Het bericht dat de Poolse regering abortus wettelijk wil verbieden en strafbaar stellen |
|
Marit Maij (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Poolse regering: vijf jaar cel voor abortus»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht en op dit voornemen van Polen?
Het kabinet vindt dit bericht zorgelijk. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft een recent gesprek in Brussel met haar Poolse ambtsgenote, Joanna Wronecka, op 5 oktober j.l., aangegrepen om deze zorgen over te brengen. Echter, de situatie in Polen is inmiddels veranderd. Het bewuste voorstel om de abortuswet restrictiever te maken is inmiddels van de baan.
Is het waar dat de Poolse regering een wet wil invoeren die het plegen van abortus onder alle omstandigheden strafbaar stelt? Hoe luidt dit wetsvoorstel in grote lijnen en in welk stadium verkeert het?
Het voorstel om de abortuswet te wijzigen was geen voorstel van de Poolse regering, maar een zogenaamd burgerinitiatief. Het voorstel was ingediend door een speciaal hiertoe in het leven geroepen comité, bestaande uit meerdere burgerorganisaties. Het wetsvoorstel stelde abortus in alle gevallen strafbaar, met één uitzondering: wanneer het leven van de zwangere vrouw gevaar liep mocht de zwangerschap beëindigd worden. In het «Stop Abortion»-wetsvoorstel werd abortus gecriminaliseerd: vrouwen die een zwangerschap lieten beëindigen, alsook artsen die de abortus uitvoerden, konden een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar krijgen.
Het wetsvoorstel is door het Lagerhuis van het parlement in september in behandeling genomen en is in de eerste lezing op 23 september naar de Commissie voor Justitie en Mensenrechten gestuurd. Na de tweede lezing op 6 oktober j.l. in de plenaire vergadering van het Lagerhuis is het voorstel met grote meerderheid afgewezen.
Klopt het dat zowel de uitvoerende artsen als de abortus ondergaande vrouwen vervolgd zullen worden indien deze wet gaat gelden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit Poolse wetsvoorstel zich tot geldende wetgeving in bijvoorbeeld Ierland en Malta? Hoeveel gevallen zijn bekend van bijvoorbeeld Maltese en Ierse vrouwen die in andere lidstaten abortus laten plegen?
Dit Poolse wetsvoorstel, dat op 6 oktober met grote meerderheid is afgewezen door het Lagerhuis, staat abortus alleen toe als dat het leven van de moeder kan redden.
In Malta is abortus verboden onder alle omstandigheden, zonder uitzonderingen. In Ierland is abortus verboden met uitzondering ingeval het leven van de vrouw in gevaar is door ziekte, ziekte als gevolg van een noodsituatie of gevaar voor zelfmoord.
Een publicatie van het Ministerie van Volksgezondheid van het Verenigd Koninkrijk maakt melding van 5.190 gevallen (in 2015) waarin vrouwen woonachtig buiten Engeland en Wales naar Engeland en Wales zijn gereisd om aldaar abortus te laten uitvoeren. Het betrof 3.451 vrouwen uit Ierland (66,5% van de groep «non-residents») en 58 vrouwen uit Malta (1,1%).2 Er zijn het kabinet geen betrouwbare cijfers bekend uit buurlanden van Malta.
Op welke wijze ziet u risico’s dat dit soort wetgeving ingaat tegen het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en vrouwenrechten bruuskeert en de gezondheid van vrouwen en meisjes in gevaar brengt?
Het fundamentele recht van iedereen – dus ook van alle vrouwen – op de hoogst mogelijke standaard van fysieke en mentale gezondheid (vaak kortweg «het recht op gezondheid» genoemd) kent als basis de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 en is verder gedefinieerd in het Internationale Verdrag inzake Economisch, Sociale en Culturele Rechten van 1966. Het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens is hierop gestoeld. In de «Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination against Women», vaak kortweg aangeduid als het Vrouwenrechtenverdrag (1979), wordt omschreven hoe vrouwen beschermd moeten worden tegen genderdiscriminatie in de gezondheidszorg. De speciale Rapporteurs inzake «het recht op gezondheid» hebben in hun rapportages bij herhaling gewezen op de ernstige, discriminerende belemmeringen die dit soort wetgeving opwerpt en op het feit dat ze de gezondheid van vrouwen en meisjes ernstig in gevaar brengen. Het kabinet onderschrijft de ernst van deze risico’s.
Deelt u de mening dat dit soort wetgeving om abortus te verbieden onwenselijk is in lidstaten van de Europese Unie en zich slecht verhoudt met de Europese waardengemeenschap, zoals die voor Nederland belangrijk is?
Wetgeving die barrières opwerpt voor wat betreft toegang tot goede gezondheidszorg is onwenselijk. Wetgeving die goede gezondheidszorg in de weg staat die specifiek gericht is op behoeftes van vrouwen in de reproductieve fase van hun leven is discriminerend en niet in de geest van verdragen die de lidstaten van de Europese Unie hebben ondertekend en geratificeerd en internationale agenda’s die de lidstaten van de Europese Unie hebben onderschreven. Hieronder valt bijvoorbeeld het Actieprogramma van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (1994) en het Platform voor Actie van de 4e Wereldvrouwenconferentie (1995). De inhoud van dit programma en dit platform sluiten goed aan bij de Europese waarden waar Nederland zich voor inzet.
Op welke wijze probeert Nederland binnen de Europese Unie te bevorderen dat het recht op abortus wordt beschermd en binnen de EU gemeengoed wordt?
Zowel binnen als buiten de Europese Unie zet Nederland zich in voor de bescherming en bevordering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten zoals gedefinieerd in het Actieprogramma van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (1994) en het Platform voor Actie van de 4e Wereldvrouwenconferentie (1995). Er bestaat geen internationaal gedefinieerd recht op abortus, en over abortus wordt verschillend gedacht in de lidstaten. Nederland bepleit daarom niet het recht op abortus, maar de onbelemmerde toegang tot veilige en legale abortus als onderdeel van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dat stuit bij een aantal EU-lidstaten op verzet. Nederland heeft, samen met een aantal gelijkgezinde lidstaten, zijn best gedaan om seksuele en reproductieve gezondheid en rechten onverkort opgenomen te krijgen in het EU-actieplan voor vrouwenrechten en gendergelijkheid in het buitenlands beleid (2016–2020). Helaas kon op dit punt geen unanimiteit bereikt worden. Het tegengaan van discriminatie, ook in gezondheidszorg, is evenwel een belangrijk onderdeel van het actieplan en vormt voor Nederland het aanknopingspunt om binnen de EU het gesprek over vrouwenrechten, inclusief seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, te blijven voeren.
Radardata m.b.t de MH17 |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er in Rusland ruwe primaire radardata gevonden zouden zijn van 17 juli 2014 van het gebied waar de MH17 werd neergehaald?1
Ja.
Hebben de Russische autoriteiten op enig moment contact opgenomen met de Nederlandse autoriteiten en hen medegedeeld dat deze data beschikbaar zijn? Kunt u aangeven waar, wanneer en onder welke voorwaarden Rusland deze data heeft aangeboden?
De viceminister van het Russisch Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 3 oktober in het gesprek met de Nederlandse ambassadeur toegezegd dat de informatie met het JIT zal worden gedeeld.
Hebben de Russische autoriteiten enige uitleg gegeven waar de radar stond die deze beelden heeft opgenomen en waarom die data meer dan 2 jaar lang niet beschikbaar zijn gesteld?
Nee.
Op welke wijze zal worden vastgesteld of deze data authentiek zijn of niet?
De data zijn nog niet aan het Openbaar Ministerie overgedragen. Zodra de Russische Federatie de data heeft overgedragen zal deze informatie, evenals andere informatie in het strafrechtelijk onderzoek, door het JIT worden bestudeerd en beoordeeld.
Wanneer en hoe heeft de Nederlands regering bij de Russische regering geïnformeerd of de Russische overheid bereid en in staat is om primaire radardata van de MH17 beschikbaar te stellen aan de onderzoekers? Wat was de reactie elk van deze keren?
Het kabinet heeft bij Rusland meerdere malen aangedrongen volledige medewerking te verlenen aan het strafrechtelijk onderzoek, in lijn met VN Veiligheidsraad resolutie 2166 (2014). Minister-President Rutte heeft dit bijvoorbeeld in zijn gesprek met Minister-President Medvedev, en marge van de ASEM-top in juli dit jaar, uitgebreid aan de orde gesteld. Deze boodschap wordt tevens consequent aan Rusland en andere landen overgebracht in gesprekken op hoog ambtelijk niveau en in diplomatieke contacten. Zo ook recent bij de ontbieding van de Russische ambassadeur door de Minister van Buitenlandse Zaken en het daarop volgende gesprek in Moskou van de Nederlandse ambassadeur met de viceminister van het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Russische Federatie heeft gezegd bereid te zijn volledig mee te werken en gesteld dat het de meest recente radardata met het JIT zal delen.
De bewijsgaring en daarop gerichte (rechtshulp) verzoeken zijn naar hun aard vertrouwelijk. Openbaring daarvan zou inzicht geven in de loop van het onderzoek en lopende besprekingen met aangezochte staten onder druk kunnen zetten. Om die reden kunnen wij uw Kamer niet in detail melden welke informatie van welke partij is gevraagd of gekregen.
Hoe beoordeelt de Nederlandse regering de samenwerking met Rusland bij het beschikbaar stellen van de radardata MH17?
Het Nederlandse Openbaar Ministerie heeft in oktober 2014 het eerste rechtshulpverzoek gedaan in deze zaak en nadien verschillende malen nadere vragen gesteld. De Russische autoriteiten hebben eerder informatie verstrekt, maar nog niet alle vragen beantwoord.
Over de openstaande vragen is recent overlegd, zoals aan uw Kamer gemeld bij de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3308). De Russische autoriteiten hebben hun wens om mee te werken herhaald en zeggen zich bewust te zijn van de noodzaak dat de nu nog openstaande verzoeken voortvarend moeten worden beantwoord.
De radardata die door de Russische Federatie op de persconferentie van het Russische Ministerie van Defensie van maandag 26 september 2016 zijn gepresenteerd, zijn nog niet overgedragen aan het Openbaar Ministerie, maar zijn wel toegezegd door het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Herinnert u zich dat u op 20 september samen met de andere JIT-landen een bericht naar buiten gebracht heeft over de samenwerking in het JIT (Joint Investigation Team)?2
Ja. De ministers van Buitenlandse Zaken van Australië, België, Maleisië, Oekraïne en Nederland zijn op 20 september jongstleden in New York bijeengekomen. De ministers spraken opnieuw hun vastberadenheid uit gehoor te geven aan VN Veiligheidsraad resolutie 2166 en de verantwoordelijken voor het neerhalen van vlucht MH17 ter verantwoording te roepen. De ministers hebben in dit verband ook opnieuw hun krachtige steun geuit voor het internationaal en onafhankelijk onderzoek dat door het Joint Investigation Team wordt uitgevoerd.
Is er binnen het JIT al overeenstemming bereikt over de vervolgingsstrategie, die de regering aanvankelijk had toegezegd voor de herfst van 2014?
De JIT-landen zijn gecommitteerd aan het tot stand brengen van het meest effectieve vervolgingsmechanisme. De JIT-landen hebben het afgelopen jaar gewerkt aan twee verschillende opties: (1) een ad hoc internationaal tribunaal, opgericht door de JIT-landen en (2) nationale vervolging door één van de JIT-landen. In dit stadium is het verstandig beide opties nader uit te werken en de keus open te houden. Het kabinet rekent op steun en medewerking van de internationale gemeenschap bij welke vorm van vervolging dan ook.
Deelt u de mening dat er noodzaak is om die overeenstemming te hebben, wanneer concrete verdachten, die als verdachten opgespoord en verhoord moeten worden, in beeld komen?
Voor het kabinet blijft de hoogste prioriteit het strafrechtelijk onderzoek en de vervolging en berechting van de daders. Het strafrechtelijk onderzoek is nog gaande en het is van het grootste belang dat dit onderzoek zorgvuldig, onafhankelijk en grondig kan worden uitgevoerd. Er wordt naar gestreefd dat er duidelijkheid bestaat over een vervolgings- en berechtingsmechanisme voordat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Rattenoverlast |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rattenziekte» van Weil rukt op in Nederland»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het aantal meldingen van rattenoverlast in Nederland nog nooit zo hoog is geweest?
Ratten kunnen verschillende ernstige infectieziekten overbrengen. Om een goed beeld te krijgen van de populaties van ratten en hoe deze zich ontwikkelen, heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2014 in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een rattenmonitor opgezet. Deze monitoring loopt nog te kort om betrouwbare trends te kunnen bepalen. Bovendien heeft de monitor nog niet genoeg dekking over Nederland om daar goede uitspraken over te kunnen doen. Als gemeenten of andere belanghebbenden zoals plaagdierbestrijders een toename signaleren, dan is het belangrijk dat zij hun meldingen van rattenoverlast aan het RIVM doorgeven.
Wat vindt u van het feit dat de ziekte van Weil, een ernstige infectieziekte overgebracht door de bruine rat, terug is van weggeweest en het aantal patiënten het afgelopen jaar is verachtvoudigd?
Leptospirosen, waaronder de ziekte van Weil, kunnen ernstige klachten geven. Om die reden is deze groep van zoönosen meldingsplichtig (groep C). Laboratoria en artsen die leptospirose vaststellen, zijn verplicht dit te melden bij de GGD die het vervolgens aan het RIVM doorgeeft. Het vóórkomen van de ziekte wordt op die manier al jaren gevolgd. In 2005 is besloten dat de GGD’en, naast de vragen in het kader van de meldingsplicht, aanvullende gegevens verzamelen voor bronopsporing en surveillance van leptospirose in Nederland. Indien de ziekte (waarschijnlijk) is opgelopen tijdens de beroepsuitoefening moet de casus ook door een geregistreerde bedrijfsarts worden gemeld bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. De meldingsplicht in combinatie met de bronopsporing maakt het mogelijk goed trends te signaleren en om ter plaatse maatregelen te nemen en het aantal ziektegevallen te beperken.
Aan de hand van deze meldingen zien we de laatste jaren wel een duidelijke stijging, ook van de gevallen die in Nederland opgelopen zijn. Echter, het aantal patiënten is het afgelopen jaar niet verachtvoudigd. In 2014 werden in totaal 97 gevallen van leptospirose gemeld. Zestig daarvan waren in Nederland opgelopen, dat is ruim vier keer meer dan het gemiddelde aantal in Nederland opgelopen gevallen tussen 2010 en 2013. In 2015 en in 2016 zien we soortgelijke aantallen als in 2014. Hoewel de stijging van het aantal in Nederland opgelopen gevallen aandacht behoeft, geeft het RIVM aan dat het absolute aantal gemelde gevallen van leptospirose vrij beperkt is.
Deelt u de mening dat het Integrated Pest Management (plaagdierbestrijding) niet adequaat is en/of kennelijk niet werkt omdat het aantal plaagdieren en daarmee het aantal patiënten met een gevaarlijke infectieziekte fors is toegenomen? Zo nee, waaruit blijkt dit?
Nee. Geïntegreerd plaagdiermanagement is juist essentieel voor het terugdringen van het aantal plaagdieren in Nederland. Bij geïntegreerd plaagdiermanagement wordt de nadruk gelegd op het voorkómen van plagen en het wegnemen van, of het treffen van maatregelen tegen, de oorzaak van de plaag2. Naast de zachte winters van afgelopen jaren is waarschijnlijk een belangrijke oorzaak van de stijging van het aantal ratten de ruime aanwezigheid van zwerfafval en voedsel, dat bijvoorbeeld voor vogels of eenden wordt gestrooid. Inzet van vallen en eventueel biociden leidt tot een vermindering van de rattenoverlast, maar is geen duurzame oplossing. De overvloedige aanwezigheid van voedselresten vermindert de effectiviteit van rattengif en rattenvallen. Een rat zal waarschijnlijk in de meeste gevallen verse etensresten verkiezen boven het lokaas in de rattenvallen of rattengif. Een bronaanpak of preventieve maatregelen zijn dus essentieel in een effectieve plaagdierbeheersing.
Op welke wijze wordt de aanwezigheid van plaagdieren in Nederland gemonitord? Kunt u de ontwikkelingen met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er met de introductie van het Integrated Pest Management voldoende rekening gehouden is met het risico voor volksgezondheid en diergezondheid? Waar blijkt dit uit?
Voor volksgezondheid en diergezondheid is het van groot belang dat er effectieve biociden zijn die een plaag kunnen bezweren of voorkomen. Geïntegreerd plaagdiermanagement voorkomt overmatige inzet van biociden, en hierdoor blijft resistentie bij ratten zo laag mogelijk. Alleen bij een lage resistentie bij ratten is de inzet van gif effectief genoeg om een populatie terug te dringen.
Tekenend was dat in de NTR-uitzending De Kennis van Nu vijf van de zes onderzochte ratten in Rotterdam resistent waren tegen gif. Een uitgebreider onderzoek van Wageningen Universiteit en Research Centre in 2012 heeft aangetoond dat er meerdere regio’s in Nederland zijn met verhoogde resistentie. In deze regio’s zullen de rodenticiden minder effectief zijn of mogelijk zelfs niet werken. De geïntegreerde aanpak waar preventie leidend is, is dus juist noodzakelijk om volksgezondheid en diergezondheid te garanderen door de effectiviteit van de biociden te waarborgen.
