening dat deze praktijken direct negatieve gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid? Deelt u de mening dat alcohol schenken in winkels ook een verkeerde uitstraling heeft op jongeren onder de 18 jaar en dat onderzoek een causaal verband heeft aangetoond tussen de beschikbaarheid van alcohol en de toename in alcoholgebruik? Zo ja, bent u bereid om de VNG aan te spreken op het feit dat supermarkten toegelaten worden tot de pilot?
Daar ben ik van op de hoogte, het commerciële belang van supermarkten bij verkoop van alcohol lijkt mij evident, zoals dit ook speelt bij alle overige deelnemers aan de pilot. Over «hoe normaal» alcohol in het alledaagse winkelaanbod zou moeten zijn, ook met oog op de gestelde leeftijdsgrens, ga ik graag met uw Kamer in gesprek n.a.v. de bevindingen uit de evaluatie van de DHW. Literatuur wijst in algemene zin inderdaad uit dat groter aanbod kan leiden tot meer consumptie en meer consumptie tot hogere sterfte- en ziektecijfers. Ik zie geen aanleiding op over dit specifieke punt met de VNG te spreken.
Verzekeraar Ennia op de Antillen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Klopt het dat volgens een rapport van De Nederlandsche Bank uit 2015 over Ennia Caribe het resort Mullet Bay op Sint-Maarten is ingebracht voor 240 miljoen Antilliaanse gulden?1
Als gezegd heeft Ennia haar zetel in Curaçao en valt daarmee onder het prudentieel toezicht van de CBCS. Voor zover bij DNB toezichtinformatie beschikbaar is over Ennia, geldt dat DNB op grond van artikel 1:20 van de Wfm BES een geheimhoudingsplicht heeft. Dat betekent ook dat ik als systeemverantwoordelijk Minister van DNB geen toezichtinformatie ontvang over individuele financiële instellingen. Om die redenen beschik ik niet over informatie om deze vragen te kunnen beantwoorden.
Of klopt het dat, zoals Ennia zelf beweert, het genoemde resort is ingebracht voor 571 miljoen gulden en getaxeerd zou zijn op 771 miljoen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is volgens uw inschatting een reële huidige waarde van Mullet Bay?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de volgens «Het Financieele Dagblad» door De Nederlandsche Bank getrokken conclusie over mogelijke conflicten van belangen binnen Ennia? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie dat «balletje-balletje» is gespeeld met geld tussen Ennia Leven (eigenaar Hushang Ansary), Mullet Bay (Ansary) en S&S (Ansary)? Deelt u de conclusie dat dit tot een in de verzekeringsindustrie ongekend concentratierisico leidt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van de CEO dat Ennia financieel gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie van extern account KPMG dat Ennia financieel en organisatorisch gezond is?
Zie antwoord vraag 1.
Sinds wanneer worden de jaarrekeningen door het externe accountantsbureau KPMG geaudit?
Uit het publiek beschikbare jaarverslag van Ennia («financial highlights» zoals via de website van Ennia vindbaar) maak ik op dat Ennia in ieder geval is geaudit door KPMG in de jaren 2010 tot en met 2014. Ik beschik niet over informatie over audits en het accountantsbureau in de periode voorafgaand aan 2010.
Welke mogelijkheden hebben gedupeerde Ennia-cliënten, mocht blijken dat de externe accountant de boeken van Ennia niet adequaat controleert?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409). Gedupeerde cliënten zouden Ennia of de betrokken accountant – indien deze zijn taak niet naar behoren heeft uitgevoerd – in rechte kunnen betrekken. Hoe precies, hangt af van het toepasselijke recht. Het Burgerlijk Wetboek BES kent in ieder geval de mogelijkheid om een actie op grond van een onrechtmatige daad in te stellen (Burgerlijk Wetboek Boek 6, Artikel 162 e.v.).
Wie was eindverantwoordelijk voor de screening van de persoon Hushang Ansary, toen deze rond 2005 zijn intrede deed in de financiële wereld in de voormalige Nederlandse Antillen?3
Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA), de rechtsvoorganger van de CBCS, verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk, uitgezonderd Aruba. Aangenomen kan worden dat de BNA op grond van de Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen ter regulering van de financiële sector verantwoordelijk was voor de screening van bestuurders en houders van een gekwalificeerde deelname in een financiële instelling te Curaçao. Voor de BNA ben ik niet verantwoordelijk geweest; welke rol de BNA had en hoe zij haar verantwoordelijkheid nam, is mij niet bekend. DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen.
Welke rol had de Bank Nederlandse Antillen (BNA) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had De Nederlandsche Bank (DNB) destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke rol had het Ministerie van Financiën in Nederland destijds in deze screening en hoe is deze verantwoordelijkheid genomen?
Het Nederlands Ministerie van Financiën had en heeft geen rol bij de toetsing van bestuurders van financiële ondernemingen in het Koninkrijk der Nederlanden, dus niet in het Europese deel van Nederland, niet op de BES-eilanden en ook niet in de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De Minister van Financiën is verantwoordelijk voor de betrokken regelgeving en houdt toezicht op afstand op de toezichthouders onder zijn verantwoordelijkheid. Dat wil zeggen dat ik mij niet meng in individuele toezichtbeslissingen, waaronder individuele toetsingen.
Hoe kunt u de bezorgde klanten van Ennia op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint-Maarten verzekeren dat De Nederlandse Bank in samenwerking met de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten adequaat toeziet op deze verzekeraar?
Zie in dit verband mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 5, 8 en 9 van de leden De Vries en Bosman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3409).
Hoe kunt u garanderen dat de mensen op Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint Maarten volledig en zonder zorg verzekerd kunnen zijn van hun polissen en pensioenen? Zo nee, welke mogelijkheden staan hen ter beschikking om de verzekeraar, de externe accountant en hun toezichthouders aan te spreken?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat Pantein 170 banen schrapt |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het besluit van Pantein om 170 banen te schrappen?1
Ik heb kennis genomen van het besluit van Pantein. Voor de betrokken medewerkers is het besluit natuurlijk erg triest. Pantein is zelf verantwoordelijk voor haar bedrijfsvoering en – in afstemming met de ondernemingsraad – voor haar personeelsbeleid.
Hoe komt het dat er nu rigoureus personeel ontslagen wordt omdat er 10 miljoen euro bezuinigd moet worden, het bestuur van Pantein had dit toch moeten zien aankomen? Kunt u uitleggen hoe dit kan?
