Het bericht dat er steeds meer malafide letselspecialisten zijn |
|
Marina Vondeling (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat personen die letselschade oplopen bij een ongeluk, nog een keer slachtoffer kunnen worden, doordat hen geld wordt afgetroggeld door dubieuze letselschadespecialisten?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving over het onderwerp van de NOS en het AD. Ik acht het van groot belang om eventuele misstanden in deze branche tegen te gaan. Laat ik daarbij vooropstellen dat het essentieel is dat slachtoffers tijdig en kundig worden bijgestaan bij het afhandelen van hun schade. Het is voor slachtoffers van letselschadezaken van wezenlijk belang dat zij zich daarbij gesteund voelen.
Hoeveel mensen zijn jaarlijks slachtoffer van deze malafide praktijken en hoeveel geld wordt hen afhandig gemaakt?
Dergelijke cijfers zijn er niet. De signalen uit de branche zijn bekend bij De Letselschaderaad (DLR). Ik heb met DLR contact over deze signalen.
Vindt u het ook belachelijk dat iedereen zichzelf letselschadespecialist kan noemen zonder dat zij hiervoor een opleiding of dergelijke gevolgd hebben en hiermee slachtoffers duperen?
Het is onwenselijk indien er door de marktwerking kwalijke praktijken ontstaan. Ik hecht veel waarde aan de kwaliteit van belangenbehartiging in de letselschadebranche. Om die kwaliteit te borgen is het van belang dat gedupeerden worden bijgestaan door kundige belangenbehartigers. De afgelopen jaren zijn de nodige stappen gezet om deze kwaliteit te waarborgen. DLR zet sinds 1 januari 2021 in op het Nationaal Keurmerk Letselschade (NKL). Met dit keurmerk kunnen slachtoffers een keuze te maken voor dienstverleners die aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoen en committeren professionals zich aan geldende kwaliteitseisen en tuchtrecht binnen hun eigen beroepsgroep. Steeds meer organisaties en belangenbehartigers sluiten zich aan bij het NKL. Organisaties zoals Slachtofferhulp Nederland (SHN) en de ANWB verwijzen slachtoffers naar organisaties en personen die voldoen aan het keurmerk. Hoe meer partijen zich aansluiten, des te groter is de kans dat getroffenen terecht komen bij partijen die aan de minimumvereisten van het NKL voldoen. Ik wil dit stimuleren en blijf daarnaast in gesprek met de branche om te bezien wat er eventueel nog meer nodig is om de kwaliteit te bevorderen.
Welke maatregelen gaat u nemen om malafide letselschadebureaus te bestrijden?
Afgelopen december stuurde ik u in het kader van dit onderwerp een Kamerbrief over de stand van zaken in langlopende letselschade zaken.2 In die brief ging ik onder meer in op het WODC-onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd. Dit onderzoek, dat mede op verzoek van uw Kamer plaatsvindt, doet op dit moment onderzoek naar de letselschadebranche. Het onderzoek probeert onder meer om overzicht en inzicht in de markt voor zowel gereguleerde als ongereguleerde belangenbehartigers te krijgen. Daarbij wordt ook gekeken in hoeverre optimale kwaliteit bereikt kan worden met bestaande of met alternatieve regelstructuren of handhavingswijzen. Ik wil de inhoud van dit onderzoek afwachten. De resultaten van dit onderzoek zullen voor het zomerreces verschijnen. Uiterlijk in het derde kwartaal van 2024 kom ik met een beleidsreactie op het onderzoek. In de tussentijd blijf ik in gesprek met de branche.
Daarnaast worden er verschillende maatregelen genomen. De Minister van Financiën werkt aan (een gedeeltelijke) wettelijke verankering van de gedragscode behartiging letselschade (GBL). De verwachting is op dit moment dat het Wijzigingsbesluit op 1 januari 2025 in werking zal treden. Deze verankering heeft als doel om de bestaande zelfregulering te versterken door schadeverzekeraars te verplichten om te beschikken over adequate procedures en maatregelen om termijnoverschrijdingen bij de behandeling van letselschade te voorkomen. Vanuit DLR wordt bovendien ingezet op mediation en herstelbemiddeling. Samen met de Minister van Financiën en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat heb ik DLR hiervoor een startsubsidie van € 150.000 verleend. De pilots worden in 2024 afgerond.3
Deelt u de mening dat zulke malafide letselspecialisten in ieder geval aansprakelijk moeten worden gesteld? Zo ja, bent u het met mij eens dat dit mogelijk is door er een beschermd beroep van te maken?
Aansprakelijkstelling van de belangenbehartiger is aan de gedupeerde zelf. Een gedupeerde die schade heeft geleden kan de belangenbehartiger die onrechtmatig handelt of de overeenkomst niet naleeft, privaatrechtelijk aansprakelijk stellen. Dit is niet anders dan bij de belangenbehartiger met beschermde titel. Ook die kan privaatrechtelijk aansprakelijk worden gesteld als onrechtmatig wordt gehandeld of de overeenkomst niet wordt nageleefd en een gedupeerde daardoor schade heeft geleden. Daarnaast kan daadwerkelijk fraudeleus handelen een strafbaar feit opleveren en kan het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan.
Nadere regulering van de «letselschadespecialist» door er een beschermd beroep van te maken is ingrijpend. We moeten ons ervan bewust zijn dat voor beroepsregulering moet worden bepaald wie de belangenbehartiger is. Dit kan bijvoorbeeld door een nieuw beroepsregister in te stellen met eisen voor instroom en verwijdering. Dit is echter een zeer ingrijpende maatregel. De afhandeling van letselschade kenmerkt zich bovendien door bijstand van een diversiteit aan dienstverleners, het gaat om advocaten, verzekeraars, maar ook om experts aangesloten bij het NIVRE en ook belangenbehartigers die niet gebonden zijn aan regulering door hun eigen beroepsgroep. Dat maakt dat deze markt niet simpelweg te reguleren is door de «schade-expert» te reguleren. Ook is niet volledig duidelijk of slachtoffers daar daadwerkelijk baat bij hebben. Uit onderzoek van de Universiteit Utrecht naar langlopende letselschadezaken uit 2020 blijkt immers dat slachtoffers in de regel tevreden zijn over hun belangenbehartiger.4 Ook blijkt uit dit onderzoek dat belangenbehartigers de lange duur van schadeafhandeling doorgaans niet veroorzaken. Er moet worden bezien of de baten van regulering opwegen tegen de lasten van zulk vergaand overheidsingrijpen.
Dat neemt niet weg dat we uitwassen moeten uitbannen. Ik wil daarbij de onderzoeksresultaten afwachten alvorens ik overweeg mogelijke vervolgstappen te nemen.
Het bericht ‘Zijn rechtszaken over misbruik straks niet meer openbaar?’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zijn rechtszaken over misbruik straks niet meer openbaar?»?1
Ja.
Klopt het dat een slachtoffer aan de rechter kan verzoeken om een strafzitting achter gesloten deuren te laten behandelen, en zo ja, in welke gevallen wordt dit verzoek doorgaans toegewezen?
Ja, dat klopt. Een slachtoffer kan als procesdeelnemer aan de rechter verzoeken om een bevel te geven dat het onderzoek ter terechtzitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren wordt behandeld. Dit is vastgelegd in artikel 269, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Of dit verzoek wordt toegewezen is afhankelijk van de (belangen)afweging van de rechter. Het gaat daarbij altijd om maatwerk, waardoor er geen algemeen antwoord kan worden gegeven op de vraag wanneer het verzoek doorgaans wordt toegewezen. De rechter bekijkt van geval tot geval of een zaak achter gesloten deuren moet worden behandeld.
Klopt het dat wanneer sprake is van een minderjarig slachtoffer en een meerderjarige dader, de zitting in beginsel in het openbaar wordt behandeld?
Ja, dat klopt. Volgens artikel 121 van de Grondwet zijn zittingen in beginsel openbaar. De openbaarheid maakt publieke controle op de berechting mogelijk. Verder wordt door de openbaarheid zichtbaar dat de overheid optreedt als strafbare feiten worden gepleegd. Het strafproces krijgt daarmee een preventieve en normbevestigende werking. De overheid dient zich bij het vervolgen van strafbare feiten aan de wet te houden en de rechten van burgers te respecteren. De openbaarheid versterkt daarmee het vertrouwen in de strafrechtspleging.
Artikel 269, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dan ook dat het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar geschiedt. Op deze bepaling bestaat een uitzondering. De rechter kan op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van de verdachte of andere procesdeelnemers bevelen om een zaak geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren te behandelen. Gronden hiervoor zijn: het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Ook indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechter het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden, kan de rechter een dergelijk bevel gegeven.
De rechter geeft het bevel nadat het Openbaar Ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers, zo nodig achter gesloten deuren, hierover zijn gehoord. Het blijft dus altijd een belangenafweging.
Hoe vaak wordt een verzoek door een slachtoffer tot behandeling van de zitting achter gesloten deuren toegewezen?
Zowel bij het Openbaar Ministerie als bij de rechterlijke macht zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal toegewezen verzoeken.
Onder welke voorwaarden wordt een verzoek tot een zitting achter gesloten deuren doorgaans afgewezen wanneer sprake is van een slachtoffer van een seksueel (gewelds)misdrijf of seksuele uitbuiting?
Nu het al dan niet toewijzen van een verzoek tot zitting achter gesloten deuren van geval tot geval wordt beoordeeld, is er geen algemeen antwoord te geven op de vraag over wanneer het verzoek doorgaans wordt afgewezen. Zie ook mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u het met de stelling eens dat het schrijnend is dat zowel meerderjarige als minderjarige slachtoffers van een seksueel misdrijf of seksuele uitbuiting soms vrezen voor een openbare behandeling van een strafzitting, bijvoorbeeld omdat er (gevoelige) details over seksueel misbruik tijdens de zitting gedeeld worden in het openbaar?
Ik ben mij ervan bewust dat er slachtoffers zijn die vrezen voor de openbare behandeling van de strafzitting waar gevoelige details worden besproken. De rechter heeft echter voldoende mogelijkheden om rekening te houden met de belangen van slachtoffers.
Zo is op 1 april 2017 is het Besluit slachtoffers van strafbare feiten in werking getreden (Stb. 2016, 310). In dit besluit zijn maatregelen opgenomen voor de bescherming van slachtoffers tijdens het voorbereidend onderzoek en het onderzoek op de terechtzitting.
Op grond van dit besluit zijn opsporingsambtenaren verplicht om tijdig en individueel te beoordelen of slachtoffers specifieke beschermingsbehoeften hebben. Daarbij moeten zij bepalen of en in welke mate het slachtoffer tijdens het strafproces en de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen van bijzondere maatregelen gebruik moet kunnen maken. Dit vanwege de bijzondere kwetsbaarheid van slachtoffers voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding. Ook regelt dit besluit de bijzondere maatregelen die kunnen worden genomen als blijkt dat het slachtoffer specifieke beschermingsbehoeften heeft. Als die behoeften zijn vastgesteld dan kan tijdens het onderzoek ter terechtzitting een aantal maatregelen worden genomen. Een van die maatregelen is dat de rechter een behandeling achter gesloten deuren kan bevelen overeenkomstig artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Het besluit regelt dat minderjarige slachtoffers worden beschouwd als slachtoffers met specifieke beschermingsbehoeften. Ook bij minderjarige slachtoffers wordt aan de hand van een individuele beoordeling bepaald of en in welke mate zij in aanmerking komen voor bijzondere maatregelen. Als de leeftijd van een slachtoffer niet vaststaat en er voldoende reden is om aan te nemen dat het slachtoffer minderjarig is, wordt het slachtoffer voor de toepassing van dit besluit verondersteld minderjarig te zijn.
Naast de maatregelen die zijn neergelegd in het Besluit slachtoffers van strafbare feiten kunnen (andere) maatregelen worden toegepast ter bescherming van de identiteit van het slachtoffer en – in meer algemene zin – van de persoonlijke levenssfeer. Zo is het in de praktijk bij de behandeling van een grote zedenzaak voorgekomen dat het Openbaar Ministerie de namen van minderjarige slachtoffers in de dagvaarding heeft gecodeerd in cijfers. Op die manier werd hun anonimiteit tijdens de openbare zittingen gewaarborgd.
Tot slot bereiden de slachtofferadvocatuur en Slachtofferhulp Nederland het slachtoffer zo veel mogelijk voor op een zitting. Het Openbaar Ministerie zal voor de zomer 2024 een tweetal informatieproducten op hun website ter beschikking stellen zodat (minderjarige) slachtoffers en nabestaanden een beter beeld hebben en inzicht krijgen hoe een zitting verloopt en wat hen te wachten staat.
Wat is de reden dat zittingen waarbij intieme en gevoelige details van een slachtoffer van een seksueel misdrijf worden besproken standaard openbaar worden gehouden, ook als het gaat om een minderjarig slachtoffer?
Het uitgangspunt van de openbaarheid van de terechtzitting is toegelicht in mijn antwoord op vraag 3. Daar heb ik toegelicht dat de rechter, bijvoorbeeld in het belang van het slachtoffer, kan bevelen dat de zaak achter gesloten deuren wordt behandeld. In mijn antwoord op vraag 6 heb ik uitgewerkt op welke manier de belangen van het slachtoffer worden gewaarborgd.
Ziet u belang bij de mogelijkheid tot het behandelen van een zitting achter gesloten deuren wanneer specifieke details en gevoeligheden over een seksueel misdrijf worden besproken, die gevolgen kunnen hebben voor de privéomstandigheden van het (minderjarige) slachtoffer?
