Het bericht 'Exodus dreigt bij Internationaal Strafhof' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat verschillende Afrikaanse landen hebben aangekondigd het Internationaal Strafhof te verlaten?1
Het kabinet betreurt het dat een aantal Afrikaanse landen zich wil terugtrekken uit het Strafhof en vindt dit een zorgwekkende ontwikkeling.
Bent u voornemens naar aanleiding van dit bericht verdere stappen te ondernemen, naast «het onderwerp opbrengen in EU-verband» en contact te hebben met de voorzitter van de Vergadering van Statenpartijen zoals genoemd in uw persbericht?
Nederland voelt zich, als verdragspartij en gastland, bijzonder verbonden met het Internationaal Strafhof. De bestrijding van straffeloosheid voor de ernstigste internationale misdrijvende is een prioriteit voor het kabinet.
Het kabinet voert de motie Servaes/Sjoerdsma onverkort uit. Het behouden en versterken van draagvlak voor het Strafhof in het algemeen, en onder Afrikaanse staten in het bijzonder, is daarbij van groot belang. Nederland zet zich daarvoor in, bijvoorbeeld via de financiering van diverse maatschappelijke organisaties, zoals de African Group for Justice and Accountability, of van seminars in Afrikaanse landen over het Internationaal Strafhof. Gedurende het voorzitterschap van de EU heeft Nederland aandacht gevraagd voor de zorgelijke ontwikkelingen binnen de AU, waar door sommige landen werd aangestuurd op collectieve terugtrekking uit het Strafhof. De EU en EU-lidstaten hebben voorafgaand aan de AU-top in juli 2016 gedemarcheerd bij zowel kritische als gematigde Afrikaanse verdragspartijen van het Strafhof om een massale terugtrekking te voorkomen. Nederland heeft zich daar ook en marge van de ministeriële week van de 71ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) in september voor ingespannen.
Naar aanleiding van de aangekondigde uittreding van Zuid-Afrika, Burundi en Gambia heeft Nederland intensief contact gehad met de autoriteiten van betrokken landen, maatschappelijke organisaties en opiniemakers, het Strafhof en de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen. Nederland heeft er met succes op aangedrongen dat de EU een zeer stevige verklaring aannam op 21 oktober om het belang van het strafhof te onderstrepen3.
Nederland heeft ook intensief contact gehouden met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen, de Senegalese Minister Sidiki Kaba. Dat heeft er mede in geresulteerd dat Sidiki Kaba op 23 oktober jl. een verklaring heeft doen uitgaan waarin hij het besluit van Zuid-Afrika betreurt.
In de AVVN heeft Nederland onlangs steun uitgesproken voor het Strafhof en gepleit voor universaliteit. Met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen en een aantal gelijkgezinde verdragspartijen wordt getracht steun te mobiliseren van Afrikaanse verdragspartijen, met als doel de uittredende verdragspartijen te bewegen hun beslissing te heroverwegen en andere kritische verdragspartijen aan boord te houden.
De actieve betrokkenheid en rol van Nederland hierbij zal ook tijdens de komende Vergadering van Verdragspartijen worden voortgezet. En marge van de Vergadering zal ik een ministeriële bijeenkomst organiseren om met Afrikaanse en andere Ministers de dialoog aan te gaan. Ook zal ik tijdens de Vergadering van Verdragspartijen bilateraal verder spreken met een aantal Ministers en daarbij luisteren naar zorgen en kritiek en het belang van het Strafhof onderstrepen.
Tijdens de Vergadering van Verdragspartijen faciliteert Buitenlandse Zaken ook de komst van een groep Afrikaanse journalisten naar Den Haag om kennis te maken met het werk van het Strafhof en de Vergadering van Verdragspartijen bij te wonen.
Bent u van mening dat Nederland als gastland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor het Internationaal Strafhof? Zo ja, bent u bereid naar deze bijzondere verantwoordelijkheid te handelen door zowel bilateraal als via de Afrikaanse Unie in gesprek te gaan met deze vertrekkende Statenpartijen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de aankomende Vergadering van Statenpartijen volledig in het teken te zetten van het aangekondigde vertrek en aldaar in gesprek te treden met deze landen?
De genoemde ontwikkelingen zullen ongetwijfeld van grote invloed zijn op de aankomende Vergadering van Verdragspartijen. De impact van de aangekondigde uittreding van een beperkt aantal landen moet echter niet worden overschat. Van een massale, gecoördineerde terugtrekking is geen sprake. Het is belangrijk om als internationale gemeenschap in dialoog te blijven en tegelijk initiatieven te ontplooien die het draagvlak voor het Strafhof onder alle verdragspartijen versterken. Nederland zal deze Vergadering hiervoor zeker gebruiken.
Wat is volgens u de precieze aanleiding en reden dat na Burundi en Zuid-Afrika nu ook Gambia het lidmaatschap van het Internationaal Strafhof wilt opzeggen? In hoeverre speelt de druk op Zuid-Afrika over het ontvangen van Al-Bashir een rol?
Nederland kan niet met zekerheid zeggen wat de precieze aanleiding is geweest voor Gambia om zich uit het Strafhof te willen terugtrekken. Volgens de president van Gambia, Jammeh, zou het Strafhof in het leven zijn geroepen om Afrikanen, specifiek Afrikaanse leiders, te vervolgen. Het kabinet beschikt niet over informatie welke rol de discussie over het ontvangen van de Soedanese President Al-Bashir door Zuid-Afrika een rol heeft gespeeld in de besluitvorming in Gambia.
Welke andere Afrikaanse landen hebben aangekondigd hetzelfde te zullen doen? Hoe waarschijnlijk acht u dit?
Het kabinet heeft geen eenduidige signalen ontvangen die erop wijzen dat naast Burundi, Zuid-Afrika en Gambia ook andere Afrikaanse landen formele stappen hebben gezet tot uittreding.
Wat is het actuele standpunt van de Afrikaanse Unie over de wenselijkheid van lidmaatschap van het Internationaal Strafhof en de reactie van de Afrikaanse Unie op het aangekondigde vertrek van Burundi, Zuid- Afrika en Gambia?
De Afrikaanse Unie (AU) heeft zich sinds 2008 steeds kritischer uitgelaten over het Strafhof. Echter, bij monde van AU Commissievoorzitter mevrouw Zuma neemt de AU officieel geen standpunt over het Strafhof in. Het staat landen volgens haar vrij toe te treden tot het Statuut van Rome, of uit te treden.
Welke gevolgen heeft het vertrek van Afrikaanse landen voor het Internationaal Strafhof?
Terugtrekking van een aantal Afrikaanse landen resulteert in een beperktere territoriale jurisdictie. Het Strafhof kan – zonder doorverwijzing van de VN-Veiligheidsraad – geen onderzoek of vervolging starten naar vermeende misdrijven in deze landen. Het voorbereidend onderzoek in Burundi dat in april 2015 gestart is kan wel voortgezet worden en resulteren in strafvervolging.
Wat voor consequenties heeft het aangekondigde vertrek van Gambia voor de positie van Fatou Bensouda als Aanklager van het Internationaal Strafhof?
In beginsel heeft dit geen gevolgen voor de positie van de Aanklager van het Internationaal Strafhof. Zij is in 2011 bij consensus verkozen voor een periode van negen jaar. De Aanklager vertegenwoordigt niet haar land, maar is als Aanklager van het Internationaal Strafhof gebonden aan het Statuut van Rome en handelt bij de uitvoering van haar taken onafhankelijk en onpartijdig.
Hoe wordt voorkomen dat landen zich uit het Internationaal Strafhof terugtrekken en zijn er concessies die aan landen worden geboden om toch lid te blijven? Zo ja, welke concessies?
Door middel van dialoog probeert Nederland samen met gelijkgezinde landen te voorkomen dat andere verdragspartijen terugtreden. Mogelijkheden voor concessies zijn beperkt omdat de meest gehoorde kritiek raakt aan fundamentele beginselen van het Statuut van Rome. Het kabinet is niet bereid concessies te doen die de integriteit van het Strafhof aantasten.
In hoeverre speelt de uitbreiding van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof naar het misdrijf agressie een rol bij het voornemen van Afrikaanse landen om het lidmaatschap op te zeggen?
Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat ontwikkelingen richting uitbreiding van de rechtsmacht van het Strafhof met het misdrijf agressie een rol heeft gespeeld bij de beslissing van Burundi, Zuid-Afrika en Gambia terug te treden uit het Statuut van Rome.
Welke stappen heeft u afgelopen jaar actief gezet om de geloofwaardigheid en het draagvlak van het Internationaal Strafhof onder Afrikaanse statenpartijen te verhogen conform de motie Servaes/Sjoerdsma?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat voor mogelijkheden ziet u om via de Nederlandse zetel in de VN-Veiligheidsraad samenwerking met en draagvlak voor het Internationaal Strafhof te verbeteren?
De Veiligheidsraad heeft een unieke bevoegdheid en verantwoordelijkheid doordat het situaties waar het Strafhof geen rechtsmacht heeft kan doorverwijzen. Ook na een doorverwijzing is daadkrachtige opvolging vereist door de VN-Veiligheidsraad in het geval dat het betreffende land (of andere landen) niet meewerkt met het Strafhof. Zonder steun van de VN-Veiligheidsraad voor onderzoek en vervolging heeft dat veel minder kans van slagen. Accountability is één van de Nederlandse prioriteiten in de VN-Veiligheidsraad. Nederland zal zich dan ook tijdens zijn lidmaatschap van de Veiligheidsraad maximaal inspannen voor effectieve opvolging van doorverwijzingen naar het Strafhof. Tevens zal het Koninkrijk tijdens het lidmaatschap van de Raad blijven pleiten voor universeel lidmaatschap van het Strafhof en diverse Raadsleden hierop aanspreken.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de aankomende Vergadering van Statenpartijen te beantwoorden?
Ja.
De terugtrekking van Afrikaanse landen uit het Internationaal Strafhof |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het zorgelijke bericht «Afrikaanse exodus maakt Strafhof nog machtelozer» en andere berichten waarin wordt gesproken over de (aangekondigde) terugtrekking van Burundi, Gambia en Zuid-Afrika uit het Internationaal Strafhof en over diverse andere landen zoals Kenia, Oeganda en Djibouti die overwegen om zich terug te trekken?1
Ja.
Herinnert u zich de motie Servaes/Sjoerdsma van november 2015, waarin gesteld wordt «dat Nederland als gastland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor het Internationaal Strafhof» en de regering wordt verzocht om «een voortrekkersrol te spelen bij het behouden van draagvlak voor het Internationaal Strafhof in het algemeen en onder Afrikaanse staten in het bijzonder»»?2 Kunt u aangeven welke inspanningen u in het voorbije jaar in dit kader heeft verricht?
Het kabinet voert de motie Servaes/Sjoerdsma onverkort uit.
Het behouden en versterken van het draagvlak voor het Strafhof in het algemeen, en onder Afrikaanse staten in het bijzonder, is gedurende enkele jaren een prioriteit voor het kabinet.
Dit uitte zich in 2016 bijvoorbeeld in voortzetting van de financiering van diverse maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor dit doel, zoals de African Group for Justice and Accountability. Ook werden diverse seminars over het Internationaal Strafhof in Afrikaanse landen gefinancierd. Gedurende het voorzitterschap van de EU heeft Nederland aandacht gevraagd voor de zorgelijke ontwikkelingen binnen de Afrikaanse Unie, waar door sommige landen werd aangestuurd op collectieve terugtrekking uit het Strafhof. De EU en EU-lidstaten hebben voorafgaand aan de AU-top in juli 2016 gedemarcheerd bij zowel kritische als gematigde Afrikaanse verdragspartijen van het Strafhof om een massale terugtrekking te voorkomen. Nederland heeft zich daar ook en marge van de ministeriële week van de 71ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) in september voor ingespannen.
Naar aanleiding van de aangekondigde uittreding van Zuid-Afrika, Burundi en Gambia heeft Nederland intensief contact gehad met de autoriteiten van betrokken landen, maatschappelijke organisaties en opiniemakers, het Strafhof en de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen. Nederland heeft er met succes op aangedrongen dat de EU een zeer stevige verklaring aannam op 21 oktober om het belang van het strafhof te onderstrepen4.
Nederland heeft ook intensief contact gehouden met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen, de Senegalese Minister Sidiki Kaba. Dat heeft er mede in geresulteerd dat Sidiki Kaba op 23 oktober jl. een verklaring heeft doen uitgaan waarin hij het besluit van Zuid-Afrika betreurt.
In de AVVN heeft Nederland onlangs steun uitgesproken voor het Strafhof en gepleit voor universaliteit. Met de Voorzitter van de Vergadering van Verdragspartijen en een aantal gelijkgezinde verdragspartijen wordt getracht steun te mobiliseren van Afrikaanse verdragspartijen, met als doel de uittredende verdragspartijen te bewegen hun beslissing te heroverwegen en andere kritische verdragspartijen aan boord te houden.
De actieve betrokkenheid en rol van Nederland hierbij zal ook tijdens de komende Vergadering van Verdragspartijen worden voortgezet. En marge van de Vergadering zal ik een ministeriële bijeenkomst organiseren om met Afrikaanse en andere ministers de dialoog aan te gaan. Ook zal ik tijdens de Vergadering van Verdragspartijen bilateraal verder spreken met een aantal ministers en daarbij luisteren naar zorgen en kritiek en het belang van het Strafhof onderstrepen.
Tijdens de Vergadering van Verdragspartijen faciliteert Buitenlandse Zaken ook de komst van een groep Afrikaanse journalisten naar Den Haag om kennis te maken met het werk van het Strafhof en de Vergadering van Verdragspartijen bij te wonen.
Bent u, gezien de zorgwekkende ontwikkeling van recente aankondigingen van Afrikaanse landen om zich terug te trekken uit het ICC, bereid om persoonlijk deel te nemen aan de aankomende sessie van de Assembly of States Parties, die vanaf 16 november a.s. plaatsvindt in Den Haag? Zo ja, op welke manier bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat de uitkomst is geweest van uw gesprek met de voorzitter van de Assembly of States Parties van het Internationaal Strafhof, de Senegalese Minister Sidiki Kaba van Justitie?3
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het aankomende lidmaatschap van de VN-Veiligheidsraad aan te grijpen om de genoemde problematiek van het Internationaal Strafhof te agenderen? Bent u bereid dit tot een gezamenlijke prioriteit van Italië (lid in 2017, bijzondere verbondenheid vanwege het Statuut van Rome) en Nederland (lid in 2018, gastland) te maken? Zo ja, op welke manier bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
In september jl. is afgesproken dat het Koninkrijk en Italië elkaar tijdens hun Veiligheidsraadlidmaatschap zullen ondersteunen en nauw zullen samenwerken op prioritaire dossiers zoals rule of law en accountability. Een betere verbinding tussen het werk van de Veiligheidsraad en de Hoven en Tribunalen in Den Haag is daarbij wenselijk. De kwestie van het uittreden van verdragspartijen bij het Statuut van Rome valt als zodanig niet binnen het mandaat van de Veiligheidsraad. Daar waar de Veiligheidsraad wel een bevoegdheid heeft, zoals bij het doorverwijzen van situaties, zal Nederland zich maximaal inzetten, om zo de hierboven genoemde verbinding tussen de Raad en het Strafhof te bevorderen. Tevens zal het Koninkrijk ook tijdens het lidmaatschap van de Raad blijven pleiten voor universeel lidmaatschap van het Strafhof en diverse Raadsleden hierop aanspreken.
Welke andere mogelijkheden ziet u om met extra urgentie gevolg te geven aan de motie Servaes/Sjoerdsma? Bent u bijvoorbeeld bereid om ministers van o.a. Burundi, Gambia en Zuid-Afrika, alsook van Afrikaanse en andere landen die het Internationaal Strafhof steunen, voor spoedig overleg uit te nodigen in Den Haag? Zo ja, op welke manier bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan de Assembly of State Parties voorzien op van 16 november a.s.?
Ja.