Van Pantein heb ik begrepen dat de organisatie het jaar 2015 met een verlies gaat afsluiten. Dat geldt ook voor de eerste maanden van 2016. Pantein noemt de veranderingen in de zorg als onderliggende oorzaak. Toen de financiële implicaties daarvan duidelijk werden, is door de directie een veranderplan opgesteld om de organisatie aan te passen aan de veranderde omstandigheden. In het veranderplan voert Pantein bezuinigen door in management- en ondersteunende functies. De directe zorg wordt ontzien. Pantein heeft mij verder laten weten dat de organisatie ook op verschillende andere onderdelen kosten bespaart, zoals het vereenvoudigen van de organisatiestructuur, uitbouwen inkoopvoordelen, intensiveren samenwerking met derden. Deze overwegingen en beslissingen behoren tot de verantwoordelijkheid van Pantein in overleg met de ondernemingsraad. Er is geen aanleiding voor onderzoek door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS).
Waarom kiest Pantein ervoor om 10 miljoen euro te besparen door personeel te ontslaan? Zijn er geen andere mogelijkheden voor Pantein om te besparen? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke redenen liggen eraan ten grondslag dat Pantein aangeeft 10 miljoen euro te moeten bezuinigen? Kunt u een onderzoek (laten) doen naar de financiële situatie van Pantein? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de ontslagen vooral in de verpleeg- en verzorgingshuizen terechtkomen, terwijl daar de financiële situatie op orde is, om zo de slechte financiële resultaten van het ziekenhuis te compenseren? Zo neen, waar vallen precies de ontslagen binnen Pantein? Kunt u uw antwoord toelichten?
Pantein heeft mij laten weten dat de ontslagen vallen bij management- en ondersteunde functies binnen alle bedrijven van Pantein (Holding, Servicebedrijf, Maasziekenhuis Pantein, Zorgcentra Pantein, Thuiszorg Pantein). Daarnaast heeft Pantein aangegeven dat alle onderdelen van Pantein het jaar 2015 negatief zullen afsluiten.
Mag een organisatie die zowel gefinancierd wordt vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) als de Zorgverzekeringswet (Zvw) vanuit de ene bron een tekort bij de andere bron compenseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, een zorgaanbieder mag een positief bedrijfsresultaat binnen haar concern vrij besteden aan de doelen in haar statuten. Als een care instelling bijvoorbeeld een algemeen zorgdoel in de statuten heeft staan dan mag via het concern dit geld ook aan ziekenhuiszorg worden besteed. De organisatie is daarbij zelf verantwoordelijk voor een gezonde exploitatie en legt daarover jaarlijks verantwoording af in het jaardocument en de jaarstukken.
Is u bekend dat Pantein over een half jaar opnieuw met een reorganisatie gaat komen? Hoe oordeelt u hierover?
Pantein heeft mij laten weten dat zij op dit moment geen aanleiding ziet voor een nieuwe reorganisatie.
Deelt u de mening dat door het ontslaan van 170 banen de zorg aan patiënten en cliënten ernstig in gevaar komt? Wat gaat u hieraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg doet onderzoek naar de kwaliteit van zorg bij Pantein. Zij heeft daarbij aandacht voor de gevolgen van de ontslagronde voor kwaliteit en veiligheid. Pantein heeft mij laten weten de directe zorg aan patiënten en cliënten wordt ontzien. De bezuinigingen treffen vooral management- en ondersteunende functies. Ook heeft Pantein aangegeven zelf de kwaliteit van zorg nauwkeurig te monitoren in samenspraak met de Raad van Toezicht, cliëntenraden, medische staf en de ondernemingsraad.
Doet de Inspectie voor de Gezondheidszorg onderzoek naar de kwaliteit van zorg? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Met welke redenen krijgt het personeel dat niet ontslagen wordt geen baan- en salarisgarantie? Vindt u dit acceptabel?2
Pantein geeft aan dat zij moet kunnen inspelen op de veranderingen in de zorg. Een baan- en salarisgarantie is daarbij volgens Pantein financieel niet haalbaar.
Pantein is zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en – in afstemming met de ondernemingsraad – voor het personeelsbeleid. Daarbij is Pantein gebonden aan de wettelijke regels en de geldende cao.
Is het waar dat er opnieuw sprake is van loondump onder personeel dat werkzaam is binnen Pantein? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?3
Van Pantein heb ik begrepen dat de personeelleden die bij de reorganisatie hun functie behouden (dat zijn zo’n 3400 personeelsleden), hetzelfde salaris houden. Dit betreft het grootste deel van de medewerkers van Pantein. Pantein geeft tevens aan dat er een beperkt aantal nieuwe functies beschikbaar is waar mensen die hun baan verliezen op kunnen solliciteren. Mensen die op een lagere functie solliciteren kunnen te maken krijgen met een lager salaris. Pantein zegt daarbij de garantie te bieden dat dit maximaal 1 FWG schaal lager is. Van Pantein heb ik ook begrepen dat zij voor de medewerkers die hun baan verliezen als gevolg van de reorganisatie een sociale regeling hebben afgesproken met de ondernemingsraad. Deze beslissingen en overwegingen behoren tot de verantwoordelijkheid van Pantein in overleg met de ondernemingsraad. Daarbij is Pantein gebonden aan de wettelijke regels en de geldende cao. Ik zie geen aanleiding voor onderzoek door het Ministerie van VWS.
Het bericht dat jeugdzorginstellingen miljoenen euro's kwijt zijn aan bureaucratie |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat, sinds de transitie van de jeugdzorg, miljoenen euro’s verspild worden aan bureaucratie?1
De bureaucratische last voor cliënt en professionals in de vorige stelsels was de reden om te komen tot een integrale Jeugdwet. Met het afschaffen van de indicatiestelling voor jeugdzorg en het slechten van de schotten tussen de Zvw, Awbz, Wjz en Wmo zijn er voor cliënten veel administratieve lasten verdwenen. Ook professionals hoeven in hun aanbod niet meer gehinderd te worden door de oude financiële kaders. De keerzijde van lokaal maatwerk is dat aanbieders te maken kunnen krijgen met meer financiers, de 390 gemeenten.
Het is zaak de overbodige bureaucratie als gevolg van verschillen bij de contracten, verantwoording, etc. zoveel mogelijk aan te pakken. Merkbaar minder regeldruk levert méér tijd voor jeugdhulp op.
Hoe kan het dat, ondanks alle maatregelen die u heeft afgekondigd en toezeggingen die u heeft gedaan, jeugdzorginstellingen keer op keer blijven aangeven dat de kosten die zij aan administratie kwijt zijn sinds de transitie veel hoger zijn dan in de situatie van voor de transitie?