Ja, ik zie het belang van zittingen in sommige gevallen achter gesloten deuren behandelen. Het (wettelijk) stelsel voorziet daar ook voldoende in. Het is aan de deskundigheid van de rechter om af te wegen of een zaak openbaar moet worden behandeld of niet. De rechter dient niet alleen de belangen van het slachtoffer mee te wegen, maar ook die van andere procesdeelnemers en van het publiek. Dit geldt dus ook voor zittingen waarbij gevoelige details van een slachtoffer van een seksueel misdrijf worden besproken.
Bent u bekend met de wet die in België is ingediend, waarin wordt voorgesteld om de behandeling van de zaak achter gesloten deuren bij seksuele misdrijven vast te leggen in de wet?2 Zo ja, wat is uw reactie op dit voorstel?
Ja, daar ben ik mee bekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is, onder andere ten opzichte van Europese wet- en regelgeving, om de voorwaarden die gelden voor een zitting achter gesloten deuren uit te breiden naar zaken van seksuele misdrijven en seksuele uitbuiting ter bescherming van zowel meerderjarige als minderjarige slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het voorgaande is geantwoord bestaat de mogelijkheid om een zitting achter gesloten deuren te bevelen al, ook bij zaken die seksuele misdrijven en seksuele uitbuiting betreffen.
Ik zie geen aanleiding om het huidige wettelijk systeem aan te passen. Als zaken waarbij sprake is van een verdenking van seksueel misbruik van een minderjarig slachtoffer standaard achter gesloten deuren worden behandeld, wordt dit type delict uitgesloten van de openbaarheid. Het in zijn algemeenheid uitsluiten van delicten voor openbare behandeling acht ik niet wenselijk. Ook bij delicten als seksueel misbruik is openbaarheid het uitgangspunt, zodat publieke controle mogelijk is. Als de belangen van het minderjarige slachtoffer in een specifieke zaak toch zwaarder moeten wegen is er, binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden, voldoende ruimte om de zaak achter gesloten deuren te behandelen. Ik vertrouw daarbij op de deskundigheid van de rechter om daarin een afweging in te maken waarbij rekening wordt gehouden met het voorkomen van victimisatie, intimidatie en vergelding.
Overigens wordt in Unieverband een voorstel behandeld voor de herziening van de richtlijn bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal betreffende seksueel kindermisbruik. Het BNC-fiche ten aanzien van dit voorstel werd op 15 maart 2024 aan de Tweede Kamer gestuurd. Deze richtlijn ziet ook op maatregelen voor de strafprocedure. Maatregelen die verzekeren dat in strafprocedures, tijdens het onderzoek op de terechtzitting, bij bepaalde delicten kan worden bevolen dat minderjarigen worden gehoord zonder aanwezigheid van publiek. Ook kan het minderjarige slachtoffer worden gehoord zonder aanwezig te zijn in de zittingszaal. Dit kan door middel van het gebruik van geschikte communicatietechnologie. De Nederlandse wetgeving kent deze voorzieningen al.
De ramingen en realisaties van het EMU-saldo |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheidstekort 2023 uitgekomen op 0,3 procent bbp»?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Het CBS stelt in het bericht het EMU-saldo 2023 vast op -0,3 procent bbp. Dit is een verbetering ten opzichte van de verwachting van het kabinet bij Najaarsnota 2023 van –1,8 procent bbp. Op 25 maart is Uw kamer middels een brief2 geïnformeerd over de oorzaken van het verschil tussen de raming van het Ministerie van Financiën bij Najaarsnota en het realisatiecijfer van het CBS. Daarnaast zal in het Financieel Jaarverslag Rijk nader ingegaan worden op het verschil tussen de raming bij Miljoenennota 2023 en het FJR 2023.
Klopt het, zoals de studiegroep begrotingsruimte stelt, dat het EMU-saldo op basis van cijfers van het Ministerie van Financiën de laatste 15 jaar gemiddeld 0,7 procentpunt van het bruto binnenlands product (bbp) structureel te hoog werd ingeschat?
De onafhankelijke Beleidsdoorlichting voor de 17e Studiegroep Begrotingsruimte concludeert dat in de afgelopen 15 jaar de realisatie van het EMU-saldo gemiddeld 0,7 procentpunt positiever uitviel dan de raming in de Miljoenennota voorafgaand aan het Financieel Jaarverslag van het Rijk (FJR). Ten opzichte van de stand ontwerpbegroting is het ramingsverschil overigens nihil. Deze analyses zijn ook afhankelijk van de jaren die je erin betrekt. Hierbij valt op te merken dat tussen de laatste Miljoenennota in het begrotingsjaar zelf en de realisatie normaliter weinig nieuwe beleidsmatige aanpassingen worden verwacht, Het ramingsverschil tussen deze twee begrotingsmomenten wordt daarmee voornamelijk veroorzaakt door autonome ontwikkelingen. Wel is het zo dat eerdere inschattingen van beleidsmatige effecten doorwerken in de realisaties. Dat effect valt echter niet los te knippen.
De beleidsdoorlichting noemt ook een aantal redenen waarom het saldo in recente jaren in het bijzonder is meegevallen, zoals de krappe arbeidsmarkt, de ambitieuze plannen uit het coalitieakkoord en een positievere economische ontwikkeling dan verwacht, zoals het herstel vanuit de coronacrisis. Volgens de beleidsdoorlichting is in 11 van de 15 geanalyseerde jaren het EMU-saldo te negatief ingeschat; dit geldt zowel bij de ontwerpbegroting als bij de Miljoenennota voor het lopende jaar.
Kunt u een overzicht maken van de ramingsafwijking per jaar? Kunt u daarbij per jaar aangeven hoe groot de afwijking met de uiteindelijke realisatie was ten opzichte van de Miljoenennota, Voorjaarsnota én de Najaarsnota over hetzelfde begrotingsjaar?
Kunt u een kwalitatieve inschatting geven hoe de ramingsafwijking zich de komende jaren naar verwachting gaat ontwikkelen? Wilt u in uw antwoord in ieder geval opsplitsen in een deel over een inschatting van de uitgaven (plafondrelevant en niet-plafondrelevant), van de inkomsten, kastranscorrecties, het saldo van decentrale overheden en het noemereffect?
Het uitgangspunt voor de ramingen van het EMU-saldo is realistisch ramen, wat inhoudt dat er op voorhand geen sprake is van een ramingsafwijking. Tegelijkertijd zijn alle ramingen vanzelfsprekend omgeven door onzekerheid. De saldoraming bestaat uit een aantal elementen: de geraamde uitgaven op de verschillende begrotingshoofdstukken, de inkomstenraming van Financiën op basis van een econometrisch model en het saldo van decentrale overheden op basis van een lopend gemiddelde van het CBS. In de Voorjaarsnota is een toelichting opgenomen op de saldoraming van Financiën met toelichting op de recente ontwikkeling van de verschillende onderdelen. Zie hiervoor ook paragraaf 3.2 van de Voorjaarsnota 2024.
Welke ramingsafwijking kennen de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) in de afgelopen 15 jaar? Kunt u daarvan een overzicht maken?
Een overzicht van de ramingsverschillen per jaar is opgenomen in bijlage 1. De gemiddelde ramingsafwijking van het CPB tussen de stand bij de laatste Miljoenennota ten opzichte van de realisatiecijfers in het FJR is 0,7%. De gemiddelde afwijking van de raming van het CPB bij de ontwerpbegroting (Miljoenennota) ten opzichte van de realisatiecijfers van het CBS in het FJR in de afgelopen 15 jaar is -0,1%. De gemiddelde afwijking in de raming van het CPB en die van het kabinet liggen daarmee heel dicht bij elkaar.
Hoe lang kunnen we onderuitputting verwachten en voor hoe lang en voor welk bedrag staat dit nu in de raming van het Ministerie van Financiën en die van het CPB?
Gedeeltelijk is onderuitputting een jaarlijks terugkerend fenomeen. Via de begroting vragen departementen goedkeuring van het parlement voor een maximum aan uitgaven. Omwille van de rechtmatigheid mogen de uitgaven niet hoger zijn dan dit maximum, maar wel lager. Enige mate van onderuitputting is dus inherent aan de Nederlandse begrotingssystematiek. Op deze jaarlijkse onderuitputting wordt geanticipeerd door departementen de mogelijkheid te geven via de zogenoemde eindejaarsmarge maximaal 1% van de niet-bestede middelen op hun begroting mee te nemen naar het volgend jaar. Hier tegenover staat de zogenoemde in=uit-taakstelling. Om te voorkomen dat het uitgavenplafond wordt overschreden als gevolg van de eindejaarsmarge, wordt tegelijkertijd een even grote taakstelling ingeboekt voor het volgende jaar. De in=uit-taakstelling is dit jaar 4,9 miljard euro en daarmee historisch hoog. Naast de reguliere 1% eindejaarsmarge geldt voor investeringsmiddelen een 100% eindejaarsmarge. Dit betekent dat alle onderuitputting op deze investeringsmiddelen meegenomen mag worden naar volgende jaren. Voorbeelden hiervan zijn middelen uit het Defensiematerieelfonds, het Mobiliteitsfonds en het Klimaatfonds. Van de totale in=uittaakstelling betreft 2,8 miljard onderuitputting op de investeringsmiddelen.
De afgelopen jaren zien we een stijgende trend in de hoogte van de onderuitputting. Om hierop in te spelen, heeft het kabinet op eerdere momenten besloten om aanvullende onderuitputting in te boeken in de begroting van 2024 en 2025. De huidige begroting houdt voor 2024 rekening met 3,6 miljard euro aanvullende onderuitputting en voor 2025 met 2,3 miljard euro. Zie voor meer toelichting hierop paragraaf 4.1 van de Voorjaarsnota. In totaal moet dit jaar 8,5 miljard euro aan onderuitputting optreden om de aanvullende onderuitputting en in=uittaakstelling geheel in te kunnen vullen. Het deel wat aan het eind van het jaar niet ingevuld wordt, leidt tot saldoverslechtering ten opzichte van de raming.
Het inboeken van aanvullende onderuitputting heeft niet de voorkeur. Het is beter om budgetten op de departementale begrotingen in een realistisch bestedingsritme te plaatsen of onderuitputting met concrete maatregelen in de begroting te zetten. Ook de Kamer verzoekt via de motie Flach en Grinwis om stappen te nemen om de mate van onderuitputting te verminderen. In de Voorjaarsnota 2024 is daarom door middel van kasschuiven de begroting realistischer gemaakt. Dit heeft geresulteerd in 5,2 miljard euro aan kasschuiven vanuit 2024 en 4,1 miljard euro aan kasschuiven vanuit 2025. Samen met het totaal aan ingeboekte onderuitputting gaat de begroting in 2024 daarmee uit van 13,7 miljard euro verwachte onderuitputting en in 2025 11,3 miljard euro ten opzichte van de stand Miljoenennota.
Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet ook inschattingen voor zowel de uitgaven als de inkomsten. Het CPB verwacht dat een aantal uitgaven niet of pas later tot besteding komen dan op dit moment in de begroting staat. Dit komt onder andere door de combinatie van een krappe arbeidsmarkt en een expansief begrotingsbeleid. Het CPB verwacht vertraging bij onder andere de investeringen in defensie en infrastructuur. Ook boekt het CPB algemene onderuitputting in. Deze wordt niet verder aan specifieke posten toebedeeld en loopt geleidelijk af na 2024 omdat de arbeidsmarkt minder krap wordt en er meer tijd is voor het uitwerken en uitvoeren van plannen. Het CPB maakt geen onderscheid tussen onderuitputting en kasschuiven. Daarom is niet één-op-één een vergelijking te maken tussen de onderuitputting van het CPB en de onderuitputting in het Financieel Jaarverslag van het Rijk. Op vrijdag 26 april publiceert het CPB een ex ante doorrekening van de Voorjaarsnota waarin ook is terug te vinden met hoe veel onderuitputting zij rekening houdt voor 2024 en verder.
Kunt u nader toelichten welke meevallers er in 2023 in totaal waren en in 2024 verwacht worden aan zowel de uitgavenkant als aan de inkomstenkant?
Het Financieel Jaarverslag van het Rijk, dat op Verantwoordingsdag wordt aangeboden aan uw Kamer, bevat een compleet overzicht van alle ontwikkelingen in 2023 ten opzichte van de raming bij Miljoenennota 2023. Dit betreft niet alleen mee- en tegenvallers, maar ook nieuw beleid en onderuitputting. In de brief over de realisatie van het CBS over 2023 is reeds een aantal redenen benoemd voor het meevallende beeld ten opzichte van Najaarsnota. Het ging dan om de doorwerking van in het bijzonder om het feit dat directeur-grootaandeelhouders geanticipeerd hebben op de tariefsverhoging in box 2 die per 2024 ingaat. Eind 2023 is extra dividend uitgekeerd om deze tariefsverhoging voor te zijn. Door dit anticipatie-effect heeft de staat beoogde toekomstige inkomsten al in 2023 ontvangen. Daarnaast is (beperkte) aanvullende onderuitputting opgetreden en was er sprake van meevallers bij decentrale overheden.
In de Voorjaarsnota 2024 zijn de meevallers verwerkt die tot het moment van verzending van de Voorjaarsnota aan uw kamer hebben plaatsgevonden. Een aantal grote meevallers volgt uit lagere corona-uitgaven, de meevallers bij de uitvoeringsinformatie van VWS, SZW en OCW en lagere SDE-uitgaven. Daarnaast is de inkomstenraming in de Voorjaarsnota aangepast voor actuele inzichten in het economisch beeld, zoals geraamd door het CPB. Voor een integraal overzicht van alle mutaties op de begroting ten opzichte van de Miljoenennota verwijs ik u graag naar de Voorjaarsnota. De Bijlage Verticale Toelichting in de Voorjaarsnota geeft per begroting de verwachte meevallers op de uitgaven weer.
Deelt u de opvatting dat een raming met een kleine afwijking ten opzichte van de realisatie in principe het voeren van begrotingsbeleid ten goede komt?