In welke mate geïntegreerd plaagdiermanagement heeft geresulteerd in een afname van het gebruik van rodenticiden zal de komende jaren door het RIVM worden onderzocht.
Bent u van mening dat de ontwikkeling van «natte natuur», zoals het aanleggen van allerlei watertjes en poelen, waarbij er al een toename van het aantal muggen is te zien (en daardoor een toename van het risico op besmetting), maar ook een geschikte plek waar bacteriën langer kunnen leven, en het warmere klimaat voldoende betrokken is bij het Integrated Pest Management? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Ja. Bij geïntegreerd plaagdiermanagement wordt ook vernatting van het leefgebied meegenomen. Onderzoek van Alterra uit 2009 geeft aan dat ook zonder natuurontwikkeling de kans op meer muggen in Nederland zal toenemen. Studies van Alterra, het RIVM en het Centrum Monitoring Vectoren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit hebben tot doel om de vinger aan de pols te houden en aanbevelingen te doen, ook richting provincies en terreinbeheerders, ten aanzien van de risico’s, of dat nu toename van muggen betreft of door dieren overdraagbare ziekten. In het beleidsadvies over inheemse muggen wordt ingegaan op het bestrijden van inheemse muggensoorten.3
Bent u van mening dat volksgezondheid en diergezondheid altijd leidend moeten zijn bij de ambitie om het gebruik van biociden terug te dringen? Zo ja, waarom wil dit via de huidige aanpak niet lukken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u vertellen hoe het staat met het toepassen van het Integrated Pest Management-protocol voor buitengebruik van rodenticiden en de certificering hiervan?
Per 1 januari 2017 moeten alle professionele plaagdierbestrijders en agrariërs gecertificeerd zijn voor geïntegreerd plaagdiermanagement indien zij buiten ratten willen bestrijden met anticoagulantia. Alleen voor bedrijven die om gerechtvaardigde redenen dan nog niet beschikken over het certificaat is er een aanvullende overgangsperiode ingericht. Zij moeten aantonen dat ze een overeenkomst zijn aangegaan met een erkende certificerende instantie en de stichting Keurmerk Plaagdiermanagement, en dat de audit plaatsvindt vóór 1 juni 2017.
Bent u bereid om het beleid inzake het Integrated Pest Management zo spoedig mogelijk te evalueren, met inachtneming van de stijging van het aantal plaagdieren in Nederland en de forse toename van het aantal patiënten met de gevaarlijke infectieziekte Weil en/of andere infectieziekten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dit op kort termijn vormgeven?
In het Plan van aanpak voor knaagdierbestrijding wordt aangekondigd dat de effectiviteit van geïntegreerd plaagdiermanagement zal worden onderzocht.4 Met dit onderzoek wordt onder andere beoogd de uitvoering van geïntegreerd plaagdiermanagement te optimaliseren. De praktijkervaring van professionele plaagdierbestrijders zal centraal staan in dit onderzoek. We staan in de uitvoering van geïntegreerd plaagdiermanagement nu aan het begin; de nieuwe certificering is pas per 1 januari 2017 verplicht. Bij het onderzoek zal ook aandacht uitgaan naar komende ontwikkelingen in de sector aangaande nieuwe alternatieve bestrijdingsmiddelen, die bijvoorbeeld niet-chemische bestrijding effectiever maken, of die het risico op doorvergiftiging van roofvogels verlagen. Een zorgvuldige beoordeling van geïntegreerd plaagdiermanagement vergt hierdoor meerdere onderzoeksjaren. Dat onderzoek wordt in 2017 opgezet, de uitkomsten daarvan worden voorzien in 2021.
Welke mogelijkheden ziet u om huisartsen op korte termijn beter te informeren over de prevalentie van de ziekte van Weil, inclusief de bijbehorende klachten en effecten?
De toename van het aantal patiënten met leptospirose is dit jaar in de zomer twee keer vermeld in het wekelijkse signaleringsoverleg waarop onder andere arts-microbiologen en infectiologen zijn geabonneerd. Overleg met het Nederlands Huisartsen Genootschap heeft plaatsgevonden en geresulteerd in de afspraak om komend voorjaar hierover een nieuwsbericht op de website te plaatsen.
Berichtgeving in de herfst is namelijk niet effectief omdat het vóórkomen van leptospirose seizoensgebonden is. Ook zal in het voorjaar een artikel worden geschreven voor een tijdschrift dat veel door (huis-)artsen wordt gelezen.
Het niet behandelen van aangiften van discriminatie door het Openbaar Ministerie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OM kan aangiften discriminatie niet aan, slechts kwart behandeld»1 en het bericht «Man riep «Sieg Heil» naar joodse Martin, maar politie doet niets»?2
Ja.
Is het waar dat driekwart van de aangiften wegens discriminatie niet door het Openbaar Ministerie (OM) wordt behandeld? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de Aanwijzing Discriminatie? Zo nee, om hoeveel niet behandelde aangiften gaat het dan wel?
Uitgangspunt is dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen altijd een strafrechtelijke reactie volgt (dagvaarding of transactie), indien de zaak zich daarvoor redelijkerwijs leent. In beginsel wordt er gedagvaard. In lichtere zaken kan een transactie worden aangeboden. Dit is neergelegd in de Aanwijzing Discriminatie.
De gang van discriminatiezaken door de strafrechtketen staat beschreven in het WODC-onderzoek «Discriminatie: Van aangifte tot vervolging», dat op 25 januari 2016 naar uw Kamer is gestuurd.3 In dit onderzoek wordt ook uitgelegd waarom niet alle signalen over discriminatie die de politie ontvangt resulteren in een aangifte en waarom niet alle aangiften resulteren in een strafzaak die kan worden opgepakt door het Openbaar Ministerie (OM). Het verschil tussen het aantal aangiften bij de politie en het aantal zaken dat bij het OM binnenkomt wordt met name veroorzaakt door het niet kunnen instellen van opsporingsonderzoek in verband met het ontbreken van een daderindicatie, het niet kunnen achterhalen van een verdachte, het ontbreken van voldoende bewijs, dan wel de niet-strafbaarheid van de uiting. Om deze redenen komt ongeveer driekwart van de aangiftes uiteindelijk niet bij het OM terecht.
Niet elke aangifte resulteert dus in een zaak voor het OM. Voor de zaken die wel door de politie naar het OM worden gestuurd geldt onverminderd de in de Aanwijzing discriminatie vastgelegde norm dat het OM alle zaken oppakt. Dat dit niet is geschied in twee in het bericht van RTL Nieuws genoemde zaken is een omissie waaraan geen beleidsoverweging ten grondslag heeft gelegen. De twee dossiers zijn simpelweg blijven liggen en dat had niet mogen gebeuren als was gehandeld conform de Aanwijzing Discriminatie. Het OM heeft de fout inmiddels publiekelijk erkend; de omissie is reeds hersteld. Het beeld dat het OM niet kan voldoen aan de eigen norm om zorgvuldig naar aangiften van discriminatie te kijken, is daarom niet correct. Het OM pakt in principe alle door de politie ingestuurde discriminatiezaken op, waarbij fouten zoals door RTL Nieuws geconstateerd uiteraard nooit kunnen worden uitgesloten. Ik heb de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal verzocht de bedrijfsvoering van het OM zodanig in te richten dat herhaling van de voorvallen als beschreven door RTL Nieuws waar mogelijk wordt voorkomen.
Waarom worden zoveel aangiften wegens discriminatie niet behandeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aangiften worden er jaarlijks wel door het OM behandeld en in hoeveel gevallen leidt dat tot vervolging? Kunt u aangeven op welke gronden de zaken die niet vervolgd worden zijn geseponeerd?
Over de afdoening van zaken door het OM wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd door toezending van de rapportage «Cijfers in Beeld». Laatstelijk is dat gebeurd met de cijfers over 2014; die rapportage is op 16 november 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden. Binnenkort zult u het rapport over 2015 ontvangen. Een eerste beeld laat zien dat in 2015 136 discriminatiezaken door het OM zijn afgedaan. Daarnaast is een aantal zaken afgedaan terzake commune delicten (zoals mishandeling en vernieling) waarbij discriminatie een rol speelde. In de genoemde rapportage over 2015 zal voor het eerst gerapporteerd worden over de bij het OM ingestroomde commune delicten met een discriminatoir aspect. Omdat de registratie van de maatschappelijke kwalificaties bij deze delicten nog niet volledig is doorgevoerd, zal dit een eerste indicatie zijn van het aantal commune delicten met een discriminatoir aspect dat bij het OM is binnengekomen.
Tot 2015 gold het volgende beeld:
OM-afdoening
Jaar 2010
Jaar 2011
Jaar 2012
Jaar 2013
Jaar 2014
Dagvaarden
71%
121
54%
90
52%
71
53%
48
59%
82
Transactie
10%
17
8%
14
13%
17
4%
4
6%
8
Voorw.sepot
1%
1
6%
10
4%
5
3%
3
6%
8
Sepot
18%
31
31%
52
25%
34
33%
30
21%
29
OM-straf-beschikking
0%
0
0%
0
1%
2
4%
4
6%
9
Lik-op-stuk
0%
0
O%
0
4%
5
1%
0
1%
1
Oproep verzet
0%
0
0%
0
0%
0
1%
1
0%
0
Voegen
0%
0
0%
0
1%
2
0%
0
2%
3
TOTAAL
100%
170
100%
166
100%
136
100%
90
100%
140
Bron: Cijfers in Beeld 2014, tabel 15
Hoofdregel is dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen, indien de zaak bewijsbaar en de verdachte strafbaar is, altijd een strafrechtelijke reactie volgt (dagvaarding of strafbeschikking), gelet op de negatieve werking bij onvoldoende handhaving en de voorbeeldfunctie die van een strafvervolging uitgaat.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden (bijvoorbeeld ernst zaak, persoon van de verdachte, wel/geen recidive) wordt door de officier van de justitie voor een afdoening gekozen. Zoals uit de cijfers blijkt wordt de strafbeschikking ook toegepast bij discriminatiefeiten. Discriminatiezaken komen vanwege hun complexiteit nauwelijks in aanmerking voor een ZSM-afdoening (Lik-op-stuk).
Soms besluit de officier van justitie om niet te vervolgen. In 2014 werden er 37 sepots gegeven, waarvan 21 beleidssepots. Van deze beleidssepots waren er acht voorwaardelijke sepots. Uit «Cijfers in Beeld 2014» komt naar voren dat deze beleidssepots niet zijn genomen uit capaciteitsoverwegingen, maar omdat sprake was van:
Er was in 2014 dus geen sprake van sepots om capaciteitsredenen. Dat er zaken niet door het OM zijn opgepakt, is een omissie waaraan geen beleidsoverweging ten grondslag heeft gelegen. De dossiers zijn blijven liggen en dat had niet mogen gebeuren.
Op basis van de cijfers uit 2014 kan ik niet de conclusie trekken dat het OM zich niet aan het bepaalde in de Aanwijzing discriminatie zou houden. Vooralsnog heb ik geen aanwijzingen dat de situatie sinds 1 januari 2015 is veranderd. De cijfers over 2015 krijgt u toegezonden zodra deze beschikbaar zijn.
Is het waar dat, nu blijkt dat het OM niet kan voldoen aan de eigen norm om zorgvuldig naar aangiften van discriminatie te kijken, de genoemde Aanwijzing wordt aangepast? Zo ja, deelt u de mening dat het naar beneden bijstellen van de verwachtingen niet helpt om dit probleem van discriminatie daadwerkelijk aan te pakken, maar dat juist extra inspanningen om wel aan die verwachtingen te voldoen beter op hun plaats zouden zijn? Hoe gaat u voor die extra inspanningen zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet correct. De Aanwijzing wordt herzien omdat de looptijd ervan bijna is verstreken (1 januari 2007 – 31 december 2016). Deze herziening is reeds in januari van dit jaar met uw Kamer gecommuniceerd in de brief over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie 2016–20204.
In het proces dat leidt tot deze herziening heeft het OM wel aangegeven dat politie en OM worden geconfronteerd met nieuwe vormen van communicatie in onze samenleving en daarmee met nieuwe platforms waarop discriminatie plaatsvindt. Daarmee worden de aangiftes complexer en kan tevens één aangifte een veelvoud aan uitingen betreffen. Om die reden is afgesproken dat politie en OM gaan bezien hoe meldingen over online discriminatie het beste kunnen worden aangepakt. De uitkomst van dat proces is wat mij betreft een aanpak die uitvoerbaar is, die een concrete oplossing biedt en een breed draagvlak heeft in de Nederlandse samenleving. Ik acht het niet opportuun nu reeds vooruit te lopen op de uitkomst van dit proces.
Deelt u de mening dat het onvoldoende gevolg geven aan aangiften wegens discriminatie de aangiftebereidheid zal doen afnemen en dat daarmee het signaal wordt afgegeven dat discriminatie onbestraft blijft? Zo ja, wordt daarmee het probleem van discriminatie in de samenleving daardoor niet groter gemaakt? Zo ja, welke conclusies en gevolgen verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Feitelijk is deze situatie gelukkig niet aan de orde. De opsporing en vervolging van discriminatiezaken blijft onverminderd een prioriteit. Het is van belang dat mensen die zich schuldig maken aan discriminatie en discriminatoir geweld ter verantwoording worden geroepen en bestraft. Daarop is het beleid ook gebaseerd.
Is het waar dat het OM «wel heel alert [is] op de zaken die van belang zijn» en die wel aanpakt? Zo ja, aan de hand van welke criteria wordt het onderscheid tussen zaken die wel en niet van belang zijn gemaakt? Hoe verhoudt zich dat tot het feit dat de in het tweede bericht genoemde belediging van het «Sieg Heil» roepen niet is vervolgd? Was deze belediging dan geen zaak van belang en wat zijn dat dan wel? Zo nee, wat is er niet waar?
Het OM wil met strafrechtelijk ingrijpen een duidelijke strafrechtelijke grens stellen en een effectief signaal afgeven. Bij het opsporingsonderzoek wordt gekeken naar de vervolgbaarheid, de ernst van het feit en maatschappelijke onrust, om met een eventuele vervolging de bovenstaande doelen te verwezenlijken.
Dat de zaak waar aan u refereert niet door het OM is opgepakt, is een omissie waaraan geen beleidsoverweging ten grondslag heeft gelegen. Het dossier is blijven liggen, en dat had niet mogen gebeuren.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in deze zaak op 22 juli 2016 bevolen dat de verdachte alsnog vervolgd dient te worden. Het OM heeft aangegeven een nader onderzoek te zullen starten en op basis van de uitkomsten van dit nader onderzoek een vervolgingsbeslissing te zullen nemen.
Is een ZSM-afdoening of strafbeschikking, vooral in het geval van discriminatie met een verdachte waarvan de identiteit bekend is, mogelijk? Zo ja, hoe vaak wordt dit toegepast en zou dit vaker toegepast kunnen worden? Zo nee, waarom is dit niet mogelijk? Acht u het wenselijk dit wel mogelijk te maken en op welke termijn gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 4.
De uitlevering van verdachten aan Rwanda |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Joël Voordewind (CU), Jeroen Recourt (PvdA), Linda Voortman (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Is het waar dat Nederland medewerking verleent aan de uitlevering van twee verdachten van (indirecte) betrokkenheid bij de genocide aan Rwanda nu er geen juridisch beroep tegen de uitlevering meer openstaat?1
Ja.
Wat is uw reactie op de deskundige adviezen van mr. M.R. Witteveen, die als expert door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgezonden is geweest als adviseur voor de Rwandese autoriteiten en die onlangs heeft opgetreden als expert getuige te Londen in een vergelijkbare uitleveringszaak, die stelt dat Rwandese verdachten in Rwanda geen kans hebben op een eerlijk proces omdat er geen sprake is van adequate verdediging die voldoet aan de meest elementaire internationale standaarden?2
De verzoeken tot uitlevering zijn getoetst door de rechtbank en Hoge Raad alvorens is besloten de uitlevering toe te staan. In het kort geding dat daarop volgde zijn de rapporten van de heer mr. M.R. Witteveen uitvoerig aan de orde gekomen, zowel bij de voorzieningenrechter als in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag. De voorzieningenrechter in eerste aanleg concludeerde mede op basis van het advies van dhr. Witteveen dat uitlevering naar Rwanda een schending van artikel 6 EVRM zou opleveren, wegens – kort gezegd – gebrek aan capabele rechtsbijstand. Tegen deze uitspraak heeft de Staat hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof oordeelde in hoger beroep dat van schending van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) geen sprake is. Het gerechtshof heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd, waardoor de beslissing om de opgeëiste personen uit te leveren doorgang kan vinden. De uitspraak van het gerechtshof is inmiddels onherroepelijk.