Waar in 2015 de transitie centraal stond, begint nu de transformatie op gang te komen. Het aantal productcodes bijvoorbeeld daalt aanzienlijk. Verder heeft het programma ISD van aanbieders en gemeenten drie uitvoeringsvarianten gemodificeerd die een bijdrage gaan leveren aan het verminderen van de lasten.2 Via het CBS krijgen aanbieders uniforme spiegelrapporten over de hulp die zij per gemeente hebben geleverd.3 Ik moedig aanbieders aan om deze rapporten aan gemeenten ter beschikking te stellen en gemeenten om deze rapporten te gebruiken. Dit kan een effect sorteren bij de inkoopafspraken in 2016 en veel meer effect bij de inkoopafspraken in 2017. Kortom, administratieve lasten moeten bij iedere inkoopronde worden verminderd. Als aanbieders en gemeenten niet zelf hun verantwoordelijkheid nemen, onderzoek ik de mogelijkheid om zelf nadere regels te kunnen stellen.
Kunt u concreet aangeven hoeveel miljoen euro er nog aan bureaucratie verspild mag worden in plaats van aan zorg voordat naar uw mening de systeemverandering te lang duurt? Zo nee, hoe gaat u dan vaststellen dat de systeemverandering te lang duurt?
Veel wetenschappers benadrukken dat een grote transitie en transformatie als de Jeugdwet 3 tot 5 jaar nodig heeft om zich in te regelen. De winst voor een grote jeugdhulpinstelling die meer cliënten helpt door het afschaffen van de indicatiestelling en de schotten tussen de Zvw, Awbz, Wjz en Wmo in de Jeugdwet, kan ruimschoots opwegen tegen de lasten van met meer gemeenten afspraken maken. Dit laat onverlet dat op dit moment de administratieve lasten te hoog zijn.
Welke acties heeft u al in gedachten om in gang te zetten wanneer de systeemverandering te lang duurt?
Ik overweeg nadere regels te stellen als aanbieders en gemeenten niet zelf hun verantwoordelijkheid nemen.
Gaat u in de voortgangsrapportage inzichtelijk maken hoeveel instellingen voor gespecialiseerde hulp aan kinderen met (zware) psychische problemen een beroep hebben moeten doen op de beleidsregels bijzonder subsidiëring transitiekosten om het hoofd boven water te houden? Zo nee, bent u bereid dit dan alsnog te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Van de ruim 2.200 jeugdhulpaanbieders hebben er tot 30 mei 2016 24 een subsidie aangevraagd via de beleidsregels bijzondere subsidiering transitiekosten.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen (betere) zorg hadden kunnen krijgen als alle miljoenen euro’s, die nu extra besteed moeten worden aan bureaucratie, geïnvesteerd hadden kunnen worden in (betere) zorg? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden 1 tot en met 3.
Bent u van mening dat gemeenten op een juiste wijze invulling geven aan de jeugdhulpplicht wanneer kinderen bij instellingen op de wachtlijst worden geplaatst, omdat er onvoldoende zorg voor hen is ingekocht?
Gemeenten hebben een zorgplicht en moeten bij ernstige gevallen voor een directe oplossing zorgen. In mijn gesprekken met aanbieders en gemeenten hoor ik dat zij dit in onderling overleg ook actief oppakken en samen naar oplossingen zoeken.
Kunt u als stelselverantwoordelijke garanderen dat, ondanks de miljoenen euro's kostende bureaucratie er geen kind of gezin tussen wal en schip is gevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Jeugdhulp vorzien op 30 juni aanstaande beantwoorden?
Ja.
De bereikbaarheid van de haven van Lauwersoog |
|
Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nekslag dreigt voor Lauwersoog»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Klopt het dat door natuurlijk verloop van water en zand in het Westgat, zijnde de vaargeul in de buitendelta van Lauwersoog, de doorvaarbaarheid van de Noordzee naar de haven Lauwersoog in gevaar dreigt te komen? Zo ja, wanneer dreigt dit te gaan gebeuren? Zo nee, waar kunnen de schepen dan langs varen van de Noordzee naar Lauwersoog?
Het is mij bekend dat het Westgat op dit moment te maken heeft met een beperkte doorvaarbaarheid.
De vaargeul Westgat is onderdeel van de buitendelta van het Friesche Zeegat. Een kenmerk van dit gebied is dat het sterk onderhevig is aan veranderingen door golf- en getijdewerking. Het laatste jaar is er sprake van een stabilisatie van de diepte, het wordt niet verwacht dat de toestand verder verslechtert en de haven ontoegankelijk wordt. Wel is het zo dat dieper stekende schepen rekening moeten houden met het getij. Dergelijke situaties zijn overigens in het verleden ook al een aantal keer opgetreden. Uit morfologische studies blijkt dat op termijn van nature weer een diepere geul zal ontstaan in de buitendelta.
Wanneer dit zal gebeuren en met welke dimensie en oriëntatie valt niet te voorspellen.
Hoeveel wordt er op dit moment gebaggerd op de betreffende vaarroute?
Het beleid rond de Waddenzee is dat er niet wordt gebaggerd in de buitendelta’s (waarvan ook het Westgat deel uitmaakt) tussen de eilanden. De dynamische omstandigheden maken het moeilijk (en kostbaar) om een betrouwbare geul, volgens vaste maatvoering, te garanderen. Voor de vaarweg Lauwersoog–Noordzee geldt een streefdiepte van NAP –5 meter. Deze geul heeft, met uitzondering van de drempel in het Westgat, ruim voldoende diepte. Er hoeft daarom niet te worden gebaggerd. Bij één storm kan al aanzienlijke verzanding optreden. Morfologisch onderzoek van RWS wijst uit dat een tot -6 meter gebaggerde geul binnen een jaar weer volledig verzand kan zijn.
Hoeveel schepen zijn er vanwege de slechte doorvaarbaarheid al uitgeweken naar andere havens? Klopt het dat de haven alleen bij hoog water goed bereikbaar is voor de grotere schepen? Wat zijn de dieptes bij hoog en bij laag water?
Mij is niet bekend hoeveel schepen zijn uitgeweken naar andere havens. In uw vraag legt u een directe relatie tussen het uitwijken naar andere havens en de slechte doorvaarbaarheid. Ik vraag mij af of er zo’n directe relatie bestaat. In de MKBA wordt namelijk vermeld dat de afzet- en omzetdaling van de haven van Lauwersoog niet in zijn totaliteit zijn toe te schrijven aan de drempelvorming in het Westgat. Binnen de visserij zijn er tal van factoren van invloed op de winstgevendheid. Bereikbaarheid van de haven is hier één van.