Het streven is altijd een zo nauwkeurig mogelijke raming te gebruiken. Zoals staat toegelicht in de Voorjaarsnota, is de raming van het EMU-saldo door Financiën opgebouwd uit de uitgavenraming zoals opgenomen in de begroting en een zo actueel mogelijke raming van belastinginkomsten. Tussen raming en realisatie kan echter veel gebeuren, zowel door externe factoren als door nieuw beleid. De afgelopen jaren waren de afwijkingen bijzonder groot, onder andere als gevolg van de corona- en energiecrisis en de beleidsreactie daarop. Juist omdat het EMU-saldo volatiel is en daardoor moeilijk te ramen, wordt vanuit het trendmatig begrotingsbeleid gestuurd op een uitgavenplafond en een inkomstenkader. Dat betekent dat economische realisaties altijd zullen afwijken van economische ramingen.
Niettemin kan ook het EMU-saldo een relevante sturingsvariabele zijn, bijvoorbeeld als de grenzen van de Europese regels in zicht komen. Om ervoor te zorgen dat de EMU-saldoramingen zo realistisch mogelijk zijn, herijkt Financiën periodiek zijn inkomstenraming. Gezien de historisch hoge onderuitputting en kasschuiven aan de uitgavenkant van de begroting heeft het kabinet bij Voorjaarsnota stappen gezet om uitgaven in een realistischer kasritme te zetten. Dit verdient ook de komende tijd aandacht, omdat de krappe arbeidsmarkt de komende tijd een relevante factor zal blijven.
Deelt u de opvatting dat door grote afwijkingen en/of een gemiddelde overschatting van een dreigend tekort het begrotingsbeleid structureel te conservatief wordt ingestoken?
Het EMU-saldo is in recente jaren vaak positiever uitgevallen dan verwacht. Er is echter geen directe link met het begrotingsbeleid. Zoals bij het antwoord op vraag 8 is opgemerkt, zijn in het trendmatig begrotingsbeleid het uitgavenplafond en het inkomstenkader de sturingsinstrumenten. De beleidsdoorlichting geeft aan dat als er sprake is van structurele onderuitputting, dit aanleiding kan zijn om de raming in het volgende voorjaar aan te passen via kasschuiven. Dit leidt tot extra ruimte onder het uitgavenplafond wat ingezet kan worden voor andere (begrotings)doeleinden.
Het kan echter ook voorkomen dat aanvullende maatregelen – bovenop het handhaven van de kaders- nodig zijn. Dit was het geval na de financiële crisis toen de normen uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) werden overschreden. Begrotingsinspanningen op basis van het SGP worden vastgesteld op basis van berekeningen van de Europese Commissie. Lidstaten zijn verplicht om deze maatregelen op te volgen en mogen niet anticiperen op een beter dan verwachte uitkomst. Het is bovendien niet exact te kwantificeren hoe het saldo zou zijn uitgevallen zonder maatregelen, omdat de maatregelen zelf ook een uitwerking hebben op de economie en financiële stabiliteit.
Kunt u aangeven in welk van de afgelopen 15 jaar de overschatting van een dreigend tekort tot extra bezuinigingen heeft geleid, die -gebaseerd op realisatiecijfers van die jaren- achteraf niet echt nodig bleken te zijn? Kan dit ook gekwantificeerd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden en/of aanknopingspunten zijn er om de ramingen – en specifiek die voor het tekort – te verbeteren?
De raming van het EMU-saldo bestaat uit de optelsom van de onderliggende ramingen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4.
Voor de inkomsten geldt dat deze ook afhankelijk zijn van beleidskeuzes, maar in belangrijke mate bepaald worden door de economische ontwikkeling. Het kabinet beoogt een zo actueel mogelijke raming op te stellen door deze meerdere keren per jaar bij te stellen. Om de raming zo trefzeker mogelijk te laten zijn, wordt gebruik gemaakt van drie informatiebronnen. Ten eerste de meest recente economische inzichten, zoals onafhankelijk geraamd door het CPB. De relatie tussen belastingontvangsten en de economie is bepaald op basis van econometrische schatting per belastingsoort, die periodiek wordt herijkt om deze actueel te houden. Ten tweede de geraamde effecten van beleidswijzigingen. De budgettaire effecten van verandering in wet- en regelgeving raamt het kabinet zo goed mogelijk, en worden getoetst door het CPB op redelijkheid, neutraliteit, en onzekerheid. Tot slot maakt het kabinet gebruik van de laatste inzichten in feitelijke kasontvangsten en het uitvoeringsproces bij de Belastingdienst. Deze inzichten uit de ontvangsten kunnen aanleiding geven om de raming bij te stellen. Alle drie de bronnen voor de raming van de belastingontvangsten kennen onzekerheid, dit is inherent aan het open-einde karakter van belastingheffing. Het kabinet maakt daarom zo transparant mogelijk hoe de raming tot stand komt, door deze uitgebreid toe te lichten in bijlages 4 en 5 van de Miljoenennota.
De raming van de uitgaven bestaat uit de som van de verschillende begrotingen. De afgelopen jaren was de onderuitputting op de begrotingen historisch hoog. Er is daarmee duidelijk een aanknopingspunt om deze ramingen te verbeteren. In de Voorjaarsnota is een stap gezet in het realistischer maken van de kasritmes, maar ook in de volgende budgettaire nota’s en onder nieuw kabinet zal scherp gekeken moeten worden naar het evenwicht tussen enerzijds de politieke ambities en anderzijds de grenzen van de uitvoeringscapaciteit, bijvoorbeeld door de krapte op de arbeidsmarkt.
Het EMU-saldo bevat ook het EMU-saldo van de decentrale overheden. Deze voeren hun eigen boekhouding, waardoor Financiën niet beschikt over de gegevens voor een gedetailleerde raming. Financiën baseert de raming van het saldo decentrale overheden op een lopend gemiddelde van CBS-realisaties.
Hoe duidt u de zeer omvangrijke ramingsafwijking van het begrotingssaldo uit 2023 in het kader van het advies van de studiegroep begrotingsruimte om het tekort te reduceren?
Het is niet aan de Minister van Financiën om zich uit te spreken over het onafhankelijke advies van de studiegroep begrotingsruimte.
Deelt u de opvatting dat het structureel overschatten tot verkeerde beleidskeuzes kan leiden, waardoor onnodige bezuinigingen plaats zouden kunnen vinden en/of het draagvlak voor het begrotingsbeleid wordt ondermijnd, omdat de indruk post kan vatten dat er stelslematig te conservatie wordt begroot?
Een realistische begroting is een begroting waarin maatregelen zijn opgenomen die ook daadwerkelijk zoveel mogelijk worden gerealiseerd met het bijbehorende budgettaire effect. Dat geeft zekerheid aan burgers en bedrijven en sterkt de geloofwaardigheid en doelmatigheid van beleid. Daarbij vormt een realistische begroting de basis van het begrotingsbeleid. Vanuit het trendmatig begrotingsbeleid wordt gestuurd op kaders voor de inkomsten en de uitgaven die bij de start van een kabinetsperiode worden vastgesteld. Daarmee wordt voorkomen dat er gestuurd wordt op een volatiel EMU-saldo dat onderhevig is aan beleidsmatige en macro-economische ontwikkelingen. Zie het antwoord bij vraag 8 voor een verdere toelichting over trendmatig begrotingsbeleid in relatie tot het EMU-saldo.
Wilt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden en in ieder geval naar buiten brengen voordat de Voorjaarsnota naar de Kamer wordt verzonden?
De beantwoording is binnen de termijn van 3 weken naar Uw kamer verzonden. Het was echter niet mogelijk om de verzending ook voor de Voorjaarsnota te laten plaatsvinden omdat deze vervroegd is uitgebracht op verzoek van de informateurs.
De uitzending van Radar van 1 april jl. en artikelen inzake speculatieve grondhandel |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van Radar van 1 april jl. gezien, in het bijzonder het gedeelte dat laat zien hoe dubieuze grondhandel in zijn werk gaat?1
Ja.
Heeft u ook de bijgaande artikelen2 3 op Radar.nl van 1 april 2024 gelezen over gedupeerden van de dubieuze grondhandel en het advies van Radar waarop je moet letten om geen slachtoffer te worden?
Ja.
Wat vindt u van de geraffineerde manier waarop grondhandelaren te werk gaan bij de verkoop van landbouwgrond, waarbij zij onterecht claimen dat de grond binnenkort veel waard zal worden, dit onderbouwen met misleidende brochures en de klant niet (voldoende) wijzen op de risico’s?
Kopers moeten goed geïnformeerd aankopen kunnen doen en hierbij is een minimale voorwaarde dat een realistisch beeld van de aankoop wordt gegeven. Zowel de berichtgeving in het verleden van het Financieele Dagblad (FD) en RTL Nieuws als in AVRO TROS Radar waarbij brochures werden getoond en een grondhandelaar werd vastgelegd met een verborgen camera, geven de indruk dat hier sprake is van aanbieders die zich niet aan de wet houden door zich van oneerlijke handelspraktijken te bedienen. Gedupeerden van dergelijke oneerlijke handelspraktijken kunnen in bepaalde gevallen de koopovereenkomst(en) vernietigen en/of de geleden schade op de aanbieder verhalen. In mijn antwoord op vraag 13 ga ik hier uitgebreider op in.
Dergelijke oneerlijke handelspraktijken verdienen de sterkste afkeuring. Om te bepalen wat de meest geschikte maatregelen zijn om deze handel en de bredere problematiek aan te pakken, wordt onderzoek gedaan door een werkgroep met deelnemers van mijn ministerie en deelnemers vanuit het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Justitie en Veiligheid (Minister voor Rechtsbescherming), het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Hierover zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Is het u bekend dat zich inmiddels honderden gedupeerden hebben gemeld bij de jurist Deepak Thakoerdien van de stichting Grondhandelclaim en bent u het ermee eens dat dit een groot probleem is dat snel moet worden aangepakt?
Ja, ik ben hiermee bekend. Uit het onderzoek van het Kadaster blijkt dat er circa 7.000 eigenaren zijn van versnipperde percelen landbouwgrond waar zij (veel) geld in gestoken hebben en die waarschijnlijk niet de waarde hebben of zullen krijgen die er door hen voor is betaald. Het blijkt dat de beleggingslocaties die aangeboden worden met deze grondhandel slechts zeer zelden in een gebiedsontwikkeling betrokken zijn. Enerzijds hebben de kopers van deze gronden mogelijk te maken, of te maken gehad, met aanbieders die zich van oneerlijke handelspraktijken bedienen door bij de koper onjuiste verwachtingen te wekken. Anderzijds hebben kopers ook een eigen onderzoeksplicht, bijvoorbeeld door bij de desbetreffende gemeente na te gaan wat er in het omgevingsplan over de locatie is opgenomen en of er wijzigingen daarin worden voorbereid. Dit betekent niet dat het voor de gedupeerden geen groot probleem kan zijn. Voor specifiek de gedupeerden vind ik het positief dat zij zich juridisch laten adviseren, teneinde een afweging te maken over eventuele juridische acties.
In de Kamerbrief over speculatieve handel in landbouwgrond van 13 juli 2023 is aangegeven dat meer onderzoek nodig was om te bepalen wat de meest geschikte maatregelen zijn om problematiek in verband met speculatieve handel en splitsing van (vruchtbare) landbouwgrond te voorkomen en tegen te gaan.4 Naar aanleiding van de aangenomen motie Minhas/ Boulakjar,5 heb ik aangegeven de problematiek breder te willen onderzoeken. De inventarisatie van de effectieve middelen om deze speculatieve handel en splitsing van (vruchtbare) landbouwgrond te voorkomen en tegen te gaan, vindt plaats in de hiervoor genoemde werkgroep. Over de uitkomsten zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Om te bepalen welke voorgestelde oplossingsrichtingen op adequate wijze aan de problematiek tegemoet komen, is inzicht in de omvang van de problematiek van groot belang. Daarnaar heeft het Kadaster op mijn verzoek onderzoek gedaan.6 Door het Kadaster is onderzocht hoe de ontwikkeling van grondhandel door de tijd is, hoe de spreiding over Nederland is en of versnipperde percelen mogelijk tot ontwikkeling kunnen komen. De afronding van het onderzoek van het Kadaster heeft langer geduurd dan was voorzien, onder meer omdat in de loop van het onderzoek duidelijk werd dat het technisch ingewikkeld was de handel in (opgeknipte) beleggingspercelen te onderscheiden van «reguliere» grondtransacties. Het afgeronde onderzoek geeft goed inzicht in de grootte van het probleem. U ontvangt het onderzoek als bijlage bij deze beantwoording. In het onderstaande ga ik in op de onderzoeksresultaten.
Het onderzoek van het Kadaster laat zien dat het gaat om 2.000 hectare landbouwgrond die is opgeknipt voor grondhandel in beleggingspercelen. Op een totaal van ca. 2 miljoen hectare landbouwgrond betreft het aandeel beleggingspercelen dus 0,1% hiervan. De 2.000 hectaren landbouwgrond zijn sinds 2009 opgeknipt in 25.000 beleggingspercelen.7 Deze 2.000 hectaren liggen verspreid door heel Nederland over 700 locaties landbouwgrond.
Beleggingspercelen worden gespreid over Nederland gevonden. Niettemin zijn er concentraties te vinden ten noorden van Amsterdam, bij Terneuzen, bij Almere en in Noord-Nederland in Westerkwartier. De eigendom van deze opgesplitste percelen (en enig mede-eigendom) berust bij 7.000 particuliere eigenaren. Vanaf 2009 nam jaarlijks het aantal opgesplitste percelen met 1.500 tot 2.000 toe. Voor 2023 geldt dat de toename in beleggingspercelen is gehalveerd. Deze sterke afname is volgens het Kadaster waarschijnlijk veroorzaakt door de aandacht van de media en politiek hiervoor.