Het gerechtshof is, in tegenstelling tot de heer Witteveen, van oordeel dat er geen goede grond is voor de vrees dat de opgeëiste personen in Rwanda geen gebruik zullen kunnen maken van adequate rechtsbijstand door een advocaat. Het hof is in zijn uitspraak uitvoerig ingegaan op de verschillende zaken die de heer Witteveen onder de aandacht heeft gebracht. Zo heeft het hof de verschillende observaties die de heer Witteveen in Rwanda tijdens de zittingen, die hebben plaatsgevonden onder de Transfer Law, heeft gedaan, gewogen. De conclusie van het hof was dat uit deze observaties, die het hof op zichzelf voor juist aannam, niet valt af te leiden dat bij uitlevering van de opgeëiste personen aan Rwanda een reëel risico bestaat op een flagrante schending van 6 EVRM. Hierbij neemt het hof onder meer in ogenschouw dat de conclusies van de heer Witteveen op belangrijke punten worden weersproken door een rapport van de heer Arguin, voormalig aanklager bij het VN tribunaal voor Rwanda en bij de rechtsopvolger van het tribunaal, het MICT3. Bovendien overwoog het hof dat het advies van de heer Witteveen evenmin voor de rechters van het MICT aanleiding was om de zaak Uwinkindi, eveneens verdacht van betrokkenheid bij de genocide, over te nemen van Rwanda. Het MICT concludeerde namelijk in oktober 2015 dat de procesgang in Rwanda ten aanzien van Uwinkindi voldeed aan de eisen die gesteld worden aan een eerlijk proces. Daarnaast overweegt het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat de opgeëiste personen in Rwanda moeten vrezen voor hun leven of een onmenselijke behandeling. Ook acht het hof onvoldoende aannemelijk dat de opgeëiste personen door de Rwandese autoriteiten als politiek tegenstander van het huidige regime worden beschouwd en daarom een politiek proces zullen krijgen. Voor de uitspraak van het gerechtshof verwijs ik u naar http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 en http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:1925.
De opgeëiste personen zullen in Rwanda worden berecht volgens een speciale procedure, die meer waarborgen kent dan de normale strafzaken in Rwanda. Bovendien zal het strafproces in Rwanda na de daadwerkelijke uitlevering worden gemonitord.
Nederland staat niet alleen in het uitleveren van genocideverdachten naar Rwanda. Het VN tribunaal voor Rwanda en diens opvolger (het MICT) hebben sinds 2009 verschillende verdachten overgedragen aan Rwanda ten behoeve van berechting aldaar. De processen die het VN tribunaal voor Rwanda heeft overgedragen, worden gemonitord en beoordeeld door de rechters van het VN tribunaal voor Rwanda respectievelijk het MICT. Tot op heden is geen schending van het recht op een eerlijk proces geconstateerd. Ook het EHRM heeft in 2011 geoordeeld dat de beslissing van Zweden om uitlevering van een genocideverdachte naar Rwanda toe te staan niet in strijd was met het EVRM. Denemarken en Noorwegen hebben reeds verdachten van genocide uitgeleverd aan Rwanda. Canada en de Verenigde Staten hebben door Rwanda gezochte personen uitgezet naar Rwanda.
Hoe verhoudt de voorgenomen uitlevering zich tot de constatering in het ambtsbericht dat verschillende bronnen suggereren dat de rechtspraak slechts «in theorie onafhankelijk» is terwijl er sprake is van «politieke invloed op processen waarbij militairen, leden van de politieke oppositie of vermogende zakenlieden zijn betrokken»?3
In elke uitleveringsprocedure wordt getoetst of het betrokken individu een reëel risico loopt op schending van (onder meer) het recht op een eerlijk proces, waaronder het risico op een politiek proces. In onderhavige zaak heeft het gerechtshof geconcludeerd dat uitlevering uitsluitend is toegestaan voor de berechting van genocide, niet van enig politiek delict. Het gerechtshof is er niet van overtuigd dat de opgeëiste personen door Rwanda worden gezien als politiek tegenstander van het regime. Het gerechtshof heeft derhalve geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de opgeëiste personen risico lopen op een politiek proces.
Bent u op basis van het voorgaande ook van mening dat het in ieders belang is en daarom verre de voorkeur verdient als van genocide verdachte personen in Nederland worden berecht, waar de onafhankelijke waarheidsvinding is gegarandeerd en de kennis en ervaring voorhanden is en dat dat belang veel zwaarder weegt dan dat de feiten worden berecht daar waar ze gepleegd zijn?
Nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat uitlevering naar Rwanda plaats kan vinden, verdient het de voorkeur dat de opgeëiste personen in Rwanda worden berecht. Uitgangspunt bij ernstige misdrijven blijft dat de vervolging en berechting zoveel mogelijk plaatsvindt in het land waar zij zijn gepleegd. Daar is de rechtsorde het meest geschokt, het bewijs bevindt zich daar, men kent de taal en cultuur en slachtoffers, nabestaanden, getuigen en landgenoten kunnen met eigen ogen zien dat en hoe er recht wordt gedaan. Artikel VI en VII van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide geven duidelijk het belang weer van de berechting in het land waar de feiten zijn gepleegd en de daarmee samenhangende uitlevering (zie ook Kamerstuk 33 750 VI, nr. 108). Bovendien is er zeer veel kennis en ervaring op dit gebied voorhanden in Rwanda, nu tal van verdachten van genocide eerder in dat land vervolgd zijn.
Bent u bereid om uitleveringen aan Rwanda op te schorten zolang er in Rwanda geen sprake is van een eerlijke rechtsgang en/of tot de uitleveringsrechter in Londen een definitief oordeel heeft gegeven? Bent u bereid verder onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de rechtspleging in Rwanda in genocidezaken, omdat er op zijn minst gerede twijfel is over de eerlijkheid daarvan?
De uitlevering naar Rwanda is door verschillende gerechtelijke instanties getoetst. De conclusie is dat het niet aannemelijk is dat de opgeëiste personen risico lopen op inbreuken op het recht op een eerlijk proces die in de weg zouden staan aan uitlevering. Bovendien wordt het proces in Rwanda gemonitord op dit punt door een onafhankelijke NGO die dit ook doet voor de overgedragen strafzaken door het VN tribunaal voor Rwanda. Ik ben dan ook niet bereid de uitlevering op te schorten.
De Gideonsbende voor de verpleeghuiszorg |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe de Gideonsbende, de groep van 200 instellingen die aan de slag zouden gaan met de best practices in de verpleeghuiszorg, tot stand is gekomen?1
Deze vraag lijkt over twee onderdelen van «Waardigheid en Trots» te gaan, als eerste de Gideonsbende en als tweede «Ruimte voor verpleeghuizen».
Wat betreft de Gideonsbende; in «Waardigheid en Trots» is aangegevendat bij het opstellen van «Waardigheid en Trots» is gesproken met vele personen en partijen, zoals cliëntenraden, professionals, zorgaanbieders, wetenschappers, zorgverzekeraars en anderen. Velen van hen hebben aangegeven een rol te willen spelen bij de verdere ontwikkeling. Enkelen van hen en anderen zijn gevraagd om een Gideonsbende van vooruitdenkers te vormen. Dit is een groep van personen die inhoudelijk meedenkt met VWS over de kwaliteit van de verpleeghuiszorg. Ik vind het namelijk van groot belang dat beleid gevoed en ondersteund wordt door ervaringen uit de praktijk.
Bij het onderdeel «Ruimte voor verpleeghuizen» wordt ruimte geboden aan zorgaanbieders die best practice willen worden. Hierbij werd oorspronkelijk uitgegaan van 200 locaties.2
Wie heeft de (potentiële) leden van de Gideonsbende geselecteerd en op welke wijze en voorwaarden vond deze selectie plaats?
De groep is samengesteld op basis van contacten met het veld. Er zijn mensen gevraagd die een sterke betrokkenheid bij de kwaliteit van de verpleeghuiszorg hebben, vanuit hun werk of anderszins.
Zijn organisaties of personen lid van de Gideonsbende? Kunt u een lijst naar de Kamer sturen?
Personen zijn lid van de Gideonsbende, niet de organisaties. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoeveel leden van de Gideonsbende werken in het primaire proces? Kunt u van de deelnemers hun huidige werkzaamheden geven?
Bijgevoegd treft u een overzicht van de leden van de Gideonsbende aan. Twee van hen zijn werkzaam in het primaire proces. Diversen van hen zijn voorheen werkzaam geweest in het primaire proces, bijvoorbeeld als arts of verpleegkundige.
Zijn er organisaties of bestuurders van organisaties lid van de Gideonsbende die in 2014 en/of later een maatregel opgelegd hebben gekregen door de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Zo ja, welke organisatie en welke maatregel?
De bestuurder van Stichting Humanitas is lid van de Gideonsbende en bij deze instelling is een maatregel, te weten een aanwijzing, per 29 april 2016 ingesteld. De locatie Humanitas Akropolis van Stichting Humanitas stond eerder onder verscherpt toezicht in de periode van 17 november 2015 tot en met 29 april 2016.
Wat is precies de verhouding tussen de leden van de Gideonsbende en de deelnemers aan Waardigheid en Trots?
Er is geen verbinding tussen de leden van de Gideonsbende en de zorgaanbieders die deelnemen aan het onderdeel «Ruimte voor verpleeghuizen». De eerste bijeenkomst van de Gideonsbende was op 9 april 2015. De startbrieven aan de deelnemers aan het onderdeel «Ruimte voor verpleeghuizen» zijn op 2 november 2015 verzonden. Wel is het zo dat de enkele (maar niet alle) leden van de Gideonsbende werkzaam zijn bij organisaties die deelnemen aan «Ruimte voor verpleeghuizen».
Is het waar dat alles wat er besproken wordt binnen de Gideonsbende geheim is? Zo ja, waarom is het geheim als u juist wilt dat de Gideonsbende een bron van inspiratie is waar de hele sector mee verder kan? Zo nee, waar zijn de verslagen en dergelijke terug te vinden?2 3
Nee, hetgeen in de Gideonsbende besproken wordt is geenszins geheim. De onderwerpen die aan de orde zijn in de Gideonsbende sluiten veelal aan op de beleidsactualiteit en/of hebben een meer toekomstgericht karakter. Daarbij gaat het om onderwerpen als de aanpak van administratieve lasten, de opgave in verband met de arbeidsmarkt, het bevorderen van kwaliteit, het bevorderen voan goed bestuur. Over dit soort onderwerpen vind geen besluitvorming plaats maar een waardevolle uitwisseling van opinies. Ik hecht daar zeer aan. Van de bijeenkomsten worden geen verslagen gemaakt, omdat geen van de leden heeft aangegeven daarop prijs te stellen.
Zijn er mensen of organisaties die zichzelf gemeld hebben om toe te treden tot de Gideonsbende? Zo ja, wie waren dat en zijn zij toegelaten tot de Gideonsbende?
Na de samenstelling van de Gideonsbende is door enkelen geïnformeerd naar mogelijkheden om aan te sluiten. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Wel is de Gideonsbende uitgebreid met de hoofdinspecteur van de IGZ. De leden van de Gideonsbende en ik vonden dat van belang vanwege de aard van de discussies in de Gideonsbende.
Welke vergoeding krijgen deelnemers en of deelnemende organisaties voor deze Gideonsbende?
De leden van de Gideonsbende ontvangen geen enkele vergoeding voor hun deelname. Zij doen dat uit liefde voor de zorg.
Studiefinanciering bij een schakeljaar |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over een studente die via crowdfunding probeert een schakeltraject te financieren, omdat een schakeljaar niet als voltijdse opleiding wordt gezien en er derhalve geen studielening of -financiering mogelijk is vanuit de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie en vergelijkbare situaties waarin studenten door de aard van het schakeltraject niet in aanmerking komen voor enige vorm van lening of financiering om dit soms noodzakelijke traject te bekostigen?
Schakeltrajecten zijn gericht op de wettelijke opdracht van hogeronderwijsinstellingen om deficiënties in de vooropleiding van studenten (waaronder hbo-bachelorstudenten) weg te werken, om deze studenten toegang te kunnen verlenen tot masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Ik constateer dat er al veel samenwerking tussen hogescholen en universiteiten plaatsvindt waardoor studenten al tijdens hun hbo-bachelor een traject kunnen volgen waarmee ze, met recht op studiefinanciering, toegang tot de master krijgen. Dit juich ik toe.
Deze in het hbo ingedaalde trajecten bieden niet voor alle studenten die wensen door te stromen een oplossing. Voor hen zijn er schakeltrajecten die niet als onderdeel van een opleiding worden aangeboden. Deze trajecten zijn geen geaccrediteerde opleidingen en leiden niet op tot een diploma, maar faciliteren doorstroom. Dergelijke schakelprogramma’s zijn in beginsel voor eigen rekening, zoals ook geldt voor andere vormen van contractonderwijs die door private instellingen worden aangeboden. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering is dat een student moet zijn ingeschreven bij een voltijd of duale opleiding aan een hogeschool of universiteit van minimaal 1 jaar of langer. Een dergelijk schakeltraject voldoet hier niet aan. Voor de extra tijd die studenten hieraan kwijt zijn krijgen zij dan ook geen (extra) studiefinanciering, maar deze zijn in beginsel voor eigen rekening.
Om de financiële drempel te verlagen, is met de wet Studievoorschot hoger onderwijs schakelen goedkoper geworden voor de student. Het schakelen tussen bachelor en master is nu mogelijk tegen een vereenvoudigd tarief, dat is gebaseerd op het wettelijk collegegeld.
Voor de financiering van de schakeltrajecten die niet geïntegreerd zijn in een bachelor- of masteropleiding, die overigens veelal van beperkte duur zijn, geldt dat de student de kosten voor studie en levensonderhoud op verschillende manieren kan opvangen. Hij kan spaargeld inzetten, (meer uren) gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen en hij kan langer thuis blijven wonen. Welke van deze mogelijkheden de student kiest, zal afhangen van de specifieke situatie van elke afzonderlijke student.
Kunt u aangeven hoeveel studenten gebruik maken van schakeltrajecten die niet in aanmerking voor een studielening- of studiefinanciering? Is er bekend hoe vaak studenten afzien van een schakeltraject en daarmee van een andere vervolgstudie door het uitblijven van een studielening of -financiering via DUO?
Momenteel loopt er bij ResearchNed een onderzoek om het aanbod van schakelprogramma’s en mogelijke knelpunten rondom het aanbieden en volgen van schakelprogramma’s in kaart te brengen. Hierin worden ook de door het lid Asante gevraagde gegevens meegenomen. Ik zal begin 2017 dit onderzoek uw Kamer doen toekomen.
Op welke wijze wilt u zorgen dat studenten niet tegen dergelijke blokkades en drempels bij het doorstromen binnen het hoger onderwijs aanlopen omdat financieringsmogelijkheden via DUO voor hen niet beschikbaar blijken?
Zie mijn antwoord bij vraag twee over de verschillende mogelijkheden die studenten hebben om een schakeltraject te financieren. Ik wil verder niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van ResearchNed.
Waarom wordt een schakeltraject niet als voltijdopleiding erkend, terwijl uit een inventarisatie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) is gebleken dat het merendeel van de schakeltrajecten 60 EC in één studiejaar of 30 EC in een half studiejaar omvat?2
Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, is dat de student ingeschreven dient te zijn voor een voltijds of duale bacheloropleiding of een voltijds of duale masteropleiding aan een hogeschool (hbo) of universiteit. Voor het opleidingenbegrip in de Wet studiefinanciering 2000 wordt aangesloten bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Volgens de WHW is een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Aan degene die een opleiding succesvol heeft afgerond wordt een graad verleend. Schakeltrajecten vallen niet onder voornoemde definitie van een opleiding. Het zijn maatwerktrajecten. Met de schakeltrajecten kan ook geen graad worden behaald. Een dergelijk traject kan daarom niet als voltijd opleiding worden aangemerkt, waardoor studenten die een dergelijk traject volgen niet in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering.
Hoe beschouwt u de situatie waarin studenten die volgens bovenstaande wel voltijds onderwijs volgen in een schakeltraject, op dit moment formeel niet als voltijdsstudent worden aangemerkt? Hoe definieert u in dat licht de omschrijving van DUO «aard van je inschrijving voor het schakelprogramma», waarvan het recht op studiefinanciering nu afhankelijk wordt gesteld?3
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om studenten, die willen doorstromen binnen het hoger onderwijs en een schakeltraject dienen te doorlopen, van financieringsmogelijkheden te voorzien?
Zie antwoord vraag 4.
Problematiek rondom onveilige scootmobiels |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meeste ongevallen scootmobiel door omvallen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het aantal ongevallen met een scootmobiel in het afgelopen jaar? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel dit er waren? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit te onderzoeken?
In 2015 zijn 41 er verkeersdoden gevallen onder gemotoriseerde invalidenvoertuigen, waaronder scootmobielen2. In 2015 zijn 2700 mensen behandeld op een spoedeisende hulpafdeling van een ziekenhuis na een ongeval waarbij een scootmobiel betrokken is geweest, hiervan werden 800 mensen opgenomen in het ziekenhuis (bron: VeiligheidNL).
In hoeverre ontvangt u signalen dat er ongelukken gebeuren met scootmobiels met drie wielen, die voorkomen hadden kunnen worden als de scootmobiels stabieler waren? Zo ja, hoe vaak komen dergelijke ongelukken voor?
De precieze relatie tussen de ongevallen en technische eigenschappen is nog niet goed te leggen. Er is onderzoek verricht door VeiligheidNL, in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, onder mensen die op de Spoedeisende Hulp (SEH) terechtkomen vanwege een scootmobielongeval. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat de ongevallen aan een combinatie van factoren toe te schrijven zijn, zoals de toestand van de weg, de stabiliteit van de scootmobiel en de rijvaardigheid van de bestuurder. Uit de studie bleek dat bij 20% van de slachtoffers de wielen op ongelijke hoogte kwamen te staan (bijvoorbeeld een schuine stoeprand of een hobbel of kuil in de weg), waardoor de scootmobiel is gekanteld. Bij 16% was men aangereden door iemand anders. Bij 15% botste men ergens tegenop en bij 14% van de slachtoffers was er sprake van een bedieningsfout.