De haven is nog steeds bereikbaar, maar de grotere schepen zullen soms inderdaad moeten wachten tot hoogwater. De diepte in het Westgat is op dit moment circa 4,7m onder NAP, dat is 30 cm ondieper dan de gewenste streefdiepte van 5 meter. Volgens berekeningen van RWS is er hierdoor sprake van een verminderde bereikbaarheid van de haven van 10–15%. Een ander aspect is de huidige ligging en oriëntatie van de natuurlijke geul richting het noorden. Bij harde wind uit noordelijke richtingen kunnen hierdoor grondzeeën ontstaan. De verwachting is dat een 30 cm diepere geul daar weinig verandering in brengt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de haven van Lauwersoog onbereikbaar wordt voor vissersschepen en andere vaartuigen, waaronder die van de pleziervaart, en dat het een strop zou betekenen voor deze regio als de haven onbereikbaar wordt vanaf de Noordzee, met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet dat de haven van Lauwersoog onbereikbaar wordt voor vissersschepen en ander vaartuigen. Alleen voor de grotere schepen is de haven van Lauwersoog niet op elk moment van de dag bereikbaar. Zie ook mijn antwoord bij vraag 1.
Bent u bereid om op korte termijn met de regio tot een oplossing te komen om de bereikbaarheid van de haven van Lauwersoog zodanig te verbeteren dat dit niet koste gaat van de economische positie van de haven, bijvoorbeeld door een eenmalige verdieping van het Westgat? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hierin bij te dragen en te kijken of er sprake is van terugverdieneffecten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe schat u het kostenplaatje en de terugverdieneffecten in? Bent u eventueel bereid te kijken naar andere oplossingen?
Rijkswaterstaat heeft uitgebreide studies en modelberekeningen laten uitvoeren naar baggeren van het Westgat. Hieruit blijkt dat voor het op diepte brengen van de geul ca 250.000 m3 moet worden gebaggerd. Of het rendabel is hangt af van de levensduur van deze ingreep. Volgens de studies is de kans groot dat de gebaggerde geul na circa een jaar weer volledig verzandt. Bij storm kan dit al binnen enkele dagen zijn (de morfologie van dit gebied wordt sterk bepaald door golven en dus stormcondities). Dit betekent niet alleen een financieel risico, ook de geuldimensies kunnen bij een eenmalige ingreep niet worden gegarandeerd.
De kosten zijn circa 1.75 miljoen euro. De in de MKBA berekende baten bedragen 380.000 euro per jaar. Dit houdt in dat een gebaggerde geul 4 jaar stand zou moeten houden om de investering rendabel te maken.
Op basis van wat ik nu tot mijn beschikking heb, schat ik in dat bij reële verwerking van de beheer en onderhoudskosten de investering niet effectief kan worden terugverdiend op basis van de huidige inzichten.
Deelt u de mening dat er sprake is van een urgente situatie en bent u bereid op korte termijn actie te ondernemen in overleg en samenwerking met de regio, de haven en de betrokken stakeholders?
Ik deel uw mening niet dat hier sprake is van een urgente situatie welke noopt tot actie op korte termijn. Uiteraard ben ik bereid met de regio in overleg te gaan om de problematiek nog eens te bespreken.
Het bericht ‘Opdrachtgevers haken af door afschaffing VAR’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Opdrachtgevers haken af door afschaffing Verklaring Arbeidsrelatie (VAR)»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Opdrachtgevers die afhaken door de afschaffing van de VAR gaan er wellicht nog steeds van uit dat de Wet DBA wijziging brengt in de wettelijke kwalificatie van een arbeidsrelatie. Dat is niet het geval. Vanuit die optiek is er dus ook geen reden om geen of minder zzp’ers in te huren. Door het werken met een modelovereenkomst kunnen partijen, net als voorheen bij de VAR, zekerheid vooraf krijgen dat er geen loonheffingen zijn verschuldigd.
Het is ook mogelijk dat bij een (hernieuwde) bestudering van bestaande arbeidsrelaties er opdrachtgevers zijn die tot de conclusie komen dat er (soms voor een deel van de ingehuurde krachten) feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat dit eigenlijk onder de VAR ook al het geval was, maar dat als gevolg van de VAR daar bij de opdrachtgever geen consequenties aan werden verbonden.
In het algemeen geldt het advies aan opdrachtgevers om niet te bevreesd te zijn voor de Wet DBA, op de website van de Belastingdienst te kijken welke (algemene) modelovereenkomsten er al zijn en of er overeenkomsten bij zijn die ze kunnen gebruiken. Dit zijn de vier stappen die ook in de brief aan de 600.000 VAR-houders zijn genoemd: Stap 1. Bedenk eerst of er wel een modelovereenkomst nodig is. In veel gevallen is het zonneklaar dat een zzp’er ondernemer is en niet in dienstverband werkt. Denk bijvoorbeeld aan zzp’ers die om die reden ook nooit met een VAR werkten. Een beoordeelde (model)overeenkomst is dan niet nodig. Stap 2: Als er een beoordeelde (model)overeenkomst nodig is: zoek op de site van de Belastingdienst een kant en klare overeenkomst uit die past bij hoe opdrachtgever en opdrachtnemer met elkaar willen werken. Op de site zijn algemene modelovereenkomsten gepubliceerd die ongeacht branche en beroep kunnen worden gebruikt. Stap 3: Als opdrachtgever en opdrachtnemer toch al corresponderen (bijvoorbeeld via e-mail) over prijs, resultaat en voorwaarden, dan kan de modelovereenkomst als bijlage worden meegestuurd.
Stap 4: kom de afspraken uit de modelovereenkomst na.
Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal verzoeken tot goedkeuring van modelovereenkomsten, het aantal beoordeelde modelovereenkomsten, het aantal goedgekeurde modelovereenkomsten, het aantal afgewezen modelovereenkomsten en het aantal nog niet behandelde aanvragen?
Vooraf, er zijn 10 algemene modelovereenkomsten beschikbaar op de site van de Belastingdienst, die te gebruiken zijn ongeacht branche of beroep. Sinds eind vorig jaar zijn er ruim 3.500 (model)overeenkomsten aan de Belastingdienst voorgelegd. Deze zijn afkomstig van branche- of belangenorganisaties of van individuele opdrachtgevers of opdrachtnemers. Op dit moment (medio juni) zijn ongeveer 2.400 overeenkomsten behandeld. Hiervan zijn er door betrokken partijen rond de 800 verzoeken ingetrokken, zitten circa 650 in de eindfase van behandeling en is in ruim 200 gevallen de voorgelegde overeenkomst «goedgekeurd». Daarentegen kon in 750 gevallen door de Belastingdienst geen zekerheid vooraf worden verleend dat de voorgelegde overeenkomst altijd tot werken buiten dienstbetrekking zal leiden. Met betrekking tot de behandeling van deze verzoeken wil ik twee opmerkingen maken. In de eerste plaats heb ik tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel DBA in de Eerste Kamer de toezegging gedaan dat iedereen die voor 1 februari 2016 een overeenkomst aan de Belastingdienst heeft voorgelegd hierover voor de inwerkingtreding van de wet DBA uitsluitsel zou verkrijgen. Deze toezegging is door de Belastingdienst nagekomen. In de tweede plaats valt uit de cijfers op te maken dat vrijwel direct na inwerkingtreding van de wet DBA op 1 mei jl. een forse instroom van verzoeken op gang is gekomen. Dit verklaart ook de nog openstaande «voorraad» van circa 1.100 nog niet in behandeling genomen verzoeken. De Belastingdienst heeft voor de beoordeling van de in het kader van de Wet DBA binnengekomen overeenkomsten een speciaal team («taskforce») geformeerd, waardoor het in beginsel mogelijk is elk verzoek binnen een termijn van 8 weken af te doen.