Het voorkomen van seksueel misbruik in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u bij de aanbieding van het aangescherpte Samenwerkingsprotocol tussen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM) schreef dat hierin «in het bijzonder afspraken zijn opgenomen over afstemming in geval van seksueel grensoverschrijdend gedrag van zorgverleners, gegevensverstrekking in geval van veroordeling van zorgverleners voor (voltooide) ernstige zeden- of levensdelicten begaan in de privésfeer, onderlinge verstrekking van (medische) gegevens en de wijze van afstemming in verschillende fasen van een onderzoek.»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toelaatbaar is dat in het geval van een veroordeling van een zorgverlener voor een ernstig zedendelict in de privésfeer die informatie niet door het OM met de IGZ wordt gedeeld? Zo ja, waarom is dit blijkbaar in de praktijk niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?2
Dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) deze informatie met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) deelt is van groot belang om een eventueel risico voor de patiëntveiligheid te kunnen beperken. Juist daarom is in het aangescherpte Samenwerkingsprotocol tussen de IGZ en het OM (hierna: Samenwerkingsprotocol)3 opgenomen dat het OM de IGZ op de hoogte zal brengen van een veroordelend vonnis gebaseerd op overtreding van de artikelen 240b tot en met 250 of 287 tot en met 291 (m.u.v. 289a) van het Wetboek van Strafrecht gepleegd door een artikel 3 wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer.
Het OM voert die afspraak uit en sinds juli 2015 heeft het OM de IGZ eenmaal geïnformeerd over een dergelijke veroordeling. Het OM registreert niet welk beroep een verdachte uitoefent. Dit is voor de strafzaak meestal niet relevant. Het registratiesysteem van het OM voorziet er ook niet in om het beroep van een verdachte apart te vermelden.
Het goed uitvoeren van het samenwerkingsprotocol vergt om die reden alertheid bij zowel de politie (tijdens het verhoor) als de officier van justitie (bij beoordeling van de zaak). Binnen het OM wordt hiervoor voortdurend aandacht gevraagd, bijvoorbeeld in overleggen van de medische portefeuillehouders en het platform Zeden en het platform van executieofficieren.4
Kunt u de exacte procedure toelichten die het OM momenteel hanteert in het geval dat een zorgverlener in de privésfeer is veroordeeld voor een ernstig zedendelict?
In een van de bijlagen bij het Samenwerkingsprotocol is de werkwijze nader omschreven. Kort samengevat komt die werkwijze erop neer dat het OM bij – in de privésfeer gepleegde – ernstige zedendelicten, voltooide levensdelicten of andere feiten die relevant kunnen worden geacht voor de IGZ, aan de IGZ kan meedelen dat sprake is van een veroordeling onder vermelding van het strafbare feit, de datum van de uitspraak en de naam van de zorgverlener.
Aangezien het in de betreffende paragraaf van het Samenwerkingsprotocol met name gaat om strafbare feiten die gepleegd zijn in de privésfeer, is het strafrechtelijk onderzoek in die gevallen niet gericht op de beroepsuitoefening. Het zal het OM dan ook niet in alle gevallen bekend zijn dat het feit gepleegd is door een zorgverlener. Derhalve zal de IGZ navraag doen bij het OM wanneer een bij de Inspectie bekende zaak mogelijk strafrechtelijke feiten behelst, terwijl hiervan nog geen melding is gedaan door het OM.
Ik verwijs u voor de nadere bijzonderheden van de procedure naar de informatieparagraaf van het Samenwerkingsprotocol.
Deelt u de mening dat het OM in alle gevallen dat een artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer veroordeeld is voor een ernstig zedendelict de IGZ hiervan op de hoogte moet stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid te bevorderen dat er een sluitend systeem komt waarbij het OM te allen tijde de IGZ informeert als een artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer veroordeeld is voor een ernstig zedendelict? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat bevorderen, en wanneer verwacht u de Kamer over de vorderingen te kunnen informeren?
Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de regeling die nu in het Samenwerkingsprotocol is verwoord niet sluitend is. Mij zijn namelijk geen gevallen bekend waarin het OM verzuimd heeft te handelen, daar waar het Samenwerkingsprotocol dit voorschrijft. Aanvullend wordt dit punt, gelet op de grote belangen die ermee zijn gemoeid, consequent besproken door de Inspecteur Generaal van de IGZ en de Voorzitter van het college van Procureurs Generaal van het OM, in hun periodieke bestuurlijk overleg.
Bent u bereid het OM te vragen met terugwerkende kracht te onderzoeken of er in het afgelopen jaar veroordelingen wegens ernstige zedendelicten door artikel 3 Wet Big-beroepsbeoefenaar in de privésfeer zijn geweest, en deze alsnog aan de IGZ door te geven? Zo ja, bent u bereid de Kamer over aard en aantal hiervan te informeren? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik reeds gemeld dat mij geen gevallen bekend zijn waarin het OM heeft verzuimd een veroordeling te melden in het kader van het Samenwerkingsprotocol. Ik zie dan ook geen reden om het OM te vragen daarnaar een onderzoek in te stellen.
Hoe vaak is het voorgekomen dat de IGZ navraag doet bij het OM bij zaken die bij de IGZ bekend zijn, en nog niet door het OM zijn gemeld? Is het OM in dergelijke gevallen verplicht informatie te verstrekken?3
De IGZ heeft geen navraag gedaan naar een veroordelend vonnis. Wel heeft de IGZ in twee gevallen afstemming gezocht over lopende onderzoeken van het OM.
Het Samenwerkingsprotocol omvat geen informatieplicht tussen de IGZ en het OM, het biedt uitgangspunten voor een effectieve samenwerking.
De arrestatie van twee democratisch gekozen co-burgemeesters van oppositiepartij HDP in Diyarbakir (Turkije) |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat twee co-burgemeester van Diyarbakir in Turkije, beide lid van de oppositiepartij HDP, gearresteerd en vastgezet zijn?
Ja.
Klopt dit bericht? Wat zijn precies de feiten en wat is uw reactie daarop?
De twee co-burgemeesters Gültan Kışanak en Fırat Anlı zijn op 25 oktober aangehouden en op 30 oktober formeel gearresteerd. De Openbaar Aanklager meldt als tenlastelegging in de zaak van Kışanak het «lidmaatschap van een gewapende terroristische groepering» (Artikel 314/2 van het Turks strafrecht) en in de zaak van Anlı «poging om land af te scheiden onder staatssoevereiniteit» (Artikel 302/1 van het Turks strafrecht). Op 31 oktober zijn beiden overgebracht naar een zwaarbewaakte gevangenis in Istanbul. Het is niet bekend wanneer hun proces begint. Volgens de Turkse wet kunnen ze maximaal 5 jaar in voorarrest zitten. Voor zover het kabinet bekend is er geen relatie tussen deze co-burgemeesters en de couppoging van 15 juli jl.
Waarom zijn deze burgemeesters gearresteerd door de regering van president Erdogan en wat er gebeurt er nu met hen? In welke mate heeft deze arrestatie te maken met de zuivering die Erdogan doorvoert in reactie op de mislukte coup in juli jl.?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate ziet u in deze laatste ontwikkeling een bewijs dat de coup door de Turkse regering is aangegrepen om, breder dan enkel leden en aanhangers van de Gülenbeweging, maatregelen te treffen tegen andere oppositiepartijen en tegenstanders van president Erdogan?
Het kabinet maakt zich ernstig zorgen over deze ontwikkelingen. Turkije heeft het recht om maatregelen te nemen tegen terroristische bedreigingen, ook als die uitgaan van de PKK. Deze dienen echter in overeenstemming te zijn met de grondbeginselen van de parlementaire democratie, de principes van de rechtsstaat en proportionaliteit. Nederland heeft dan ook aangedrongen op een gezamenlijke reactie van de EU lidstaten, zoals is uitgegaan per verklaring van 8 november. Hierin wordt Turkije opgeroepen om de beginselen van de parlementaire democratie te waarborgen, waaronder het respecteren van mensenrechten, de rechtsstaat en fundamentele rechten en vrijheden zoals het recht op een eerlijk proces.
Zoals eerder gesteld hecht het kabinet aan betrokkenheid van de Raad van Europa bij de beoordeling van de Turkse rechtsstaat. De Venetiëcommissie heeft eind september een opinie uitgebracht over het grondwettelijke amendement dat opheffing van de onschendbaarheid van parlementariërs mogelijk heeft gemaakt. De Venetiëcommissie stelt onder meer dat de onschendbaarheid zou moeten worden hersteld, omdat anders het parlement niet naar behoren kan functioneren. Daarnaast is de commissie van mening dat het proportionaliteitsbeginsel door deze maatregel is geschonden. Voorts hebben het Comité ter Preventie van Foltering (CPT), de Venetiëcommissie en de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa in de afgelopen maanden Turkije bezocht. Naar verwachting zullen hun bevindingen nog voor het einde van 2016 in diverse rapporten worden neergelegd. Nederland zet zich in voor openbaarmaking van alle rapporten, inclusief het rapport van het CPT.
Hoeveel mensen zijn door de Turkse regering na de coup opgepakt en welke laatste informatie heeft u over hun berechting? In welke mate zijn de aanhoudingen gerechtvaardigd geweest en is sprake geweest van «eerlijke» processen?
Volgens de meest recente officiële cijfers vrijgegeven door de Turkse autoriteiten, in uitspraken van de Minister voor Justitie op 12 oktober jl., zijn er justitiële acties ondernomen tegen 76.000 personen, van wie 32.000 personen werden gearresteerd. Op basis van berichtgeving in de media is het aannemelijk dat dit aantal sindsdien verder is toegenomen. De rechtszaken zijn nog niet begonnen. Het kabinet benadrukt dat het van het allergrootste belang is dat de rechtsgang van iedere zaak eerlijk en transparant zal verlopen. Dit heeft de EU dan ook benadrukt in haar gezamenlijke verklaring op 8 november.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent de humanitaire situatie in Zuidoost Turkije? In welke mate is de Turkse regering bezig de situatie daar te destabiliseren en worden Koerden en Koerdische volksvertegenwoordigers op de huid gezeten en opgepakt?
De humanitaire situatie in dit gebied blijft zorgwekkend. Niet alleen als het gaat om de verwoestingen, slachtoffers en ontheemden, maar ook als het gaat om onteigeningen, de sluiting van scholen en de impact op overige publieke voorzieningen. Ook over de frequente blokkade van het internet in het zuidoosten en sociale media in heel Turkije maakt het kabinet zich zorgen. Nederland heeft dan ook aangedrongen op vermelding hiervan in de EU verklaring op 8 november.
Het kabinet constateert dat de Turkse autoriteiten met enerzijds repressieve maatregelen en anderzijds wederopbouwmaatregelen proberen de regio te stabiliseren. Ook gaan de Turkse autoriteiten door met de instelling van veiligheidszones en militaire operaties. Het kabinet veroordeelt met klem de terroristische en destabiliserende activiteiten van de PKK, zoals diverse aanslagen op dorpswachters, politiemedewerkers en AKP-politici in het zuidoosten.
Met de recente arrestaties van de pro-Koerdische HDP parlementariërs en de tientallen Koerdische (co-) burgemeesters die zijn ontslagen en/of zijn gearresteerd is het risico van verdere destabilisatie in het zuidoosten niet ondenkbaar. Het kabinet constateert dat deze zorgwekkende ontwikkelingen het extra moeilijk maken om de gestrande Koerdische vredesbesprekingen weer op gang te krijgen. Een oplossing voor de Koerdische kwestie kan alleen op politieke wijze worden gevonden. Nederland blijft beide partijen oproepen die vredesbesprekingen te hervatten en het geweld te staken. Dit is in het belang van de burgers in het zuidoosten, die het meest te lijden hebben en het slachtoffer zijn van het voortduren van het geweld van beide kanten.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk en ongewenst is dat Turkije met het oppakken van democratisch gekozen burgemeesters opnieuw democratische rechten schendt? Zo ja, wanneer en op welke wijze wordt Turkije daar in Europees verband op aangesproken?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Advies van wijzen voor Groningen' |
|
André Bosman (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Advies van wijzen voor Groningen»?1
Ja.
In hoeverre ondersteunt u het idee van een grondige analyse door een commissie van wijzen? Hoe ziet u daarin de rol van de Nationaal Coördinator Groningen?
In het aardbevingsgebied ligt een omvangrijke en urgente opgave die geen uitstel duldt. Deze opgave vergt een doortastende en samenhangende aanpak van het Rijk, de provincie Groningen en de gemeenten in het gebied. Tegen deze achtergrond heb ik de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) ingesteld om regie te voeren op deze opgave en te zorgen voor een samenhangende aanpak die maatschappelijk en bestuurlijk breed wordt gedragen. De NCG is hier voortvarend mee aan de slag gegaan.
Zoals ik eerder in uw Kamer heb aangegeven, kom ik binnenkort met voorstellen om de positie van de NCG te versterken, waarbij ik ook de mogelijkheid van wettelijke verankering van bevoegdheden (attributie) zal betrekken. Ik ben daarover in gesprek met de NCG en met betrokken partijen uit de regio. Ik zal uw Kamer hierover nog dit najaar nader informeren.
Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding om een nieuwe commissie zich te laten buigen over de aanpak van de aardbevingsproblematiek als gevolg van de gaswinning.
Kent u het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland waarin de rechtbank Energiebeheer Nederland (EBN) als mede exploitant van het Groningen-gasveld hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de schade veroorzaakt door aardbevingen?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe de Staat of EBN om zal gaan met deze uitspraak, mede in het licht van de door professor Oldenhuis gedane aanbevelingen?
De Staat en EBN zijn ieder partij bij deze procedure en maken een eigenstandige afweging hoe er wordt omgegaan met de uitspraak. Zolang de zaak onder de rechter is, doet de Staat over haar rechtspositie geen uitspraken.
Opbrengstafhankelijke gebruiksnormen voor de akkerbouw |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Vindt u ook dat, gezien het feit dat elke bodem anders is (bedrijfsvoering en landbouwer), gestreefd moet worden naar maatwerkbemesting?
Binnen de milieukundige randvoorwaarden (onder andere ter implementatie van de Nitraatrichtlijn en Kaderrichtlijn Water) zoals vastgelegd in de regelgeving, is het gewenst dat gewassen passend bemest worden, rekening houdend met onder andere het gewas en bodemeigenschappen.
Kunt u verklaren waarom, nadat er als het goed is al twee en een half jaar over wordt gesproken met de Europese Commissie, de bezwaren van de Europese Commissie over opbrengstafhankelijke gebruiksnormen nog niet gladgestreken zijn (Kamerstuk 33 037, nr. 81)?
De tekst van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn beschrijft weliswaar de mogelijkheid om equivalente maatregelen in te voeren, maar daarmee was de Europese Commissie nog niet geïnformeerd over de inhoudelijke invulling van de equivalente maatregelen. Dat is, zoals ook aangegeven in mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Geurts (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1914), gebeurd per brief van 2 oktober 2015. Op dat moment was er voor het eerst reden om de Europese Commissie te informeren over met welke concrete maatregelen Nederland invulling wil geven aan de in het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn genoemde mogelijkheid van invoering van equivalente maatregelen.
Het is dan ook niet juist dat al tweeëneenhalf jaar met de Europese Commissie over de concreet voorgestelde equivalente maatregelen wordt gesproken.
De Europese Commissie heeft op 20 november 2015 nadere vragen gesteld. Hierin stond de zorg van de Europese Commissie over de milieueffecten van de equivalente maatregelen centraal. De door de Europese Commissie gestelde vragen zijn aanleiding geweest om, in overleg met betrokken sectorpartijen, de invulling van de equivalente maatregelen aan te scherpen om eventuele milieurisico’s te verkleinen. De vragen van de Europese Commissie zijn vervolgens beantwoord.
Op 2 juni 2016 heeft de Europese Commissie vervolgens een brief gestuurd waarin gewezen wordt op de overschrijding van het fosfaatplafond en waarin nogmaals zorg geuit wordt over het effect van de equivalente maatregelen op het behalen van de doelen van de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water.