Momenteel voert SWOV (Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid) een dieptestudie uit naar scootmobielongevallen. In dit onderzoek wordt verder ingezoomd op de oorzaak van het ongeval. Het onderzoek beoogt ook meer inzicht te verschaffen in de rol van het aantal wielen van een scootmobiel bij een ongeval. De Minister van I en M verwacht eind 2017 de resultaten van dit onderzoek.
In hoeverre deelt u de mening dat een scootmobiel met drie wielen een groter gevaar kan vormen voor de bestuurder in vergelijking met een scootmobiel met vijf wielen, bijvoorbeeld kijkend naar de stabiliteit van het voertuig?
Deze mening is op basis van de beschikbare onderzoeken niet te onderbouwen. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 3. Wel zijn de voor- en nadelen van een scootmobiel met 3, 4 of 5 wielen op een rij gezet binnen het programma Blijf Veilig Mobiel3. Binnen dit programma is een keuzewijzer (in de vorm van brochure en in digitale versie) opgesteld om mensen te ondersteunen bij het uitzoeken van een scootmobiel. Hierin is ook aandacht voor de stabiliteit van scootmobielen. Daarnaast is binnen dit programma ook een cursus-handleiding «scootmobieltraining» ontwikkeld en naar alle gemeenten gestuurd.4
In hoeverre bent u van mening dat een gemeente correct handelt wanneer zij de vraag om een veilige scootmobiel met vijf wielen naast zich neerlegt en in plaats daarvan een onveilige scootmobiel met drie wielen uitgeeft? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4. In zijn algemeenheid draagt de gemeente verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de aan ingezetenen verstrekte voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning. De voorzieningen dienen op grond van de Wmo 2015 veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn; deze eisen dienen te worden doorvertaald via de inkoopcontracten naar leveranciers. Deze leveranciers zijn op basis van de Wmo 2015 en de Wet op de medische hulpmiddelen en de daarbij behorende besluiten ook direct gehouden aan de daarin vastgelegde kwaliteitseisen.
De wettelijke opdracht in de Wmo 2015 om waar nodig de zelfredzaamheid en participatie van een ingezetene te ondersteunen met een passende voorziening, brengt met zich mee dat de gemeente zich in individuele situaties ook een oordeel vormt over het vermogen van betrokkene om zich met een scootmobiel in het verkeer te begeven. De gemeente kan hierbij niet in de plaats treden van de verantwoordelijkheid van de aanvrager zelf, maar kan wel het gesprek voeren over veiligheid en wijzen op de risico’s ten aanzien van veiligheid en het belang van rijvaardigheid. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 kan de gemeente ook een scootmobieltraining aanbevelen of organiseren via Blijf Veilig Mobiel voor de inwoners die een scootmobiel hebben en/of krijgen indien de gemeente dit nodig acht5.
Heeft u ook signalen ontvangen dat gemeenten dit verzoek naast zich neerleggen? Zo nee, bent u bereid hier specifiek navraag naar te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in hoeverre het aantal uitgiften van scootmobiels met drie of vijf wielen veranderd is in het afgelopen jaar in vergelijking met het aantal uitgiften van voor de decentralisaties?
Nee. Deze informatie op landelijk niveau is niet beschikbaar.
In hoeverre deelt u de mening dat er mogelijkerwijs zorgkosten voorkomen kunnen worden door de uitgifte van scootmobiels die wel veilig zijn en daarmee bijdragen aan de veiligheid?
Ik deel het belang van veilige voorzieningen en de stelling dat onveilige voorzieningen kunnen leiden tot extra zorgkosten. Het is dan ook van belang om een verdiepend inzicht te krijgen in de factoren die de veiligheid met name bepalen en op grond daarvan waar nodig gerichte maatregelen te treffen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven welke concrete acties u wilt ondernemen om te voorkomen dat scootmobiels met drie wielen worden uitgegeven terwijl de gebruiker minder risico loopt bij scootmobiels met vijf wielen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven of scootmobiels op systematische wijze gekeurd worden als zijnde consumentenproduct? Zo ja, hoe is het mogelijk dat er gevaarlijke en instabiele scootmobiels op de markt verschijnen? Zo nee, waarom gebeurt dit niet en hoe waarborgt u dan de veiligheid van bestuurders van scootmobiels?
Afhankelijk van de bestemming en het beoogd gebruik dat de fabrikant aan een scootmobiel geeft, kan er sprake zijn van een medisch hulpmiddel. Indien er sprake is van een medisch hulpmiddel, dan dient dit te voldoen aan de Europese richtlijn voor medische hulpmiddelen, naast eventuele andere wetgeving zoals in het geval van scootmobiels de Wegenverkeerswet. Hoeveel wielen een scootmobiel moet hebben, wordt niet in de wetgeving voor medische hulpmiddelen voorgeschreven. Wel dat de fabrikant een risicoanalyse moet hebben gedaan, waarmee hij aantoont dat de baten van het gebruik van het medisch hulpmiddel opwegen tegen de risico’s.
Daarnaast neemt een bestuurder van een scootmobiel deel aan het verkeer en dient zich zodoende te houden aan de vereisten die ook voor andere weggebruikers gelden. Een scootmobiel kan voldoen aan de wettelijke vereisten die aan medische hulpmiddelen worden gesteld en in dat kader veilig worden geacht door de IGZ. De risico’s in de praktijk worden ook bepaald door andere omstandigheden zoals de toestand van de weg en de verkeerssituatie, in combinatie met de rijvaardigheid van betrokkene. Deze risico’s vallen buiten het toezicht van de IGZ.
Kunt u aangeven of scootmobiels gekeurd worden als zijnde voertuig voor de openbare weg? Zo ja, hoe is het mogelijk dat er gevaarlijke en instabiele scootmobiels op de weg verschijnen? Zo nee, waarom gebeurt dit niet en hoe waarborgt u dan de veiligheid van bestuurders van scootmobiels?
Scootmobiels vallen in de categorie gemotoriseerde gehandicaptenvoertuigen. Hiervoor gelden geen toelatingseisen, zoals die wel voor andere motorvoertuigen gelden. Wel gelden er permanente eisen waaraan het voertuig moet voldoen. Deze staan in de Regeling voertuigen; de agent op straat kan op deze eisen controleren. Deze permanente eisen betreffen de constructie, de remmen, stuurinrichting, verlichting, etc. Wanneer een scootmobiel aan de permanente eisen voldoet, dan wordt deze geacht veilig te zijn bij normaal gebruik.
Bij het rijden op een scootmobiel zijn er aantal zaken waarop gelet moet worden, die bij andere voertuigen in veel mindere mate gelden. Zo is het belangrijk een stoep/drempel altijd recht op en af te rijden, als het kan daar waar een verlaging in de stoep zit en moeten bochten rustig worden genomen. Het is naar huidig inzicht dus niet zo dat er gevaarlijke en onstabiele scootmobiels op de markt komen, maar het komt wel voor dat een scootmobiel niet op de juiste wijze wordt bestuurd.
Om dit te voorkomen worden er op veel plaatsen cursussen aangeboden voor het rijden op de scootmobiel zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4 en 5. Ik ben geen voorstander van een rijbewijsplicht. De overheid vindt het belangrijk dat gehandicapten en ouderen zelfstandig mobiel kunnen zijn, zodat ze actief kunnen deelnemen aan het sociaal en economisch verkeer. Voor hen is een gehandicaptenvoertuig (zoals een scootmobiel) vaak de enige mogelijkheid om zelfstandig mobiel te kunnen zijn.
De berichten ‘Nederland ligt dwars bij aanpak dieselschandaal’ en dat een jaar na Dieselgate blijkt dat alle dieselmerken nog vervuilender zijn dan Volkswagen |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederland ligt dwars bij aanpak dieselschandaal»1 en dat een jaar na Dieselgate alle dieselmerken nog vervuilender zijn dan Volkswagen en met het onderliggende rapport van Transport & Environment?2 Kunt u de Kamer van een uitgebreide beleidsreactie op dit rapport voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de vierde overzichtbrief over dieselfraude die u voor het AO Dieselfraude ontvangt zal ik reageren op dit rapport.
Kunt u bevestigen dat er in Nederland 536.000 auto’s met Europese emissiestandaard Euro 5 en/of Euro 6 op de weg zijn, waarbij uit het rapport blijkt dat vier op de vijf Euro 5-modellen in de praktijk meer dan drie keer de maximale uitstootnorm voor stikstofoxiden (NOx) uitstoten, en dat twee derde van de Euro 6-modellen meer dan drie keer de norm van 80g/1.000km overschrijven?
Ik kan alleen aangeven dat er 1.037.328 dieselvoertuigen Euroklasse 5 en Euroklasse 6 in Nederland geregistreerd zijn. De percentages van deze auto die de norm overschrijden kan ik nog niet bevestigen, zie antwoord op vraag 1. Los van deze precieze percentages, ben ik het helemaal met de Kamer eens dat er iets gedaan moet worden aan de overschrijding van de uitstootnormen en daarom ben ik groot voorstander van de «real driving emission testprocedure (RDE)». Mijn ministerie pleit, samen met de RDW en TNO, in Brussel al jaren voor een betere testprocedure.
Klopt het dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) in Brussel pleit tegen het doorbreken van de connectie tussen testbedrijven en typegoedkeuringsinstanties aangezien in Nederland het testbedrijf en typegoedkeuringsinstantie beiden onder de RDW vallen en de RDW niet graag klandizie wil verliezen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt?
Conform het BNC-fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2073) heeft NL het standpunt uitgedragen dat NL het voorstel van de Commissie ondersteunt voor meer onafhankelijke en onpartijdige technische diensten, zodat de betrouwbaarheid van de typegoedkeuring wordt versterkt. De voorstellen dienen naar het oordeel van Nederland wel goed op effectiviteit en uitvoeringsconsequenties te worden beoordeeld. Ten aanzien van het voorstel van de Commissie om goedkeuringsinstanties geen activiteiten te laten verrichten die ook door technische diensten worden verricht, is het Nederlands standpunt dat zolang de kwaliteit, objectiviteit, onpartijdigheid en het voorkomen van belangenconflicten worden gewaarborgd, Nederland geen bezwaar ziet in de werkwijze zoals die nu door diverse goedkeuringsinstanties, waaronder de Nederlandse, wordt gehanteerd.
Klopt het dat de RDW in Brussel pleit tegen het zorgdragen voor onafhankelijke testen en onafhankelijk vastgestelde en uit te geven boetes door de Europese Commissie, maar er juist voor pleit dat als de Commissie al een probleem constateert zij niet zelf daartegen mag optreden maar een typegoedkeuringsinstantie moet «verzoeken» om op te treden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt? Moet na afgifte van de typegoedkeuring een check niet juist door een andere instantie dan die de typegoedkeuring heeft afgegeven worden uitgevoerd, zodat de onafhankelijkheid van deze check kan worden gewaardborgd?
Zoals u in het BNC fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2073), heeft kunnen lezen, is Nederland positief over het concept van de intercollegiale toetsing, zie ook vraag 6, en staat positief tegenover het opleggen van sancties, waar een afschrikwekkende werking vanuit kan gaan. Nederland ziet de gewenste verbetering het best gewaarborgd door middel van accreditatie van technische diensten door nationale accreditatie-instanties.
Klopt het dat de RDW in Brussel pleit tegen een peer-reviewsysteem, niet door andere typegoedkeuringsinstantie wenst te worden gecontroleerd, en daarmee de deur sluit voor het kunnen controleren dat EU-regels worden toegepast zoals ze zijn bedoeld? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt? Deelt u de mening dat wanneer de RDW zich aan de regels houdt er niets te verbergen is en de RDW juist een voorbeeldfunctie moet innemen? Zo nee, waarom niet?
In lijn met het BNC fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2073) heeft Nederland in de Raadswerkgroep nadrukkelijke steun uitgesproken vóór het voorgestelde peer review systeem («intercollegiale toetsing»).
Klopt het dat de RDW in Brussel pleit tegen gezamenlijke audits van testbedrijven en daarmee de deur sluit voor het creëren van een gelijk speelveld tussen testbedrijven, waarbij iedereen aan dezelfde standaard gehouden wordt? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt?
Conform het BNC fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2073) heeft Nederland in de Raadswerkgroep juist nadrukkelijk gepleit voor het creëren van een gelijk speelveld tussen testbedrijven. In dat kader heeft Nederland steun verleend aan het principe van peer reviews. Ook heeft Nederland steun uitgesproken voor het voorstel om, naast typegoedkeuringsinstanties, nationale accreditatie-instanties verantwoordelijk te maken voor de beoordeling en monitoring van technische diensten.
Hoe verhoudt zich de «negatieve» inzet van de RDW in Brussel zich tot de «positieve» houding die u heeft ingenomen in de communicatie met de Kamer ten aanzien van de nieuwe voorstellen van de Europese Commissie en alle voorgaande punten in die voorstellen?
Nederland steunt juist het voorstel van de Commissie. Wel vindt Nederland dat er op onderdelen alternatieve oplossingsrichtingen mogelijk zijn om de effectiviteit en haalbaarheid van de voorstellen te vergroten. Het Nederlandse standpunt is verwoord in het BNC fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2073).
Bent u bekend met verschillende overzichten waarop helder staat aangegeven welke typegoedkeuringsinstantie voor bepaalde autotypen de typegoedkeuring heeft verleend, en waarop staat aangegeven dat de RDW bijvoorbeeld voor Opel-modellen typegoedkeuringen heeft afgegeven?3
Ja.
Kunt u uw antwoord op eerdere vragen d.d. 3 maart 2016 herinneren, waarin u aangeeft dat na de berichtgeving van VRT over de Opel Zafira er is nagegaan of er door de RDW een typegoedkeuring is afgegeven, maar daarvan in het geval van de Zafira geen sprake van was?4 Zo ja, hoe verhoudt zich dat antwoord tot het antwoord op eerdere vragen d.d. 5 juli 2016 waarin u aangaf dat in het geval van de Opel Zafira de RDW wel degelijk de overkoepelende typegoedkeuring heeft gegeven? Hoe verklaart u deze inconsistentie?5
Ja, dit komt voort uit het verschil tussen een overkoepelende typegoedkeuring (Whole Vehicle Type-Approval) en een deelgoedkeuring (emissiecertificaat).De RDW heeft voor de Opel Zafira de overkoepelende typegoedkeuring afgegeven. KBA is verantwoordelijk voor de afgifte van de deelgoedkeuring op emissiegebied voor de Opel Zafira.
Verricht de RDW op dit moment zelf onderzoek naar verdachte modellen waarvoor de RDW een typegoedkeuring heeft afgegeven, waaronder de Opel Zafira die al eerder veelvuldig in opspraak is geweest?6 Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten van dat onderzoek zo snel mogelijk delen?
In het RDW Testprogramma zijn voertuigen getest waarvoor de RDW een emissiecertificaat heeft afgegeven. De Opel Zafira is niet meegenomen in het testprogramma van de RDW, omdat dit emissiecertificaat is afgegeven door het KBA.
Bent u bereidt de RDW te verzoeken de overkoepelende typegoedkeuring van de verdachte modellen zoals de Opel Zafira in te trekken en/of op te schorten, tenzij de fabrikanten overgaan tot een verplichte terugroepactie voor de verdachte modellen, zodat deze auto’s aangepast kunnen worden en deze niet langer beduidend meer schadelijke stoffen uitstoten dan wettelijk is toegestaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zolang de inbreuk op de wettelijke verplichtingen nog niet onomstotelijk vaststaat, zoals in de zaak van Opel Zafira goedkeuring aan de orde is (het KBA-onderzoek naar een mogelijke schending door Opel AG loopt nog), is het te vroeg om tot een mogelijke terugroepverplichting over te gaan. Een intrekking van een typegoedkeuring terwijl het onderzoek nog loopt, of een opschorting is niet mogelijk omdat daar geen wettelijke grondslag voor bestaat. Een dergelijk besluit zou onrechtmatig zijn en zou dan ook geen stand kunnen houden voor de rechter. Ik kan de RDW om deze redenen niet vragen om desondanks tot intrekking over te gaan.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek van TNO en de RDW naar praktijkemisses afgerond is en de resultaten daarvan bekend worden? Kunt u er zorg voor dragen dat dit voorafgaand aan het Algemeen overleg Dieselfraude gebeurt? Zo nee, waarom niet? Kunt u voorts aangeven of de RDW ook de achterliggende emissietestresultaten en de technische testgegevens per model publiceert? Zo nee, waarom niet?
De RDW heeft in september 2016 het onderzoek afgerond van de 30 voertuigen waarvoor zij het emissiecertificaat heeft afgegeven. De achterliggende emissietestresultaten en de technische testgegevens per model zijn opgenomen in een rapport. Ik verwacht uw Kamer voor het AO Dieselfraude van 27 oktober over de resultaten te kunnen informeren.