Ik word bijna tweewekelijks door uw Kamer bevraagd over de DBA. Uit sommige vragen leid ik af dat in de samenleving en ook bij uw Kamer nog onduidelijkheid bestaat over elementen van de DBA. Na het zomerreces stuur ik u daarom een brief waarin ik u inzicht geef over hetgeen door de Belastingdienst met de partners in verschillende sectoren is bereikt, maar ook tegen welke knelpunten en onmogelijkheden de Belastingdienst bij zijn beoordeling aanloopt.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van het aantal personen dat via intermediairs, zoals payrollbedrijven, werkt sinds 1 januari 2016? Herkent u de signalen dat opdrachtgevers geen zelfstandigen meer inhuren, dat zelfstandigen minder opdracht krijgen en dat zzp'ers worden vervangen door bijvoorbeeld payroll- of uitzendkrachten?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert immers niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Als de opdrachtgever en de opdrachtnemer tot de conclusie komen dat werken buiten dienstbetrekking niet mogelijk is, dan kunnen partijen er voor kiezen dat de beoogde opdrachtnemer als werknemer bij de opdrachtgever in dienst komt of deze laatste kan deze werknemer via een uitzendbureau of payrollkantoor inlenen.
Hoe controleert de Belastingdienst of er in de praktijk gewerkt wordt volgens een goedgekeurde modelovereenkomst? Welke bevoegdheden kan de Belastingdienst hierbij inzetten? Mag de Belastingdienst bijvoorbeeld e-mailcorrespondentie onderzoeken? Worden controles aangekondigd, of kan de inspecteur ook onaangekondigd controleren? Welke informatie moet de opdrachtgever dan kunnen overleggen?
Het toezicht op de voorgelegde en beoordeelde overeenkomsten zal onderdeel gaan uitmaken van het reguliere toezicht op de loonheffingen dat de Belastingdienst uitvoert. Toezicht op de loonheffingen is immers breder dan het handhaven van de Wet DBA. Bij het handhaven van de Wet DBA gaat het «alleen» om de beoordeling van een arbeidsrelatie, waarbij de centrale vraag is of in het concrete geval al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. Het toezicht dat de Belastingdienst uitoefent vindt risicogericht plaats, afhankelijk van het fiscaal belang en risico. Indien gebruik gemaakt wordt van zzp’ers en/of freelancers zal, op basis van «handhavingsregie» en binnen de bestaande capaciteit, de juiste toepassing van de Wet DBA worden beoordeeld. In dit toezicht kan de Belastingdienst gebruik maken van alle wettelijke controlebevoegdheden waarover hij beschikt. Bij controles, die in de regel niet onaangekondigd plaatsvinden, kan de Belastingdienst inzage vragen in de gehele administratie van de belastingplichtige. Indien e-mailcorrespondentie hiervan onderdeel uitmaakt, bijvoorbeeld in de situatie dat modelovereenkomsten via een e-mail zijn vastgelegd, behoort ook deze correspondentie hiertoe.
In dit kader is het wel van belang om op te merken dat voor de wet DBA een implementatiefase tot 1 mei 2017 geldt. Zie hiervoor mijn zogenoemde transitiebrief2 van 16 november 2015 aan de Eerste Kamer. Hierin heb ik aangegeven dat de Belastingdienst tot 1 mei 2017 in beginsel niet repressief zal gaan optreden en opdrachtgevers er in voorkomende gevallen alleen op zal wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking. Daarmee worden over deze periode met betrekking tot de wet DBA dan ook geen correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd, tenzij zich een van de drie in de transitiebrief genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Ter waarborging van eenheid van beleid en uitvoering zal overigens de beoordeling of een van deze drie situaties zich voordoet plaatsvinden door de landelijke projectgroep DBA. Tot mei 2017 wordt vooral voorlichting gegeven en hulp geboden aan aan opdrachtgevers, zzp’ers en brancheorganisaties.
Hoeveel capaciteit heeft de Belastingdienst beschikbaar voor het controleren of er volgens modelovereenkomsten wordt gewerkt?
Zie antwoord vraag 4.
Bij wie ligt de bewijslast als de Belastingdienst constateert dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt? Dient de Belastingdienst te bewijzen dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt, of dient de opdrachtgever te bewijzen dat er wel conform de modelovereenkomst wordt gewerkt?
Op de Belastingdienst rust de bewijslast dat er niet conform de modelovereenkomst wordt gewerkt. De opdrachtgever kan vertrouwen ontlenen aan de verkregen zekerheid dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt als en zolang er conform de door hem en zijn opdrachtnemer(s) gehanteerde overeenkomst wordt gewerkt. Wordt er feitelijk in afwijking van de overeenkomst gewerkt dan is het aan de Belastingdienst om het bestaan van een (fictieve) dienstbetrekking aannemelijk te maken.
De Belastingdienst kan tot vijf jaar na afloop van het kalenderjaar een correctieverplichting of naheffingsaanslag opleggen; hoe kan de Belastingdienst drie, vier of vijf jaar na dato controleren of er sprake is geweest van niet nakomen van de modelovereenkomst? Kan het niet naleven van een modelovereenkomst in een bepaald jaar ertoe leiden dat er ook naheffingen worden opgelegd van eerdere jaren? Zo ja, onder welke voorwaarden?
De Belastingdienst heeft de wettelijke mogelijkheid om toezicht uit te oefenen. Dit kan onder meer door controle van de administratie van opdrachtgevers, waarnemingen ter plaatse en het stellen van vragen over arbeidsverhoudingen. Op basis daarvan kan de Belastingdienst tot de conclusie komen dat er al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. Bij het gebruik van een modelovereenkomst is het daarbij van belang of partijen volgens die overeenkomst hebben gewerkt. Bij een van de modelovereenkomst afwijkende werkwijze zal over die afwijkende situatie een zelfstandige fiscale duiding moeten plaatsvinden en kan de Belastingdienst niet zonder meer aannemen dat de feiten die zich in het ene jaar voordoen zich ook voordoen in andere niet onderzochte jaren. Dat kan wel als de Belastingdienst aannemelijk maakt dat de manier van werken in de andere jaren hetzelfde was als in het onderzochte jaar.