Op 7 juli jl. zijn de wijzigingen van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet die nodig zijn om de equivalente maatregelen in te kunnen voeren, genotificeerd in het kader van EU-richtlijn 2015/1535 (technische voorschriften in het kader van de interne markt). Over de notificatie heeft vervolgens schriftelijk overleg plaatsgevonden.
Op 10 oktober 2016 is de «uitvoerig gemotiveerde mening» als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van de Europese Commissie ontvangen die geleid heeft tot mijn brief aan uw Kamer van 20 oktober jongstleden (Kamerstuk 33 037, nr. 181).
Bij de onderhandelingen over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn heeft u aangedrongen op de mogelijkheid van equivalente maatregelen1; is deze inzet na de onderhandelingen opgevolgd door dit te agenderen en te bespreken met de Europese Commissie dan wel in ander Europees verband?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien de Europese Commissie bekend was met het Nederlandse voornemen om bedrijfsspecifieke bemesting in de akkerbouw mogelijk te maken omdat dit voornemen genoemd staat in het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn, er vanaf 2014 overleg is tussen het ministerie en de akkerbouwsector over het borgen en opstellen van deze maatregelen en vanaf april 2015 het onderzoeksrapport van Wageningen Universiteit om dit mogelijk te maken bij uw ministerie lag, waarom lijkt het dan toch niet te lukken om tijdens het vijfde actieprogramma (2014–2017) deze maatregelen mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Is er overleg geweest met de Europese Commissie voorafgaand aan het moment dat het Directoraat-Generaal Milieu van de Europese Commissie hier in het najaar van 2015 over geïnformeerd werd (documentnummer 2016D11176)? Is er vervolgens nog overleg geweest hierover met het Directoraat-Generaal Milieu gezien haar in het najaar van 2015 kenbaar gemaakte negatieve opstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat het achterwege blijven van de invoering van equivalente maatregelen in 2016 leidt tot problemen bij akkerbouwers die dachten hiervan al gebruik te kunnen maken?
In de bovengenoemde antwoorden op vragen van het lid Geurts heb ik aangegeven dat pas nadat de gehele procedure voor wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet respectievelijk het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn doorlopen, de wijzigingen definitief zijn.
Als akkerbouwers stikstof- en fosfaatbemesting hebben toegepast boven de gebruiksnormen, bijvoorbeeld omdat ze er op speculeerden dat de equivalente maatregelen dit jaar definitief zouden worden, dan hebben zij dit voor eigen risico gedaan. Indien bij controles van individuele bedrijven blijkt dat meer stikstof en/of fosfaat gebruikt is dan volgens de normstelling toegestaan, dan zullen deze bedrijven beboet worden.
Wat gaat u ondernemen om het gebruik van equivalente maatregelen mogelijk te maken in 2017?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 20 oktober jongstleden (Kamerstuk 33 037, nr. 181) zal ik mij ervoor inzetten om de zorg en het bezwaar van de Europese Commissie, die aanleiding zijn geweest om een uitvoerig gemotiveerde mening te geven, weg te nemen. Ik zal daartoe nogmaals zo goed mogelijk aantonen dat de invoering van de voorgestelde equivalente maatregelen niet zal leiden tot extra milieurisico’s. Indien nodig en mogelijk zal ik overwegen de voorgestelde maatregelen, in overleg met betrokken sectorpartijen, aan te passen om de zorg van de Europese Commissie weg te nemen. Ik houd er wel rekening mee dat de wens om equivalente maatregelen in te voeren, kan gaan interfereren met de gesprekken over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Kunt u toelichten wat u van dit moeizame proces heeft geleerd, ook met het oog op de aankomende onderhandelingen over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn?
Uit de reactie van de Europese Commissie op de voorgestelde regelgeving ter invoering van equivalente maatregelen valt op te maken dat de Europese Commissie voorstellen van de lidstaten streng toetst op het voldoen aan onder andere het milieurecht van de Europese Unie, en dan in dit kader vooral de Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn zal overtuigend en op basis van een gedegen onderbouwing moeten laten zien dat Nederland de doelen van genoemde Europese richtlijnen nauwgezet nastreeft en dat uitvoering van het zesde actieprogramma zorgt voor een verdere verbetering van de waterkwaliteit in Nederland, daar waar deze door de landbouw negatief beïnvloed wordt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Mestbeleid voorzien op 10 november 2016?
Dit overleg is uitgesteld. Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Kent u het bericht «SodM: aantal overtredingen door mijnbouwbedrijven stijgt»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat een stijging van vier naar tien waarschuwingsbrieven ongewenst is?
Overtredingen van de Mijnbouwwet- en regelgeving zijn naar mijn oordeel onwenselijk en dienen te worden voorkomen. Over het jaar 2015 heeft SodM tien waarschuwingsbrieven verstuurd. Drie van de tien waarschuwingsbrieven betroffen overtredingen vanwege het ontbreken van wettelijk verplichte documenten. Twee andere waarschuwingsbrieven betroffen het niet (tijdig) aan SodM melden van de start van specifieke activiteiten. Hoewel er in deze gevallen geen sprake was van incidenten, kan SodM door het ontbreken van de documenten c.q. de meldingen haar wettelijke toezichtstaak niet naar behoren uitvoeren. De betreffende ondernemingen zijn hierop aangesproken middels de waarschuwingsbrieven en hebben direct maatregelen ter verbetering genomen.
In hoeverre is de stijging te wijten aan andere manieren van meten of het verrichten van meer controles?
SodM richt haar toezicht in toenemende mate op preventie van incidenten. Sinds enkele jaren werkt SodM met de zgn. «bow tie methode», die risico’s helpt analyseren, prioriteren en voorkomen. Daarnaast is analyse van incidenten aanleiding geweest voor een aantal gerichte inspectieprojecten. Hierdoor worden overtredingen eerder geconstateerd.
Ook stelt SodM sinds 2015 accountanalyses per bedrijf op om beter integraal zicht te krijgen op de prestaties van de mijnbouwondernemingen op het gebied van veiligheid en milieu. Dit helpt SodM om nog meer gericht haar toezicht te organiseren en prioriteren.
Kunt u aangeven hoe de sector gereageerd heeft op het jaarverslag van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)?
Het jaarverslag is positief ontvangen.
Welke rol ziet u voor u zelf om het aantal incidenten en overtredingen door mijnbouwbedrijven terug te dringen?
Als Minister van Economische Zaken ben ik verantwoordelijk voor adequate regelgeving op het gebied van mijnbouw. Daarnaast ben ik ervoor verantwoordelijk dat SodM in staat is om haar werkzaamheden adequaat uit te voeren. De afgelopen jaren heb ik een aantal voorstellen gedaan om de Mijnbouwwet- en regelgeving verder aan te scherpen. Deze wetsvoorstellen liggen momenteel voor bij de Eerste Kamer en kunnen naar verwachting begin volgend jaar in werking treden. Een belangrijk wetsvoorstel op het gebied van veiligheid en het voorkomen van incidenten is het wetsvoorstel ter implementatie van de offshore safety richtlijn, het wetsvoorstel offshore veiligheid (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 041, A). In dit wetsvoorstel heb ik ervoor gekozen om de maatregelen naar aanleiding van deze richtlijn waar mogelijk ook op land toe te passen. De rapportages door de bedrijven en het toezicht hierop door SodM worden uitgebreid en de regels voor installaties worden aangescherpt – van de bouw van een installatie tot aan de ontmanteling hiervan. Ook het toezicht op boorgatactiviteiten wordt aangescherpt.
Als gevolg van de voorgenomen wijzigingen van de Mijnbouwwet zullen de taken van SodM toenemen.
Mede naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar aanleiding van de bevingen in Groningen, heb ik met het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet inzake veiligheid en regie (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 348, A) de wettelijke positie van SodM verder verstrekt. Naast het reeds ingezette traject ter versterking van de organisatie van SodM worden met dit wetsvoorstel de wettelijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van SodM ten opzichte van de Minister vastgelegd.
SodM heeft als toezichthouder de taak om op basis van haar expertise de risico’s maximaal te doen voorkomen en beheersen, en in voorkomende gevallen handhavend op te treden.
Sinds 2015 vult SodM haar reflectieve rol als toezichthouder nog actiever in en geeft daarmee aangrijpingspunten om veiligheid en milieu in wetgeving en beleid optimaal te borgen. In 2017 zal SodM een «foto» maken van elk van de sectoren waarop zij toezicht houdt. Op grond van deze «staten van de sector» zal het toezicht nog gerichter en op basis van meer gestructureerde risicoanalyses plaatsvinden. Bovendien kunnen deze staten van de sector leiden tot gevraagd en ongevraagd advies aan de Minister van Economische Zaken.
Het tekort aan woningbouwlocaties |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht en achterliggend onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) over het tekort aan woningbouwlocaties?1
Ja.
Deelt u de conclusies en cijfers van het EIB dat er veel te weinig «harde" woningbouwlocaties beschikbaar of gepland zijn om tot 2025 de verwachte demografische ontwikkelingen te kunnen volgen met voldoende woningbouw? Zo nee, waarin wijken uw cijfers en inzichten dan af ten opzichte van die van het EIB?
Op hoofdlijnen deel ik de conclusies van het EIB dat de groei in de woningbehoefte leidt tot oplopende spanning op de woningmarkt op die plekken waar het aanbod achterblijft. In de Staat van de Woningmarkt 20162 is op basis van woningbehoefteprognoses en verwachte bouwprogramma’s aangegeven dat naar verwachting de komende jaren de spanning op de woningmarkt oploopt, om na 2020 weer af te nemen. De opgave verschilt hierbij sterk per regio. Volgens het EIB rapport blijft de plancapaciteit in de meeste provincies achter bij de huishoudensgroei. Tegelijkertijd overstijgt in sommige provincies de totale plancapaciteit de huishoudensgroei.
Er ligt een opgave bij gemeenten om zorg te dragen voor voldoende bouwplancapaciteit. In mijn gesprekken met gemeenten, provincies en regio’s is dat dan ook een belangrijk thema. Zoals ook is aangeven bij de aanbieding van de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt aan uw Kamer ben ik bovendien in gesprek met betrokken partijen, zoals beleggers, projectontwikkelaars en gemeenten, over mogelijke ruimtelijke beperkingen en institutionele belemmeringen.
Bij de conclusies van het EIB kan de kanttekening worden gemaakt dat zowel de woningbehoefte als de plancapaciteit kunnen veranderen onder invloed van de marktomstandigheden. Woningzoekenden kunnen uitwijken naar plaatsen waar wel voldoende aanbod van woningen is, en de plancapaciteit kan worden vergroot door lokale besluitvorming.
Klopt het dat een groot deel van de bouwplanning, dat toch al fors achterloopt bij de behoefte, zeer onzeker is en nog bestuurlijk vastgesteld moet worden? Voor welk deel van het beschikbare planaanbod geldt dit naar uw inschatting?
Ik beschik niet over cijfers over in hoeverre plannen bestuurlijk zijn vastgesteld. Dat past bij het decentrale karakter van het ruimtelijke ordeningsbeleid. Ook ben ik niet voornemens gemeenten en provincies een streefpercentage voor overplanning op te leggen. Dan zou het Rijk op de stoel van provincies en gemeenten gaan zitten. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat de nieuwbouwproductie aansluit bij de vraag. Dat heb ik ook aangegeven in de reactie op de motie De Vries3 en de antwoorden op eerdere vragen4. Gemeenten worden daarom ondersteund via diverse maatregelen. Het gaat daarbij onder andere om jaarlijkse gesprekken van het kabinet met bestuurders uit de Noordelijke en de Zuidelijke Randstad over de beschikbaarheid van plancapaciteit. Daarnaast wordt de Ladder voor Duurzame Verstedelijking aangepast: De Ladder wordt nu eenvoudiger, doordat er «treden» worden geschrapt en alleen nog bij het bouwen buiten het stedelijk gebied een uitgebreide motivering nodig is5. Verder worden gemeenten door het Rijk ondersteund via de mogelijkheid om expertteams in te zetten, indien gebiedsontwikkeling moeizaam verloopt (Expertteam Versnellen) of het omzetten van vastgoed (bijvoorbeeld kantoren) naar woningen niet van de grond komt (Expertteam Transformatie). Bovendien zal ik, zoals is aangegeven in reactie op de motie De Vries6, werkbezoeken afleggen verspreid over heel Nederland, waarbij (onder andere) de woningproductie aan de orde zal komen.
Deelt u de analyse dat ook de zachte plancapaciteit in de meeste woningmarktregio's te krap is, zeker als in acht wordt genomen dat veel van deze zachte plannen niet tot stand komen omdat er altijd ook sprake is van planuitval? Bent u van mening dat, om taakstellingen te kunnen halen, er altijd een overplanning van tenminste 30% nodig is? Zo nee, waarom niet.
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse van het EIB dat het planaanbod vooral achterblijft in de groene randgemeenten? Zo ja, welke conclusies trekt u daar dan uit voor de gangbare gedachte dat er uitsluitend binnenstedelijk gebouwd zou moeten worden en voor de inzet van het daarbij gehanteerde instrument de «ladder van duurzame verstedelijking»?
De Ladder voor Duurzame Verstedelijking bevordert zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten. De Ladder vraagt nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de behoefte en om ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied te motiveren. De Ladder sluit nieuwbouw in groene randgemeenten dus niet uit. Zoals ook is aangegeven in antwoorden van de Minister van IenM over de Ladder7 beperkt de Ladder de autonomie van gemeenten niet, want zij maken de keuze om een nieuwe stedelijke ontwikkeling al dan niet mogelijk te maken. De Ladder stimuleert gemeenten om de motivering van hun keuzes expliciet te maken.
Deelt u de conclusie dat door het gebrek aan «harde» bouwlocaties er nog jaren overheen zullen gaan voordat de bouwproductie weer op het noodzakelijke niveau gebracht kan worden?
In hoeverre het mogelijk is om zachte plannen snel om te zetten in harde plannen, verschilt sterk. Waar de plannen aansluiten bij de vraag en de bestuurlijke wil aanwezig is, kan dit relatief snel plaatsvinden. Waar nodig kunnen gemeenten hierbij een beroep doen op de eerder genoemde expertteams.
Deelt u de conclusie dat, zonder ingrijpen, de schaarste op de woningmarkt daardoor de komende jaren nog veel verder zal oplopen en de huizenprijzen en de huren daardoor nog verder zullen stijgen? Zo ja, wat moet er dan naar uw mening gebeuren om dat te voorkomen? Zo nee, waarom deelt u deze analyse niet?
Sinds 2013 laat de woningmarkt een sterk herstel zien. Het vertrouwen van consumenten in de huizenmarkt is sterk gestegen en het lijkt aannemelijk dat we de afgelopen periode te maken gehad hebben met een inhaalvraag. De lage rente heeft geleid tot een verdere toename van de vraag. Het aantal transacties ligt nu weer op het niveau van voor de crisis, de huizenprijzen liggen nog onder dit niveau.
Het is belangrijk dat het aanbod kan reageren op de toenemende vraag, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. De verantwoordelijkheid om lokale vraag en woningaanbod in evenwicht te brengen, ligt op decentraal niveau. Om partijen te ondersteunen bij de productie in kwantitatief opzicht, worden diverse maatregelen genomen. Deze heb ik bij de beantwoording van vraag 3 en 4 aangegeven.
Het verder ontwikkelen van de vrije huursector is in kwalitatief opzicht belangrijk en er zijn maatregelen genomen die dit segment van de woningmarkt ten goede komen. Zo zorgt de Woningwet voor een duidelijke scheiding van corporatietaken. Door deze scheiding is geborgd dat corporaties bij activiteiten voor het middenhuursegment in een gelijk speelveld opereren. Recent heb ik een aantal maatregelen aangekondigd die specifiek de totstandkoming van een middensegment ondersteunen. Dit betreft een aanpassing van het woningwaarderingsstelsel (WWS) voor kleine nieuwbouwwoningen in de regio Amsterdam en Utrecht, de mogelijkheid om geliberaliseerde woningen voor middenhuur op te nemen in het bestemmingsplan en de start van de samenwerkingstafel middenhuursegment. Zie hiervoor ook de beantwoording van schriftelijke vragen over het middenhuursegment8.