Voor wat betreft de partijen die betrokken zijn bij deze grondtransacties, geldt dat het merendeel van de verkooptransacties door een beperkt aantal partijen is gedaan. Zo’n 50 verkopende partijen nemen bijna 90% van alle verkooptransacties voor hun rekening. Uitgaande van de 10 grootste verkopers, valt daar meer dan de helft van alle transacties onder.
De prijzen waarvoor de beleggingspercelen worden aangeboden variëren sterk per locatie. Uit het rapport van het Kadaster komt naar voren dat voor de beleggingspercelen in de meeste regio’s prijzen van enkele tientallen euro’s per vierkante meter gerekend worden. In de regio Amsterdam, zoals bij de percelen die in Radar aan de orde kwamen,8 lopen de prijzen op tot enkele honderden euro’s per vierkante meter voor locaties die dicht tegen gerealiseerde woningbouw of plangebieden daarvoor aanliggen. Deze prijzen liggen aanmerkelijk hoger dan door de huidige landbouwkundige registratie van het Kadaster gerechtvaardigd kan worden.9
Doordat gezamenlijke grensvaststelling tussen partijen (koper en verkoper) vaak niet wordt uitgevoerd, kan het Kadaster geen definitieve perceelsgrenzen vaststellen en is het risico dat beleggingspercelen onverhandelbaar worden. In een aantal gevallen is de eigendom van de beleggingspercelen niet ruimtelijk opgeknipt, maar is de grond overgegaan van één eigenaar naar meerdere economisch mede-eigenaren, die ieder een percentage van de eigendom hebben. Dit leidt vanuit het perspectief van de openbare registers tot minder problemen omdat hiervoor gezamenlijke grensvaststelling niet nodig is. In het rapport van het Kadaster worden beide vormen nader toegelicht.
Van de 700 locaties waarop grond opgeknipt is, liggen er 14 op een geplande woningbouwlocatie (2% van de locaties). Als de hele onderzoeksperiode van 2009 tot en met 2023 beschouwd wordt, dan blijkt 1% van de particuliere beleggers die in die periode percelen hebben aangekocht, de grond daarna ook weer te hebben verkocht of is deze onteigend in verband met een ruimtelijke ontwikkeling. Het Kadaster heeft slechts zes van zulke locaties gevonden, vier daarvan beschrijft het rapport. Twee locaties betreffen daadwerkelijk een woningbouwontwikkeling. Eén betreft een landbouwperceel dat weer aan een agrariër is verkocht. De onteigening, ten slotte, heeft plaatsgevonden ten behoeve van groenaanleg op een woningbouwlocatie. Hieruit volgt naar mijn mening dat in deze twee laatste gevallen weliswaar een de ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt, maar niet een als belegging erg lucratieve ontwikkeling.
Kunt u het signaal onderzoeken dat regelmatig dezelfde bestuurders voorkomen bij BV's die betrokken zijn bij grondhandel, waarbij de BV de grond verkoopt, het geld uitkeert en vervolgens geliquideerd of failliet verklaard wordt, waarna weer een nieuwe BV inzake grondhandel wordt opgericht, wat kan duiden op onbehoorlijk bestuur, omdat een BV die er niet meer is, niet aansprakelijk kan worden gesteld door gedupeerde kopers?
Er zal bekeken worden of dit signaal relevant is om tot een goede oplossing van de problematiek te komen en of het kan worden betrokken bij het lopende onderzoek dat de diverse departementen en toezichthouders verrichten, zoals in het antwoord op vraag 4 is omschreven.
Ziet u een strengere toezichtsrol voor de Autoriteit Financiële Markten (AFM) weggelegd, die toezicht houdt op beleggingsproducten?
Zoals geschreven in antwoord op vraag 4, doet een werkgroep vanuit diverse departementen en toezichthouders onderzoek naar het identificeren van de juiste oplossing voor de problematiek rondom speculatieve grondhandel. Een beknopt overzicht van de onderzoeken vindt u in antwoord op vraag 11. Zoals daar is te lezen, wordt ook naar de rol van de AFM als toezichthouder gekeken. Wij kunnen niet vooruitlopen op de resultaten van dit onderzoek.
Wel verdient de rol van de toezichthouders, waaronder die van de AFM, enige nadere duiding. In de gevallen die aan de orde waren in Radar lijkt sprake te zijn van oneerlijke handelspraktijken. In dat geval is er ook nu al een toezichthouder in meer of mindere mate bevoegd tot handhavend optreden. Waar het aanbieden van landbouwgrond kwalificeert als een financiële dienst of een financiële activiteit, is de AFM bevoegd tot handhaving. Is daarvan geen sprake, dan is de ACM bevoegd. In hoeverre dit in de praktijk voldoende werkt is onderdeel van het hiervoor genoemde onderzoek.
Wat vindt u van de mening van de AFM hierover (FD-column Laura van Geest, «Er is maar heel weinig simpel aan simpel beleid», 16 februari 2024), dat toezichthouden op grondhandel voor de bühne is?
In deze column gaat Laura van Geest, bestuursvoorzitter van de AFM, in op speculatieve grondhandel en de functie van toezicht op deze activiteit. In het hiervoor genoemde onderzoek betrekken we onder meer in hoeverre de toezichthouders, AFM en ACM een (andere) bijdrage kunnen of moeten leveren aan het oplossen van de problematiek, waarbij ook wordt onderzocht in hoeverre de samenwerking tussen de toezichthouders beter kan worden gefaciliteerd. Een onderzoek naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van welke oplossing dan ook, zie het antwoord op vraag 11, wordt hierin nadrukkelijk meegenomen. Voorkomen moet immers worden dat de oplossingen hun doel niet treffen of dat de voordelen niet opwegen tegen de neveneffecten.
Ziet u een strengere toezichtsrol voor de Autoritiet Consument en Markt (ACM) weggelegd, op grond van de Wet oneerlijke handelspraktijken?
Zoals ik in mijn antwoorden op vraag 6 en 7 schreef, is de ACM bevoegd tot handhavend optreden indien sprake is van oneerlijke handelspraktijken wanneer het aanbieden van percelen niet kwalificeert als een financiële dienst of financiële activiteit. Onderdeel van het eerder genoemde onderzoek is of het wenselijk is dat de toezichthouders een (andere) bijdrage kunnen of moeten leveren aan het oplossen van de problematiek.
Is het u bekend of de AFM of ACM in dergelijke handelspraktijken ooit dwangsommen hebben opgelegd om verdere overtredingen te voorkomen?
De AFM en de ACM hebben geen lasten onder dwangsom opgelegd. In de werkgroep werken de departementen en toezichthouders samen om het probleem van speculatieve grondhandel in kaart te brengen en om in de hele keten te verkennen welke oplossingen het meest doelmatig/doeltreffend zijn om misleiding bij grondhandel tegen te gaan en schade voor potentiële kopers te voorkomen. De AFM heeft in 2011 wel een bestuurlijke boete opgelegd aan Grondgedachte Beheer B.V. (Grondgedachte)10 voor het verrichten van oneerlijke handelspraktijken. Dit is een overtreding van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). In dit specifieke geval was sprake van een beleggingsobject, waardoor de AFM bevoegd was tot handhaving.
Denkt u dat een deel van de oplossing kan zijn dat notarissen kritischer voorlichten, adviseren en controleren bij dergelijke transacties, die eigenlijk alle alarmbellen zouden moeten doen afgaan?
Notarissen dienen bij de uitoefening van hun ambt reeds te voldoen aan hoge maatstaven die gelden ten aanzien van de zorg- en informatieplicht. De beoordeling van de rol van notarissen en de daarbij behorende zorgplicht in het licht van grondhandel is voorbehouden aan de notariële tuchtrechter. Daarbij geldt het uitgangspunt dat de omstandigheden van het geval een grote rol spelen. Die omstandigheden dient een notaris steeds te beoordelen en over de nakoming van de beroepsmatige zorgvuldigheidsnormen waakt de tuchtrechter.
Bij speculatieve handel in landbouwgrond wordt de rol van de notaris door de tuchtrechter als volgt beoordeeld. De notaris moet de koper informeren over het speculatieve karakter van de koop en de risico’s daarvan en moet zich ervan vergewissen dat de koper zich goed bewust is van dat speculatieve karakter en de transactie desondanks wil. De notaris geeft die informatie altijd in een rechtstreeks contact met de koper. De notaris kan dit schriftelijk of mondeling doen. Het heeft de voorkeur dat de koper daartoe wordt uitgenodigd op het kantoor van de notaris. De zorgplicht van de notaris brengt met zich mee dat hij in zijn dossier schriftelijk vastlegt dat en op welke wijze hij de koper heeft geïnformeerd en dat de koper zich bewust is van het speculatieve karakter van de transactie, en dat de koper deze transactie wil. De notaris geeft de koper tijdig tevoren de gelegenheid van de inhoud van de akte van levering kennis te nemen door hem een ontwerp van de akte toe te sturen. De notaris volgt deze handelwijze ook als de koper niet zelf wil verschijnen bij het verlijden van de akte, maar daarvoor een volmacht wil geven11.
Het BFT is deelnemer in de ambtelijke werkgroep. Het BFT toetst als integraal toezichthouder voor het notariaat of notarissen zich aan hun beroepsregels houden. Deze speculatieve grondhandel is een fenomeen dat ook het BFT al langer bezig houdt. Signalen in het verleden hebben meermaals geleid tot onderzoeken naar de rol van de betrokken notaris door het BFT. Het BFT onderzoekt bij eigendomsoverdrachten of in deze gevallen de notaris zijn zorgplicht en informatieplicht – waaronder het waarschuwen voor de risico’s – goed heeft vervuld. Hoewel er bij het BFT geen signalen meer binnenkwamen, heeft het BFT in 2023 door de aandacht van media en politiek voor dit onderwerp, aanleiding gezien zich opnieuw te verdiepen in dit fenomeen. De Analyse-unit van het BFT is een uitvoerig onderzoek gestart en heeft een nieuwe analyse uitgevoerd. Dit ten einde de opbrengsten van de analyse daar waar nodig te betrekken in het toezicht op notariskantoren en van een passend vervolg te voorzien.
Welke opties worden op dit moment door AFM, ACM en Bureau financieel toezicht (Bft) onderzocht om deze handelspraktijken tegen te gaan?
De inventarisatie van de effectieve middelen om speculatieve handel en splitsing van (vruchtbare) landbouwgrond te voorkomen en tegen te gaan richt zich op een reeks mogelijke oplossingsrichtingen.
Ik heb bij de genoemde motie aangegeven dat ik de problematiek breder wil onderzoeken om te bepalen wat een effectieve aanpak is. De hierboven genoemde oplossingsrichtingen die onderzocht worden door de werkgroep, zijn onder meer naar voren gekomen in het door uw Kamer georganiseerde rondetafelgesprek van 14 juni 2023. De Minister van Financiën en ik hebben uw Kamer in onze brief over speculatieve grondhandel van 13 juli 2023 ook aangegeven de suggesties hieruit mee te nemen. Over de bevindingen van de werkgroep zult u in het najaar worden geïnformeerd.
Kunnen de in de uitzending van Radar genoemde oplossingsrichtingen, namelijk een verplichte rol voor de notaris bij de koopovereenkomst, de desbetreffende handelspraktijken onder de Wet financieel toezicht brengen en het verbieden van het eindeloos kadastraal splitsen van landbouwgrond, voor zover nog niet meegenomen in het onderzoek van AFM, ACM en Bft, daaraan worden toegevoegd?
Zoals uit het antwoord op vraag 11 blijkt, maken deze oplossingsrichtingen deel uit van het onderzoek.
Wat vindt u ervan dat, totdat er nieuwe regels zijn, deze oneerlijke een misleidende handelspraktijken ongestoord verder kunnen gaan, terwijl de Kamer al halverwege 2023 heeft gezegd dat hieraan een einde moet komen?
Zoals in de brief over speculatieve handel in landbouwgrond van 13 juli 202314 is uiteengezet, bestaan er diverse mogelijkheden voor consumenten om hun recht te halen wanneer sprake is van oneerlijke handelspraktijken, dwaling of bedrog. Zo kunnen zij op grond van het Burgerlijk Wetboek de overeenkomst vernietigen en/of de geleden schade van de aanbieder vorderen, waarvoor ik ter illustratie graag verwijs naar een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 24 augustus 2022.15 Ook kunnen de toezichthouders, de AFM en de ACM, in voorkomend geval handhavend optreden. Zie daartoe het antwoord op vraag 9.
Uit vraag 4 blijkt bovendien dat ook juridisch adviseurs hun pijlen richten op dergelijke grondhandelaren, waardoor de drempel voor consumenten om actie te ondernemen wordt verlaagd. Er bestaat derhalve al een raamwerk aan mogelijke maatregelen. Dat neemt niet weg dat deze handel in speculatieve landbouwgrond nog steeds plaatsvindt en dit raamwerk nog niet afdoende lijkt te werken. Daartoe wordt het eerder genoemde onderzoek gedaan. In antwoord op vraag 11 heb ik de verschillende opties geschetst die in het onderzoek worden meegenomen.
Ziet u mogelijkheden om reeds op kortere termijn actie te ondernemen, omdat consumenten van de overheid mogen verwachten tegen zulke oneerlijke handelspraktijken beschermd te worden?