Hoe kan de Belastingdienst controleren of de modelovereenkomst wordt nageleefd, als de modelovereenkomst veel vrijheidsgraden kent? Hoe kunnen opdrachtgevers en opdrachtgevers vooraf zekerheid ontlenen aan een niet strikt geformuleerde modelovereenkomst, zoals de «algemene modelovereenkomst geen werkgeversgezag»?
De essentie van een modelovereenkomst ligt in de afwezigheid van het bestaan van een dienstbetrekking. De modelovereenkomsten bevatten geel gemarkeerde kernbepalingen op basis waarvan geen sprake is van een dienstbetrekking. Bij een controle zal de Belastingdienst beoordelen of partijen zich bij de uitvoering van de modelovereenkomst hebben gehouden aan die fiscaal relevante kernbepalingen. Dit is het geval als er geen sprake is van feiten en omstandigheden die aan die kernbepalingen afbreuk doen. In dat geval wordt er gewerkt conform de modelovereenkomst en dus buiten dienstbetrekking.
In de «algemene modelovereenkomst geen werkgeversgezag» is de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en instructies contractueel zodanig beperkt, dat dit onderdeel van de overeenkomst past bij een situatie waarin geen sprake is van een gezagsverhouding. Ook de overige onderdelen van de overeenkomst wijzen in die richting. Bij het gebruik van deze modelovereenkomst zal de controle zich met name richten op het vaststellen dat werkgeversgezag, zoals het geven van inhoudelijke instructies, leiding, toezicht en verantwoordingsplicht daadwerkelijk beperkt of afwezig is.
Kan de Belastingdienst op grond van het rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst (art. 7:610a BW) concluderen dat er sprake is van een dienstbetrekking? Speelt dit rechtsvermoeden op enige manier een rol bij controle door de Belastingdienst naar de naleving van modelovereenkomsten?
In artikel 7:610a BW is het weerlegbaar rechtsvermoeden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst opgenomen. Het gaat om situaties waarin gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand tegen beloning arbeid wordt verricht voor een opdrachtgever. Dit rechtsvermoeden is een gevolg van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid en is er op gericht om werknemers te beschermen, het kan niet worden ingeroepen door de Belastingdienst in het kader van de handhaving van de loonheffingen. Het werken met modelovereenkomsten is er op gericht dat er tussen partijen geen dienstbetrekking ontstaat. De wil of de bedoeling van partijen is er bij het aangaan van de overeenkomst juist op gericht om geen arbeidsovereenkomst te sluiten. Stelt de Belastingdienst bij zijn onderzoek vast dat ook feitelijk volgens de modelovereenkomst gewerkt wordt dan is er geen sprake van een dienstbetrekking zoals ook door partijen is beoogd. Mocht de Belastingdienst bij zijn onderzoek vaststellen dat er niet overeenkomstig de modelovereenkomst wordt gewerkt dan beoordeelt hij alle aangetroffen feiten en omstandigheden. In die situatie kan ook het eventuele feit dat (achteraf) het rechtsvermoeden van art.7:610a BW is ingeroepen door de opdrachtnemer een rol spelen.
Waarom wordt de voorwaarde dat de opdrachtgever aanwijzingen kan geven omtrent de uitvoering van de opdracht niet gemarkeerd in gepubliceerde modelovereenkomsten (bijvoorbeeld de modelovereenkomst vrije vervanging)? Betekent dit dat het kunnen geven van aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht niet van belang is bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 7:402 BW waarin is geregeld dat een opdrachtnemer is gehouden gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht?
In gepubliceerde modelovereenkomsten die betrekking hebben op het ontbreken van werkgeversgezag vindt markering plaats van voor de dienstbetrekking fiscaal relevante bepalingen omtrent gezag. In gepubliceerde modelovereenkomsten waarin sprake is van het ontbreken van een verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten, is een dienstbetrekking reeds om die reden uitgesloten en is het dus niet altijd nodig om bepalingen omtrent gezag te markeren. In tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst is bij de opdrachtovereenkomst (7:400 BW) de zeggenschap volgens artikel 7:402 BW beperkt tot aanwijzingen met betrekking tot de uitvoering van de opdracht en zal de opdrachtnemer de werkzaamheden zelfstandig kunnen uitvoeren. Bij de arbeidsovereenkomst is de werknemer altijd verplicht alle aanwijzingen van de werkgever op te volgen.
Waarom markeert de Belastingdienst in goedgekeurde modelovereenkomsten die niet worden gepubliceerd, niet welke onderdelen van belang zijn bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking?
De Belastingdienst voorziet beoordeelde modelovereenkomsten die niet worden gepubliceerd van een brief waarin verwijzingen zijn opgenomen naar de bepalingen in de overeenkomst die ten grondslag liggen aan het afgegeven oordeel. Bij de gepubliceerde overeenkomsten is de markering gehanteerd vanuit de gedachte dat iedereen gebruik kan maken van deze markeringen. Bij niet gepubliceerde overeenkomsten is dat niet aan de orde.
Klopt het dat met de inwerkingtreding van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelatie (Wet DBA) de wettelijke grondslag tot het kopiëren van een identiteitsbewijs is geschrapt? Hoe kan een opdrachtgever enkele jaren na dato, als het goed mogelijk is dat er geen contact meer is tussen opdrachtgever en opdrachtnemer, voorkomen dat hij een naheffingsaanslag krijgt opgelegd op basis van het hoge anoniementarief?
Met het vervallen van de bepaling omtrent de VAR uit de Wet op de loonbelasting 1964 is er inderdaad geen grondslag meer voor opdrachtgevers om een kopie van een identiteitsbewijs van opdrachtnemers te maken. Wordt bij een onderzoek van de Belastingdienst vastgesteld dat er niet conform een modelovereenkomst wordt gewerkt en de Belastingdienst komt na het wegen van alle feiten en omstandigheden van het geval tot het oordeel dat de aangetroffen situatie een dienstbetrekking is dan kan hij een naheffingsaanslag opleggen. Het anoniementarief is bij correctie achteraf niet van toepassing als de opdrachtgever er aanvankelijk te goeder trouw van uitging dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Het anoniementarief zal dan ook in de meeste gevallen niet aan de orde zijn. Een naheffingsaanslag blijft overigens voor het gedeelte dat ziet op de loonbelasting en premie volksverzekeringen achterwege als blijkt dat de opdrachtnemer de inkomsten reeds in zijn aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven. Zie ook: Eerste Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 036, K, p.11/12.