Bent u van mening dat niet alleen gestuurd moet worden op woningbouwvolume, maar ook op de feitelijke behoefte van de woonconsumenten in een regionale woningmarkt? Op welke manier kan dit naar uw mening dan het best geborgd worden?
Ik deel uw mening dat het van belang is dat vraag en aanbod zowel kwantitatief als kwalitatief op elkaar aansluiten. De verantwoordelijkheid om vraag en aanbod met elkaar in evenwicht te brengen, ligt op decentraal niveau. Het Rijk levert een bijdrage om het inzicht in vraag en aanbod te vergroten. Zo heeft ABF Research in opdracht van het Ministerie van BZK een woningbehoefteprognose voor de langere termijn (tot 2040) gemaakt, waarvan de samenvatting bij de recent gepubliceerde Staat van de Woningmarkt9 is gevoegd. De cijfers zijn ook voor verschillende regio’s en gemeenten beschikbaar.
Welke acties kunt u ondernemen om te bevorderen dat gemeenten al op korte termijn hun «harde» plancapaciteit verhogen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 en 4 zal ik bij de werkbezoeken, die ik de lopende periode ga afleggen, de woningbouwproductie aan de orde stellen. De beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit is ook onderwerp van gesprek.
Bent u bereid om de woningmarktregio's te vragen jaarlijks aan u te rapporteren over de woningbouwafspraken die binnen de regio zijn gemaakt, inclusief de afspraken om tot daadwerkelijke realisatie te komen zodanig dat aan de toekomstige behoefte aan woningen in de verschillende segmenten in de regio wordt voldaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven in de reactie op de motie De Vries10 wil ik niet op de stoel van gemeenten en provincies gaan zitten. Wel zal ik de komende periode in gesprek gaan over woningbouwproductie en plancapaciteit om zo de daadwerkelijke realisatie van woningen te stimuleren.
Nu de gemeenten er samen niet in slagen om op kortere termijn voldoende bouwlocaties beschikbaar te stellen, bent u dan van mening dat daardoor uw in artikel 4 van de Woningwet vastgelegde systeemverantwoordelijkheid in het geding komt, namelijk «het bevorderen van de woningbouwproductie waarbij aanbod en diversiteit zoveel mogelijk aansluit bij de woningbehoefte van Nederland.»? Zo nee, waarom niet?
In de begroting van Wonen en Rijksdienst is aangegeven dat de Minister de regie voert over een heldere verdeling van rollen en verantwoordelijkheden van de verschillende partijen op het terrein van wonen. Deze rol wordt door mij ook als zodanig ingevuld. Waar het gaat om woningbouw ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het bouwen voor de woningbehoefte bij gemeenten. Ik geef invulling aan de systeemverantwoordelijkheid via de eerder genoemde maatregelen.
Het bericht “Asielkraak kost goud” |
|
Sietse Fritsma (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe is het mogelijk dat u al vier jaar lang een groep illegalen die met het kraken van panden een spoor van vernieling trekt door Amsterdam, haar gang laat gaan?1
Het is juist dat al langere tijd een (mogelijk wisselende) groep niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen panden kraakt in de gemeente Amsterdam. Deze vreemdelingen hebben zich verenigd onder de naam «We are here». De vreemdelingen in deze groep geven doorgaans aan geen (reis)documenten te hebben. Zonder de juiste gegevens over de herkomst van de vreemdelingen kunnen de vereiste (vervangende) reisdocumenten niet worden verkregen. Zoals reeds geantwoord op de Kamervragen van leden Van Klaveren en Bontes, hebben niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen een wettelijke vertrekplicht en dient daaraan gehoor gegeven te worden. Het rijk voert beleid waarbij geen onderdak wordt geboden aan (uitgeprocedeerde) niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen die geen invulling geven aan die vertrekplicht. Daar waar zicht op uitzetting bestaat, wordt in voorkomende gevallen overgegaan tot vreemdelingenbewaring, om vanuit bewaring het vertrek te realiseren. Als geen zicht op uitzetting bestaat, bijvoorbeeld omdat een herkomstland niet meewerkt aan gedwongen vertrek, kan het instrument vreemdelingenbewaring niet worden toegepast.2
Waarom zijn deze illegalen niet uitgezet? Bij hoeveel krakende illegalen is daartoe een poging gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt het kraakverbod niet gehandhaafd?
De stelling dat niet wordt opgetreden tegen deze groep krakers of dat het kraakverbod niet wordt gehandhaafd, is onjuist. Jaarlijks wordt vele malen overgegaan tot ontruiming van gekraakte panden op grond van art. 551a Wetboek van Strafvordering. Bij deze ontruimingen ging het ook om panden die waren gekraakt door vreemdelingen die zich hebben verenigd onder de naam «We are here». In de gevallen waarin zij een kort geding hadden aangespannen tegen de aangezegde ontruiming, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de ontruiming doorgang kon vinden.
Bent u bereid om na de ontruiming van de gekraakte panden de veroorzaakte schade zoveel mogelijk te verhalen op de krakers en medeplichtigen die hulp hebben geboden bij deze strafbare handelingen? Zo nee, waarom niet?
Indien tot aanhouding en vervolging van krakers wordt overgegaan, bestaat er voor de eigenaar die schade heeft ondervonden aan het pand door toedoen van de krakers, de mogelijkheid om zich als benadeelde partij te voegen in de strafzaak. De eigenaar kan ook een vordering indienen bij de civiele rechter om de geleden schade te verhalen op de krakers.
Bent u bereid om illegalen eindelijk eens aan te pakken en uit te zetten en op te houden met het gedoogbeleid waarbij ook nog bed-bad-en-broodvoorzieningen worden aangeboden? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het antwoord op de vragen 1 en 2 blijkt, is gedwongen vertrek alleen mogelijk als het land van herkomst hieraan meewerkt. Zoals u bekend, werken niet alle landen hieraan mee. Dit voor het kabinet reden om, zowel nationaal als in EU-verband, in de contacten met herkomstlanden veel aandacht te gegeven aan het realiseren van duurzame terugkeerafspraken. Dit laat onverlet dat er ook op de vreemdeling zelf de plicht rust – en blijft rusten – om Nederland te verlaten wanneer hij hier geen, of niet langer, recht heeft op verblijf.
Ik heb uw Kamer op 21 november geïnformeerd dat ik de financiële vergoeding voor de door gemeenten geboden bed, bad en broodvoorzieningen stopzet (Kamerstuk 19 637, nr. 2259). Tevens zal ik een wettelijke norm laten uitwerken die buiten twijfel stelt dat de keuze of en de voorwaarden waaronder onderdak aan vreemdelingen met een vertrekplicht geboden wordt exclusief aan het rijk is voorbehouden. Een dergelijke norm zou, vergezeld van een op deze norm gebaseerde mogelijkheid tot handhaven, moeten voorkomen dat gemeenten op dit punt eigen beleid voeren.
Bent u tevens bereid om een asielstop in te stellen, temeer nu steeds weer blijkt dat u niet in staat bent om uitgeprocedeerde asielzoekers uit Nederland weg te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Tot een asielstop ben ik niet bereid. Ik hecht aan een zorgvuldig asielbeleid dat bescherming biedt aan degenen die dat nodig hebben. Overigens zou een asielstop strijdig zijn met de internationale en verdragsrechtelijke verplichting tot het in behandeling nemen van een asielaanvraag. Tegelijk constateer ik dat in de afgelopen maanden te vaak oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het asielrecht door personen die geen bescherming nodig hebben. Dit vormt een oneigenlijke belasting voor onze samenleving en tast het draagvlak voor ons asielbeleid aan. Tegen die ontwikkeling tref ik gerichte maatregelen. Hierover stuurde ik uw Kamer op 17 november 2016 een brief (Kamerstuk 19 637, nr. 2257). Daarin staan de diverse maatregelen die ik tref vermeld.
Het bericht dat de koninklijke familie heimelijk erfgoed heeft verkocht zonder dit eerst aan Nederlandse musea aan te bieden |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Koninklijke familie verkocht heimelijk erfgoed»1 en «Grens staats- en privébezit Oranjes vaag»2?
Ja.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de verkoop van de Atlas Munnicks van Cleeff aan een Nederlandse privéverzamelaar en de verkoop van het schilderij Boschbrand aan de National Galery Singapore?
Op 29 september van dit jaar is het Ministerie van Algemene Zaken (AZ) geïnformeerd over de verkoop van de Atlas Munnicks van Cleeff uit de nalatenschap van wijlen Prinses Juliana aan een Nederlandse particuliere verzamelaar. Over de verkoop van het schilderij Boschbrand uit diezelfde nalatenschap is het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) geïnformeerd op 13 november 2013, toen een uitvoervergunning werd aangevraagd voor het schilderij.
Wat is uw reactie op het feit dat het vervreemden van de atlas en het schilderij pas jaren na dato publiekelijk bekend is geworden? Zijn betrokkenen inderdaad door het hof om geheimhouding verzocht? Wat vindt u van deze gang van zaken? Is het waar dat bij de verkoop van de atlas de verkoper drie jaar lang radiostilte over deze verkoop heeft bedongen? Wat is hier de verklaring voor?
Zoals tijdens de behandeling van de begroting De Koning op 27 oktober jl. door de Minister President is aangegeven, betreft het hier de verkoop van een schilderij uit de nalatenschap van wijlen Prinses Juliana. Het betreft een privéaangelegenheid. Deze verkoop tussen particulieren is tot stand gekomen in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. In de internationale kunsthandel is het niet ongebruikelijk dat aanbieders of kopers van kunst anoniem wensen te blijven.
Op welke datum is de aanvraag voor de uitvoervergunning voor het schilderij gedaan? Op basis waarvan is de uitvoervergunning verleend en besloten dat het doek niet behouden hoefde te blijven voor Nederland? Door wie is deze afweging gemaakt en zijn hiervoor ook externe experts geraadpleegd? Op welke datum is de uitvoervergunning verleend?
De aanvraag voor de uitvoervergunning is op 13 november 2013 ingediend bij de Erfgoedinspectie (EGI). Voor afgifte van de uitvoervergunning onder de Wet tot behoud van cultuurbezit (Wbc) was de Erfgoedinspectie verantwoordelijk (zij is dat onder de Erfgoedwet gebleven). Zij was de voor afgifte bevoegde autoriteit op grond van het toenmalige artikel 14b van de Wbc.
Zoals gebruikelijk voor de behandeling van dergelijke verzoeken heeft de EGI getoetst of het om een cultuurgoed ging dat bescherming genoot in het kader van de Wbc en de Uitvoeringswet Unescoverdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen. Eveneens is aan de hand van de database van Interpol gecheckt of het mogelijk om gestolen cultuurgoed ging. De beantwoording van deze vragen behoort tot de expertise van de EGI. Nadat uit deze toetsingsprocedure geen beletselen bleken, is de uitvoervergunning door de Minister van OCW verstrekt, op 21 november 2013. Als zich, zoals in dit geval, geen aanwijzingen voordoen dat het om beschermd of gestolen cultuurgoed gaat, dan is een behandeltermijn van twee weken geen uitzondering.
Hoeveel werken van de schilder Raden Saleh zijn er nog in Nederland? Is het waar dat Boschbrand het laatste schilderij was van de 13 schilderijen die schilder Raden Saleh aan de koninklijke familie heeft geschonken? Waarom kwam dit laatste doek niet in aanmerking om aangewezen te worden als beschermd erfgoed?
De casus speelt in de tijd van vóór de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Het regime van de Wbc gold, dat de Minister van OCW de bevoegdheid gaf werken als beschermd aan te wijzen. Met deze bevoegdheid is de Minister altijd zeer terughoudend omgegaan. De aanwijzingen zijn beperkt gebleven tot particulier bezit of bezit van kerkgenootschappen, en slechts voor zover dat een onmisbare aanvulling vormt op publiek bezit.
Ons is onbekend hoeveel werken van de schilder Raden Saleh zich in particuliere collecties in Nederland bevinden. Als het om (overigens niet permanent geëxposeerde) publieke collecties gaat, geldt dat in de collectie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) zich twee grote Javaanse landschappen van Raden Saleh bevinden en een groot familieportret van Gouverneur-generaal Baud.
Voorts bezit het Rijksmuseum in Amsterdam een aantal werken van de hand van Raden Saleh (schilderijen en tekeningen), heeft het Museum voor Wereldculturen werk van Raden Saleh in collectie en beschikken Museum Bronbeek in Arnhem en het Belasting- en Douanemuseum in Rotterdam over werk van zijn hand. Boschbrand was het laatste van de werken van Raden Saleh die in Koninklijk bezit zijn geweest.
Dat het werk Boschbrand zich in Nederland bevond was al bekend onder vigeur van de Wbc, toen de Raad voor Cultuur – uit eigen beweging of op verzoek – adviseerde over de Wbc-aanwijzingen. De Raad voor Cultuur heeft werken van Raden Saleh onder de Wbc nooit voorgedragen voor plaatsing op de lijst van beschermde cultuurgoederen.
Hoe kan het dat het schilderij in 2006 in een depot van het Instituut Collectie Nederland werd aangetroffen, waar de collectie van de Staat der Nederlanden wordt beheerd, opgerold en dubbelgevouwen en volgens een expert in een «deplorabele toestand»? Hoe verklaart u de aanwezigheid van dit werk in het depot van het Instituut Collectie Nederland? Wanneer is het werk daar gekomen en wie is er gedurende de opslag verantwoordelijk geweest voor (de staat van) het werk?
Het was in die periode niet ongebruikelijk dat werk uit publieke of privécollecties tijdelijk verbleef in het Rijksdepot te Rijswijk om de eigenaar te helpen bij een opslagprobleem. De eigenaar heeft het doek, dat inderdaad in slechte conditie verkeerde, op eigen kosten (nl. uit de nalatenschap) door een gekwalificeerd atelier laten restaureren.
Kunt u bevestigen dat de expert die na archiefonderzoek het verloren werk van Raden Saleh heeft herontdekt, het hof geadviseerd heeft om het doek in een Nederlands museum onder te brengen? Waarom is dit advies niet opgevolgd? Waarom is het schilderij niet eerst aan Nederlandse musea, zoals het Rijksmuseum of het Tropeninstituut, te koop aangeboden?
Er is geen sprake van dat de bedoelde expert het werk heeft herontdekt. Het werk is in 1997 op een zolder van Museum Paleis Het Loo herontdekt door een conservator van het museum. Hiervan is -zij het onder een verkeerde titelaanduiding – melding gemaakt in het jaarverslag van het Loo over 1997. Er bestond geen verplichting het doek eerst aan te bieden aan Nederlandse museale instellingen.
Kunt u bevestigen dat de schilder Raden Saleh vijftig jaar lang een staatstoelage ontving betaald door het Ministerie van Koloniën? Is daarmee het schilderij dat door Raden Saleh is geschonken aan Willem III, in feite betaald door de toenmalige overheid? Zo ja, kan het schilderij dan wel zonder meer als privébezit worden bestempeld?
Raden Saleh ontving inderdaad een stipendium van het Ministerie van Koloniën. Uit de beschikbare documentatie blijkt dat het werk beschouwd werd als behorend tot de privécollectie van de Koning en zijn erfgenamen. Uit de correspondentie van toen blijkt dat de schilder het werk aan de Koning schonk uit eerbied en erkentelijkheid. Door de tussenkomst van het Ministerie van Koloniën bij het afleveren van het werk blijkt dat de staat reeds vanaf dat moment bekend was met de schenking. Er bestaan geen aanwijzingen dat de staat ooit een claim heeft gelegd op het werk.