Bent u ervan op de hoogte dat de Europese Commissie overweegt om tegen een aantal lidstaten zogenaamde inbreukprocedures (een juridisch proces dat de Commissie kan starten in het geval een lidstaat EU-wetten niet goed uitvoert) te starten wanneer deze lidstaten niet snel maatregelen nemen tegen sjoemeldiesels? Zo ja, staat Nederland op de nominatie van de Commissie, welke gevolgen zou een dergelijke procedure met zich meebrengen en wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid bij de Commissie informatie hierover in te winnen?
Ja, Nederland staat niet op de nominatie van de Commissie.
Bent u ervan op de hoogte dat de Europese Commissie stelt dat Volkswagen de «Consumer sales and guarantees directive» en de «Unfair commercial practices directive» heeft overtreden en dat dit zou kunnen leiden tot schadeclaims van automobilisten en consumentenorganisaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u reeds in gesprek met consumentenorganisaties over eventuele schadeclaims voor getroffen automobilisten en bent u van mening dat, en voorts bereid om, er zorg voor te dragen dat consumenten een schadevergoeding (moeten) krijgen wanneer zij het slachtoffer zijn geworden van bedrog van Volkswagen en andere autofabrikanten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De Europese Commissie heeft onlangs via een persbericht laten weten met Volkswagen de afspraken te hebben gemaakt om de dieselauto’s waar nodig te herstellen. Consumenten ontvangen voor het einde van dit jaar daarover bericht en de auto’s worden uiterlijk in de herfst van 2017 gerepareerd. De Consumentenbond heeft op 29 september jl. een aanvraag aan de Autoriteit Consument en Markt gedaan om onderzoek te doen naar en handhavend op te treden jegens Volkswagen. De ACM heeft dit verzoek in behandeling genomen. ACM onderkent het belang van een coördinerende rol van de Europese Commissie op dit dossier. Het is effectiever als de landen samen optrekken en kennis delen en uitwisselen, in plaats van ieder voor zich. ACM zal zich daarin positief opstellen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het gesprek dat de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu met twee leden van de Enquêtecommissie emissiemetingen in de automobielsector van het Europees parlement voert op 12 oktober 2016?
Ja.
Zelfstandige behandelcentra die het verbod op winstuitkering omzeilen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de column van Marcel Levi, waarin hij de u-bochtconstructie beschrijft die sommige zelfstandige behandelcentra (zbc’s) gebruiken om het wettelijk verbod op winstuitkering te omzeilen?1
Ja.
Wat is uw mening over deze gang van zaken? Hoeveel zbc’s keren winst uit? Om hoeveel premiegeld gaat het hierbij?
Het verbod op winstoogmerk is neergelegd in de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Artikel 5, tweede lid, van de WTZi bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit WTZi) aangewezen categorie. Het toezicht op de naleving van het verbod op winstoogmerk is neergelegd bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Indien de IGZ een overtreding constateert, kan zij ingrijpen en bijvoorbeeld een last onder dwangsom opleggen. Ook kan overtreding van het verbod er uiteindelijk toe leiden dat de toelating van de desbetreffende instelling wordt ingetrokken. Gelet op het bovenstaande is het niet aan mij om onderzoek te doen naar winstuitkering door ZBC’s, maar is het de taak van de IGZ om erop toe te zien of ZBC’s winst uitkeren en of zij daarmee het verbod op winstoogmerk overtreden.
Het staat op grond van de WTZi toegelaten instellingen in principe vrij om derden te betrekken bij het verlenen van zorg aan daartoe geïndiceerde cliënten, bijvoorbeeld door een deel van de activiteiten uit te besteden aan een andere partij. Een instelling kan hiertoe bijvoorbeeld besluiten indien uitbesteden leidt tot betere of goedkopere zorg. De op grond van de WTZi toegelaten instelling blijft daarbij wettelijk en privaatrechtelijk aansprakelijk voor de geleverde zorg en zal een eventueel besluit over uitbesteding daarom kritisch overwegen. Er is dan geen sprake van ontduiking.
Bent u voornemens de jaarverslagen van zbc’s te laten controleren en een einde te maken aan de mogelijkheid van deze winstuitkering? Zo ja, hoe en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen2 heeft aangegeven dat bestuurders van de MC-groep door een constructie fors meer verdienen dan de norm? Op welke manier gaat u de wildgroei aan ontduikingsconstructies voor eigen gewin en uitkeren van winst tegen? Welke constructies zijn u bekend, en in welke omvang wordt er gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen het volgende aangaf: «rendement alleen kan worden uitgekeerd via een uitbestede dienst, indien er voor die uitbestede dienst meer dan een marktconforme prijs betaald wordt. Zo lang er uitsluitend een juiste prijs voor de uitbestede dienst wordt uitgekeerd kan er geen sprake zijn van het betalen van rendement aan privaatkapitaalverschaffer via een uitbestede dienst. Ik ben van mening dat er een juiste prijs en niet een te hoge prijs voor uitbestede diensten moet worden betaald. Uitbesteden zou juist moeten gebeuren omdat en indien het uitbesteden efficiënter, beter of goedkoper is. Bovendien staat het te veel betalen voor uitbestede diensten, zelfs indien dat binnen een groep van rechtspersonen plaatsvindt, op gespannen voet met fiscale regels en kan er sprake zijn van fraude. Ik zal met de opsporingsambtenaren van de belastingdienst en het openbaar ministerie in overleg treden in hoeverre er aanwijzingen zijn dat dit soort praktijken voorkomen»? Wat heeft dit overleg en onderzoek tot resultaat gehad?
De genoemde instanties zien erop toe dat de relevante wet- en regelgeving wordt nageleefd en kunnen in individuele gevallen optreden indien daar naar hun oordeel aanleiding toe is.
Op welke manier kan onterecht uitgekeerde winst terugkeren naar de premiebetaler?
Ik heb geen aanwijzingen dat sprake is van onterecht uitgekeerde winst. Het is aan de IGZ om op de naleving van het verbod op winstoogmerk toe te zien en zo onterechte winstuitkering te voorkomen.
De verlenging van de zoutwinning Frisia tot 2052 |
|
Eric Smaling , Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zoutwinning Frisia verlengd tot 2052»?1
Ja.
Waarom heeft u besloten de zoutwinning door Frisia tot het jaar 2052 te verlengen, een periode die zestien jaar langer is dan de termijn die u vorig jaar heeft bepaald?
In mijn instemmingsbesluit van 12 mei 2015 met het winningsplan Havenmond (voor de zoutwinning onder de Waddenzee) van Frisia Zout B.V. (hierna: Frisia) is een voorschrift opgenomen dat stelt dat ik voor 1 januari 2016 het beleidsscenario voor de zeespiegelstijging voor delfstofwinning onder de Waddenzee dien te actualiseren. Deze actualisatie dient elke 5 jaar plaats te vinden en op basis hiervan wordt, door middel van een partiële wijziging van het instemmingsbesluit, steeds voor een periode van 5 jaar de gebruiksruimte voor de zoutwinning onder de Waddenzee vastgesteld. Door mijn wijzigingsbesluit van 30 augustus 2016 heb ik de gebruiksruimte voor de zoutwinning onder de Waddenzee voor de periode 2016–2021 vastgesteld. Tevens is daarbij een richtscenario aangegeven voor een versnelde zeespiegelstijging vanaf 2021.
Het richtscenario, dat geldt vanaf 2021, heeft TNO afgeleid van KNMI-klimaatscenario’s uit 2014 en geeft een minder sterke versnelde zeespiegelstijging aan dan het eerder gehanteerde richtscenario. Uitgaande van het huidige richtscenario zal het nu langer duren voordat de gebruiksruimte voor zoutwinning onder de Waddenzee tot nul is gereduceerd.
Ik heb in mei 2015 ingestemd met het winningsplan Havenmond (met een looptijd tot 2052) maar heb daarbij – op basis van het toen geldende beleidsscenario voor de zeespiegelstijging – de verleende instemming beperkt tot het jaar 2033. Het geactualiseerde beleidsscenario voor de zeespiegelstijging geeft echter geen aanleiding voor deze beperking. Daarom wordt in het wijzigingsbesluit Havenmond – onder het voorbehoud van het «Hand aan de Kraan»-principe en toekomstige actualisaties van het beleidsscenario voor de zeespiegelstijging – instemming verleend tot 2052. Het is, gegeven dit voorbehoud, nog maar de vraag of de zoutwinning onder de Waddenzee van Frisia zal kunnen doorgaan tot 2052 (de einddatum van het winningsplan Havenmond).
Hoe verhoudt deze enorme verlenging zich met de met de motie Smaling/Jacobi2, die stelt dat het belang van de natuurlijke schoonheid en de ecologische kwaliteit in het Waddengebied vooropgesteld dient te worden?
Afwegingen over het benutten en beschermen van het Waddengebied en het borgen van de ecologische kwaliteit vinden plaats volgens de strikte randvoorwaarden die op basis van de vigerende wet- en regelgeving daarvoor gelden. De nu verleende instemming tot 2052 brengt geen verandering in deze strikte randvoorwaarden en vormt dan ook geen bedreiging voor het Waddengebied en de ecologische kwaliteit.
Hoe kunt u dit besluit verenigen met de door de leden van de Tweede Kamer gewisselde gevoelens tijdens het debat over het wetsvoorstel tot wijziging van de mijnbouwwet met betrekking tot langjarige winning in het Waddengebied dat geleid heeft tot het aannemen van diverse amendementen3 en dat met zeer grote waarschijnlijkheid ook wordt aangenomen door de Eerste Kamer?
De gebruiksruimte voor delfstofwinning onder de Waddenzee wordt, vanwege de wenselijkheid om het beleidsscenario voor de zeespiegelstijging periodiek te actualiseren, steeds voor een periode van 5 jaar vastgesteld. Hierdoor wordt geborgd dat elke 5 jaar opnieuw wordt uitgegaan van een gebruiksruimte die is gebaseerd op de meest actuele inzichten ten aanzien van de zeespiegelstijging.
Instemming tot 2052 is daarmee dus onder strikte voorwaarden en ik kan deze periodiek bijstellen als de meest actuele inzichten ten aanzien van de zeespiegelstijging daartoe aanleiding geven. Deze zorgvuldige procedure in het kader van de uitvoering van het «Hand aan de Kraan»-principe voor de delfstofwinning onder de Waddenzee staat als zodanig los van de door de Kamer aangenomen amendementen.
Bent u bereid de af te geven vergunning en daarbij de verruiming van de zout- en gaswinning ter beoordeling voor te leggen aan het via amendement Smaling4 in te stellen onafhankelijke wetenschappelijke team van deskundigen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de betrokkenheid in het voortraject van gerenommeerde instituten als KNMI en Deltares en de advisering door TNO als onafhankelijk kennisinstituut, zie ik geen meerwaarde in het vervolgens nog eens voorleggen van deze besluiten aan het nieuw in te stellen onafhankelijk wetenschappelijk kennisprogramma.
Waarom besluit u enerzijds de winningstermijn te verruimen, terwijl u anderzijds stelt het recht voor te behouden om de winningstermijn in 2021 weer in te perken? Betekent dit dat u zich toch niet zeker genoeg voelt van het door u te nemen besluit?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom honoreert u genereus het winningsplan van Frisia tot 2052, terwijl u tevens de kanttekening maakt dat zij de productie vanaf 2044 moet afbouwen? Bent u bereid de termijn van de af te geven vergunning vast te stellen tot maximaal het jaar 2036? Zo nee, waarom niet?
De wijziging van het instemmingsbesluit Havenmond heeft met name ten doel om de gebruiksruimte voor de periode 2016–2021 vast te stellen op basis van het geactualiseerde beleidsscenario voor de zeespiegelstijging voor delfstofwinning onder de Waddenzee. Van het genereus honoreren van het winningsplan is geen sprake. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het vijfjaarlijkse TNO-advies nog moet worden bekeken door de Auditcommissie, die het hand- aan-de kraan-principe bij delfstoffenwinning onder de Waddenzee bewaakt? Wat doet een eventueel negatief advies door de Auditcommissie met de af te geven vergunning?
De Auditcommissie Gaswinning Waddenzee is door mij geïnformeerd over het geactualiseerde beleidsscenario voor de zeespiegelstijging en heeft deze informatie heeft betrokken bij haar advisering over het monitoringsjaar 2015. Het is echter niet zo dat de Auditcommissie, voorafgaand aan de vaststelling door TNO van het advies «actualisering beleidsscenario voor de zeespiegelstijging voor delfstofwinning onder de Waddenzee», hierover inhoudelijk adviseert. Voorafgaand aan de vaststelling van het advies heeft TNO wel afgestemd met Deltares, KNMI en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Kunt u met de hand op uw hart verklaren, dat de verruiming van de zoutwinning, niet zal worden aangegrepen om de nu geldende winningstermijn tot 2026, bij Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen verder te verruimen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het door u genoemde jaartal 2026 als einddatum voor de gaswinning vanaf de locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen herken ik niet. Ten aanzien van de gaswinning vanaf de locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen heb ik op 21 maart 2013 instemming verleend tot het jaar 2036 (de einddatum van het winningsplan). Deze einddatum is niet gewijzigd door mijn wijzigingsbesluit van 30 augustus 2016 naar aanleiding van de actualisering van het beleidsscenario voor de zeespiegelstijging voor delfstofwinning onder de Waddenzee.
Hoe verhoudt zich het lang onder de pet houden van het instemmingsbesluit (met genoemde zoutwinning door Frisia), waardoor nog maar twee weken tijd is om deskundigen te raadplegen, zich met de techniek van «eenvoudig beter» en het handelen in de toekomstige Omgevingswet, die uitgaat van het vroegtijdig betrekken van organisaties en burgers bij planvorming?
Het besluit tot wijziging van de instemming voor de zoutwinning Havenmond is genomen op 30 augustus 2016. Dit wijzigingsbesluit is kort daarna ook bekendgemaakt aan de natuurorganisaties die bij de Raad van State beroep hebben ingesteld tegen de besluiten inzake de zoutwinning onder de Waddenzee. Deze bekendmaking vond plaats bijna 6 weken voorafgaand aan de door de natuurorganisaties aangespannen beroepszaak bij de Raad van State over de zoutwinning onder de Waddenzee. De zitting daarvan vond plaats op 10 oktober 2016 en daarbij is ook dit wijzigingsbesluit betrokken. Van zaken «onder de pet houden» is geen sprake en genoemde termijn van twee weken kan ik ook niet plaatsen.
Hoe wordt bij schade aan woningen vastgesteld of die schade het gevolg is van bodemdaling (door zoutwinning) of door een beving (door gaswinning)?
Schade aan woningen in Harlingen door bodemdaling als gevolg van de zoutwinning onder de Waddenzee is, mede vanwege de afstand tussen de zoutwinningslocatie onder de Waddenzee en de stad Harlingen, onwaarschijnlijk. Datzelfde geldt voor schade aan woningen in Harlingen door een aardbeving als gevolg van de gaswinning. Mocht een burger of bedrijf vermoeden dat schade door mijnbouwactiviteiten toch aan de orde is en niet precies weten bij welke mijnbouwonderneming dit aanhangig gemaakt kan worden, dan kan men dit vanaf 1 januari 2017 melden bij het landelijk loket mijnbouwschade. Dit loket zal er vervolgens voor zorgdragen dat een instantie (zoals bijvoorbeeld de Technische commissie bodembeweging) een uitspraak doet over de oorzaak van de schade.
De snelle trein van Breda naar België |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Werkgevers: waar blijft die snelle trein»?1.
Ja.
Klopt het dat NS inderdaad niet durft te beloven dat er in april 2017 snelle treinen van Breda naar België rijden? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot eerder gemaakte afspraken, met name in het kader van de kabinetsreactie op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie Fyra?2
Bij Voortgangsrapportage HSL-Zuid 383 heb ik uw Kamer gemeld dat de start van de IC Brussel over de HSL-Zuid via Breda later zal plaatsvinden dan het beoogde moment per dienstregeling 2017. De oorzaak hiervan is volgens NS vertraging bij Bombardier – de fabrikant van de locomotieven – in de ontwikkeling en toelating van noodzakelijk treinbeveiligingssoftware voor het Belgische deel van de HSL.
Aanvankelijk was de inschatting dat de vertraging enkele maanden zou bedragen. Inmiddels heeft Bombardier NS en NMBS geïnformeerd dat deze vertraging verder is opgelopen. Op basis van de nieuwe planning is het volgens NS onwaarschijnlijk dat deze stap nog vóór dienstregeling 2018 kan worden gezet.
De door Bombardier aangekondigde vertraging is door NS niet geaccepteerd. NS zal al het mogelijke doen om te zorgen dat Bombardier op korte termijn een betrouwbare planning oplevert. NS laat daartoe onder andere een externe partij de planning van Bombardier controleren. NS verwacht in december duidelijkheid te kunnen bieden over het moment waarop de IC Brussel via Breda kan gaan rijden. Samen met NS ga ik het gesprek aan met Bombardier om het Nederlandse belang van een snelle oplossing te onderstrepen.
Geldt de toezegging onverkort dat de dienstregeling het eind 2017 mogelijk maakt dat de reistijd van de intercity Amsterdam – Brussel met ongeveer een half uur verkort wordt en dat de IC-direct 64 keer per dag tussen Amsterdam en Rotterdam rijdt en dat die 32 keer per dag doorrijdt naar Breda?