Klopt het dat modelovereenkomsten voor zelfstandigen die zorg in natura aanbieden, door de Belastingdienst slechts goedgekeurd worden voor extramurale zorg, omdat de Belastingdienst van mening is dat feiten en omstandigheden bij werken binnen de muren van een zorginstelling met zich meebrengen dat een dienstbetrekking niet uit te sluiten is? Hoe verhoudt zich dit tot het standpunt van het kabinet dat de inzet van zzp'ers in de intramurale zorg wel mogelijk is?2 Aan welke voorwaarden moet een modelovereenkomst voldoen om intramurale zorg buiten dienstbetrekking te kunnen leveren?
De financiering van de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen , Judith Swinkels (D66), Liesbeth van Tongeren (GL), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het artikel over de financiering van de rechtspraak in rechtsstatelijk kader? Kunt u daarbij gemotiveerd aangeven waar u zich in herkent en waarin niet?1
In hoeverre wordt op dit moment de rechterlijke en institutionele onafhankelijkheid gewaarborgd bij de totstandkoming van de begroting van de rechtspraak?
Welke betekenis geeft u aan de doelmatigheidsfactor bij het vaststellen van het budget van de rechtspraak? In hoeverre spelen deze overwegingen van doelmatigheid slechts een marginale rol bij het bepalen van de hoogte van de begroting voor het primaire proces?
Op welke manier voorziet het huidige financieringssysteem in een adequaat budget voor vernieuwing? Wat is uw reactie op de suggestie om standaard een bedrag beschikbaar te stellen voor elk nieuw project of programma? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat zijn de redenen dat extra middelen in verband met extra werklast naar aanleiding van nieuwe wetvoorstellen pas bij de eerstvolgende vaststelling van de tarieven een rol kunnen spelen?
Wat is uw reactie op de suggestie om de financiering van een hogere of lagere werklast als gevolg van nieuwe wetgeving te verbeteren door bij het aannemen van de wet door de regering en het parlement de financiering van de rechtspraak op dit punt expliciet te regelen?
Wat zijn de redenen dat u zich vanaf 2010 niet houdt aan uw eigen instroomprognoses? In hoeverre spelen hierbij overwegingen van doelmatigheid en dus de (beperkte) beschikbare middelen bij uw ministerie een rol?
Deelt u de mening dat het in strijd is met de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) indien doelmatigheidsoverwegingen een meer dan marginale rol spelen bij de vaststelling van het budget van de rechtspraak? Zo nee, waarom niet?
Op welke manier gaat u uitvoering geven aan de aanbeveling van het Europees netwerk van de Raden van de rechtspraak die is opgenomen in zijn verklaring van Warschau van 3 juni 2016, namelijk dat het budget van de rechtspraak gebaseerd moet zijn op objectieve en transparante criteria?2
Welke mogelijkheden ziet u om de begroting van de rechtspraak los te trekken van de begroting van uw ministerie of het in ieder geval zo te regelen dat problemen op uw begroting geen invloed hebben op het budget van de rechtspraak?
De aankoop van een olieraffinaderij door het land Aruba |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: Citgo-deal levert jaarlijks ruim 50 miljoen florin op?1
Bent u bekend met het bericht: Citgo Aruba to Invest $ 450M to $ 650M to Reopen Idle Refinery?2
Bent u bekend met het bericht: Citgo, Aruba clinch deal to reactive refinery?3
Wie koopt de Citgo raffinaderij op Aruba? Wie ondertekent het contract?
De aankoop van de raffinaderij van de huidige eigenaar (Valero) geschiedt door de regering van Aruba. Voor zover bekend lopen op dit moment de onderhandelingen daarover nog.
In hoeverre is Nederland betrokken bij de aankoop van deze raffinaderij?
De aankoop van de raffinaderij door de regering van Aruba is een landsaangelegenheid. Om die reden heeft Nederland hierbij geen betrokkenheid.
Voor welk bedrag wordt de Citgo raffinaderij gekocht?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is er al een leasecontract getekend met Citgo? Zo ja, voor hoe lang en tegen welke productie en prijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals u toegezegd in het wetgevingsoverleg van 23 juni jl. ontvangt u voor het reces van mij een brief met de mij thans beschikbare informatie over de door Aruba gesloten overeenkomsten ten aanzien van het heropenen van de raffinaderij.
Hoeveel belasting gaat Citgo elk jaar minimaal betalen aan Aruba? Waarop is dit bedrag gebaseerd? Wordt deze belasting ook berekend als er geen productie is?
Zie antwoord vraag 7.
Kan Nederland aansprakelijk worden gesteld voor eventuele schulden als gevolg van de aankoop van deze raffinaderij?
Nee
In hoeverre kan er een vergelijking gemaakt worden met de ISLA-raffinaderij?
Voor zover mij bekend zijn de onderhandelingen over de aankoop van de Valero raffinaderij door Aruba niet afgerond. Het Arubaanse parlement zal zich over de aankoop ook nog moeten uitspreken.
In hoeverre sprake is van een gelijkenis met de aankoop van de ISLA op Curacao in 1985, kan ik op grond van de beperkt beschikbare openbare informatie niet beoordelen.
In hoeverre betaalt Nederland mee met de aanleg van een gasaanvoer vanuit Venezuela naar Aruba? Hoeveel kost deze gasaanvoer? Is deze gasaanvoer al aanbesteed? Zijn er al ontwerpen van deze gasaanvoer?
Nederland betaalt hier niet aan mee.
Waarmee wordt de raffinaderij momenteel verwarmd? Wat gebeurt er als de gasanvoer niet tot stand komt?
Voor zover mij bekend wordt op dit moment (sterk vervuilende) stookolie gebruikt. Wat het eventuele gevolg is van een niet tot stand komen van de geplande gasleiding vanuit Venezuela is mij onbekend.
In hoeverre is de opvang van uitlaatgassen van de Citgo om algen te kweken al mogelijk? Hoeveel bedragen de kosten om dit systeem aan te leggen? Wat is de opbrengst? Welk risico brengt dit systeem met zich mee als blijkt dat er geen algen gekweekt kunnen worden? Wie draagt hiervoor het financiële risico?
In hoeverre is de grond onder de Citgo raffinaderij verontreinigd? Wie draagt hiervoor de verantwoordelijkheid? Wie draagt hiervoor de financiële risico’s?
Welk bedrag zit er momenteel in het amoveringsfonds? Is dit bedrag toereikend? Zo nee, hoe wordt dit fonds aangevuld?