Hoe wordt momenteel omgegaan met waardevolle goederen in geldelijke of culturele zin die het staatshoofd uit hoofde van zijn functie ontvangt? Zijn er precedenten van goederen die het staatshoofd op deze manier heeft verkregen en vervolgens zijn vervreemd? Welke regels gelden hiervoor?
Op dit moment is het gebruik dat waardevolle geschenken ontvangen door het Staatshoofd uit hoofde van diens functie, worden ondergebracht in de in 2007 opgerichte Stichting Koninklijke Geschenken (zie de website van het Koninklijk Huis https://www.koninklijkhuis.nl/onderwerpen/financien-koninklijk-huis/inhoud/overige-financiele-onderwerpen/overzicht-stichtingen/stichting-officiele-geschenken-van-het-huis-oranje-nassau-opgericht-2007). De stichting mag dat wat is ingebracht, niet vervreemden. Bij ontbinding van de Stichting worden de aan de Stichting toebehorende zaken overgedragen aan de Staat.
Op basis van welke gegevens heeft het Koninklijk Huisarchief, dat onderzoek heeft gedaan naar de eigendomsstatus van het schilderij, bepaald dat er sprake is van privébezit? Zijn er externe experts ingeschakeld voor deze vaststelling? Zo ja, wie? Zo nee, welke expertise berust hierover bij het Koninklijk Huisarchief?
Dat hier sprake is van privébezit is vastgesteld aan de hand van onderzoek in een groot aantal authentieke bronnen berustende bij het Koninklijk Huisarchief en het Nationaal Archief. Bij het Koninklijk Huisarchief is gekwalificeerde expertise en ervaring voor een dergelijk onderzoek aanwezig.
Mocht blijken dat het eigendom toch geen privébezit van leden van de koninklijke familie was, welke gevolgen kan dat hebben voor de geldigheid van de verkoop? Zijn hieraan nog termijnen gebonden?
Gezien het bovenstaande is er geen aanleiding in te gaan op de veronderstelling die ten grondslag ligt aan deze vraag.
Is het waar dat de Atlas Munnicks van Cleeff op diverse plekken wordt toegeschreven als behorend tot de Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau? Welke bronnen zijn dit? Waarom is de atlas uiteindelijk niet ondergebracht bij deze stichting, die als doel «het verkrijgen en beheren» van verzamelingen heeft?
Indien en in zoverre deze atlas door derden is toegeschreven als behorend tot de collectie van de Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau, moet dit berusten op een misverstand. De atlas is op geen enkel moment eigendom van de Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau geweest. De atlas was sinds de aankoop in 1870 door Prins Hendrik privéeigendom en als zodanig was het alleen aan de particuliere eigenaar om over de bestemming ervan te beslissen.
Waarom is de atlas, met 1200 zeventiende- en achttiende-eeuwse tekeningen van de stad en provincie Utrecht, niet eerst aan Nederlandse musea te koop aangeboden?
Er is destijds een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheid om via verkoop de atlas bij een publieke instelling in Utrecht onder te brengen, maar dit heeft niet geleid tot een transactie. De Atlas is vervolgens aan een vooraanstaande Nederlandse particuliere collectie verkocht onder het beding dat het werk, dat uit vele tekeningen bestaat, in Nederland bijeen blijft.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat, voordat een werk, gehouden door leden van de Koninklijke familie wordt verkocht, eerst door onafhankelijke deskundigen onderzocht wordt wie de eigenaar is? En bent u van mening dat, wanneer er sprake blijkt te zijn van nationaal erfgoed, eerst bezien moet worden of Nederlandse musea interesse hebben, alvorens er tot vervreemding aan een particulier of buitenlands museum wordt overgaan, zodat het werk niet voor het Nederlandse publiek verloren gaat?
Voor de leden van de Koninklijke familie, particulieren, zijn geen bijzondere regels nodig als het gaat om verkoop van cultuurgoederen. Om een cultuurgoed van leden van de Koninklijke familie daadwerkelijk voor Nederland te behouden, geldt thans, net als voor andere particulieren, het regime van de artikelen 3 en 4 van Erfgoedwet: aanwijzen als beschermd en bedenkingen aanvoeren tegen uitvoer uit Nederland. Indien er geen marktpartij is die het cultuurgoed voor Nederland behoudt, kan de Staat besluiten tot aankoop over te gaan. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen geldt – indien sprake is van een voornemen tot vervreemding buiten het publieke Nederlands domein – het regime van paragraaf 4.2 van de Erfgoedwet; dat schrijft voor dat als het gaat om een belangrijk cultuurgoed advies gevraagd wordt aan een commissie van onafhankelijke deskundigen.
Bent u van mening dat de verkopen in lijn zijn met de doelstelling van de Erfgoedwet, het beheer en behoud van cultureel erfgoed voor toekomstige generaties? Welke lessen trekt u uit dit voorval?
Ja. Zie verder de antwoorden op de vragen 7 en 14.
Niet uitbetalen betalingsrechten en behandeling bezwaren |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «RVO: 4.500 bezwaren nog niet afgehandeld»?1
Ja.
Bevestigt u dat 45% van de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard? Zo ja, betreft het hier niet relatief veel foutieve beschikkingen en had u dat kunnen voorkomen?
De 45% zoals genoemd in het artikel van De Boerderij is gebaseerd op een tussenstand van enkele weken geleden. In totaal waren er op 11 november ruim 6.500 bezwaren ontvangen door RVO.nl. Daarvan waren op dat moment bijna 3.400 bezwaren afgehandeld. Hiervan zijn ruim 1400 bezwaren (gedeeltelijk) gegrond verklaard. In totaal betreft het tot op heden een bijstelling van circa € 1 miljoen. Dit is circa 0,14% van het totaal uitbetaalde bedrag van ruim € 712 miljoen aan GLB-subsidie.
Voor het overgrote deel had ik de bezwaren niet kunnen voorkomen. De belangrijkste verklaring van het hoge aantal bezwaren is dat 2015 het eerste jaar van het nieuwe GLB was.
Daarbij richten de bezwaren zich vooral op de vaststelling van de betalingsrechten. Deze worden immers voor 5 jaar vastgesteld en vormen de basis voor agrariërs om in aanmerking te kunnen komen voor de GLB-subsidie tot het jaar 2020.
Veel bezwaren gaan daarbij over de exacte begrenzing van percelen. In geval het bezwaar gegrond wordt verklaard, betreft het veelal aanpassingen tot 0,1 ha van één of meer percelen, in enkele gevallen betreft het een geheel perceel. Ook blijken agrariërs in de bezwaarfase nieuwe bewijsstukken te verstrekken die niet eerder bij RVO.nl bekend waren waaruit blijkt dat ze toch voldoen aan de voorwaarden.
Bevestigt u dat afhandelingstermijnen van nog af te handelen bezwaren over beschikkingen betalingsrechten eenzijdig zijn aangepast? Zo ja, kunt u toelichten of dit juridisch is toegestaan?
Met elke bezwaarmaker is direct na binnenkomst van de bezwaarzaak (telefonisch) contact opgenomen teneinde hem te informeren over de behandeling van zijn bezwaarzaak. Het klopt dat de termijnen waarbinnen op bezwaar beslist moet worden zijn verlengd. In ruim 4.000 zaken is de termijn waarbinnen op bezwaar beslist moet worden met 6 weken verdaagd, conform artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens is in circa 1.500 zaken de beslistermijn in overleg met de bezwaarmaker nogmaals verlengd, waartoe artikel 7:10, vierde lid van de Awb de mogelijkheid biedt. Stemt de bezwaarmaker hier niet mee in, maar is het helaas wel noodzakelijk dat RVO.nl de termijn verlengt, of stemt de bezwaarmaker hier wel mee in, maar wordt de verlengde beslistermijn om andere redenen onverhoopt toch niet gehaald, dan informeert RVO.nl wederom de bezwaarmaker, zoals vastgelegd in artikel 7:14 juncto artikel 4:14, eerste lid van de Awb.
Op welke termijn verwacht u de nog circa 4.500 lopende bezwaren af te hebben gehandeld?
Inmiddels moeten er nog circa 3.100 bezwaren worden afgehandeld. Eind dit jaar zal dit aantal gedaald zijn naar circa 2.000. Voor 1 april 2017 zullen alle bezwaren naar verwachting zijn afgehandeld.
Hoe verhoudt zich het nog grote aantal lopende bezwaren die nog aanleiding zullen geven voor uitbetalingen tot uw opmerking dat de betalingsrechten 2015 voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld zijn?2
De primaire besluitvorming over de betalingsrechten en uitbetaling 2015 is voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld. Dit betekent dat de aanvragers een beslissing op de aanvraag hebben ontvangen, een toewijzing en betaling, of een afwijzing. Indien landbouwers het niet eens zijn met deze primaire besluitvorming dan kunnen zij hiertegen bezwaar maken en eventueel in beroep gaan. Die procedure volgt vanzelfsprekend op de voor 15 juli 2016 afgeronde primaire besluitvorming.
Vindt u het rechtvaardig om landbouwers met betalingsrechten zo lang op hun geld over het jaar 2015 te laten wachten? Vindt u ook dat dit tot onzekerheid leidt wat onwenselijk is voor de bedrijfsvoering?
Ik ben mij bewust dat de bezwaarschriftprocedure zeer vervelend kan zijn voor de agrariërs die het betreft, omdat zij een geruime tijd geen volledige duidelijkheid hebben over de vaststelling van hun betalingsrechten en eventuele uitbetaling. RVO.nl zet alle mogelijke capaciteit in en richt de inzet op het zo snel mogelijk afhandelen van de bezwaarschriften.
Wanneer doet u uw toezegging, gedaan naar aanleiding van de motie Geurts c.s.3, die verzoekt betalingsrechten in december van dat jaar en uiterlijk januari van het volgende jaar uit te betalen, gestand om de Kamer te informeren over de planning van de betalingsrechten 2016?
Voor het antwoord verwijs ik naar mijn brief met het «Betaalschema GLB 2016» die uw Kamer recent heeft ontvangen.
Ziet u erop toe dat de betalingsrechten 2016 voor het merendeel, zoals voorafgaand aan 2015, worden uitbetaald in december? Welke voorbereidingen treft u hiertoe?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van de Europese gesprekken, zoals gevraagd in de motie Geurts/Dik-Faber4, over de wijziging van de regeling voor extra directe betaling voor jonge boeren? Wanneer is hierover overleg gevoerd of is dit geagendeerd?
Met het Nederlands Agrarische Jongeren Kontakt (NAJK) is contact geweest over de wijziging van de Europese regeling voor extra directe betaling op het punt van het ingaan van de vijf jaar termijn. Eerder is afgesproken met het NAJK dat zij in de aanloop naar een nieuw Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) dit punt nationaal en Europees agenderen. Daarnaast heb ik dit punt op het Speciaal Landbouw Comité van 7 november jongstleden ter sprake gebracht, in het kader van de bespreking over de Omnibus Verordening. Ik heb een voorstel tot wijziging van de tekst in de basisverordening gedaan. Een vervolgafspraak hierover met het NAJK staat gepland voor eind november.
De laatste berichtgeving in het dieselschandaal en de rol van het RDW |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Wanneer wist u van het gesjoemel met uitstootwaarden? Hoe oordeelt u over de beschuldigingen dat het Ministerie van Infrastructuur en Milieu al jaren op de hoogte was van frauderende autofabrikanten, maar nooit actie heeft ondernomen?1
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld, was het ministerie sinds de onthullingen in het najaar van 2015 op de hoogte van softwarefraude. Eerder was bekend, en is ook aan uw Kamer gemeld, dat er grote verschillen zijn tussen enerzijds de emissies van stikstofoxiden op de weg en anderzijds op de rollenbank in het laboratorium. Omdat deze constateringen golden voor vrijwel alle geteste dieselvoertuigen van verschillende automerken werd dit door alle betrokken partijen gezien als een tekortkoming van de bestaande testprocedure. Er was geen vermoeden dat daarnaast tevens sprake kon zijn van fraude. Voor verdere informatie hierover verwijs ik graag naar de brief van de Staatssecretaris van IenM over berichten in de pers over sjoemeldiesels, die parallel naar uw Kamer is verzonden en hier uitgebreid op ingaat.
Was het u bekend dat ook de Europese Commissie al jaren over deze gegevens beschikte? In welk licht plaatst dit de onderhandelingen die u voerde om de Real Driving Emission test zo snel en streng mogelijk in te voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Rijksdienst Wegverkeer (RDW) optreedt als publieke toezichthouder (en in die hoedanigheid de technische diensten die over de typegoedkeuring besluiten controleert) maar ook zelf een technische dienst is? Bij welke andere Europese toezichthouders is er sprake van een dergelijke verstrengeling?
Op basis van Richtlijn 2007/46/EG zijn Europese lidstaten bevoegd om typegoedkeuringen te verlenen voor de toelating van motorvoertuigen tot de Europese markt. Elke lidstaat wijst een eigen goedkeuringsinstantie aan om deze publieke taak uit te voeren. In Nederland is de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) in de Wegenverkeerswet 1994 aangewezen. Het uitvoeren van testen om te controleren of voertuigen, of onderdelen van voertuigen, aan de typegoedkeuringseisen voldoen vormt een onderdeel van de typegoedkeuring en daarmee van de bij de RDW belegde publieke taak.
Goedkeuringsinstanties mogen op grond van Europese wet- en regelgeving zelf alle testen uitvoeren die noodzakelijk zijn binnen het typegoedkeuringsproces. Evenals de andere Europese goedkeuringsinstanties heeft de RDW ervoor gekozen om zich bij het uitvoeren van de testen te laten ondersteunen door zogeheten technische diensten. Voorbeelden van de in totaal 38 technische diensten zijn BICON, Hestocon, KIWA, TASS, DEKRA, DARE! en TÜV Rheinland. Deze technische diensten zijn formeel door de RDW aangewezen, voeren de testen namens de RDW uit en worden door de RDW gecontroleerd om te bezien of zij de testen correct en onafhankelijk uitvoeren.
Naast het laten uitvoeren van testen door technische diensten, kiezen Groot Brittannië, Italië, Roemenië en Nederland ervoor om ook zelf testen uit te voeren. De RDW doet dit als onderdeel van het effectief uitvoeren van haar publieke taak; het toezicht houden op de juistheid en effectiviteit van het typegoedkeuringsproces. Door deze activiteiten doet de RDW kennis en (praktijk)ervaring op van de laatste ontwikkelingen, waardoor er bijvoorbeeld in eigen huis het emissietestprogramma uitgevoerd kon worden. Kennis versterkt de onpartijdige beoordelingskracht. Doordat de RDW zelf testen uitvoert, kan de RDW regelmatig als een van de weinige goedkeuringsinstanties essentiële kennis in brengen over de verbetering van de typegoedkeuringsprocedure, internationale voertuigregelgeving en testprocedures.
Het is mogelijk om het testen en het afgeven van typegoedkeuringsdocumenten uit te voeren binnen de RDW, omdat onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rol als publieke toezichthouder verzekerd zijn. De RDW waarborgt de onpartijdigheid en onafhankelijkheid door de verantwoordelijkheden van de betrokken medewerkers te scheiden, hetgeen ondersteund wordt door de organisatiestructuur van de RDW. De RDW voldoet aan de eisen van de Richtlijn 2007/46/EG en onpartijdigheid en onafhankelijkheid wordt bovendien geborgd door het voldoen aan internationale kwaliteitsstandaarden als ISO 9001 en ISO 17025. Daardoor verloopt het toezicht op de uitvoering van de testen door de RDW op dezelfde wijze als het toezicht op de uitvoering van de testen door technische diensten.
Voor welk deel van de inkomsten is het RDW afhankelijk van de commerciële taken, zoals de typegoedkeuringen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3 is hier geen sprake van een commerciële activiteit, maar van het uitvoeren van een onderdeel van een publieke taak. De omzet door typegoedkeuringen bedraagt circa 8% van de totale RDW omzet. De omzet door testwerkzaamheden bedraagt circa 2% van de totale RDW omzet. De RDW heeft een marginaal aandeel in de testwerkzaamheden die binnen Europa worden uitgevoerd ten behoeve van typegoedkeuringen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een publieke toezichthouder commercieel belang heeft bij hetgeen gecontroleerd wordt?