Mijn inzet blijft om vanaf begin dienstregeling 2018 de IC Brussel over de HSL-Zuid te laten rijden (12x per dag). De rijtijd wordt daardoor ongeveer een half uur korter ten opzichte van de huidige rijtijd van 3h23.
De dienstregeling van de binnenlandse IC direct wordt niet beïnvloed door de problemen met de levering van software door Bombardier. IC direct rijdt sinds december 2015 64 keer per dag tussen Amsterdam en Rotterdam, waarbij deze 32 keer per dag doorrijdt naar Breda. Sinds maandag 26 september rijden alle treinen van IC direct in «sandwich» met twee locomotieven (één voor, één achter). Hierdoor kan de trein bij een storing op de HSL makkelijker omkeren, waardoor IC direct treinen minder snel uitvallen. Ook het keerproces in Breda wordt hierdoor vereenvoudigd.
Bent u bereid met het gemeentebestuur van Breda en betrokkenen overleg te voeren en daarbij duidelijke toezeggingen te doen inzake de termijn waarop snelle treinen naar België zullen rijden?
Er is contact geweest met de gemeente Breda over de vertraging bij Bombardier. Het is voor de reizigers uit Zuid-Nederland vervelend dat de snelle verbinding tussen Breda en Antwerpen niet op tijd wordt gerealiseerd. NS doet er daarom alles aan om de software voor de treinen zo snel mogelijk geleverd te krijgen. Samen met NS ga ik het gesprek aan met Bombardier om het Nederlandse belang van een snelle oplossing te onderstrepen.
Een datalek bij de Belastingdienst |
|
Ed Groot (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Belastingdienst had datalek moeten melden»?1
Ja.
Bevat dit bericht feitelijke onjuistheden ten aanzien van de aard van het datalek? Zo ja, welke?
Ja, het bericht is inderdaad niet geheel correct. In het bericht staat dat op de cd-roms onversleutelde persoonlijke gegevens van particulieren stonden, waaronder informatie van de Kamer van Koophandel. Dit is onjuist. Op de cd-roms stonden gegevens van de belastingconsulent (het nummer van de belastingconsulent en zijn adresgegevens), gegevens van zijn klanten c.q. belastingplichtigen [namen, burgerservicenummers (BSN’s) en uitsteldata voor het indienen van de aangiften] en het inleverschema voor de betrokken belastingconsulent. Op de cd-roms stond geen informatie van de Kamer van Koophandel.
Doet de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoek naar het genoemde datalek? Zo ja, wat is de stand van zaken van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het datalek is op 16 mei 2016 gemeld aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Voor zover mij bekend heeft de Autoriteit Persoonsgegevens geen nader onderzoek ingesteld naar het datalek.
Deelt u de mening dat het lekken van onversleutelde persoonlijke gegevens van particulieren, waaronder het burgerservicenummer en informatie van de Kamer van Koophandel risico’s voor de betrokken belastingplichtigen kan opleveren en mogelijk schade tot gevolg kan hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het lekken van onversleutelde gegevens risico’s voor de betrokken persoon kan opleveren en mogelijk schade tot gevolg kan hebben. Echter, de risico’s voor (identiteits)fraude liggen in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Het BSN als zodanig is een nummer zonder betekenis. Iemand die enkel beschikt over een BSN kan daar niet veel mee. Zoals aangegeven stond op de cd-roms slechts de naam van betrokken belastingplichtige, zijn BSN en de uitsteldatum voor het indienen van de aangifte. Ik ben daarom van oordeel dat in het voorliggende geval sprake is van een laag risico.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraar dat de Belastingdienst de betrokken belastingplichtigen individueel had moeten informeren over het datalek en dat de Belastingdienst door dat niet te doen de Wet bescherming persoonsgegevens heeft overtreden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de Belastingdienst de betrokken belastingplichtigen niet individueel hoefde te informeren over het datalek. Op grond van artikel 34a van de Wet bescherming persoonsgegevens en op grond van de beleidsregels van de Autoriteit Persoonsgegevens2 moet een datalek onverwijld aan de betrokken persoon worden gemeld als het datalek waarschijnlijk ongunstige gevolgen zal hebben voor diens persoonlijke levenssfeer. In dit geval zijn de gegevens van belastingplichtigen in een aantal gevallen verstrekt aan een verkeerde belastingconsulent. Belastingconsulenten behoren tot een specifieke beroepsgroep, waarvan de leden vaak ook aangesloten zijn bij een overkoepelende organisatie waar de Belastingdienst regelmatig overleg mee voert. Deze overkoepelende organisatie heeft een gedragscode voor aangesloten leden. Daarnaast zijn de belastingconsulenten gebonden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Verder beschikt een belastingconsulent vanwege zijn beroep al over een groot aantal gegevens van zijn klanten c.q. belastingplichtigen. De kans dat een belastingconsulent de gegevens van de onjuist toegestuurde cd-rom onrechtmatig zou gebruiken is klein te achten.
Gezien het voorgaande heeft de Belastingdienst het risico op ongunstige gevolgen beperkt geacht, zodat er geen reden was om betrokken belastingplichtigen individueel te informeren. Ik ben dan ook van oordeel dat de Belastingdienst daarmee de Wet bescherming persoonsgegevens niet heeft overtreden.
Deelt u de mening van de genoemde hoogleraar dat er bij de Belastingdienst «geen enkel zicht is op de omvang van het lek»? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de Belastingdienst voortaan zorgvuldiger met dergelijke risico’s om zal gaan? Zo nee, waarom niet?
De omvang van het datalek is niet exact bekend. De Belastingdienst gebruikt cd-roms voor de communicatie over aangevraagd uitstel voor het doen van aangifte. Het gaat hier om uitstelverzoeken van een groep van ongeveer 9.000 belastingconsulenten ten behoeve van hun cliënten. De cd-roms worden eerst individueel ingepakt en vervolgens samen met een begeleidende brief in een enveloppe gedaan. Deze wordt voor verzending in een doos gedaan. Het in een hoesje doen van de cd-rom, het samenvoegen van de brief en de cd-rom in een enveloppe en het verpakken ter verzending is handwerk. Achteraf is niet meer exact vast te stellen in hoeveel gevallen dit eventueel is misgegaan. Een soortgelijke fout, waarbij het voor zover bekend om slechts drie verkeerd verstuurde cd-roms ging, heeft zich daarna nog eens voorgedaan en is op een zelfde manier afgehandeld.
Aangezien handwerk foutgevoelig is, zijn de verbeteracties gericht op het controleren hiervan. Er is één op één controle op de combinatie van cd-roms en brieven afgesproken. Waar voorheen niet één op één gecontroleerd werd dat de brief dezelfde geadresseerde had als de cd-rom, is dit nu wel een werkafspraak. Er is afgesproken om steekproefsgewijs de cd-roms te controleren. Deze worden gecontroleerd op leesbaarheid en op het type gegevens dat op de cd-rom staat, in combinatie met de brief (wanneer er bijvoorbeeld in de brief gesproken wordt over uitstelgegevens, moet de cd-rom ook uitstelgegevens bevatten). Verder is de Belastingdienst bezig het uitstelproces te digitaliseren. Dit vergt aanpassingen van externe partijen (softwareontwikkelaars), die zich hier momenteel op inrichten.
Waarom werden wel alle belastingconsulenten in Nederland op de hoogte van het datalek gesteld?
De Belastingdienst heeft begin mei 2016 geconstateerd dat er iets fout gegaan was met het verzenden van cd-roms met de gegevens over het verleende uitstel voor het doen van aangifte (conform de uitstelregeling voor belastingconsulenten). Er was sprake van twee verschillende verstoringen met betrekking tot een deel van de cd-roms. Bij een beperkt deel van de cd-roms was niet alleen het verleende uitstel voor het belastingjaar 2015 opgenomen, maar ook voor het belastingjaar 2014. Daardoor kon het zijn dat die cd-roms niet goed te openen waren. Daarnaast was een deel van de cd-roms om onbekende reden naar de verkeerde belastingconsulent gestuurd.
Aangezien niet exact bekend was welke van de ongeveer 9.000 betrokken belastingconsulenten een onjuiste cd-rom hadden ontvangen, heeft de Belastingdienst op 13 mei 2016 al deze belastingconsulenten per e-mail geïnformeerd. Geadviseerd is om de cd-rom niet te openen. Ook is een brief gestuurd aan de betrokken belastingconsulenten. De Belastingdienst heeft op 19 juli 2016 nieuwe cd-roms met de juiste gegevens verzonden. Daarnaast heeft de Belastingdienst de belastingconsulenten geïnformeerd via de gebruikelijke kanalen voor het aankondigen van een verstoring, o.a. het verstoringenhoekje op www.belastingdienst.nl en het Forum fiscaal dienstverleners.
Dierproeven met duizenden boerderijdieren zonder noodzaak |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Veel meer proeven op boerderijdieren», waaruit blijkt dat de Gezondheidsdienst voor Dieren duizenden proefdieren meer nodig heeft dan vorig jaar (7.929 proefdieren in 2015, 20.848 proefdieren in 2016)?1
Ja.
Waarom zijn deze gegevens over proefdiergebruik pas openbaar gemaakt na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur? Deelt u de mening dat geheimzinnigheid over proefdiergebruik onwenselijk is en een eerlijk maatschappelijk debat belemmert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ik ben voorstander van zo veel mogelijk transparantie als het gaat over dierproeven. De CCD publiceert daarom ook vrijwel direct nadat een vergunning is afgegeven een niet-technische samenvatting van de geplande dierproeven. Ook van de in het krantenartikel genoemde dierproeven zijn al lang niet-technische samenvattingen beschikbaar op de website van de CCD. Daarnaast brengt de NVWA jaarlijks de registratierapportage «Zodoende» uit met gedetailleerde informatie over het aantal uitgevoerde dierproeven.
Daarbij wil ik opmerken dat in dit artikel twee verschillende registratiesystemen met elkaar worden vergeleken. De Centrale Commissie Dierproeven (CCD) heeft goedkeuring gegeven aan meerdere projecten van de Gezondheidsdienst voor Dieren waarvoor er in totaal maximaal 20.848 dieren gebruikt mogen worden. Onder de projectvergunning van de CCD kan een dierproef over een periode van vijf jaar worden uitgevoerd. Uit deze cijfers valt daarom niet af te lezen hoeveel proefdieren er per jaar zullen worden ingezet en of alle dieren waarvoor vergunning is verleend, ook daadwerkelijk gebruikt zullen worden. In de jaarregistratie van de NVWA wordt het aantal proefdieren vermeld dat daadwerkelijk in een bepaald jaar is gebruikt.
Vindt u het acceptabel dat dieren in deze proeven giftig voer krijgen om zo het effect van schimmels in ruwvoer te testen en dat deze dieren vervolgens worden gedood? Zo ja, waarom?
Eind 2014 is het ZBO CCD opgericht voor een centrale, onpartijdige en transparante beoordeling van dierproeven. De CCD heeft projectvergunningen afgegeven voor de in het krantenartikel beschreven dierproeven. Op grond van de Wet op de dierproeven heeft de CCD daarbij een afweging gemaakt tussen het belang van het doel van de dierproef en het ongerief dat aan het proefdier wordt berokkend. Hierbij zijn bovengenoemde aspecten ook meegenomen in de ethische afweging.
Vindt u het acceptabel dat deze dierproeven gericht zijn op het verhogen van de weerstand van productiedieren, terwijl de infectiedruk in de landbouw gecreëerd wordt door veel snelgroeiende dieren met een lage weerstand en een zeer geringe genetische diversiteit bij elkaar te zetten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze proeven op boerderijdieren zo snel mogelijk af te bouwen, temeer omdat het kabinetsbeleid gericht is op vervangen, verminderen en verfijnen van dierproeven? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik wil toe naar zo min mogelijk dierproeven en, waar ze onvermijdelijk zijn, naar optimale verfijning, vervanging en vermindering. Dit geldt uiteraard ook voor proeven die worden verricht op landbouwhuisdieren. Begin 2016 heb ik derhalve het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid (NCad) gevraagd om een afbouwschema uit te werken zodat er de komende jaren bepaalde dierproeven kunnen worden uitgefaseerd. Met behulp van dit afbouwschema wil ik een aanzienlijke reductie van het aantal dierproeven in gang zetten.
De ruimtelijke inpassing windpark De Drentse Monden en Oostermoer |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe is omgegaan met de afdoening van de 2694 zienswijzen, waarvan 286 unieke?1
Aan alle indieners van zienswijzen is een ontvangstbevestiging gestuurd met vermelding onder welk nummer hun zienswijze wordt behandeld.
De 286 unieke zienswijzen zijn beantwoord in de Nota van antwoord zienswijzen, die als bijlage van het inpassingsplan ter inzage wordt gelegd.
Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen en het onderzoeksrapport van Agentschap Telecom over de (eventuele) verstoring van het elektromagnetische milieu heeft het kabinet besloten om ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan de volgende wijzigingen in het plan aan te brengen (zie ook mijn brief van 19 september jl.):
Daarnaast geef ik samen met de provincie Drenthe en de initiatiefnemers van het windpark invulling aan het gebiedspakket. Ik ga hier in het antwoord op vraag 5 verder op in.
Hoe is het bij de ruimtelijke inpassing van het windpark Drentse Monden gesteld met het profiteren van de omgeving van de opbrengsten van windenergie, afwikkeling van de planschade en compensatie van geleden schade, waaronder waardedaling van de woningen?
De initiatiefnemers stellen gedurende een periode van 15 jaar jaarlijks via een gebiedsfonds geld beschikbaar aan de omgeving. Het gaat om een bedrag van 50 eurocent per opgewekte MWh. Vanaf het moment dat de elektriciteitsproductie van de 45 windturbines start, wordt ongeveer 200.000 euro per jaar door de initiatiefnemers aan het fonds bijgedragen. De 50 eurocent per MWh is het maximale bedrag dat genoemd is in de Gedragscode draagvlak en participatie wind op land van de Nederlandse Windenergie Associatie en verscheidene natuur- en milieuorganisaties (oktober 2015). Ook de provincie Drenthe heeft toegezegd gedurende 10 jaar een bedrag in dit fonds te storten, in de orde van grootte van 180.000 euro per jaar, te starten vanaf 2018.
De initiatiefnemers bieden omwonenden tevens de mogelijkheid om financieel te participeren in het windpark. Dit kan vanaf 50 euro. Bij de informatiebijeenkomsten zijn omwonenden hierover geïnformeerd. De hoofdlijnen van de participatiemogelijkheden staan op de website van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.2 Nu het inpassingsplan definitief is vastgesteld, werken de initiatiefnemers de participatiemogelijkheden verder uit en informeren zij bewoners hier nader over.
Voor planschade bestaat een wettelijke regeling. Verzoeken tot tegemoetkoming in planschade kunnen worden ingediend als het inpassingsplan onherroepelijk is. Het Rijk zorgt initieel voor de afhandeling van de planschadeverzoeken. Initiatiefnemers hebben zich middels een overeenkomst met de Staat verplicht om de uitbetaalde planschade te vergoeden.
Hoe verhoudt zich dit tot het gestelde in het Energieakkoord2, dat een betere verdeling tussen lusten en lasten (compensatie en participatie) tussen ontwikkelaars en de omgeving essentieel is voor het vergroten van het draagvlak? Hoe is het gesteld met het – in het Energieakkoord beloofde – participatieplan?3
In het Energieakkoord is aangegeven dat bij grote windprojecten voorafgaand aan het project een participatieplan wordt opgesteld. Dit project was op dat moment al in procedure. In mijn brief van 1 februari 2016 over omgevingsmanagement (Kamerstuk 31 239, nr. 211) heb ik het belang benadrukt van het actief betrekken van omwonenden, transparante communicatie en een gebiedsgerichte aanpak. Voor lopende projecten, waaronder het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, heb ik aangegeven dat een gebiedsgerichte aanpak eveneens van belang is. Ik heb voor dit windpark dan ook een gebiedscoördinator aangesteld.
De gebiedscoördinator heeft eind 2015 een verkenning met betrekking tot communicatie, participatie en profijt afgerond en opgeleverd. In mijn brief van 10 december 2015 (Kamerstuk 33 612, nr. 60) heb ik te kennen gegeven de adviezen over communicatie, participatie en profijt uit de verkenning ter harte te nemen. Ik heb vervolgens de communicatie met bewoners geïntensiveerd. Tijdens de periode dat het ontwerp inpassingsplan in maart en april 2016 ter inzage heeft gelegen, heeft het Rijk spreekuren voor bewoners georganiseerd en in juni 2016 zijn brieven gestuurd naar de bewoners van ruim 20.000 adressen in de nabijheid van de geplande windturbines. Bewoners zullen binnenkort wederom een brief ontvangen met de laatste informatie.
Ook werk ik samen met de provincie Drenthe en initiatiefnemers van het windpark aan een gebiedspakket dat bijdraagt aan de economische versterking van het gebied. De provincie Drenthe heeft het voortouw bij het uitwerken van een gebiedsfonds. Provincie en initiatiefnemers stellen beide middelen beschikbaar voor dit fonds, zie het antwoord op vraag 2. Daarnaast ben ik voornemens om samen met de initiatiefnemers, een aantal regionale partijen en omwonenden een programma op te zetten waarin de milieueffecten van het windpark, zoals geluid en slagschaduw en de effecten daarvan op het welzijn van bewoners, worden gemonitord en eventuele hinder zo mogelijk wordt verminderd.