Op korte termijn geldt dat het informeren van consumenten en betrokkenen centraal moet blijven staan. Zo waarschuwde de AFM bijvoorbeeld al in 201016 voor deze grondhandel en in 2011 legde zij de in antwoord op vraag 9 genoemde bestuurlijke boete op. Diverse andere partijen wezen al op het risico met deze grondhandel, zoals Ministers in antwoord op Kamervragen en ook gemeenten waar grondhandel vaak voorkomt zoals in de gemeente Amsterdam. Tevens heeft de KNB notarissen geïnformeerd over deze handel. Verder lijkt de kritische aandacht van de media veel invloed te hebben. In het eerdergenoemde rapport constateert het Kadaster dat in 2023 het aantal transacties in deze grondhandel gehalveerd is, waarbij het Kadaster het vermoeden uit dat dit een gevolg is van de berichtgeving in de media en de politieke aandacht. De oplossingsrichtingen die onderzocht worden gaan verder dan informeren en waarschuwen, zij vergen in de meeste gevallen wetswijziging. Wetswijzigingen hebben vaak consequenties op ander vlak. Zij vergen daarom gedegen onderzoek om te voorkomen dat de oplossingen hun doel niet treffen of dat de voordelen niet opwegen tegen de neveneffecten. Zoals aangegeven zult u in het najaar hierover nader geïnformeerd worden.
Het bericht dat twee kinderopvangcentra in Utrecht per direct zijn gesloten |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een kinderopvangcentrum en een Buitenschoolse opvang (BSO) in Utrecht per direct zijn gesloten?1
Ja
Hoe kan het verklaard worden dat beiden niet geregistreerd zijn in het Landelijk Register Kinderopvang en dat er niet eerder melding is gemaakt van illegale opvang?
Diegene die voornemens is om kinderopvang aan de bieden in de zin van de Wet kinderopvang is verplicht om bij de gemeente een aanvraag in te dienen voor registratie in het Landelijk Register Kinderopvang. Zij mogen de opvang pas starten nadat de toezichthouder kinderopvang een onderzoek voor registratie heeft uitgevoerd en de houder redelijkerwijs aan alle kwaliteitseisen gaat voldoen.
Toezichthouders kinderopvang houden toezicht op locaties die staan geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang. Zij zijn niet op de hoogte van kinderopvang die niet ingeschreven is in het Landelijk Register Kinderopvang. Via een melding kan de toezichthouder en/of de gemeente hiervan op de hoogte raken. Iedereen kan dit soort meldingen doen, denk hierbij aan omwonenden of ouders.
Hoe lang hebben deze opvangcentra bestaan?
Zoals bij vraag 2 aangegeven wordt er toezicht gehouden op locaties die in het Landelijk Register Kinderopvang staan. Daardoor is de gemeente niet op de hoogte van kinderopvang die niet is ingeschreven in het Landelijk Register Kinderopvang. Het is ons onbekend hoe lang deze organisatie zonder toestemming van de gemeente kinderen heeft opgevangen in de zin van de Wet kinderopvang.
Is bekend of de ouders van de kinderen ervan op de hoogte waren dat de centra geen registratie hadden? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Ik vind het belangrijk dat ouders kunnen vertrouwen op de kwaliteit van de kinderopvang. In het Landelijk Register Kinderopvang kan iedereen geregistreerde kinderopvangvoorzieningen terugvinden. Geregistreerd zijn, betekent dat de gemeente onder andere op grond van onderzoek door de toezichthouder besloten heeft dat exploitatie is toegestaan. De gemeente is verantwoordelijk voor toezicht op en handhaving van kinderopvangvoorzieningen. Het register is openbaar. Ouders en verzorgers kunnen in het register opzoeken of het kindercentrum waar zij hun kind naar toe willen brengen staat ingeschreven en voldoet aan de wettelijk gestelde eisen.
Heeft dit mogelijk nog nadelige consequenties voor de ouders die hun kinderen naar deze illegale kinderopvangcentra brachten?
Er mogen op deze adressen, onder dezelfde omstandigheden, geen kinderen meer worden opgevangen. Dit is ingrijpend voor ouders. Zij zullen andere opvang moeten regelen.
Is het bekend wat voor pedagogisch beleid er werd gevoerd op de gesloten centra?
Nee. Er is geen aanvraag voor exploitatie gedaan, dus er heeft geen onderzoek door de gemeente plaatsgevonden naar de (kwaliteits)eisen uit de Wet kinderopvang.
Zijn de exploitanten van de kinderopvangcentra bekenden bij uw ministerie of bij het Openbaar Ministerie? Is bij u bekend of zij – direct of indirect – meer kinderopvangcentra exploiteren? Is er melding gemaakt bij het Openbaar Ministerie van deze casus?
De exploitanten zijn niet bekend bij mijn ministerie of bij het Openbaar Ministerie. De Inspectie Kinderopvang van de gemeente Utrecht heeft, zoals de Wet op de economische delicten voorschrijft, een melding gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Moet er iets veranderen in de huidige systemen die we hebben als het gaat om het oprichten, beoordelen en screenen van kinderopvangcentra?
In het huidige systeem moet diegene die voornemens is om kinderopvang aan te bieden een aanvraag tot toestemming voor exploitatie doen bij de gemeente. Na deze aanvraag onderzoekt de toezichthouder of het ernaar uitziet dat de kinderopvang redelijkerwijs aan de daaraan gestelde eisen zal voldoen en geeft advies aan de gemeente. Na goedkeuring van de aanvraag verleent de gemeente toestemming tot exploitatie en registreert de gemeente het betreffende kindercentrum van de kinderopvangorganisatie in het Landelijk Register Kinderopvang. De toezichthouder houdt in opdracht van de gemeente toezicht op de in het Landelijk Register Kinderopvang ingeschreven kindercentra. Als niet wordt voldaan aan de wet- en regelgeving kan de gemeente handhavend optreden conform gemeentelijk handhavingsbeleid.
Ik heb regelmatig gesprekken met vertegenwoordigers van ouders, gemeenten GGD'en en kinderopvangorganisaties. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om het huidige systeem aan te passen.
Zijn er andere opvallende zaken aan deze casus die relevant zijn om te weten?
De handhaving door gemeente Utrecht loopt momenteel nog. Er zijn op dit moment nu geen opvallende zaken bekend.
Hoe kan voorkomen worden dat exploitanten van illegale opvangcentra in andere regio’s of gemeenten (illegale) kinderopvangcentra openen? Is er onderling contact tussen de handhavende instanties? Zo nee, is de Minister bereid te onderzoeken op welke manier dit mogelijk gemaakt kan worden zodat we zorgen dat kinderen op een veilige en verantwoorde manier overdag worden opgevangen?
GGD’en en gemeenten hebben een uitgebreid netwerk om signalen te delen. Er zijn bijvoorbeeld vaste overlegstructuren om (ook bij bijzondere casuïstiek) de benodigde informatie-uitwisseling te faciliteren. Denk hierbij aan periodieke bovenregionale overleggen tussen verschillende GGD’en in aangrenzende regio’s en tussen iedere GGD en de daaraan verbonden gemeenten. Ook hebben bovengenoemde partijen nieuwe acties ondernomen om de bovenregionale uitwisseling van informatie verder te versterken. Uw Kamer is hierover op 2 juli 2021 geïnformeerd met de Verzamelbrief kinderopvang.2
In 2022 hebben VNG en GGD GHOR Nederland de bestaande «denklijn signalen voor onderzoek en informatie-uitwisseling in toezicht en handhaving» doorontwikkeld. De denklijn biedt gemeenten en GGD’en handvatten om beschikbare informatie over bestaande houders en/of ondernemingen optimaal te benutten wanneer deze zich in een andere gemeente of regio willen vestigen. Gemeenten en GGD’en kunnen signalen uitwisselen over handhavingstrajecten. Handhavende instanties kunnen echter geen signalen uitwisselen over exploitanten die hen onbekend zijn omdat ze niet zijn aangemeld of ingeschreven in het Landelijk Register Kinderopvang. Omwonenden en/of ouders kunnen signalen doorgeven aan de GGD en of betreffende gemeente als zij een vermoeden hebben van een misstand.
Tot slot, zoals hierboven aangegeven kunnen ouders controleren of de kinderopvang geregistreerd staat. Ook zijn kinderopvangorganisaties verplicht om recente inspectierapporten van de toezichthouder op de website te plaatsen, zodat ouders zich kunnen laten informeren over de kwaliteit.
Toegenomen Nederlandse importen uit de Chinese provincie Xinjiang |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Chris Stoffer (SGP), Daniëlle Hirsch (GL), Don Ceder (CU) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de Chinese handelscijfers over de eerste maanden van dit jaar laten zien dat de export vanuit de provincie Xinjiang naar de EU sterk is toegenomen, zoals gesteld in hetNederlands Dagbladvan 25 maart jl.?1 Klopt het dat Nederland op de derde plaats staat?
De berichtgeving is gebaseerd op cijfers van de Chinese douane. Op dit moment is het niet mogelijk om deze cijfers te verifiëren. Daarnaast kunnen andere mogelijke verklaringen bestaan voor een ogenschijnlijke toename, zoals prijsstijgingen, doorvoer via de provincie Xinjiang vanuit andere Chinese provincies, en doorvoer van producten via Nederlandse (lucht)havens.
Bent u bekend met het onderzoek van Adrian Zenz dat in het artikel genoemd wordt en deelt u zijn conclusie dat de inzet van Oeigoeren in sectoren die bekend zijn vanwege dwangarbeid sterk is toegenomen?
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van Adrian Zenz. De bevindingen beschreven in dit onderzoek, maar ook andere internationale rapporten over dwangarbeid door Oeigoeren zijn zorgelijk. Het kabinet heeft echter geen eigenstandige informatiepositie over de situatie ter plaatse en kan de specifieke conclusies van dit onderzoek dus niet bevestigen.
Welke verantwoordelijkheid hebben bedrijven om zeker te stellen dat de producten die zij importeren uit Xinjiang niet met behulp van dwangarbeid geproduceerd zijn?
Het kabinet verwacht van bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles for Business and Human Rights (UNGP’s) toepassen. Volgens deze kaders moeten bedrijven rekening houden met potentiële en daadwerkelijke negatieve gevolgen van hun eigen activiteiten, diensten of producten, en die van hun zakelijke relaties. Potentiële en daadwerkelijke negatieve gevolgen – zoals dwangarbeid – dienen zij volgens het gepaste zorgvuldigheidsproces te identificeren, voorkomen of mitigeren, en hier rekenschap over af te leggen. Met totstandkoming van de Europese anti-dwangarbeidverordening wordt het voor bedrijven ook wettelijk verboden om producten die zijn vervaardigd met dwangarbeid op de Europese markt te brengen. Meer detail over de uitkomst van de onderhandelingen over de anti-dwangarbeidverordening is per brief met uw Kamer gedeeld op 29 april jl. (Kamerstuk 26 485, nr. 436).
Kunnen Nederlandse consumenten ervan uitgaan dat zij geen producten kopen die gemaakt zijn met behulp van dwangarbeid wanneer zij bijvoorbeeld Chinese zonnepanelen of andere Chinese producten aanschaffen? Zo nee, acht u dat een aanvaardbare situatie?
Het kabinet kan helaas niet uitsluiten dat Nederlandse consumenten producten kopen die gemaakt zijn met behulp van dwangarbeid. Het kabinet veroordeelt gedwongen arbeid waar ook ter wereld. Dwangarbeid doet grove afbreuk aan de waardigheid van mensen. Daarbij verstoort dwangarbeid het internationale gelijke speelveld door oneerlijke concurrentie. Het kabinet ziet daarom de urgentie om hier paal en perk aan te stellen en onderschrijft het belang van de Europese inspanningen om dwangarbeid effectief tegen te gaan, met name met de anti-dwangarbeidverordening en de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD).
Ziet u een verband tussen de stijging van deze importen uit Xinjiang en de aanstaande inwerkingtreding van de dwangarbeidverordening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet te zeggen of de import uit Xinjiang is gestegen vanwege de aanstaande inwerkingtreding van de anti-dwangarbeidverordening. Er kunnen meerdere mogelijke verklaringen bestaan voor een ogenschijnlijke toename, zoals ook omschreven in het antwoord op vraag 1.
Wanneer verwacht u dat de dwangarbeidverordening effect zal gaan hebben?
Vanwege de benodigde juridische tekstcontroles en vertalingen en de aanstaande Europese Parlementsverkiezingen kunnen de stappen om de anti-dwangarbeidverordening formeel vast te stellen pas na de zomer worden afgerond. Na vaststelling van de verordening wordt de definitieve tekst gepubliceerd in het EU Publicatieblad en treedt de verordening de volgende dag in werking. De bepalingen uit de verordening waarop gehandhaafd wordt, worden drie jaar na inwerkingtreding van toepassing. Naar verwachting gebeurt dat in het najaar van 2027. Vanaf dat moment zal de verordening in ieder geval effect hebben, maar naar verwachting anticiperen bedrijven al eerder op de inwerkingtreding van de verordening. Het kabinet zal bedrijven daarbij ook ondersteunen onder andere in relatie tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid via het IMVO-steunpunt.
Welk effect verwacht u op de importen uit Xinjiang wanneer ook deCorporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) in werking zal treden?
De CSDDD zal zeer grote bedrijven verplichten om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun keten van activiteiten om zo risico’s voor mens en milieu – waaronder dwangarbeid – te identificeren, te voorkomen en aan te pakken Naar verwachting zal de CSDDD daarmee een positief effect hebben op het tegengaan van dwangarbeid. Anders dan de anti-dwangarbeidverordening legt de CSDDD echter geen verbod op om producten, bijvoorbeeld gemaakt met dwangarbeid, op de markt van de Unie te brengen. Meer detail over de uitkomst van de onderhandelingen over de CSDDD is per brief met uw Kamer gedeeld op 12 april jl. (Kamerstuk 26 485, nr. 435).
Deelt u de mening dat de dwangarbeidverordening en de CSDDD eraan kunnen bijdragen dat Europa de afhankelijkheid van Chinese producten en grondstoffen sneller zal verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt in algemene zin de groeiende zorgen van de Kamer over risicovolle strategische afhankelijkheden en ziet de urgentie van het thema. Uitgangspunt voor het kabinet is dat open markten bedrijven de mogelijkheid bieden om toegang te krijgen tot verschillende leveranciers en afzetmarkten, waardoor bedrijven hun toeleveringsketens effectief kunnen diversifiëren. Dat draagt bij aan het voorkomen of verminderen van risicovolle strategische afhankelijkheden.