Zoals in antwoorden 3 en 4 aangegeven voert de RDW in dit kader alleen een publieke taak uit en heeft hierbij geen commercieel belang. Door beperkt zelf te testen houdt RDW de kennis en ervaring ten behoeve van een goede taakuitvoering op peil. Het beëindigen van de taak om zelf testen uit te voeren zou de kennispositie van Nederland in internationale overleggremia voor voertuigeisen en testprocedures ernstig aantasten. Ik ben daarom niet bereid om betreffende taken bij de RDW weg te halen.
Bent u bereid de publieke en commerciële taken van de toezichthouder te scheiden? Bijvoorbeeld door óf het RDW de testen als publieke taak te laten uitvoeren, óf over te gaan tot het weghalen van de commerciële taken bij deze publieke toezichthouder?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Dieselschandaal dat op 21 december 2016 gepland staat?
Ja.
De arrestatie van Koerdische politici in het zuidoosten van Turkije |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «burgemeester belangrijke Koerdische stad in Turkije opgepakt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de burgemeester en loco-burgemeester van de stad Diyarbakir door de Turkse autoriteiten zijn opgepakt vanwege vermeende terrorisme gerelateerde zaken? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De twee co-burgemeesters Gültan Kışanak en Fırat Anlı zijn op 25 oktober aangehouden en op 30 oktober formeel gearresteerd. De Openbaar Aanklager meldt als tenlastelegging in de zaak van Kışanak het «lidmaatschap van een gewapende terroristische groepering» (Artikel 314/2 van het Turks strafrecht) en in de zaak van Anlı «poging om land af te scheiden onder staatssoevereiniteit» (Artikel 302/1 van het Turks strafrecht).
Hoeveel (pro)Koerdische politici zijn sinds juli 2015, toen het geweld in het zuidoosten van het land opnieuw ontvlamde, opgepakt dan wel ontslagen?
In de nacht van 3 november zijn dertien parlementariërs van de pro-Koerdische HDP opgepakt waaronder de partijleiders Selahattin Demirtaş en Figen Yüksekdağ. Tot op heden zijn tien van hen gearresteerd, de andere drie zijn voorwaardelijk vrijgelaten, lopende nader onderzoek. Daarnaast zijn in het zuidoosten van Turkije op het moment van schrijven 14 (co)burgemeesters gearresteerd; 17 (co)burgemeesters gearresteerd en ontslagen; 23 (co)burgemeesters gearresteerd, vrijgelaten en ontslagen en 3 (co)burgemeesters ontslagen. In aanvulling daarop zijn 42 lokaal verkozen bestuurders gearresteerd van wie er 37 zijn ontslagen.
Deelt u de opvatting dat het Turkse optreden tegen (pro)Koerdische politici buitensporig is en neerkomt op een ondermijning van de democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet maakt zich ernstig zorgen over deze ontwikkelingen. Turkije heeft het recht om maatregelen te nemen tegen terroristische bedreigingen, zoals die uitgaan van de PKK. Deze dienen echter in overeenstemming te zijn met de grondbeginselen van de parlementaire democratie, de principes van de rechtsstaat en proportionaliteit. Nederland heeft dan ook aangedrongen op een gezamenlijke reactie van de EU lidstaten, zoals is uitgegaan per verklaring van 8 november. Hierin wordt Turkije opgeroepen om de beginselen van de parlementaire democratie te waarborgen, waaronder het respecteren van mensenrechten, de rechtsstaat en fundamentele rechten en vrijheden zoals het recht op een eerlijk proces.
Zoals eerder gesteld hecht het kabinet aan betrokkenheid van de Raad van Europa bij de beoordeling van de Turkse rechtsstaat. De Venetiëcommissie heeft eind september een opinie uitgebracht over het grondwettelijke amendement dat opheffing van de onschendbaarheid van parlementariërs mogelijk heeft gemaakt. De Venetiëcommissie stelt onder meer dat de onschendbaarheid zou moeten worden hersteld, omdat anders het parlement niet naar behoren kan functioneren. Daarnaast is de commissie van mening dat het proportionaliteitsbeginsel door deze maatregel is geschonden. Voorts hebben het Comité ter Preventie van Foltering (CPT), de Venetiëcommissie en de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa in de afgelopen maanden Turkije bezocht. Naar verwachting zullen hun bevindingen nog voor het einde van 2016 in diverse rapporten worden neergelegd. Nederland zet zich in voor openbaarmaking van alle rapporten, inclusief het rapport van het CPT.
Het kabinet constateert dat deze zorgwekkende ontwikkelingen het extra moeilijk maken om de gestrande Koerdische vredesbesprekingen weer op gang te krijgen. Een oplossing voor de Koerdische kwestie kan alleen op politieke wijze worden gevonden. Nederland blijft beide partijen dan ook oproepen die vredesbesprekingen te hervatten en het geweld te staken. Dit is in het belang van de burgers in het zuidoosten, die het meest te lijden hebben en het slachtoffer zijn van het voortduren van het geweld van beide kanten.
Bent u bereid om bij uw Turkse collega’s uw zorgen uit te spreken over de repressie tegen (pro)Koerdische politici? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het Voorlopige Kustpact |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat u in de afgelopen maanden overleg heeft gevoerd over de waarden en de ontwikkeling van de kustzone en dat binnenkort een Kustpact tot stand komt?1 Zo ja, met wie heeft u precies overlegd en wie zal het Kustpact uiteindelijk ondertekenen?
Ik heb overlegd met de provincies, vertegenwoordigers van kustgemeenten en waterschappen, met Natuurmonumenten en Natuur en Milieufederatie Zuid-Holland namens de Coalitie Bescherm de Kust, vertegenwoordigers van drinkwaterbedrijven, StrandNederland, NBTC, ANWB, RECRON en Staatsbosbeheer. In totaal gaat het om ruim 60 partijen. Op 5 oktober is een bestuurlijk overleg geweest waarin een principe akkoord op de afspraken is bereikt. Voor de partijen geldt dat zij de voorliggende tekst gaan bespreken in hun dagelijkse besturen dan wel met hun achterban.
Kunt u precies aangeven wat er wordt bedoeld met «de kust in brede zin», de «collectieve waarden en kernkwaliteiten van de kust in brede zin» en «de borging daarvan»?2
De «kust in brede zin» zoals gedefinieerd in de voorliggende tekst van het Kustpact, betreft zowel het strand als de duinen als een strook landinwaarts. De collectieve waarden van dit gebied zijn geïnventariseerd door Bureau Strootman Landschapsarchitecten en betreffen;
De borging van deze waarden zal plaatsvinden met de uitwerking van de afspraken over de zonering.
Waaraan moet bij de zonering van de kustzone precies gedacht worden? Wat is precies de omvang en de juridische status van het voorgestelde bouwverbod? Hoe vertaalt zich dit in de toekomstige Omgevingswet respectievelijk de algemene maatregelen van bestuur voortvloeiend uit de Omgevingswet?
Met de zonering wordt inzichtelijk gemaakt in welke delen van de kustzone geen nieuwe recreatieve bebouwing is toegestaan en in welke delen wel en onder welke voorwaarden. Partijen delen daarbij de intentie om op het strand en in de duinen buiten de bestaande bebouwde gebieden en de vergunde ontwikkellocaties geen nieuwe recreatieve bebouwing te realiseren.
De omvang van het gebied waar geen nieuwe recreatieve bebouwing is toegestaan is op voorhand nog niet aan te geven. Het is aan de betrokken provincies om een zonering, die passend is binnen de lokale en regionale landschappelijke context, op te stellen in overleg met de bij het Kustpact betrokken partijen en eventueel ook andere partijen. De zonering zal worden opgenomen in beleid en in verordeningen van provincies die de randvoorwaarden meegeven aan de plannen van de andere overheden.
Daarnaast zal ik onderzoeken op welke wijze de Beleidslijn kust 2007 en de regels ten aanzien van het kustfundament in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en/of de regels ten aanzien van de kust in het ontwerp Besluit kwaliteit leefomgeving, aanpassing behoeven.
Kunt u aangeven hoe het Kustpact zich verhoudt tot de bescherming van het kustgebied krachtens Natura2000 en eventuele andere beschermingsregimes?
De uitwerking van de afspraken zoals deze zijn opgenomen in de voorliggende tekst van het Kustpact vindt plaats binnen de geldende wettelijke kaders. Het Kustpact zal de beschermingsregimes op grond van specifieke wet en regelgeving, zoals N2000, niet doorkruisen maar waar nodig aanvullen.
Hoe zal dit Kustpact bijdragen aan de bescherming van het strand en de duinen? Klopt het dat in het Kustpact geen spijkerharde afspraken worden opgenomen, maar dat het gaat om intenties, die in provinciaal en gemeentelijk beleid moeten worden vertaald? Zo ja, hoe gaat u erop toezien dat de afspraken in het Kustpact door provincies en gemeenten gestand worden gedaan?
In de voorliggende tekst van het Kustpact zijn afspraken opgenomen waar partijen elkaar op kunnen aanspreken. Deze afspraken kunnen niet vooruitlopen op de democratische besluitvorming, in bijvoorbeeld gemeenten, provincies en waterschappen, die nodig zijn ten aanzien van de inzet voor de zonering. De betrokken overheden gaan deze afspraken uitwerken in beleid en, met inachtneming van de daarvoor geldende procedures, vertalen in regels in hun provinciale verordeningen omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Over de voortgang van de uitvoering van deze afspraken zal ik uw Kamer jaarlijks informeren.
Onder welke omstandigheden wordt bebouwen onder het komende Kustpact toegestaan?
Zie antwoorden op vraag 3 en vraag 5.
Kunt u deze vragen vóór de plenaire behandeling in de Kamer van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2017 beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De ondoorzichtige tarieven van publieke laadpalen |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de onduidelijkheid van de (gedifferentieerde) tarieven voor opladen aan publieke laadpalen, zoals bleek uit de uitzending van Radar van 24 oktober?1
Ja, ik ben bekend met de Radaruitzending van 24 oktober. Ik herken het vraagstuk en ben van mening dat de markt deze ondoorzichtigheid van prijzen aan de publieke laadpaal zou moeten opheffen.
Deelt u de mening dat de ogenschijnlijk willekeurige tarieven van verschillende providers en laadpalen transparant moeten worden gemaakt, op de laadpaal zelf tijdens het laden en te allen tijde via bijvoorbeeld een app of vergelijkingswebsite?
Bedrijven zijn verplicht transparant te zijn over consumentenprijzen. De manier waarop zij dit doen is aan de bedrijven zelf. Gezien de verschillende combinaties van rollen die mogelijk zijn tussen Charge Point Operator (laadpuntbeheerder) en de Service Provider (de laadpasleverancier), ligt het voor de hand te kiezen voor digitale informatieverstrekking bijvoorbeeld in de vorm van een app. Bedrijven kunnen dit ook doen door hun tarieven op hun website te vermelden.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) is toezichthouder op basis van de Wet Oneerlijke (WOH) Handelspraktijken en de Wet Handhaving Consumentenbescherming (WHC).
Wat voor maatregelen heeft u inmiddels genomen om deze tarieven inzichtelijker te maken en wat voor maatregelen bent u nog voornemens te nemen? Wanneer verwacht u resultaat hiervan te zien?
Het inzichtelijk maken van tarieven aan de laadpaal is een verantwoordelijkheid van marktpartijen; het is aan de Charge Point Operator en de Service Provider gezamenlijk om de wettelijke vereiste transparantie in prijzen aan de laadpaal te borgen. Daarnaast neemt ook de overheid zijn verantwoordelijkheid via het Nationaal Kennisplatform Laadinfrastructuur (NKL).
Om overal met een laadpas te kunnen laden is het gebruik van open ICT-protocollen van belang. Deze protocollen maken communicatie mogelijk tussen laadpunten, de provider en de gebruiker, en vormen een hulpmiddel bij de totstandkoming van transparante informatie, waaronder prijzen.
Zo werkt het NKL aan OCPI (Open Charge Point Interface). OCPI is een protocol in wording waarmee de informatie van de marktpartijen – waaronder informatie over prijzen – realtime en digitaal in de toekomst kan worden uitgelezen door de rijder van een elektrisch voertuig. Het blijft dan nog steeds van belang dat marktpartijen de juiste (prijs)informatie aanleveren.
Het Ministerie van Economische Zaken is medeoprichter van het NKL en zorgt voor een substantieel deel van de financiering ervan. Het NKL stimuleert ontwikkelingen op het gebied van publiek laden van elektrisch vervoer in Nederland. NKL is het platform waar overheid, kennisinstellingen en bedrijfsleven samen werken aan het realiseren van een betaalbare publieke laadinfrastructuur. Dit gebeurt door het faciliteren van innovatieve projecten en door het uitwisselen van kennis. Daarnaast draagt NKL bij aan het verstevigen van de internationale positie van Nederland.
Bent u bereid om met de providers, charge point operators, concessiehouders, energiemaatschappij, Vereniging Elektrische Rijders en andere betrokken partijen in gesprek te gaan om tot maatregelen te komen om de tarieven vooraf inzichtelijk te maken aan de consument?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het mandaat voor de VN-missie in Mali dubbelzinnig is |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Militairen en experts: mandaat Mali dubbelzinnig»?1
Het kabinet is van oordeel dat het mandaat van MINUSMA duidelijk is. De belangrijkste taak van MINUSMA is ondersteuning van de uitvoering van het vredesakkoord, dat door alle Malinese partijen is ondertekend. In dit akkoord zijn ook afspraken gemaakt over de terugkeer van de overheid naar het noorden van Mali. Concrete stappen die worden gezet ten behoeve van de uitvoering van het akkoord, zoals het instellen van gezamenlijke patrouilles in het noorden van het land en het installeren van interim- besturen, vinden plaats op basis van overeenstemming tussen alle gewapende groepen en de Malinese regering. MINUSMA speelt hierbij een ondersteunende rol en faciliteert de dialoog tussen de gewapende groepen onderling en de Malinese regering. Daarnaast ziet de missie toe op naleving van het staakt-het-vuren. Het mandaat van MINUSMA is voldoende robuust om indien noodzakelijk proactief op te treden.
Deelt u de mening dat het mandaat voor de VN-missie dubbelzinnig is, omdat de troepen onafhankelijk moeten zijn, terwijl zij tegelijkertijd de Malinese regering ondersteunen bij de opbouw van de staat?
Zie antwoord vraag 1.
Welke lessen heeft u getrokken uit de opmerkingen en het rapport van VN-diplomaat Lakhdar Brahimi, waarin hij stelt dat de VN steeds minder wordt gezien als onpartijdig?
Zoals ook in de kamerbrief van 2 september 2016 over de Nederlandse inzet in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (Kamerstuk 26 150, nr. 154) wordt toegelicht, vereist de verdere hervorming en verbetering van vredesmissies blijvend de aandacht van het kabinet. Nederland is actief betrokken bij discussies binnen VN-verband over dit onderwerp. De aanbevelingen uit het Brahimi-rapport van 2000, maar ook recentere evaluaties, vormen hierbij een belangrijke leidraad. De VN heeft in 2015 drie grote evaluaties uitgevoerd op het terrein van vredesoperaties, vredesopbouw en de positie van vrouwen in conflictgebieden (VNVR resolutie 1325). Een van de terugkerende conclusies is de noodzaak voor een geïntegreerde benadering, waarbij de samenhang op het gebied van veiligheid, stabiliteit, ontwikkeling en een inclusief politiek proces centraal staat.
Erkent u dat deze partijdigheid oorzaak kan zijn van de vele aanvallen op VN-militairen? Zo nee, hoe verklaart u de aanvallen op blauwhelmen?