Wat is er terecht gekomen van uw voornemen om samen met de provincie en de windparkontwikkelaars te onderzoeken hoe het gebied versterkt kan worden; de regio heeft immers te maken met bevolkingskrimp, gebrek aan werkgelegenheid en verdwijnende voorzieningen? Wat is er terecht gekomen van de in de Structuurvisie Wind op Land4 opgenomen paragraaf 2.5 over Governance, met daarin het voornemen om in de voorfase de belangen van de regio in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het gesteld met de werkzaamheden van de gebiedscoördinator? Hoe is het sinds zijn aantreden gesteld met draagvlak en participatie? Op welke wijze is er invulling gegeven aan de opdracht om te zorgen voor meer voorstanders van windparken in Drenthe?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is er terecht gekomen van de overtuiging van het kabinet5 dat bij de ontwikkeling van windenenergie vier belangrijke voorwaarden behoren: 1. een goed investeringsklimaat, 2. een billijke regelgeving over de bescherming van andere belangen, 3. inpasbaarheid van de geproduceerde elektriciteit in het landelijke en regionale transportnet en 4. voldoende aandacht van overheden voor het werken aan lokaal draagvlak?
In de Structuurvisie Windenergie op Land is aangegeven dat het kabinet beseft dat voor bedrijven en burgergroeperingen die windenergieprojecten ontwikkelen de juiste voorwaarden nodig zijn. Ik heb daar samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu voor gezorgd:
Ad 1. Ten aanzien van het investeringsklimaat is de stimuleringsregeling voor hernieuwbare energie (SDE+) beschikbaar. Jaarlijks wordt de regeling aangepast;
Ad 2. Er is regelgeving voor windturbinegeluid en slagschaduw, waarmee de belangen van omwonenden worden geborgd. De regelgeving ten aanzien van obstakelverlichting wordt zodanig aangepast dat zowel belangen voor de luchtvaart als belangen van omwonenden worden geborgd;
Ad 3. Binnen het kernteam Windenergie op Land zijn de netbeheerders vertegenwoordigd. Er vindt afstemming plaats over inpassing van door windturbines opgewekte elektriciteit;
Ad 4. Voor de maatregelen met betrekking tot lokaal draagvlak verwijs ik naar mijn voornoemde brief van 1 februari 2016 over omgevingsmanagement.
Voldoet het voorgenomen besluit aan de definitie van «goede ruimtelijke ordening» volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening?6 Zo ja, waar blijkt dat uit?
Klimaatverandering als gevolg van de uitstoot van broeikasgassen leidt tot diverse bedreigingen voor de openbare veiligheid en de leefbaarheid en bewoonbaarheid van het land. De uitstoot van broeikasgassen als gevolg van energieconsumptie en -productie kan worden beperkt door energiebesparing en door (grootschalige) inzet van hernieuwbare energiebronnen. Voor wat betreft hernieuwbare energie heeft Nederland op grond van de Europese richtlijn hernieuwbare energie en het Energieakkoord doelstellingen van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023. Windenergie op land speelt een belangrijke rol bij het behalen van deze doelstellingen. De geschikte gebieden voor grootschalige windenergie zijn door het Rijk na overleg met de provincies vastgelegd in de Structuurvisie Windenergie op Land. Het projectgebied van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is één van deze locaties. Het initiatief voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer sluit derhalve aan bij de doelen van het nationale en internationale energie- en klimaatbeleid, dat gericht is op het toepassen van hernieuwbare energie en het beperken van de uitstoot van broeikasgassen.
In de milieueffectrapportage (hierna: MER) is de relevante milieu informatie verzameld ten behoeve van de besluitvorming over het windpark. De MER geeft een zo goed mogelijk beeld van de te verwachten effecten met betrekking tot mens, dier en landschap. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in haar tussentijdse toetsing van 18 november 2015 geoordeeld dat de MER de essentiële informatie bevat voor het volwaardig meewegen van het milieubelang bij de besluiten over de realisatie van het windpark. Dit is bevestigd in het toetsingsadvies van 9 juni 2016. De gevolgen van het plan voor de directe omgeving en de inwoners van het gebied zijn in de besluitvorming onderkend en meegewogen. Op basis van het verrichte onderzoek kan worden geconcludeerd dat ook na realisatie van het windpark sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat het voorgenomen besluit voldoet aan de definitie van een goede ruimtelijke ordening en bijdraagt aan de bewoonbaarheid van het land en aan de bescherming en verbetering van het leefmilieu en zich derhalve verdraagt met artikel 21 van de Grondwet.
Hoe verhoudt het voorgenomen besluit zich tot artikel 21 van de Grondwet waarin wordt gesteld dat «De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu»?
Zie antwoord vraag 7.
Houdt uw voorgenomen besluit volgens u stand wanneer het wordt getoetst aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Verdrag van Aarhus?
Artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus bepaalt (kort gezegd) dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures dient te krijgen. Voor het onderhavige inpassingplan geldt dat dit is voorbereid met toepassing van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening, artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en de daarin neergelegde inspraakprocedures. Het ontwerp van dit inpassingsplan en het daarbij behorende milieueffectrapport zijn op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gedurende 6 weken voor een ieder ter inzage gelegd. In de Nota van antwoord zienswijzen is op de zienswijzen op dit ontwerpplan gereageerd en is aangegeven in welke gevallen dit tot aanpassingen heeft geleid. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2016 (ECLI: NL:RVS:2016:1228, Windpark Wieringermeer) kan voorts worden afgeleid dat wat betreft windenergie in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures zijn geboden, aangezien zienswijzen naar voren konden worden gebracht, bijvoorbeeld over het nut en de noodzaak van windenergie en de vergelijking met andere vormen van hernieuwbare energie, tegen het ontwerp van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en tegen het ontwerp van de Structuurvisie Windenergie op Land.
Wat betreft het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat particulieren in milieukwesties beschermd kunnen zijn door artikel 2 en/of 8 van het EVRM en dat zij in dat geval, op grond van artikel 13 van het EVRM, die bescherming ook moeten kunnen afdwingen met behulp van een effectief rechtsmiddel. Voor zover erop wordt gedoeld dat de van de windturbines te verwachten overlast een ongerechtvaardigde inmenging in de persoonlijke levenssfeer van omwonenden in de zin van artikel 8 van het EVRM vormt, ben ik van mening dat, gelet op de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken, er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan een zodanig negatieve invloed kan hebben op het woongenot in en in de omtrek van de woning van omwonenden of anderszins hun leven zo ingrijpend kan beïnvloeden dat van een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden gesproken. Uit de onderzoeken vloeit voorts voort dat het windpark evenmin een inbreuk vormt op het recht op leven als geregeld in artikel 2 van het EVRM. De mede uit artikel 2 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting van de Staat om alle gepaste maatregelen te nemen om het leven te beschermen, brengt mee dat de Staat verplicht is te voorzien in een effectief wettelijk en bestuurlijk kader ter bescherming van het recht op leven. Dat kader wordt dit geval onder meer gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro), de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet milieubeheer en daarop gebaseerde lagere regelgeving. De in de Wro en Awb neergelegde procedure voor de totstandkoming van het inpassingsplan voorziet verder in de mogelijkheid dat eenieder zienswijzen kan indienen op het ontwerpplan en dat belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen het vastgestelde plan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Gelet daarop beschikken zij over een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.
Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat het besluit zich verdraagt met het EVRM en het Verdrag van Aarhus.
Kunt u beschrijven hoe het onderzoeksproces van het Agentschap Telecom is verlopen? Waarom is de openbaarmaking zo lang opgehouden?
Agentschap Telecom heeft vanaf het voorjaar van 2016 onderzoek gedaan naar mogelijke storing van het geplande windpark De Drentse Monden en Oostermoer op radiotelescoop LOFAR. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten die begin augustus 2016 beschikbaar kwamen, heb ik Agentschap Telecom gevraagd om aanvullend onderzoek te doen naar mitigerende maatregelen, met name naar de mitigatie die te bereiken is door het windturbineontwerp te verbeteren. Dit heeft er toe geleid dat er bilaterale gesprekken zijn gevoerd met vijf verschillende fabrikanten van windturbines. In de gevoerde gesprekken en toegezonden informatie is door de fabrikanten aangegeven hoe verdere reductie van verstoring volgens hen zou kunnen worden gerealiseerd en aan welke concrete maatregelen zij denken. De resultaten van deze gesprekken hebben geleid tot een verdiept inzicht in de mogelijkheid van mitigerende maatregelen en daarmee tot een vollediger antwoord op de onderzoeksvragen. De openbaarmaking is met ruim een maand uitgesteld om de resultaten van het aanvullend onderzoek mee te kunnen nemen in de eindrapportage. Ik heb het onderzoeksrapport op 19 september 2016 aan uw Kamer gestuurd.
Wat zijn de meerkosten die het faciliteren van Astron bij het versneld invoeren van de twee onderzoeksprogramma’s Rapid Radio Bursts (RRB’s) en Space Weather met zich meebrengt? Wie betaalt de nieuwe elektronica op de LOFAR stations? Wat zijn hier de kosten van?
Het is op dit moment niet bekend wat de meerkosten zijn. Het herschikken van het onderzoek op LOFAR, inclusief het versneld ontwikkelen van de twee onderzoeksprogramma’s, moet zorgvuldig gebeuren en neemt de nodige tijd in beslag. Astron moet hiervoor onder andere overleggen met zijn buitenlandse partners. Ik ben met Astron en NWO in gesprek om op de hoogte te blijven van de vorderingen en om een inschatting te maken van de (meer)kosten van de versnelde ontwikkeling van nieuwe elektronica op de LOFAR-stations. Ik ben bereid een bijdrage te leveren aan de (meer)kosten om het versneld invoeren van de twee onderzoeksprogramma’s mogelijk te maken.
Bent u bereid kosten en opbrengsten van het Solar Park Veenkoloniën7 integraal te vergelijken met het voorgenomen windpark? Zo nee, waarom niet?
Ter uitvoering van de motie Smaling c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 452), waarmee uw Kamer heeft verzocht om een maatschappelijke kosten-batenanalyse naar de huidige en verwachte ontwikkelingen van energieopwekking uit zon en wind op land, laat ik momenteel onderzoek doen door onderzoeksbureau CE Delft. Ik heb CE Delft verzocht het rapport van DNV GL over de haalbaarheid van een Solarpark in de Veenkoloniën mee te nemen in het onderzoek. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 29 april 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 455) staat uitvoering van de motie los van de realisatie van de doelstellingen uit het Energieakkoord, waaronder de doelstelling van 6.000 MW windenergie op land in 2020.
Is het niet zo dat de Raad van State kritiek heeft geuit op het gebruik van de Crisis- en Herstelwet8 voor de planvorming van enkele windparken en dat de Afdeling een dergelijke systeembreuk op grond van de Crisis en Herstelwet ontoelaatbaar acht? Is de Crisis- en Herstelwet in 2010 niet ingesteld om nieuwe infrastructuurprojecten te stimuleren, en vooral is bedoeld voor innovatieve projecten?
Het doel van de Crisis- en herstelwet is de versnelling van infrastructurele projecten en andere grote bouwprojecten en van projecten op het gebied van duurzaamheid, energie en innovatie, teneinde de economische crisis en zijn gevolgen te bestrijden en een goed en duurzaam herstel van de economische structuur van Nederland te bevorderen (Kamerstuk 32 127, nr. 3, pagina 1). Artikel 2.4 van die wet maakt het mogelijk om van wet- en regelgeving af te wijken wanneer een project innovatief is en een bijdrage levert aan de duurzaamheid en het bestrijden van de economische crisis. Op basis van dit artikel is in de elfde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet op verzoek van de provincie Groningen en van mij een bepaling opgenomen op grond waarvan het mogelijk is om windparken voorlopig te bestemmen voor een langere duur dan vijf jaar (artikel 7o Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet). In haar advies inzake het ontwerp van de elfde tranche van het Besluit uitvoering Crisis-en herstelwet heeft de afdeling advisering van de Raad van State aangegeven dat de genoemde bepaling niet binnen het systeem van de Wet ruimtelijke ordening past. Naar aanleiding van het advies heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu deze bepaling verduidelijkt. Voor een motivering van de wijze waarop met het advies is omgegaan verwijs ik naar het nader rapport inzake de elfde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Stcrt. 2016, 38846). Daarin is aangegeven dat voor zover er sprake zou zijn van een systeembreuk ten opzichte van de huidige Wet ruimtelijke ordening, de Crisis- en herstelwet dit als experimentenwet uitdrukkelijk mogelijk maakt. Naar het oordeel van het kabinet is met deze aanpassing recht gedaan aan de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State.
Bent u van mening dat door de snelheid waarmee nu het besluit over de inpassing van het windpark wordt genomen het gevaar bestaat dat de rechtstaat een »sluitpost» wordt, nu politiek Den Haag steeds meer streeft naar «resultaat, snelheid en draagvlak». Kunt u een reactie geven op de uitspraken9 van de vicepresident van de Raad van State bij de presentatie van het jaarverslag?
Nee, ik deel deze mening niet. Het proces om te komen tot een inpassingsplan van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is op zorgvuldige wijze doorlopen binnen de wettelijke kaders. In totaal heeft het gehele proces voor het tot stand komen van het inpassingsplan meer dan vijf jaar geduurd. In juni 2011 is gestart met de Rijkscoördinatieregeling. Vanaf het begin van de procedure heeft overleg plaatsgevonden met de provincie Drenthe, de betrokken gemeenten en de initiatiefnemers van het windpark, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Daarnaast heeft in het kader van de milieueffectrapportage en het besluitvormingsproces overleg plaatsgevonden met andere betrokken partijen, zoals Astron (de exploitant van radiotelescoop LOFAR). Met de omwonenden is onder meer tijdens de verschillende informatiebijeenkomsten gesproken.
In februari 2015 heb ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu het voorkeursalternatief van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer van 150 MW (uitgaande van 50 windmolens van 3 MW) voor het inpassingsplan vastgesteld. In maart en april van dit jaar heeft het ontwerp inpassingsplan ter inzage gelegen. In de periode van april tot september 2016 heb ik de binnengekomen zienswijzen beoordeeld en alle belangen afgewogen. Het definitieve inpassingsplan is, mede op basis van de zienswijzen, aangepast ten opzichte van het ontwerp inpassingsplan.
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik voldoende zorgvuldigheid hebben betracht en voldoende tijd hebben genomen om tot een definitief besluit te komen.
Ziet u kans de vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Energieakkoord voorzien op 5 oktober 2016?
Ja.
Het bericht 'Acuut behoefte aan meer bewakers en cellen' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Acuut behoefte aan meer bewakers en cellen»?1
Ja, het artikel is bekend. Het beeld wijkt niet af van het beeld dat de Voortgangscommissie schetst ten aanzien van deze gevangenis.
Samen met de Nederlandse zusterdiensten (politie, marechaussee, Dienst Justitiële Inrichtingen) is er – vanwege de geconstateerde stagnatie bij de voortgang van de plannen van aanpak – in april 2016 op Sint Maarten door de politie en het gevangeniswezen van Sint Maarten gewerkt aan verbeterplannen. Daarbij waren ook het lokale Openbaar Ministerie, de Raad voor de Rechtshandhaving en ambtenaren van het Ministerie van Justitie van Sint Maarten aanwezig.
De verbeterplannen zijn door de Minister van Justitie van Sint Maarten ingebracht in de ministerraad aldaar. De regering van Sint Maarten dient nu te bepalen hoe de uitvoerende instanties, waaronder de gevangenis Pointe Blanche, in staat gesteld gaan worden om met de verbeterplannen te beginnen. Dat is ten dele een kwestie van geld. Er zijn ook verbeteringsmogelijkheden die niet om extra budget vragen, zoals het wegnemen van onnodige bureaucratie en het terugdringen van ziekteverzuim. De Nederlandse zusterdiensten zijn in beginsel bereid om te helpen. Deze bereidheid is wel sterk gekoppeld aan het vertrouwen in het perspectief. Hulp uit Nederland moet effectief zijn. Zodra de nieuwe regering van Sint Maarten is geïnstalleerd, zal ik met hen spreken over de voortgang inzake de plannen van aanpak voor de politie en de gevangenis. Uiteraard met nauwe betrokkenheid van de Voortgangscommissie en het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
In hoeverre komt dit overeen met het laatste met de Kamer gedeelde Plan van Aanpak gevangenis Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
Wie is er verantwoordelijk voor de ontstane situatie in de Pointe Blanche-gevangenis?
Zoals bekend is de rechtshandhaving, en daarmee het beheer van de gevangenis op Sint Maarten, een autonome aangelegenheid en valt deze onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie op Sint Maarten. Ten tijde van de totstandkoming van de huidige status van Land zijn er in de Ronde Tafel Conferentie (september 2010) met Sint Maarten afspraken gemaakt over het verder brengen van een aantal onderdelen van de rechtshandhavingsketen, vastgelegd in de eerder genoemde plannen van aanpak. Daarmee is er sprake van concrete verplichtingen voor het land Sint Maarten waarvan ik als Minister van Koninkrijksrelaties naleving verlang. Het feit dat de van toepassing zijnde algemene maatregel van rijksbestuur onlangs voor de derde maal is verlengd, spreekt boekdelen over de mate waarin en de snelheid waarmee de overeengekomen vooruitgang wordt geboekt. De rapportages van de Voortgangscommissie spreken eveneens van stagnatie of achteruitgang.