In hoeverre is de milieuwetgeving op Aruba al in werking getreden?
Voor zover mij bekend is er een nieuwe «Milieuwet» in voorbereiding en nog niet ter behandeling aan de Staten aangeboden.
Hoeveel capaciteit heeft de Citgo raffinaderij? Welke eindproduct levert de Citgo? Hoeveel vaten ruwe olie zijn hiervoor nodig? Waar worden deze vaten ruwe olie ingekocht?
Zie antwoord op vraag 7 en 8.
In de hiervoor genoemde brief verstrekt de Arubaanse Minister van Economische Zaken, Communicatie, Energie en Milieu meer informatie over het voorgenomen productieproces. Zo wordt een dagelijkse nominale productiecapaciteit van 209.000 vaten per dag genoemd.
Het bericht dat gemeenten en winkels zich niet houden aan de regels voor wifi-tracking |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens opnieuw gemeenten en winkels heeft moeten wijzen op de regels voor wifi-tracking?1
Ja.
Hoe kan het dat gemeenten en winkels ondanks meerdere aanwijzingen van de Autoriteit Persoonsgegevens zich nog steeds niet houden aan de privacyregels en personen in de binnensteden ongevraagd volgen via hun mobiele telefoon?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft in 2016 geen onderzoek gedaan naar het gebruik van wifi-tracking in concrete gemeenten en winkels.2 Het is dus niet bekend of gemeenten en winkels zich aan de regels houden. Blijkens de op de website gepubliceerde informatie heeft de AP wel signalen van mensen ontvangen, waaruit blijkt dat er zorgen zijn over de impact van wifi-tracking op hun privacy. Daarom heeft de AP diverse bedrijven en gemeenten een brief gestuurd over de toepasselijkheid van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) op wifi-trackingtechnologie waarmee signalen van mobiele telefoons geregistreerd kunnen worden. In brieven aan Detailhandel Nederland en aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vraagt de AP voorts om hun leden te informeren over de eisen die de Wbp stelt aan de inzet van wifi-tracking. De AP heeft dus vooral voorlichting gegeven over het wettelijke kader.
Deelt u de opvatting dat meer aandacht nodig is voor naleving van privacyregels in de openbare ruimte waar mensen zich onbespied moeten kunnen bewegen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het midden- en kleinbedrijf (mkb) aandacht te vragen voor privacy in de openbare ruimte?
Ook in de openbare ruimte gelden privacyregels en moeten mensen zich onbespied kunnen bewegen. In dat kader wil ik mijn complimenten uitspreken voor de gevoerde voorlichtingsactie van de AP waarmee organisaties en bedrijven gewezen worden op de wettelijke eisen die gelden wanneer zij gebruik maken van wifi-tracking. Conform de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen organisaties persoonsgegevens alleen verwerken als zij daar een wettelijke grondslag voor hebben. Daarbij geldt dat ingevolge de artikelen 33 en 34 van de Wbp kenbaarheid aan de verwerking van persoonsgegevens moet worden gegeven. Ook moeten mensen worden geïnformeerd over middelen waarmee persoonsgegevens worden verwerkt, bijvoorbeeld door beveiligingscamera’s, of met andere technieken zoals wifi-tracking. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat gemeenten als onderdeel van de rijksoverheid zich per direct aan de privacyregels moeten houden door mensen in de openbare ruimte niet ongevraagd te volgen via hun mobiele telefoon? Zo ja, bent u vanuit uw hoedanigheid als Minister van Binnenlandse Zaken in aanvulling op de Autoriteit Persoonsgegevens voornemens daar werk van te maken nu de Autoriteit Persoonsgegevens opnieuw constateert dat gemeenten zich niet aan de regels houden?
Gemeenten zijn, net als iedere andere verantwoordelijke voor gegevensverwerking, gehouden zich aan de privacyregels uit de Wet bescherming persoonsgegevens te houden. De AP heeft niet geconstateerd dat gemeenten zich niet aan de regels houden. Wel vraagt zij aandacht voor die regels, in het bijzonder voor het gebruik van een juiste wettelijke grondslag voor toepassing van wifi-tracking en voor de plicht burgers daarover te informeren. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van die regels, waarbij de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie samen met de VNG en andere partners bewustwording faciliteren en stimuleren.
De AP is een onafhankelijke toezichthouder, ook waar het gaat om de prioritering van onderzoeken en handhavingsmaatregelen. De AP heeft in haar brief aangegeven dat zij kan besluiten opnieuw onderzoek naar wifi-tracking te starten als zij signalen krijgt dat organisaties deze techniek inzetten en zich daarbij niet aan de eisen van de wet houden.
Ziet u vanuit uw hoedanigheid als Minister van Economische Zaken mogelijkheden om in aanvulling op de Autoriteit Persoonsgegevens de retailsector nadrukkelijk te wijzen op hun verantwoordelijkheid om de privacyregels na te leven in de openbare ruimte?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is de Autoriteit Persoonsgegevens voldoende geëquipeerd om bedrijven te beboeten indien zij herhaaldelijk de wet overtreden?
Op grond van het per 1 januari 2016 gewijzigde artikel 66 Wbp kan de AP bij overtreding van de Wbp een bestuurlijke boete opleggen. In de regel gaat aan het opleggen van een bestuurlijke boete een bindende aanwijzing vooraf, tenzij de overtreding opzettelijk is gepleegd of het gevolg is van ernstig verwijtbare nalatigheid. Bij de bindende aanwijzing kan de AP een termijn stellen waarbinnen de aanwijzing moet worden opgevolgd. Het niet nakomen van de bindende aanwijzing kan met een bestuurlijke boete worden bestraft. Samen met de reeds bestaande bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom, heeft de AP mijns inziens voldoende bevoegdheden voor het uitoefenen van haar handhavende taken.
Bent u bereid in campagnes over cyberbewustzijn het uitzetten van wifi en bluetooth mee te nemen zodat mensen ongewenste tracking kunnen voorkomen?
In 2014 is de website www.veiliginternetten.nl ontwikkeld en in de markt gezet, in nauwe samenwerking met het Nationaal Cyber Security Centrum. Deze website is een gezamenlijk initiatief van het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Platform voor de Informatiesamenleving en het bedrijfsleven. Het doel van dit PPS-portal is ondernemers en burgers te informeren over onder andere online (on)veiligheden en hen van tips, tricks, handreikingen en praktische stap-voor-stap uitleg te voorzien over wat zij kunnen doen en laten om veilig te internetten, ook via mobiele apparaten en openbare wifi-netwerken. Het thema wifi-tracking zal ook op de website worden opgenomen.