De aanvallen op blauwhelmen betreffen terroristische aanvallen door groeperingen die het vredesakkoord niet hebben ondertekend en daarom ook niet betrokken zijn bij de uitvoering daarvan. Deze aanslagen hebben een terroristisch oogmerk en worden gepleegd omdat deze groeperingen, mede gemotiveerd door criminele doelstellingen, hun eigen bewegingsvrijheid in Mali willen vergroten. De aanwezigheid van internationale troepen in Noord-Mali beperkt deze bewegingsvrijheid en daarom vormen VN-militairen een doelwit voor terroristen.
Hoe verklaart u het geweldsincident waarbij een Nederlandse commandant door een «ziedende rebellenleider werd beschuldigd van partijdigheid»?
In dit fragment uit de documentaire «De Missie» wordt gerefereerd aan het incident op 20 januari 2015, waarbij een Nederlandse Apache-helikopter een Hellfire raket heeft afgevuurd op een stelling van de Mouvement National de Libération de l’Azawad (MNLA). Deze actie was bedoeld om, in overeenstemming met het mandaat, de burgerbevolking en eigen VN-troepen te beschermen. Uw Kamer is over dit incident geïnformeerd in de brief «Tussentijdse evaluatie Nederlandse inzet MINUSMA» van 7 mei 2015 (Kamerstuk 29 521, nr. 292).
Wat wordt ondernomen tegen de onduidelijke instructies voor VN-militairen als het gaat om het gebruik van geweld?
De VN-veiligheidsraad heeft duidelijke en bruikbare instructies (Rules of Engagement) aan MINUSMA verstrekt. Er is bij de Nederlandse operationele commandanten geen sprake van onduidelijkheid over het gebruik van geweld.
Deelt u de mening van Defensiespecialist Dick Zandee van Clingendael: «Echte onpartijdigheid – zoals de VN nastreven – is in Mali eigenlijk onmogelijk?» Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er meer militairen zoals Peter Gordijn, die niet langer willen deelnemen aan VN-missies? Welke lessen trekt u hieruit?
Nederlandse militairen worden voorbereid op, en ingezet in, uiteenlopende operaties, waaronder VN-missies.
Maakte het onduidelijke mandaat deel uit van de discussie over Nederlandse verlenging van de VN-missie in Mali? Zo ja, wat was de conclusie?
Het mandaat van de missie vormt een onderdeel van het Toetsingskader en is daarmee onderdeel van de Nederlandse politieke besluitvorming over verlenging. Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 1, 2, 7 en 10 is het kabinet van mening dat het mandaat van MINUSMA duidelijk is.
Gaat u bij de VN aandringen op verduidelijking van het onduidelijke mandaat? Zo nee, is voortzetting van de missie dan nog verstandig? Hoe voorkomt u voortgaande problemen met het mandaat, zoals beschreven in NRC?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen |
|
Michel Rog (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u er van op de hoogte dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen?1
Ik ben er van op de hoogte dat de TU Eindhoven in de komende periode gaat onderzoeken of er voor vier van de twaalf opleidingen in collegejaar 2018–2019 een numerus fixus moet worden ingevoerd.
Vindt u het niet problematisch dat er een nu verdrievoudiging is van het aantal technische studies met een studentenstop, aangezien de vier numeri fixi van TU Eindhoven nog bovenop de geplande acht studies met een numerus fixus komen? Zo nee, waarom niet?
Het is onjuist dat er sprake is van een verdrievoudiging van het aantal numeri fixi. Komend collegejaar, in 2017–2018, zullen er 8 van de 58 opleidingen van technische universiteiten een numerus fixus hanteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het is nog onbekend hoeveel technische opleidingen in 2018–2019 een numerus fixus zullen hanteren. Zoals ik ook in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, leidt het instellen van een numerus fixus er bij technische universiteiten meestal toe dat de betreffende studie nog steeds toegankelijk is en geen studenten worden geweigerd.2 Bovendien kunnen de 8 opleidingen die komend collegejaar een numerus fixus hanteren, besluiten deze niet voor het jaar daarna (2018–2019) te hanteren.
Waarom heeft u de studentenstop van TU Eindhoven niet voorzien, aangezien u in antwoord op eerdere vragen aangeeft dat voor volgend studiejaar acht studies een numerus fixus instellen? Kunt u tevens aangeven of u verwacht dat er dit jaar nog meer technische studies een numerus fixus zullen aankondigen?2
Aankomend collegejaar hanteert de TU Eindhoven voor geen enkele opleiding een numerus fixus, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden.4
Kunt u toelichten waar de TU Eindhoven zich op baseert, wanneer zij stelt dat de bekostiging van technische studies niet op orde is? Geldt dit ook voor de andere technische universiteiten?
Waar de TU Eindhoven op doelt is dat het onderwijsdeel van de bekostiging wel meebeweegt met veranderende studentenaantallen, maar het onderzoekdeel niet. Dit vloeit voort uit de systematiek van het bekostigingsmodel en geldt voor alle universiteiten. De TU Eindhoven constateert dat zij hier relatief meer last van heeft omdat zij momenteel een relatief grote groei van het aantal inschrijvingen kent.
Kunt u toelichten hoe de bekostiging van een technische universitaire opleiding, zoals werktuigbouwkunde, is opgebouwd en welke vergoeding hier tegenover staat, in vergelijking met een niet-technische studie, zoals economie?
De bekostiging voor een technische studie is opgebouwd uit een onderwijsdeel en een onderzoekdeel. Het onderwijsdeel bestaat uit een vergoeding voor iedere bekostigde inschrijving, een vergoeding voor een graad van een student en een vaste voet. Het onderzoekdeel (eerste geldstroom) bestaat uit een vergoeding voor een graad van een student, een vergoeding voor iedere promotie/ontwerpercertificaat en een vaste voet.
Het aantal inschrijvingen voor een studie is in het bekostigingsmodel gebaseerd op de gegevens van het jaar t-2. Hierdoor weten universiteiten al een jaar van tevoren het aantal studenten waarvoor ze volgend jaar worden bekostigd. Dit geeft zekerheid. Wanneer dit niet zo wordt gedaan, dan staat pas in de loop van het lopende jaar vast hoeveel studenten worden bekostigd. Dit geeft veel onzekerheid voor de universiteiten. De bekostigingstarieven zijn wel gebaseerd op het lopende jaar. Voor de graden geldt dat de aantallen worden genomen uit de jaren t-2/t-3. Deze zijn ook in prijzen van het lopende jaar.
De vergoeding voor een inschrijving of graad kent drie verschillende tarieven: laag, hoog en top. Iedere opleiding kent een eigen bekostigingsniveau. Techniekopleidingen zijn hoog bekostigd en bijvoorbeeld economie is laag bekostigd. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad is 1,5x het bedrag van de vergoeding voor een laag bekostigde inschrijving of graad. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad bedraagt in 2016 € 5.560. De vaste voet komt hier nog bij. De omvang van de vaste voet is historisch bepaald per universiteit, niet per opleiding.
Kunt u de stelling bevestigen, zoals toegelicht in het bovengenoemde artikel van het Financieel Dagblad, namelijk dat een gemiddelde techniekstudent € 15.000 per jaar kost en dat in absolute zin het budget vergeleken met 2005 zelfs zou zijn gedaald met 4,5%? Kunt u aangeven of de financieringssystematiek van technische universiteiten voldoende is om kwalitatief goed onderwijs te verzorgen?3
Nee, die stelling kan ik niet bevestigen. Universiteiten ontvangen per bekostigde inschrijving voor een technische opleiding in 2016 € 5.560. Daarbovenop ontvangen universiteiten zowel in het onderwijsdeel als in het onderzoekdeel een vaste voet. Deze is niet afhankelijk van het aantal inschrijvingen. Als je het totaal beschikbare budget voor onderwijs en onderzoek deelt door het aantal bekostigde inschrijvingen, ontvangen technische universiteiten gemiddeld circa € 30.000 per bekostigde student.
Technische opleidingen zijn relatief duurder dan niet-technische opleidingen en worden daarom in het huidige verdelingsmodel hoger bekostigd dan niet-technische studies. Daarbij is een vergelijking tussen de bekostiging van 2005 en nu geen goede vergelijking, omdat in 2011 de bekostiging van de universiteiten sterk is aangepast en er sindsdien andere parameters worden toegepast dan voor 2011. Dit nieuwe bekostigingsmodel is destijds met de VSNU besproken en akkoord bevonden. Bovendien is de afgelopen jaren ook geïnvesteerd in de technische universiteiten. Zo hebben de technische universiteiten tussen 2007 en 2014 € 50 miljoen ontvangen voor centers of excellence. Voor het sectorplan technologie 2011–2015 is er € 33 miljoen uitgekeerd aan de technische universiteiten. En sinds 2016 is er € 7 miljoen aan middelen voor dit sectorplan aan de vaste voet van de technische universiteiten toegevoegd.
De onderwijskwaliteit van de technische universiteiten is goed. Zo doen de Technische Universiteiten het goed in internationale rankings en blijkt uit de Nederlandse Studenten Enquête dat studenten de bètatechnische opleidingen gelijk of hoger waarderen dan het gemiddelde van alle opleidingen aan de Nederlandse universiteiten.
Op welke wijze leidt een numerus fixus concreet tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, aangezien u in het antwoord op de eerdere vragen over het bericht «FME: numerus fixus is omgekeerde wereld» stelt dat de kwaliteit van het onderwijs voorop staat?
Een numerus fixus leidt niet tot een verbetering van de onderwijskwaliteit. Numeri fixi kunnen de opleidingen wel helpen om de groei te beheersen en daarmee ook de onderwijskwaliteit te waarborgen. Dat vind ik een goede zaak.
Klopt het dat u meent dat het de schuld is van het bedrijfsleven zelf dat 40% van de technische studenten niet kiest voor een baan in de technische sector, maar dat u zich niet genoodzaakt ziet maatregelen te treffen waardoor de doorstroom van technische opleiding naar technisch beroep verbetert, omdat bedrijven behoefte hebben aan technisch geschoold personeel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat klopt niet. Ik ben van mening dat eenieder de verantwoordelijkheid moet nemen die past bij het oplossen van dit probleem. Zo heb ik de afgelopen jaren, samen met de technische universiteiten, mijn uiterste best gedaan om de instroom in bètatechnische studies te vergroten. Dat beleid werpt zijn vruchten af, als we kijken naar de stevig gestegen instroom in de laatste jaren. Maar daarmee zijn we er nog niet. Nog teveel technisch afgestudeerden, van mbo tot universiteit, gaan aan de slag in een niet-technisch beroep in een niet-technische sector. Om meer van deze afgestudeerden in een technisch beroep te krijgen, zijn ook de werkgevers aan zet. Als het bedrijfsleven er in slaagt meer technisch afgestudeerden een aantrekkelijk carrièreperspectief te bieden, dan zou dat een belangrijke bijdrage aan de oplossing van de tekorten zijn.
Kunt u een overzicht geven bij welke studies sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus en hoeveel studenten hierdoor afvallen voor de opleiding? Welke technische universiteiten hebben de grootste problemen?
Als de vraag is bij welke instellingen sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus, dan betreft dit enkel Wageningen University. Komend collegejaar stijgt het aantal numerusfixusopleidingen van 1 naar 3. Hoeveel studenten afvallen, weten we pas na de selectie en definitieve plaatsing op 1 oktober 2017. Bovendien kunnen die studenten dan ook kiezen voor een technische opleiding zonder numerus fixus.
Waarom is door de technische universiteiten niet ingegaan op de hulp, aangeboden door technische bedrijven om de extra studenten op te vangen? Is dit in uw ogen geen oplossing voor het toegenomen aantal studenten op technische universiteiten? Zo nee, waarom niet?4
De technische universiteiten werken nauw samen met de industrie. Zo is de TU Eindhoven een belangrijke partner in het ecosysteem Brainport en worden intensieve banden met de high tech maakindustrie in de regio onderhouden. De technische universiteiten zijn onder andere in gesprek met FME om te bekijken wat het bedrijfsleven kan betekenen in de groei van extra studenten. Dat juich ik toe. Het technisch bedrijfsleven kan een belangrijke rol spelen in het oplossen van de ervaren problemen van de technische universiteiten.
Bent u bereid om gesprekken aan te gaan met universiteiten en afgevaardigden vanuit de topsectoren om een oplossing te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het door nabestaanden opvragen van onderzoeksdossiers |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de oproep dat nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak recht moeten hebben op een kopie van het eventueel geanonimiseerde onderzoeksdossier?1
Het Openbaar Ministerie (OM) wil nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak zo goed mogelijk behulpzaam zijn bij het informeren over de achtergronden rond het overlijden.
In beginsel worden nabestaanden die om een dossier van hun overleden familielid verzoeken, eerst op het parket uitgenodigd voor inzage. Een belangrijke reden hiervoor is dat eventuele vragen kunnen worden beantwoord en de nabestaanden zo veel mogelijk kunnen worden ondersteund, bijvoorbeeld door medewerkers van Slachtofferhulp Nederland.
Indien het doel van verstrekkingen uit het dossier ziet op de persoonlijke belangen van nabestaanden, zoals rouw- en traumaverwerking, dan zal het OM in het specifieke geval beoordelen of de belangen van de nabestaanden zwaarder dienen te wegen dan de privacybelangen van derden of van een eventuele verdachte, wiens (strafrechtelijke) persoonsgegevens in het dossier voorkomen. Soms kan met anonimisering van persoonsgegevens tegemoet worden gekomen aan het bezwaar dat derdenbelangen aan verstrekking in de weg staan.
De vraag of in bepaalde gevallen inzage wordt verleend of (delen uit) het dossier fysiek in afschrift worden meegegeven, zal van geval tot geval worden bekeken. Doorgaans is het OM terughoudend met het uit handen geven van confronterende foto’s of lijkschouwrapportages. Niet in de laatste plaats omdat anderen binnen een groep nabestaanden hier soms niet mee geconfronteerd willen worden. In voorkomende gevallen wordt de mogelijkheid gegeven deze documenten eerst bij de eigen huisarts in te zien. Zodra een nabestaande aangeeft waarom bepaalde documenten voor hem van belang zijn bij de rouwverwerking, kan in overleg met de officier van justitie worden bepaald ten aanzien van welke documenten fysieke verstrekking mogelijk is.
Wanneer nabestaanden echter om een dossier verzoeken met het oog op het doorverstrekken van het dossier aan derden, zoals aan civiele onderzoekers of aan journalisten, dan zal het OM doorgaans zeer terughoudend zijn met medewerking hieraan. In dat geval geldt veeleer een openbaarmakingskader zoals de Wet openbaarheid van bestuur of een kader van Persvoorlichting, zodat nauwelijks meer ruimte over is voor een individuele beoordeling van het verzoek van de nabestaande.
Deelt u de mening dat het verstrekken van een onderzoeksdossier van belang kan zijn voor rouwverwerking, waarheidsvinding of het starten van een procedure? Zo nee, waarom niet?
Het OM onderkent dat twijfels over de doodsoorzaak van een familielid in de weg kunnen staan aan de persoonlijke rouw- en traumaverwerking. Hoewel die twijfels niet in alle gevallen kunnen worden weggenomen, is het de taak van de politie en het OM om die vragen die nabestaanden hebben, zo goed mogelijk te beantwoorden. Zo kan de politie in het geval van een zelfmoord of een ongeluk een toelichting geven op het feitenonderzoek dat zij ter plaatse gedaan heeft. In het geval de twijfel van de nabestaanden zich juist richt op de wijze waarop er onderzoek is gedaan, kunnen zij dit kenbaar maken aan het OM. Als nabestaanden behoefte hebben aan een gesprek met een officier van justitie, dan wordt een toelichting gegeven op de feiten en omstandigheden rond het overlijden. Daarbij kan uitleg worden gegeven waarom bepaalde onderzoekshandelingen wel, of juist niet zijn uitgevoerd. In een enkel geval kan worden besloten om, op basis van informatie van nabestaanden, de politie op te dragen nadere onderzoekshandelingen uit te voeren. In andere gevallen kunnen nabestaanden zich ook ingevolge de Aanwijzing Second Opinion wenden tot het OM om het opsporingsonderzoek te doen heroverwegen.