Het verminderen van risicovolle strategische afhankelijkheden is niet het doel van de anti-dwangarbeidverordening en CSDDD. Wanneer de CSDDD in werking treedt, worden bedrijven die onder de reikwijdte van de richtlijn vallen verplicht om gepaste zorgvuldigheid toe te passen en dus risico’s voor mens en milieu in hun keten van activiteiten in kaart te brengen en te adresseren, ongeacht waar ter wereld deze risico’s plaatsvinden. Een mogelijk aandachtspunt daarbij is dat dit zou kunnen leiden tot terughoudendheid bij bedrijven om te investeren in nieuwe grondstoffenketens met hoge IMVO-risico’s, met als gevolg dat er minder diversificatie plaatsvindt. Dit punt geldt minder als het gaat om verder uitbouwen van bestaande grondstoffenketens in hoog-risicogebieden, omdat bedrijven daar al gecommitteerd zijn. Andersom zou de CSDDD juist kunnen bijdragen aan diversificatie wanneer bedrijven besluiten relatief meer te investeren in gebieden met minder IMVO-risico’s. Daarbij geldt overigens dat de CSDDD bedrijven juist stimuleert om, in lijn met de OESO-richtlijnen, hun invloed aan te wenden om via gepaste zorgvuldigheid geleidelijke verbetering aan te brengen in waardeketens. Terugtrekking uit risicogebieden is daarbij alleen passend als laatste redmiddel. Alhoewel bedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor de inrichting van hun waardeketen faciliteert en stimuleert het kabinet diversificatie door middel van partnerschappen, handelsakkoorden, diplomatie en financiële instrumenten op Europees en nationaal niveau.
Met de anti-dwangarbeidverordening wordt o.a. beoogd oneerlijke concurrentie te bestrijden door het verdienmodel dat gebruik maakt van dwangarbeid bij bedrijven weg te nemen.
Is de reikwijdte van de CSDDD volgens u voldoende om de import van producten die gemaakt zijn met behulp van dwangarbeid, of gepaard gaande met andere mensenrechtenschendingen of milieuschade, substantieel te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en UNGP’s toepassen en de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart brengen en adresseren. Met de CSDDD wordt het proces van gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven binnen de reikwijdte wettelijk verankerd. Meer detail over de uitkomst van de onderhandelingen over de CSDDD is per brief met uw Kamer gedeeld op 12 april jl. (Kamerstuk 26 485, nr. 435).
Op welke manier verwacht u dat deCorporate Social Responsibility Directive (CSRD) zal bijdragen aan meer transparantie over importen uit Xinjiang?
Met de inwerkingtreding van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) worden bedrijven verplicht te rapporteren over hun impact op mens en milieu, waar dan ook ter wereld. Onder de gedelegeerde handelingen van de CSRD zijn rapportagestandaarden aangenomen die o.a. vragen om te rapporteren over werknemers in de waardeketen en getroffen gemeenschappen. Deze duurzaamheidsrapportage draagt bij aan transparantie over waardeketens.
Kunt u garanderen dat bedrijven die nog steeds handelen in goederen vanuit Xinjiang waarvoor het risico bestaat dat ze geproduceerd zijn met gebruikmaking van dwangarbeid, geen steun van de Nederlandse staat ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderschrijven van de OESO-richtlijnen is een voorwaarde voor het gebruik van door Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gefinancierde economische dienstverlening. De overheid verwacht van bedrijven dat zij zich houden aan deze richtlijnen. Het kabinet kan niet uitsluiten dat bedrijven die producten importeren uit Xinjiang steun van de Nederlandse overheid ontvangen. Het kabinet veroordeelt gedwongen arbeid waar ook ter wereld. In alle gevallen geldt: als blijkt dat een bedrijf zich niet aan de OESO-richtlijnen houdt of een verbetertraject onvoldoende uitvoert, dan kan dit beëindiging (en terugvordering) van de steun tot gevolg hebben. Daarnaast onderschrijft het kabinet het belang van de Europese inspanningen om dwangarbeid effectief tegen te gaan, met name met de anti-dwangarbeidverordening en CSDDD.
Het project Maascleanup |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het project Maascleanup waarbij honderden vrijwilligers regelmatig de handen uit de mouwen steken om zwerfafval te verzamelen in de uiterwaarden van de maas?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u ermee bekend dat er soms ad-hoc-afspraken bestaan tussen de vrijwilligers van Maascleanup en vergelijkbare groepen met de lokale gemeenten of grondeigenaar voor het afvoeren van verzameld zwerfvuil, maar dat er geen landelijke richtlijn, wettelijke regeling of modelafspraak voor bestaat?
Ik ben op de hoogte van het bestaan van ad-hoc-afspraken. Voor het afvoeren van verzameld zwerfafval kan ook gebruik gemaakt worden van de Zwerfafvalophaalregeling1 (ZOR). Dat is een landelijke regeling waarbij Rijkswaterstaat onder voorwaarden door derden langs oevers ingezameld zwerfafval kosteloos ophaalt.
Bent u ermee bekend dat ook Rijkswaterstaat in het verleden weigerde om verzameld vuilnis af te voeren en dat dit ertoe leidde dat een en ander bij een volgend hoogwater alsnog weer in de Maas terecht kwam? Vindt u het terecht dat Rijkswaterstaat als beherende instantie zich onttrekt aan dit aspect van het beheer van haar gronden?
Zwerfafval dat ingezameld wordt door derden kan Rijkswaterstaat op basis van de ZOR op verzoek ophalen. Omdat percelen niet altijd vrij toegankelijk zijn voor voertuigen en niet zonder toestemming betreden kunnen worden, is de voorwaarde wel dat het ingezamelde zwerfafval aan de openbare weg wordt geplaatst.
De situatie waaraan waarschijnlijk wordt gerefereerd betreft een incident dat zich in 2023 heeft voorgedaan in de Grensmaas. Het ingezamelde zwerfafval is door vrijwilligers volgens afspraak achtergelaten op het perceel van een andere gebiedsbeheerder. Deze gebiedsbeheerder zou het zwerfafval naar de openbare weg verplaatsen waar Rijkswaterstaat het op kon halen. Omdat het afval niet naar de openbare weg was verplaatst en het perceel van de andere gebiedsbeheerder niet zonder toestemming betreden kon worden, is de door Rijkswaterstaat ingeschakelde aannemer uiteindelijk onverrichter zaken vertrokken.
Wat zou volgens u de rol in deze kwestie moeten zijn van Rijkswaterstaat, of van andere (semi-)overheden zoals Staatsbosbeheer, gemeenten en provincies? Bent u bereid hier initiatieven toe te nemen?
Het is van belang dat de verschillende gebiedsbeheerders de verantwoordelijkheid nemen die zij hebben op het gebied van zwerfafval. Daarnaast is het van belang dat zij goed met elkaar communiceren wanneer werkzaamheden areaal overstijgend zijn. Aangezien de situatie aan de Grensmaas een incident betreft, zie ik op dit moment geen noodzaak om aanvullende initiatieven te nemen.
XR en Greta Thunberg |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de actie van Extinction Rebellion (XR) op zaterdag 6 april jl. om de A12 in Den Haag te bezetten, maar dat dit door de politie is verijdeld?
Ik heb kennisgenomen van de berichten hierover.
Bent u ermee bekend dat daarna door XR is besloten elders in de stad wegen te blokkeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u er ook mee bekend dat de bekende Zweedse milieuactiviste Greta Thunberg bij die blokkades betrokken was?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook bekend met het feit dat Greta Thunberg door de politie van het wegdek is verwijderd en elders in de stad is afgezet, waarna zij weer is teruggekeerd om vrolijk opnieuw weer aan acties van XR deel te nemen bestaande uit het blokkeren van wegen en dat Greta Thunberg daarna opnieuw door de politie is verwijderd?
Zie antwoord vraag 1.
Is Greta Thunberg bij die acties gevorderd om haar te legitimeren? Zo ja, heeft zij dat gedaan, zo nee waarom niet en welke consequenties heeft dat voor haar gehad?
Het past mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet om in te gaan op individuele casuïstiek.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie via een woordvoerder heeft laten weten dat het overtreden van de wet, door bijvoorbeeld op de weg te zitten, geen strafbaar feit is waar voorarrest voor is voorzien en dat je om die reden niet kan worden vastgehouden?
Van het openbaar ministerie (hierna: OM) heb ik begrepen dat door hun woordvoerder is aangegeven dat voor overtreding van de Wet openbare manifestaties (hierna: de Wom) het geven van een bevel tot voorlopige hechtenis niet mogelijk is. Overtreding van artikel 11 van de Wom is strafrechtelijk gekwalificeerd als overtreding, niet als misdrijf. Ten aanzien van overtredingen kan geen voorlopige hechtenis worden bevolen. Dit kan uitsluitend bij verdenking van misdrijven. De (overige) voorwaarden voor het bevelen van voorlopige hechtenis zijn neergelegd in artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering. Uiteindelijk is het aan de rechter-commissaris om beslissen of iemand die wordt verdacht van een misdrijf al dan niet in voorlopige hechtenis wordt genomen.
Zo ja, hoe verhoudt die uitspraak zich met artikel 162 Wetboek van Strafrecht waarin onder andere het volgende strafbaar is gesteld: Hij (zij) die opzettelijk enige openbare landweg verspert wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is; in relatie met artikel 67 Strafvordering waarin is bepaald dat een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
In tegenstelling tot artikel 11 van de Wom, is in artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht een misdrijf strafbaar gesteld. Artikel 162, aanhef en eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, stelt onder meer als voorwaarde dat «gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is». Of dit in een specifiek geval zo is (geweest), dient door het OM per geval te worden beoordeeld. Wanneer aan de voorwaarden van artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, kan een bevel tot voorlopige hechtenis worden bevolen. Zoals ook benoemd in mijn antwoord op vraag 6, is een bevel tot voorlopige hechtenis aan wettelijke voorwaarden gebonden.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat het Openbaar Ministerie deze uitspraken heeft gedaan, nu het wel wettelijk mogelijk is daders van dergelijke zware misdrijven in voorlopige hechtenis (voorarrest) te nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u met ons bezorgd over de kennis van c.q. bij het Openbaar Ministerie omdat juist dit de instantie is die moet zorgen voor een adequate handhaving van de rechtsorde op basis van strafbaar gestelde feiten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik sta achter de medewerkers van het OM en ik ben niet bezorgd over de bij het OM aanwezige kennis.
Het toepassen van de Wet aanpak dierenmishandeling |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing per 1 januari 2024 de rechtspraak extra instrumenten heeft, waaronder het opleggen van een zelfstandig (levenslang) houdverbod?
Ja, dit klopt.
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van deze wet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nieuwe instrumenten heeft, waaronder de bevoegdheid om een bedrijf te sluiten vanwege dierenwelzijn?
Ja.
Kunt u bevestigen dat sinds de inwerkingtreding van deze wet de officier van de justitie (OvJ) een gedragsaanwijzing kan opleggen waardoor een verdachte tot aan de zitting geen of minder dieren mag houden?
Ja, dit kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) sinds de inwerkingtreding van deze wet extra instrumenten heeft, waaronder het opleggen van een educatieve maatregel en het geheel of gedeeltelijk sluiten van bedrijven, inrichtingen en locaties waar dierenwelzijn wordt geschaad?
Ja, waarbij de wijziging van de Wet dieren die het mogelijk maakt om een educatieve maatregel op te leggen op 1 juli 2024 in werking is getreden. Echter, kan deze maatregel nog niet opgelegd worden. Om de maatregel toe te kunnen passen, moeten er goede cursusmogelijkheden zijn om op te leggen aan de overtreder. In de praktijk blijken die er nog onvoldoende te zijn. Dit wordt momenteel nader uitgewerkt door het Ministerie van LVVN, RVO en de NVWA. Pas wanneer deze uitvoeringsaspecten duidelijk zijn, kan RVO hier uitvoering aan geven. Mijn ambtsgenoot de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur zal dit ook op termijn middels een Kamerbrief aan u mededelen.
Kunt u aangeven hoe vaak er een zelfstandig houdverbod is opgelegd sinds de inwerkingtreding van de wet?
In de periode 1 januari t/m 15 april 2024 is in de eerste aanleg in minder dan 10 zaken een zelfstandig houdverbod opgelegd.
Kunt u aangeven hoe vaak er een levenslang houdverbod is opgelegd?
In de periode 1 januari t/m 15 april 2024 is in de eerste aanleg in minder dan 5 zaken een levenslang houdverbod opgelegd. Het betreft houdverbod als zelfstandige maatregel, er is voor zover te zien in de management informatiesystemen van de Rechtspraak geen levenslang houdverbod opgelegd als extra maatregel bij een voorwaardelijke straf.
Kunt u aangeven hoe vaak de NVWA een bedrijf heeft stilgelegd of gesloten vanwege dierenwelzijn?
Sinds de inwerkingtreding van deze wet heeft de NVWA twee bedrijven stilgelegd of gesloten. Dit na een voorgeschiedenis van een groot aantal overtredingen waarbij eerder de toegepaste interventies niet bleken te hebben geleid tot naleving.
De Inspecteur-Generaal van de NVWA geeft aan dat het stilleggen of sluiten van bedrijven een welkome aanvulling is op het instrumentarium dat de NVWA beschikbaar heeft bij ernstige inbreuken op het dierenwelzijn. Afhankelijk van de aard en ernst van de constateringen zal de NVWA, naast het stilleggen of sluiten van bedrijven, ook de eerder reeds beschikbare sancties en maatregelen blijven inzetten om slagvaardig op te treden bij overtredingen van het dierenwelzijn.