Na installatie van de nieuwe regering van Sint Maarten zal ik over de voortgang spreken met de regering van Sint Maarten en aandringen op besluitvorming en uitvoering van het verbeterplan voor de gevangenis.
In hoeverre kunnen onveilige situaties in de Point Blanche-gevangenis verantwoordelijkheden opleveren voor Nederland?
De regering van Sint Maarten is verantwoordelijk voor de gevangenis en daarmee ook voor de veiligheid in de inrichting. Zoals hiervoor beschreven zal ik als Minister van Koninkrijksrelaties toezien op het nakomen van de rond 10-10-10 gemaakte afspraken. Die opdracht neem ik zeer serieus en in samenspraak met de Voortgangscommissie is mijn inzet er op gericht dat de gevangenis Pointe Blanche op een niveau wordt gebracht dat aanvaardbaar is voor een detentie-inrichting.
Het importeren van groen gas |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jan Vos (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van een importverbod van groen gas?
Er is geen importverbod voor groen gas. Wel is het zo dat geïmporteerd groen gas niet middels garanties van oorsprong zijn hernieuwbare oorsprong kan aantonen.
Is het waar dat groen gas wel geëxporteerd mag worden, maar niet geïmporteerd?
De export van groengascertificaten wordt niet actief gefaciliteerd. Sommige landen in Europa accepteren een afschrift van een afboeking vanuit het Vertogas-register als bewijs dat het geïmporteerde gas ook van hernieuwbare oorsprong is.
Wat is hiervan de reden? Wat verzet zich hiertegen?
De belangrijkste reden waarom ik de import van groengascertificaten (zogeheten garanties van oorsprong) op dit moment niet toe wil staan, is de afwezigheid van een gemeenschappelijk Europees platform voor de uitwisseling van groengascertificaten. Op deze manier kan niet eenduidig worden vastgesteld of groen gas daadwerkelijk hernieuwbaar opgewekt is, slechts eenmaal wordt verkocht en niet elders al overheidssteun heeft genoten. Dit is relevante informatie, aangezien voor de transportsector een bijmengverplichting voor biobrandstoffen geldt. Een tweede reden is dat de inzet van buitenlands groen gas in de transportsector een negatief effect heeft op het behalen van de doelstelling voor hernieuwbare energie. Dit effect wordt veroorzaakt doordat groen gas voor de hernieuwbare energiedoelstelling enkel meetelt op de plek waar het in het net wordt ingevoed en het andere biobrandstoffen, die wel bijdragen aan het hernieuwbare energiedoel, vervangt. Het effect bedraagt naar schatting tussen de 0,05 en de 0,15 procentpunt van de 14%-doelstelling.
Op welke manier kunt u het importverbod opheffen?
Ik sta positief tegenover de internationale handel in groengascertificaten, net als ik positief sta tegenover de reeds bestaande internationale handel in garanties van oorsprong van hernieuwbare elektriciteit. De eerste stap om de internationale handel in groengascertificaten mogelijk te maken is de ontwikkeling van een betrouwbaar, gemeenschappelijk Europese platform voor uitwisseling van groengascertificaten. Ik acht een pilot op kleinere schaal niet wenselijk aangezien dit niet bijdraagt aan een structurele oplossing en wel risico’s heeft op onterechte of te hoge stimulering van de productie van groen gas.
Welke rol kan Vertogas hier bij spelen?
De opgebouwde kennis en expertise van Vertogas is van waarde bij het opzetten van dit gemeenschappelijke Europese platform voor uitwisseling van groengascertificaten.
Kan groen gas een rol spelen bij het verminderen van de noodzaak om Gronings L-gas te winnen? Zo ja, op welke manier?
In de laagcalorische gasvraag kan ook worden voorzien door middel van groen gas. Door de invoeding van groen gas wordt de vraag naar Gronings laagcalorisch gas verminderd. Voor het niveau van winning blijven de veiligheid en de leveringszekerheid leidend.
Het onderhoud van sloten door waterschappen |
|
Barbara Visser (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het waterschap Vechtstromen stopt met het schoonhouden?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van het waterschap Vechtstromen om minder onderhoud te plegen en de schouw (inspectie) af te schaffen? Deelt u de zorgen van de agrariërs in Twente? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid om hierover met het waterschap in gesprek te gaan?
Ik begrijp de zorgen en gevoelens die de veranderingen in het beheer en onderhoud van een aantal wateren in het gebied van waterschap Vechtstromen met zich mee brengen. Ik begrijp eveneens dat het waterschap onwenselijke verschillen in het onderhoud van het door haar beheerde watersysteem wil tegengaan, evenals de ongelijkheid voor de ingelanden (inwoners) van het waterschap die daarmee samenhangt. De verschillen zijn ontstaan door de fusie waaruit het waterschap in 2014 is gevormd.
Naar ik mij laat informeren streeft het waterschap Vechtstromen daarbij naar beheer en onderhoud van haar watersysteem wat vergelijkbaar is met dat van andere waterschappen in hellende gebieden. Voorts hanteert ze daarbij, een zorgvuldige procedure waarbij inspraak en beroep mogelijk is. Deze procedure is momenteel nog in volle gang.
Daarbij constateer ik dat in de nieuwe situatie het waterschap zijn onderhoudsinspanningen uitbreidt tot alle wateren die van algemeen belang zijn voor de waterhuishouding van het waterschapsgebied. Voor wateren waarvan in het openbaar bestuurlijk proces wordt vastgesteld dat zij niet van algemeen belang zijn, draagt de eigenaar van het water (voortaan) zelf verantwoordelijkheid voor onderhoud. Overigens wordt daarbij niet alleen gelet op wateroverlast maar op alle functies van het watersysteem. Omdat deze wijze van beheren en onderhouden van een watersysteem algemeen gangbaar is, is niet te verwachten de kans op wateroverlast zal toenemen.
Kunt u aangeven of er ook andere waterschappen zijn die dergelijke voornemens hebben? Zo ja, welke waterschappen zijn dat?
Er zijn bij verschillende waterschappen, vooral in hellende gebieden, vergelijkbare ontwikkelingen, waarbij wordt gekeken wie verantwoordelijkheid draagt voor beheer en wie de onderhoudsplicht heeft, namelijk het waterschap dan wel de eigenaar. De waterschappen onderhouden hierover ook onderling contact en er vindt afstemming plaats over inhoudelijke aspecten van het beleid. Overigens moet in de praktijk altijd maatwerk worden geleverd en met gebiedsspecifieke omstandigheden rekening worden gehouden. Verder probeert het waterschap, als publieke organisatie, zijn beschikbare middelen nadrukkelijk in te zetten op het onderhoud van waterlopen die ook daadwerkelijk van publiek belang zijn.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat agrariërs op deze wijze afhankelijk worden voor het onderhoud aan sloten? Is dit niet een kerntaak van een waterschap?
Nee die mening deel ik niet. Het uitgangspunt dat het beheer en onderhoud van wateren met een algemeen belang voor rekening van het waterschap is en de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de aller kleinste wateren bij de eigenaar ligt, sluit aan bij de beheer en onderhoud praktijk van vergelijkbare waterschappen. Het waterschapsbestuur maakt zelf in het openbaar bestuurlijk proces de afweging of onderhoud aan dergelijke wateren maatschappelijk haalbaar en betaalbaar is.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de motie Visser (Kamerstuk 34 436, nr. 8) inzake het voorkomen van wateroverlast door betere afstemming en samenwerking tussen waterschappen en agrariërs? Kunt u aangeven op welke wijze deze motie ten uitvoering wordt gebracht?
De motie Visser wordt betrokken bij de uitwerking van het deltaplan Ruimtelijke Adaptatie dat in het Deltaprogramma 2018 wordt opgenomen.
Heeft u de beelden van afgelopen zomer in Zuidoost-Brabant en Limburg, met alle schade voor de agrariërs vandien, nog op het netvlies staan? Deelt u de zorg dat, met deze beelden in het achterhoofd, het voornemen van het waterschap leidt tot slecht onderhouden en meanderende sloten en daarmee tot meer risico voor agrariërs? Bent u van mening dat dit slecht is voor het voorkomen van wateroverlast en overstromingen van landbouwgebieden en stedelijk gebied? Zo nee, waarom niet? Wie draait er straks bij minder onderhoud van sloten voor de kosten van overlast, mislukken van oogsten en andere gevolgen op?
De wateroverlast problemen van de afgelopen zomer in Zuid-Oost Brabant en Limburg staan mij nog helder voor ogen. Ik merk evenwel op dat het proces waarmee waterschap Vechtstromen bezig is, gericht is op het gelijkelijk omgaan met onderhoud van het door haar beheerde watersysteem. Daarbij gaat het om alle functies die het watersysteem heeft voor de verschillende gebruikers. Naast het tegengaan van wateroverlast en overstromingen is dat onder andere ook de beschikbaarheid van voldoende zoetwater. De problematiek is dus complexer dan alleen de wateroverlast of het agrarisch belang. Het waterschapsbestuur beoordeelt daarbij zelf in het openbaar bestuurlijk proces of onderhoud aan het watersysteem van algemeen dan wel lokaal belang is.
Overigens wil ik nog opmerken dat het voorkomen van wateroverlast niet uitsluitend een verantwoordelijkheid is van de waterschappen. Ook de grondeigenaar heeft hierin een belangrijke rol.
Wat betekent het niet langer onderhouden van sloten voor de waterkwaliteit? Hoe verhoudt dit voornemen van het waterschap zich tot de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)? Bestaat hier niet het risico dat agrariërs straks een rekening gepresenteerd krijgen om alsnog aan de doelstellingen van de KRW te voldoen? Hoe gaat u hier op toezien?
De wateren waarvan de onderhoudsplicht verschuift betreffen de aller kleinste wateren en hebben op zich geen specifiek belang in het behalen van de waterkwaliteitsdoelen. Daar waar dit belang wel geraakt wordt blijft de verantwoordelijkheid bij het waterschap. Dat agrariërs met een rekening zouden worden geconfronteerd ligt daarom niet voor de hand.
Het bericht dat internationale brandstofbedrijven op grote schaal giftige brandstof via Nederlandse havens naar Afrika exporteren |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publicatie van Nos.nl op 19 september 2016 over giftige brandstof die via Nederlandse havens naar Afrika wordt geëxporteerd?1
Ja.
Naar welke gebieden in Afrika wordt de olie geëxporteerd? Kunt u – al dan niet bij benadering – per gebied aangeven hoeveel olie er wordt geëxporteerd?
Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
In 2015 werd er 7 miljoen ton motorbenzine ongelood geëxporteerd naar Algerije, Ghana, Guinee, Kenia, Marokko, Nigeria, Togo en Zuid-Afrika (van 21 miljoen ton totaal). Er werd dat jaar 3 miljoen ton gas- en lichte stookolie geëxporteerd naar Egypte, Ghana, Guinee, Marokko, Mauritanië, Nigeria, Senegal en Togo (van 14 miljoen ton totaal). Daarnaast werd 2 miljoen ton stookolie met zwavelgehalte boven 1% geëxporteerd naar Kaapverdië, Marokko, Senegal en Togo (van 30 miljoen ton wereldwijd). Tenslotte werd 3 miljoen ton nafta’s geëxporteerd aan Togo en Zuid-Afrika (van 10 miljoen ton totaal).2
Is het waar dat in de betreffende steden in Afrika de luchtvervuiling extreem toeneemt? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de rol van deze bedrijven?
Luchtvervuiling is het meest extreem in stedelijke gebieden in lage- en middeninkomenslanden in de WHO-regio’s Zuid-Oost Azië en Oostelijke Middellandse Zee. Data uit de Afrikaanse regio zijn schaars, maar waar beschikbaar wijzen deze op bovengemiddelde luchtvervuiling. Er liggen diverse oorzaken aan de stedelijke luchtvervuiling ten grondslag.
Welke stappen heeft u – in Nederlands, Europees dan wel VN-verband – inmiddels ondernomen om deze ernstige transporten en bijmenging te voorkomen? Welke stappen overweegt u op korte termijn nog te nemen en welke rol spelen volgens u de overheden van de getroffen Afrikaanse landen daarbij?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Het kabinet zal onderzoeken of bij toekomstige herzieningen van richtlijnen voor brandstoffenkwaliteit kan worden ingezet op aanpassing van Europese wet- en regelgeving.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met Nederlandse wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en bent u bereid de Nederlandse wet- en regelgeving op dit terrein te herzien?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de in het artikel genoemde bedrijven de hele keten bezitten? Zo ja, deelt u de opvatting dat hun verantwoordelijkheid om verantwoord te handelen daardoor des te zwaarder weegt? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke praktijken in de toekomst te voorkomen en deze bedrijven de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen na te laten leven?
In sommige gevallen zijn verschillende delen van de keten in het bezit van een onderneming. Conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zijn de verantwoordelijkheden van bedrijven groter wanneer zij direct invloed hebben op risico’s (bijvoorbeeld in een eigen productiefaciliteit), dan wanneer zij enkel gelieerd zijn aan risico’s (zoals in een leverancier-afnemer relatie).
Het is aan bedrijven zelf om due diligence toe te passen en daarin na te gaan hoe zij betrokken zijn bij risico’s en eventuele misstanden en welke acties daarbij gepast zijn. Het reeds aangekondigde onderzoek van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen naar de wijze waarop de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen implementeert,3 zal door het kabinet gebruikt worden om gesprekken aan te gaan met bedrijven in de sector en hen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheden.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met internationale wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de opvatting dat deze wet- en regelgeving dient te worden aangepast ten behoeve van armere landen die daar nu de dupe van worden? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel “Berger ‘plundert’ oorlogsgraf” |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Berger «plundert» oorlogsgraf»?1
Ja
Klopt het dat een Terschellinger scheepsberger het in 1916 gezonken slagschip Queen Mary heeft geplunderd?
Wij hebben hierover geen feitelijke informatie, anders dan het genoemde krantenbericht en berichtgeving die hierover in de Engelse media is verschenen. Hieruit blijkt dat het gaat om een zaak die reeds enkele jaren geleden speelde.
Klopt het dat dit schip volgens zowel Britse als Nederlandse wetgeving met rust dient te worden gelaten?
De HMS Queen Mary is een oorlogsbodem van het Verenigd Koninkrijk die in 2006 als «protected site» onder de «Protection of Military Remains Act 1986» is aangewezen. De status van «protected site» is bedoeld om het wrak als oorlogsgraf voor de 1.266 omgekomen bemanningsleden te erkennen.
Uit de aanwijzing mag, naast de grote waarde die aan het wrak als oorlogsgraf wordt toegekend, worden afgeleid, dat het Verenigd Koninkrijk de HMS Queen Mary nog steeds beschouwt als een van zijn oorlogsschepen en dat het wrak dan ook soevereine immuniteit behoort te genieten. Het vernietigen of weghalen van (delen van) het schip zou daarom naast het verstoren van de laatste rustplaats van de bemanning tevens het vernietigen of wegnemen van eigendommen van de Britse staat zijn. De mogelijkheden voor Nederland om hiertegen op te treden zijn beperkt (zie ook vraag 6 en2.
In hoeverre onderschrijft u de opvatting van de Britten dat hier sprake is van schending van een oorlogsgraf? Hoe beoordeelt u de ontstane ophef over de situatie?
Ja, die opvatting deel ik. Ik betreur het ten zeerste als inderdaad sprake is geweest van verstoring van het oorlogsgraf.
Wat vindt u ervan dat naar verluidt de nabestaanden walgen van het idee dat de scheepsberger goed geld heeft verdiend aan deze en andere plunderingen?
Als inderdaad sprake is geweest van de in de berichten weergegeven feiten, kan ik me hun gevoel heel goed voorstellen.
Biedt artikel 5.1 in de Erfgoedwet mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen verstoorders van archeologische monumenten onder water? Valt het verstoren van dit scheepswrak onder dit artikel? Gaat u optreden?
De Erfgoedwet biedt mogelijkheden om op te treden tegen het verstoren van archeologische monumenten, waaronder scheepswrakken, als deze zich in de territoriale zee of aansluitende zone bevinden. Het betreffende scheepswrak ligt echter in een gebied ver buiten de jurisdictie van Nederland. Artikel 5.1 van de Erfgoedwet is hier dus niet van toepassing. In dit geval kan Nederland dan ook niet zelfstandig optreden.
Mogelijk dat er na de voorgenomen ratificatie en implementatie van het UNESCO verdrag inzake cultureel erfgoed onder water uit 2001 meer mogelijkheden zullen zijn om overtredingen van Nederlandse staatsburgers aan te pakken.
Kunt u toelichten welke partijen in dergelijke gevallen aangifte zouden kunnen doen van schending van een oorlogsgraf? Wat is de gebruikelijke aanpak? Bent u voornemens een zaak te starten?
Het Verenigd Koninkrijk kan voor de schending van een oorlogsgraf in dit geval alleen optreden tegen zijn eigen burgers. Het in de berichten genoemde schip vaart onder Panamese vlag. Voor zover het Verenigd Koninkrijk jurisdictie zou kunnen en willen claimen ten aanzien van (een van) de opvarenden, zou het Verenigd Koninkrijk zich in eerste instantie tot de vlagstaat moeten richten.