Als nader onderzoek in redelijkheid niet kan worden verlangd, behoort het tot de taak van de officier van justitie om de nabestaanden te wijzen op eventuele klachtmogelijkheden zoals de artikel 12 Strafvordering-procedure.
Het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese richtlijn inzake minimumnormen voor de rechten van slachtoffers (2012/29/EU) versterkt het recht van slachtoffers om informatie te ontvangen over de zaak naar aanleiding van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit. Het voorgestelde artikel 51ac, derde lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat het slachtoffer op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 12. De mededelingen betreffende de informatie (als bedoeld in het eerste lid, onder a en b van artikel 51ac) omvatten naast de beslissing ten minste de motivering of een samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing. Het bedoelde wetsvoorstel is in behandeling bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2015–2016, 34 236).
Op welke manier wordt nu door de politie en het openbaar ministerie (OM) tegemoetgekomen aan nabestaanden die twijfel hebben over de doodsoorzaak van een geliefde? Is hier beleid voor?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke voorwaarden wordt aan nabestaanden een kopie van een dossier verstrekt en onder welke voorwaarden wordt hiervan afgezien?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in zaken waarin de toedracht van een overlijden niet is komen vast te staan of een overlijden is afgedaan als een zelfdoding of ongeval nabestaanden het recht te geven op een kopie van dat dossier, desnoods met het anonimiseren van privacygevoelige informatie? Zo nee, waarom niet?
Een verstrekking van complete – al dan niet geanonimiseerde -onderzoeksdossiers aan nabestaanden, zal vanwege de hierboven geschetste belangenafwegingen en de verantwoordelijkheden van het OM ten aanzien van belangen van derden binnen de samenleving, altijd om een individuele beoordeling blijven vragen.
Dat neemt niet weg dat het OM oog heeft voor de wens van sommige nabestaanden om een second opinion te kunnen laten uitvoeren op het onderzoek dat door het OM en de politie is uitgevoerd – of juist niet is uitgevoerd – naar aanleiding van het niet-natuurlijk overlijden van hun familielid. Hoewel er ook op dit moment mogelijkheden zijn om nader onderzoek te laten uitvoeren, zoals een obductie op verzoek van de nabestaanden of het indienen van een artikel 12 Strafvordering-klacht, erkent het OM dat het kader hiervoor niet altijd helder is. Het OM onderzoekt momenteel de mogelijkheden om nabestaanden op dit punt duidelijkere handvatten te bieden. In de Kamerbrief «Aanbieding rapport De lijkschouw en gerechtelijke sectie beschouwd» van 29 november 2016 (Kamerstuk 34 550-VI, nr. 29) geeft het OM aan dat dit wordt meegenomen in het reeds in gang gezette initiatief om het OM-werkproces bij lijkschouw te herijken.
Zoals toegezegd tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie op 1 december jl. zal ik u voor de zomer van 2017 informeren over de voortgang van de door het OM genomen initiatieven. Daarmee geef ik mede uitvoering aan de motie Van Nispen die vraagt om de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier te laten onderzoeken uit te breiden.
Het bericht dat zorgcentrum Huis in de Duinen onder verscherpt toezicht is gesteld |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht: «Inspectie verscherpt toezicht zorgcentrum Huis in de Duinen»?1
Ja.
Hoe kan het dat, hoewel de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in juli 2015 constateerde dat er niet werd voldaan aan maar liefst zes normen met betrekking tot een veilige leefomgeving en medicatieveiligheid, zij na een paar gesprekjes met het bestuur in januari 2016 besloot dat er geen verscherpt toezicht zou worden ingesteld, of bestuursrechtelijke maatregelen zouden worden genomen?
Vanaf juli 2015 heeft Huis in de Duinen de problemen ter hand genomen. In april 2016 liet ik u weten dat de IGZ, naar aanleiding van het onaangekondigde bezoek d.d. 21 januari 2016, oordeelde dat de zorgaanbieder nog niet voldeed aan alle normen, maar wel verbeterkracht liet zien en aanzienlijke verbeterslagen maakte. De inspectie stelde onder andere vast dat een omvangrijk verbetertraject was gestart conform een duidelijke PDCA-cyclus. De voortgang van de verbetermaatregelen zijn getoetst door zowel interne audits van de instelling zelf als door de IGZ.
De kwaliteit van zorg bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen was op dat moment dusdanig dat de IGZ geen aanleiding zag voor verscherpt toezicht of bestuursrechtelijke maatregelen. Tevens antwoordde ik u dat wanneer de IGZ opnieuw constateert dat de kwaliteit van zorg nog niet geborgd is, de IGZ nadere maatregelen zal nemen.
Tijdens een hertoetsbezoek op 31 augustus 2016 constateerde de IGZ dat het de organisatie niet gelukt is om het ingezette verbetertraject goed te implementeren en te borgen, daarmee stagneerde de ingezette verbetering. De instelling voldeed niet aan 11 van de 18 getoetste normen rond cliëntdossier, deskundigheid en inzet personeel. De inspectie heeft op basis van deze bevindingen onvoldoende vertrouwen in duurzame verbetering van Huis in de Duinen en heeft Huis in de Duinen daarom met ingang van 12 oktober 2016 voor een periode van zes maanden onder verscherpt toezicht gesteld.
Waaruit bestond die verbeterkracht en de verbeterslagen die de redenen waren om Huis in de Duinen niet onder verscherpt toezicht stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat een jaar later Huis in de Duinen nog slechter presteerde, en niet voldeed aan elf van de vijftien beoordeelde normen? Wat zegt dat over de eerdere oordelen van de IGZ?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat ruim 8 jaar lang diverse bewindspersonen, inclusief uzelf, een gevaarlijke toestand voor bewoners en personeel hebben laten voortbestaan?
Er is in die periode geen sprake geweest van een gevaarlijke toestand voor de bewoners, er was wel sprake van tekortkomingen waardoor de kans op onveilige situaties groter is dan gewenst. Er werd voortdurend gewerkt aan verbeteringen en deze waren ook zichtbaar. Nu blijkt dat het verbeteringsproces stagneert. Dit is iets wat de IGZ vaker ziet, dat het een organisatie niet lukt om ingezette verbeteringen ook duurzaam vast te houden en te borgen.
Vind u dat u voldaan heeft aan de verwachting die u wekte met uw antwoord op eerdere vragen in april dit jaar toen u schreef dat familieleden van bewoners van Huis in de Duinen van u mogen verwachten dat erop wordt toegezien dat de kwaliteit van zorg op peil is? Vindt u dat u aan deze verwachting heeft voldaan? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, welke actie gaat u nu alsnog ondernemen richting bewoners en familie?2
Ja. De IGZ heeft de voortgang van het verbetertraject intensief gevolgd en met ingang van 12 oktober 2016 Huis in de Duinen onder verscherpt toezicht gesteld.
Bent u van mening dat de huidige interimbestuurder de juiste persoon op de juiste plaats is, aangezien de vorige organisatie waar zij tot juni 2016 in de raad van toezicht zat op 19 oktober ook onder verscherpt toezicht is gesteld?
Het is primair aan de Raad van Toezicht om te bepalen of een bestuurder op de juiste plaats zit of niet. Het is aan de Raden van Toezicht zorg te dragen voor een zodanige toedeling van bestuurlijke verantwoordelijkheden, bestuurlijke bevoegdheden evenals afstemmings- en verantwoordingsplichten dat dit redelijkerwijs zal leiden tot het verlenen van goede zorg.
Sinds 1 januari 2016 kan de IGZ een zorgaanbieder namens de Minister een aanwijzing geven. Het ingrijpen van de IGZ kan er bijvoorbeeld op gericht zijn een bestuurslid toe te voegen, wanneer de IGZ constateert dat het bestuur onvoldoende in staat is de kwaliteit van zorg te waarborgen.
Als ultimum remedium kan de IGZ als onderdeel van de handhavingsinterventies een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang inzetten.
De IGZ kan ook een aanwijzing geven waarbij ze de zorginstelling opdraagt om een bestuurder te vervangen. Hoe het dienstverband dan wordt beëindigd is een privaatrechtelijke aangelegenheid. De Raad van Toezicht houdt toezicht op de Raad van Bestuur en kan als uiterste middel het bestuur ontslaan. Ook de ondernemingsraad kan via het recht van enquête ingrijpen. Daarnaast biedt boek 2 Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid om apert disfunctionerende bestuurders te ontslaan.
In het op 13 januari jl. aan uw Kamer gezonden beleidskader «Goede zorg vraagt om goed bestuur» (Kamerstuk 32012, nr. 35) treft u een verdere toelichting op de inzet van het aanwijzingsinstrument.
Op welke wijze gaat u de carrousel van disfunctionerende managers nu eens doorbreken, zoals u eerder al toezegde?
Zie antwoord vraag 7.
De voortgang van de besprekingen inzake de Kiesakte betreffende de verkiezingen van de leden van het Europees Parlement |
|
Joost Taverne (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
In uw brief van 6 oktober 2016 (Kamerstuk 34 361, nr. 10) schrijft u dat «Het Slowaakse voorzitterschap poogt met concrete tekstvoorstellen waar mogelijk tegemoet te komen aan de bezwaren en kanttekeningen. Hier lijkt men op onderdelen in te slagen.»; kunt u aangeven op welke onderdelen men lijkt te slagen tegemoet te komen aan de bezwaren en kanttekeningen van de lidstaten? Kunt u tevens per onderdeel aangeven hoe de tekstvoorstellen tegemoet komen aan de bezwaren van Nederland?
Tijdens de artikelsgewijze behandeling onder het Slowaaks voorzitterschap is tot nu toe gebleken dat nagenoeg alle artikelen verschillend worden gewogen door de lidstaten. Er lijkt grofweg een onderscheid te ontstaan tussen drie categorieën.
De eerste categorie betreft de artikelen die de lidstaten als acceptabel lijken te bestempelen, bijvoorbeeld dat in de Kiesakte wordt benadrukt dat de leden van het Europees parlement worden gekozen als vertegenwoordigers van de burgers van de Unie of de mogelijkheid -nadrukkelijk niet de verplichting – voor lidstaten tot het invoeren van briefstemmen, elektronisch stemmen of internetstemmen.
De tweede categorie betreft artikelen die de lidstaten als onacceptabel lijken te bestempelen zoals de voorstellen met betrekking tot een gemeenschappelijk kiesdistrict, de «Spitzenkandidaten» van de Europese politieke partijen, de vaststelling van de verkiezingsdatum door het Europees parlement en het vaststellen van uitvoeringshandelingen door de Raad met gekwalificeerde meerderheid.
De tekstvoorstellen van het voorzitterschap richten zich met name op de derde (grootste) categorie artikelen. Dit zijn de artikelen die door de lidstaten worden overwogen maar waaraan zowel principiële als praktische bezwaren kleven. Voorbeelden hiervan zijn de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van het Europees parlement met het lidmaatschap van een regionaal parlement met wetgevende bevoegdheden, de termijnen voor de vaststelling van de kandidaten- en kiezerslijsten en het publiceren van de verkiezingsuitslagen door de lidstaten. Het lijkt mogelijk in de Raad overeenstemming te bereiken over tekstvoorstellen ter zake, die in meer of mindere mate de voorstellen van het Europees parlement wijzigen.
Dit ligt anders voor de artikelen over de invoering van een verplichte kiesdrempel in de lidstaten, de regels over het vaststellen van de kandidatenlijsten door de politieke partijen die deelnemen aan de verkiezing van het Europees parlement, het stemmen door EU burgers vanuit derde landen, en de regels omtrent verplichte zichtbaarheid van Europese politieke partijen. Hiervan kan op dit moment geen inschatting worden gegeven of hier binnen de Raad tot overeenstemming wordt gekomen.
Gezien het feit dat de onderhandelingen gaande zijn is het niet mogelijk om in te gaan op de concrete suggesties zelf. Voor Nederland blijft het kabinetsstandpunt zoals verstuurd aan uw Kamer op 3 december 2015 leidend in de afweging van de verschillende tekstsuggesties, waarbij vanzelfsprekend conform de op 28 januari 2016 gedane toezegging ook terdege rekening wordt gehouden met de kritische benadering van uw Kamer (zie ook het antwoord op vraag 2).
Voorts schrijft u in uw brief: «Het kabinet beoordeelt deze tekstvoorstellen aan de hand van het kabinetsstandpunt van 3 december 2015 (Kamerstuk 34 166, nr. 23) en legt hierbij in het bijzonder de nadruk op het belang van het waarborgen van de vrijheid van vereniging door politieke partijen en de vrijheid van nieuwsgaring. Voorstellen die hier niet mee in overeenstemming zijn worden niet gesteund.»;in hoeverre weegt u ook de andere principiële en praktische bezwaren die zijn gedeeld tijdens het Algemeen overleg Herziening Europese Verkiezingsakte op 28 januari 2016? Hoe moet bovenstaande passage worden gewaardeerd in het licht van de gedane toezegging tijdens dit Algemeen overleg dat de breed gedeelde kritiek van de Kamer «natuurlijk een uitvloeisel in de Raadsbesprekingen zou krijgen»?
Gelet op het grote belang dat zowel het kabinet als uw Kamer hecht aan het waarborgen van de vrijheid van vereniging en de vrijheid van nieuwsgaring heb ik hier in mijn brief van 6 oktober jl. expliciet aan gerefereerd. Dat laat echter onverlet dat bij de bespreking van de overige onderdelen van het voorstel waar nodig de principiële en/of praktische kanttekeningen die het kabinet in het kabinetsstandpunt van 3 december 2015 kenbaar heeft gemaakt naar voren zijn en worden gebracht 1. Vanzelfsprekend wordt conform de op 28 januari 2016 gedane toezegging bij deze beoordeling ook terdege rekening gehouden met de kritische benadering van uw Kamer.
Welke lidstaten hechten belang aan een spoedig akkoord over (onderdelen van) het voorstel?
Verschillende lidstaten vinden het van belang dat de wijzigingen van de Kiesakte van toepassing zijn voor de aanstaande verkiezingen in 2019. Dit is ook de inzet voor het Europees parlement. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat in de nationale rechtsstelsels soms nog nadere voorwaarden aan de inwerkingtreding worden gesteld. Zo schrijft het Belgisch recht bijvoorbeeld voor dat alle 28 nationale parlementen een jaar voor de Europees Parlementsverkiezingen het voorstel geratificeerd moeten hebben. Mede daarom hechten deze lidstaten aan voortgang en lijkt het huidige voorzitterschap graag een volgende stap te willen zetten. Daarnaast speelt nationale wet- en regelgeving in sommige lidstaten zelf een rol. In Duitsland bestaat bijvoorbeeld de wens om de Kiesakte aan te passen na een uitspraak van het Constitutioneel Hof, waarin de Duitse kiesdrempel voor de Europees Parlementsverkiezingen werd afgeschaft.
Bent u bereid conform de motie Taverne c.s. (Kamerstuk 34 361, nr. 3) de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over alle onderdelen van het voorstel waarop zich een duidelijke meerderheid begint af te tekenen in de Raad, bijvoorbeeld in de vorm van een politiek akkoord of een gemeenschappelijke benadering?
Ja.
Bent u bereid conform de genoemde motie de Kamer te informeren zodra stemming in de Raad aan de orde is over een «concept-gemeenschappelijk standpunt» en dit vooraf ter uitdrukkelijke goedkeuring aan de Kamer voor te leggen?
In het debat naar aanleiding van het VSO over de herziening van de Kiesakte op 17 december jl. heb ik in dit kader opgemerkt dat het niet voorstelbaar is dat de regering, in het geval dat de Kamer tot de conclusie komt dat het voorstel niet acceptabel is, akkoord zal gaan met de vaststelling van het voorstel in de Raad van de Europese Unie2. Dit standpunt geldt nog steeds.
Bent u bereid deze vragen binnen drie weken te beantwoorden, gelet op de politieke druk die onder andere wordt uitgeoefend tijdens het huidig voorzitterschap?
Ja.