Kunt u aangeven hoe vaak de OvJ een gedragsaanwijzing heeft opgelegd waardoor een verdachte geen of minder dieren mag houden?
Uit de registratie van het OM is niet op te maken hoe vaak door een OvJ een houdverbod is opgelegd. Daarbij verdient opmerking dat de wet sinds 1 januari 2024 inwerking is getreden en alleen geldig is voor gevallen die na deze datum zijn gepleegd. Door de korte periode tussen inwerkingtreding en uw vragen is het effect en gebruik van deze maatregel nog niet goed meetbaar.
Kunt u aangeven hoe vaak de RVO een educatieve maatregel heeft opgelegd?
De RVO heeft de educatieve maatregel nog niet opgelegd. Ik verwijs u voor de verdere uitleg hierover naar het antwoord op vraag vier.
Kunt u aangeven hoe vaak de RvO een bedrijf, inrichting en/of locatie heeft stilgelegd of gesloten vanwege dierenwelzijn?
De RVO heeft deze maatregel nog niet opgelegd.
Hoe heeft u ervoor gezorgd dat deze instanties voldoende op de hoogte zijn van de extra bevoegdheden en instrumenten sinds de inwerkingtreding van de wet?
Er hebben op ambtelijk niveau meerdere overleggen plaatsgevonden met de RVO en NVWA in aanloop naar inwerkingtreding van de wet, waarin de uitvoeringsaspecten van deze extra bevoegdheden en instrumenten zijn besproken.
Heeft het aangekondigde gesprek met het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtspraak over hoe de kennis over dierenwelzijnszaken kan worden geborgd, inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, kunt u een terugkoppeling geven van dit gesprek? Zo nee, wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden?
Er hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden welke hebben geresulteerd in een nieuwe, aangescherpte, richtlijn voor strafvordering. Deze richtlijn voor strafvordering dierenmishandeling, dierendoding, dierenverwaarlozing, bijtincidenten en overtreding houdverbod dieren (2023R010) is per 1 januari 2024 in werking getreden.
In deze strafvorderingsrichtlijn zijn hogere strafeisen en de mogelijkheid tot het opleggen van een zelfstandig houdverbod opgenomen. Mijn ambtsgenoot de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur zal dit ook op termijn middels een Kamerbrief aan u mededelen.
Kunt u bevestigen dat de NVWA onlangs een inspectie heeft gedaan bij een varkenshouderij in Twente, waarbij varkens met botbreuken en grote aantallen dode varkens zijn aangetroffen? Kunt u bevestigen dat de dieren nauwelijks licht hadden en de waterleiding was afgesloten?1
De NVWA heeft onlangs deelgenomen aan een inspectie bij een varkensbedrijf in Twente, in samenwerking met politie en de Arbeidsinspectie. De NVWA doet geen uitspraken over haar inspectiebevindingen bij individuele bedrijven. Wel kan ik u melden dat de NVWA het in uw vraag geschetste beeld over dit bedrijf niet herkent.
Kunt u bevestigen dat er naar aanleiding van deze inspectie een proces-verbaal is geschreven?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Kunt u verklaren waarom de NVWA er in dit geval, waarbij ernstige dierenmishandeling en dierverwaarlozing is aangetroffen, niet voor heeft gekozen om gebruik te maken van hun nieuwe bevoegdheid en het bedrijf stil te leggen of te sluiten vanwege gebrekkig dierenwelzijn en de dieren in beslag te nemen?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u bereid om (opnieuw) in gesprek te gaan met de NVWA, de RVO, het OM en rechtspraak over de extra bevoegdheden en instrumenten die zij hebben om op te treden bij dierenmishandeling en dierverwaarlozing? Zo nee, waarom niet?
De Minister en Staatssecretaris van LVVN en ik houden vinger aan de pols en hebben regelmatig overleg met de NVWA, de RVO, het OM en rechtspraak om te bekijken of nieuwe instrumenten of bevoegdheden nodig zijn om op te treden bij dierenmishandeling en dierverwaarlozing. De Minister en Staatssecretaris van LVVN informeren de Kamer als er nieuwe ontwikkelingen zijn.
Bent u bereid om in dit gesprek aan te kaarten om de extra bevoegdheden en instrumenten een (belangrijker) onderdeel te maken van de relevante opleidingen, zoals de opleiding tot OvJ? Zo nee, waarom niet?
Binnen het Openbaar Ministerie zijn er specifieke opleidingen en cursussen voor medewerkers van het OM. Specifiek voor milieucriminaliteit, waar dierenmishandeling onderdeel van is, is er bijvoorbeeld de cursus «Wet Dieren» en is er een specifieke cursus m.bt. dierwelzijnszaken met gezelschapsdieren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Er is zo zorgvuldig mogelijk getracht uw vragen te beantwoorden, echter heeft dit door de afstemming met diverse partijen helaas langer geduurd dan wij graag hadden gewild.
Luchtverdediging voor Oekraïne |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het verzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken van Oekraïne om meer luchtverdedigingssystemen te leveren?1
Nederland heeft het voortouw genomen om een internationale coalitie bijeen te brengen voor de levering van aanvullende Patriot capaciteit aan Oekraïne. Inmiddels zijn de benodigde onderdelen voor een volledig Patriotsysteem verzameld. Nederland stelt zelf drie lanceerinstallaties en een radar beschikbaar, de overige benodigde kerncomponenten worden door een bondgenoot geleverd. Oekraïne heeft een urgente behoefte aan luchtverdedigingssystemen en munitie. Het leveren van luchtverdedigingssystemen blijft één van de prioriteiten ten aanzien van de internationale militaire steun aan Oekraïne. Nederland heeft tot op heden Patriot lanceerinstellingen, raketten, mobiele luchtdoelkanonnen, Stingerraketten en radars geleverd. Via de levering van F-16’s, als co-lead van de Air Force Capabilty Coalition, en als lid van de Integrated Air and Missile Defence (IAMD) Capability Coalition draagt Nederland bij aan de ontwikkeling van de huidige en toekomstige Oekraïense geïntegreerde luchtverdediging. Nederland blijft ook de komende periode luchtverdedigingscapaciteiten aan Oekraïne leveren, bijvoorbeeld door middel van een bijdrage van € 150 miljoen aan het Duitse Immediate Action on Air Defense initiatief en € 60 miljoen ten behoeve van korte afstand luchtverdediging. Het kabinet spoort haar internationale partners actief aan om dit ook te doen.
Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan de afspraak in de bilaterale veiligheidsovereenkomst dat er op korte termijn samen met andere partners met prioriteit wordt gewerkt aan de verstrekking van luchtverdediging?2
Op het gebied van luchtverdediging worden de in de veiligheidsovereenkomst vastgelegde afspraken op zowel korte als lange termijn geïmplementeerd via bilaterale en multilaterale initiatieven zoals de Capability Coalitions IAMD- en Air Force en een door het Verenigd Koninkrijk geleid initiatief ten behoeve van luchtverdedigingsmiddelen.
Klopt het dat Duitsland tijdens de NAVO-bijeenkomst van afgelopen week heeft aangegeven onmiddellijk een analyse uit te gaan voeren van alle beschikbare patriotsystemen wereldwijd? Zo ja, op welke wijze helpt Nederland hierbij?3
Duitsland heeft, als coördinator van de IAMD Capability Coalition, publiekelijk bondgenoten en internationale partners opgeroepen meer bij te dragen aan luchtverdediging. Nederland heeft informatie aan Duitsland verstrekt en spoort, waar mogelijk, actief internationale partners aan om meer middelen te leveren.
Kan Nederland, net als eerder bij de levering van houwitsers, tanks en de F-16’s, opnieuw het voortouw nemen in het leveren van luchtverdediging waaronder patriotssystemen, al dan niet samen met bijvoorbeeld Duitsland?
Het Patriot-systeem is een schaarse capaciteit voor Nederland en binnen de NAVO. Desalniettemin stelt Nederland zelf drie lanceerinstallaties en een radar beschikbaar, de overige benodigde kerncomponenten worden door een bondgenoot geleverd. Verder onderzoekt Nederland momenteel wat de uitspraken van de SG van de NAVO over de NAVO capaciteitsdoelstellingen betekenen voor de Nederlandse militaire steun aan Oekraïne. Hierbij wordt in de afweging kritisch gekeken naar de gevolgen op de operationele gereedheid, internationale verplichtingen, en de mogelijkheid om Nederlandse militairen te blijven trainen. Het kabinet acht het belang van luchtverdedigingssteun dermate belangrijk dat het een actieve rol voor zich ziet in het overtuigen van andere partners van het leveren van materieel. Het kabinet kaart dit aan in bilateraal verband, tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van de EU en in NAVO-bijeenkomsten.
Bent u bereid om ook te bekijken of en wat Nederland aan patriotssystemen nog zou kunnen leveren, wel met het oog op het getraind kunnen houden van onze eigen eenheden?
Zie antwoord vraag 4.
Het steeds verder naar voren schuiven van de Nederlandse Earth Overshoot Day |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de Nederlandse Earth Overshoot Day, de dag waarop we de natuurlijke grondstoffencapaciteit van de Aarde overschrijden, dit jaar al op 1 april plaats heeft gevonden?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben mij ervan bewust dat de datum van Earth Overshoot Day steeds verder naar voren schuift. Dit illustreert dat de voetafdruk van ons Nederlands leefpatroon te hoog is voor een duurzaam behoud van de biodiversiteit en een goede leefomgeving en voor de draagkracht van onze planeet. De methodiek van Earth Overshoot Day gaat uit van een combinatie van de hoeveelheid ruimte die nodig is voor de productie van biogrondstoffen (voedsel, vezels, hout), hoeveel van zulke ruimte wij uit productie nemen voor bijvoorbeeld de aanleg van infrastructuur, en het ruimtegebruik voor de vastlegging in bos van de CO2-voetafdruk van een land. Hierbij wordt gekeken naar de impact van binnenlandse productie/gebruik plus import minus export. De binnenlandse CO2-emissies zijn gedaald, net als de CO2-emissies van onze consumptievoetafdruk tot 2020, het laatst bekende jaar7. De CO2-voetafdruk van de toeleveringsketen van de Nederlandse productie is echter tot 2020 gestegen (latere cijfers zijn niet bekend). Dit wordt mogelijk verklaard door een groei van de import, en de emissie-intensiteit van die import, voor producten die daarna weer worden geëxporteerd. Een verklaring voor de groei van het ruimtegebruik voor biogrondstoffen zou kunnen zijn dat wij relatief meer van zulke grondstoffen zijn gaan importeren, en biogrondstoffen die relatief meer ruimte gebruiken.
Bent u zich er bewust van dat deze datum steeds verder naar voren schuift – van 3 mei in 20202, 27 april in 20213, 12 april in 20224 en 20235, tot 1 april dit jaar – en dat de Nederlandse Overshoot Day de afgelopen vijf jaar dus al met meer dan een maand is vervroegd? Wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich er bewust van dat Nederland het vergeleken met andere landen steeds slechter doet in de ranglijst van landelijke Overshoot Days, aangezien de World Overshoot Day na decennia verslechtering sinds 2010 blijft hangen rond begin augustus6 – wat ook bij lange na nog niet genoeg is –, terwijl deze dag in Nederland steeds eerder valt? Wat is uw verklaring voor dat Nederland het steeds slechter doet in vergelijking met andere landen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen worden er nu door u ondernomen om de Nederlandse voetafdruk te verminderen, zodat ook Nederland kan bijdragen aan het verkleinen van de mondiale ecologische voetafdruk?
Onze samenleving staat voor de opgave om die voetafdruk substantieel terug te dringen. Mede in het licht van het feit dat biodiversiteit en klimaat wereldwijd onder druk staan zet het kabinet zich daarvoor in. In 2019 is door het kabinet het streefdoel gesteld om de Nederlandse ecologische voetafdruk in 2050 te halveren8. In het Nationale Biodiversiteit Strategie en Actie Plan (NBSAP) van Nederland, dat later dit jaar met uw Kamer gedeeld zal worden, zullen de maatregelen die genomen worden om de Nederlandse voetafdruk te verminderen genoemd worden.
Erkent u dat meer vergaande maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de druk op de natuur en het klimaat verder toeneemt? Zo ja, hoe ziet u erop toe dat er een integrale oplossing komt, waarbij niet alleen uitstoot van CO2, maar ook landgebruik, biodiversiteit, andersoortige vervuiling, et cetera, wordt meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat vergaande maatregelen nodig zijn om de druk op de natuur en het klimaat te verkleinen. Het kabinet zet in op onderlinge coherentie van beleid om de impact te vergroten en om stapeling van regelgeving voor bedrijven zoveel mogelijk te beperken. Dit is bijvoorbeeld beschreven in het Actieplan Beleidscoherentie voor ontwikkeling (Kamerstuk 36 180, nr. 29). De coherentie komt ook aan de orde in het eerdergenoemde NBSAP. In het Klimaatplan zal eveneens worden ingegaan op de samenhang tussen transities.
Bent u bereid om actief beleid te voeren op het stimuleren van consuminderen zodat de druk op natuur en klimaat vermindert?
Het kabinet voert reeds actief beleid om consumentengedrag te beïnvloeden om eraan bij te dragen dat de druk op natuur en klimaat vermindert. Zo heeft het kabinet voedselbeleid waarin ambities zijn opgenomen die bijdragen aan het verminderen van onze voetafdruk. Ten eerste om in 2030 de voedselverspilling bij de consument en de keten gehalveerd te hebben ten opzichte van 2015 en dat de voedselverliezen in de keten verminderd zijn. Ten tweede dat in 2030 het gemiddelde eetpatroon in Nederland gezond en duurzaam is en meer Nederlanders eten volgens de Schijf van Vijf. Daarbinnen verschuift de verhouding tussen dierlijke en plantaardige eiwitten naar minimaal 50% plantaardige eiwitconsumptie in 2030. Tot slot dat ieder jaar het marktaandeel van duurzaam geproduceerd voedsel toeneemt (op dit moment herkenbaar aan een duurzaamheidskeurmerk – waaronder biologisch) en dat daarbinnen het aandeel dat in Nederland is geproduceerd vergroot. Binnen het CE-beleid wordt ingezet op het stimuleren en faciliteren van het gewenste circulaire gedrag van burgers zoals beschreven in de gedragsstrategie Burgers en circulaire economie (Kamerstuk 2024D04268). Hiermee richt het kabinet zich op het motiveren van consumenten tot duurzamere keuzes, onder andere door deze keuzes makkelijk, logisch en eerlijk te maken. Ook is in de brief Contouren Klimaatplan 2024 (Kamerstuk 32 813, nr. 1311) aangekondigd dat in het Klimaatplan de contouren voor een brede leefstijlaanpak zullen worden geschetst vanuit de optiek dat verandering van onze leefstijl significant kan bijdragen aan de druk op het klimaat.
Het bericht 'Israelische ambassade dient klacht in bij Schiphol na incident met vrijgelaten gijzelaar' |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over twee Israëlische vrouwen – waarvan er een eerder door Hamas werd gegijzeld – die vrijdag 5 april jongstleden zouden zijn «aangevallen, vernederd en/of gedegradeerd» op Schiphol door een veiligheidsmedewerker?1
Ja
Kunt u aangeven of dit bericht klopt?
Ik ben net als u, erg geschrokken van de berichtgeving. Het is natuurlijk heel verdrietig als een kwetsbaar iemand zich opnieuw gekwetst en onheus bejegend voelt. Ik heb daarom bij de betrokken partijen navraag gedaan over wat er voorgevallen is. De Koninklijke Marechaussee geeft aan dat zij ter plaatse een bemiddelende rol heeft gespeeld.
Het gaat hier om het handelen van een medewerker in dienst van Schiphol. Omdat het een medewerker van Schiphol betreft, heeft het Ministerie van IenW geen zeggenschap over deze medewerker. Dat is aan de luchthaven. De luchthaven heeft als werkgever zelf actie ondernomen richting betrokkenen. Schiphol geeft bij navraag aan in persoonlijk contact via de ambassade excuses te hebben aangeboden.
Indien dit bericht klopt, kunt u dan bevorderen dat de genoemde veiligheidsmedewerker wordt ontslagen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat honderd oudere Surinamers een verblijfsstatus aanvragen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie van ongedocumenteerde Surinamers zoals beschreven in het bericht «Honderd oudere Surinamers vragen verblijfsstatus aan op grond van «oud-Nederlanderschap». «Je gunt ze een menswaardige oude dag»»?1
Ja
Kunt u de juridische basis voor wedertoelating uiteenzetten en in algemene zin toelichten waarom eerdere verzoeken van Surinamers geboren voor 1975 hierop geen aanspraak hebben kunnen maken?
De voorwaarden voor wedertoelating als oud-Nederlander, d.w.z. het opnieuw verkrijgen van verblijfsrecht in Nederland op grond van het feit dat men ooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit zijn opgenomen in artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en zijn nader uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire.
Men moet geboren zijn in het Nederlands deel van het Koninkrijk of men is een meerderjarige, buiten Nederland geboren oud-Nederlander, voor zover deze in een ander land woont dan waarvan hij onderdaan is en die naar het oordeel van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bijzondere banden heeft met Nederland. Voor diegenen die als oud-Nederlander buiten het grondgebied in Europa zijn geboren, geldt dat zij voor wedertoelating een beroep kunnen doen op bijzondere banden met Nederland.
De criteria om bijzondere banden aan te nemen zijn echter strikt (de vreemdeling heeft als Nederlander in Europees of Caribisch Nederland of op Aruba, Sint-Maarten of Curacao minstens de helft van het basisonderwijs gevolgd; de vreemdeling heeft gedurende zijn minderjarigheid een opleiding gevolgd, die meer dan in die tijd gebruikelijk was, op Nederland zelf was gericht; of er is sprake van bijvoorbeeld een opvoeding, maatschappelijke positie en/of dienstbetrekking die op Nederland gericht is (bijvoorbeeld als ambtenaar in Nederlandse dienst of als KNIL-militair met pensioen). Dit is echter niet limitatief. Op voorhand wil ik wel benadrukken dat een jarenlang verblijf zonder verblijfsvergunning in Nederland geen bijzondere banden met Nederland heeft doen ontstaan.
Had de regeling en verkenning door uw ministerie waarover in het bericht wordt gesproken ten doel om deze groep Surinamers een legale status te verlenen?
Samen met de gemeente Amsterdam en enkele maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor deze groep, is door ambtenaren van het Ministerie van JenV naar verschillende opties gekeken voor deze groep. Daarbij is gekeken of er bestaande verblijfsregelingen zijn waar zij voor in aanmerking komen en is de mogelijkheid onderzocht om tot een afgebakende en eenmalige regeling voor deze groep te komen, waarmee aan de hand van vastgestelde criteria getoetst zou kunnen worden of in betreffende gevallen alsnog rechtmatig verblijf verleend kon worden. Gedurende deze verkenning viel het kabinet. De keuze voor nieuw beleid is – gezien de demissionaire status – daarmee aan een volgend kabinet.
Welke voorwaarden waren eraan verbonden om te komen tot een juiste beoordeling van wie wel en wie niet niet aanspraak kunnen maken op deze regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Via welke juridische weg was u dit van plan en waren er nog andere organisaties bij betrokken in de uitvoering hiervan en welke rolverdeling was daarin voorzien?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u alsnog bereid de gesprekken over deze regeling opnieuw ter hand te nemen om de groep ongedocumenteerde Surinamers geboren voor 1975 een legale status te verlenen?
Gelet op de demissionaire status van het kabinet zie ik hiertoe geen mogelijkheden. Het is aan een nieuw kabinet om al dan niet stappen te zetten m.b.t. deze problematiek.
De lobby van grote familiebedrijven om de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) te verruimen |
|
Folkert Idsinga (VVD), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat lid Idsinga, naar aanleiding van een debataanvraag over de lobby van grote familiebedrijven om de BOR te verruimen1, tijdens de Regeling van Werkzaamheden2 de regering heeft verzocht om een afschrift van de lobbybrieven daarover aan het Ministerie van Financiën aan de Kamer te sturen?
Ja, in de zin dat het lid Van der Lee bij de Regeling van Werkzaamheden Tweede Kamer op 13 februari 2024 een debat aangevraagd naar aanleiding van een nieuws- bericht over de lobby die tot een amendement heeft geleid3, te houden nadat uw Kamer de uitvoeringstoets bij het amendement zou hebben ontvangen. Hierbij heeft het lid Idsinga gevraagd om een afschrift van alle lobbybrieven die hierover gestuurd zijn naar het Ministerie van Financiën. Voor het verzoek van het lid Van der Lee was geen meerderheid. Het Ministerie van Financiën heeft een stenogram ontvangen van dit deel van het plenaire overleg.
Zo ja, waarom is tot op heden nog niet voldaan aan dit informatieverzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zorgen dat deze brieven, in verband met een donderdag te houden plenair debat (over de initiatiefwet Maatoug), uiterlijk deze woensdag door de Kamer zijn ontvangen? Als deze informatie nog niet compleet is, kunt u alvast delen wat thans beschikbaar is?
In de schriftelijke vragen van 8 april 2024 hebben het toenmalige Kamerlid Idsinga en het Kamerlid Omtzigt van Nieuw Sociaal Contract verzocht om ervoor te zorgen dat een afschrift van de lobbybrieven van grote familiebedrijven uiterlijk 10 april 2024 door de Tweede Kamer is ontvangen.4 De toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft in zijn schriftelijke antwoord van 10 april 2024 (mededeling) aangegeven dat het gelet op de zeer korte termijn niet mogelijk was om aan dit verzoek te voldoen en toegezegd bij aanbieding van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 op deze vragen terug te komen.5 Een afschrift van de lobbybrieven is opgenomen als bijlage bij dat wetsvoorstel.6
Met deze brief worden de vragen formeel van een antwoord voorzien.
Zoals blijkt uit de schriftelijke vragen, zijn deze gesteld in het licht van het NRC-artikel van 8 februari 2024 over de lobby van grote familiebedrijven om de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) te verruimen.7 Daarom is bij de zoekslag geconcentreerd op correspondentie vanuit belangenorganisaties en grote familiebedrijven die ziet op een uitbreiding van de toegang tot de huidige BOR. Het betreft de correspondentie in brede zin in de periode 10 januari 2022 tot 2 juli 2024. Het gaat hierbij om ontvangen e-mails, app-verkeer, sms’jes van de bewindslieden, brieven, eventuele antwoordbrieven met bijbehorende nota’s, uitnodigingen, gespreksverslagen en whitepapers. Deze inventarisatie heeft plaatsgevonden bij het Ministerie van Financiën evenals bij de (betrokken) Ministeries van Algemene Zaken en Economische Zaken.
Bij het Ministerie van Financiën zijn dertien relevante stukken aangetroffen, deze zijn als bijlage 2 toegevoegd.
De eerste twee documenten betreffen een e-mail van VNO-NCW, MKB Nederland en FBNed van 23 augustus 2022 over hun kanttekeningen bij de evaluatie van de BOR en een uitnodiging om hierover in gesprek te gaan. Hierin worden ook verwaterde belangen kort aangehaald.
Document 3 betreft het antwoord van 10 oktober 2022 van de Staatssecretaris van Financiën -Fiscaliteit en Belastingdienst aan VNO-NCW, MKB Nederland en FBNed op hun kanttekeningen bij de evaluatie van de BOR met de bijbehorende beslisnota.
Documenten 4 en 5 betreffen een uitnodiging van 11 januari 2023 voor de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst om een speech te houden op een bijeenkomst van FBNed op 27 maart 2023.
Het zesde document is een gespreksverslag van een overleg met externe stakeholders over de BOR. Dit overleg op 10 maart 2023 vond plaats in het kader van het in de kabinetsreactie op de evaluatie van 9 december 2022 aangekondigde vervolgonderzoek naar de beste manier om de gewenste verbeteringen in de BOR en de DSR ab te kunnen realiseren. Hiervoor is ook schriftelijke input ontvangen die deels ziet op genoemde verruiming van de BOR. Het gaat daarbij om de documenten 9 en 10.
Document 7 is een e-mailwisseling in de periode van 19 mei 2023 tot 6 juni 2023 tussen het Ministerie van Financiën en FBNed over een mogelijk overleg. Op 29 juni 2023 heeft een extern stakeholdersoverleg plaatsgevonden over de brief over de uitkomsten van het vervolgonderzoek naar de bedrijfsopvolgingsregelingen zoals die eerder op de dag aan de Tweede Kamer is gezonden.
Document 8 betreft een brief van FBNed van 22 mei 2024 waarin om een overleg wordt verzocht naar aanleiding van een Kamerbrief (zie document 11).
Document 9 betreft schriftelijke input van VNO-NCW voor het ambtelijk overleg dat onder andere met VNO-NCW, FBNed en LTO Nederland heeft plaatsgevonden op 10 maart 2023.
Document 10 is de schriftelijke input van FBNed voor het overleg van 10 maart 2023.
Document 11 betreft een gespreksverslag van een ambtelijk overleg met FBNed en een kennismaking met hun nieuwe ambassadeur op 5 juni 2024 naar aanleiding van hun brief van 22 mei 2024 (document 8).
In document 12 is de reactie van FBNed op de internetconsultatie van het wetsvoorstel Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 opgenomen. Hoewel deze reactie al openbaar is, is deze volledigheidshalve toch opgenomen. In de reactie wordt onder andere ingegaan op de verruiming van de BOR.
Document 13 is een whitepaper dat is opgesteld door de grotere familiebedrijven van Nederland, waarin een alternatief voorstel is gepresenteerd. Dit whitepaper dateert van juni 2023 en is door de politiek assistent van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst ontvangen vanuit de Tweede Kamer.
Bij het Ministerie van Economische Zaken zijn geen relevante stukken aangetroffen. Het Ministerie van Economische Zaken heeft ambtelijk op 18 januari 2023 gesproken met de heer Swinkels van Swinkels Family Brewers mede namens andere familiebedrijven. In dat gesprek is ook de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting aan de orde geweest en de wens om deze ook toe te kunnen passen op kleine aandelenbelangen. Er is geen document met het ministerie gedeeld naar aanleiding van dat gesprek.
Bij het Ministerie van Algemene Zaken zijn vier relevante stukken aangetroffen, deze zijn bijgevoegd.
Het eerste document betreft de relevante passages uit de voorbereidende notitie ten behoeve van het gesprek van de heer Swinkels met de voormalig Minister-President op 24 november 2022.
Het tweede document betreft de relevante passage uit een ambtelijk verslag van het overleg dat de voormalig Minister-President had met de heer Swinkels van Bavaria op 24 november 2022.
Het derde document betreft een e-mail aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat om het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in contact te brengen met de heer Swinkels naar aanleiding van het gesprek tussen de voormalig Minister-President en de heer Swinkels.
Het vierde document betreft een door de heer Swinkels gestuurde e-mail aan het Ministerie van Algemene Zaken naar aanleiding van het gesprek dat de voormalig Minister-President met de heer Swinkels had op 24 november 2022.
Bent u daarnaast bereid alle correspondentie over en weer ten aanzien van deze lobby (inclusief e-mails, app-verkeer, sms, etc.) betreffende uw departement, andere ministeries, politieke partijen en/of individuele politici aan de Kamer te verstrekken conform het bovenstaande?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel 'Kabinet zoekt na verbod naar andere wegen voor leveren F-35-onderdelen aan Israël' |
|
Kati Piri (PvdA), Laurens Dassen (Volt), Stephan van Baarle (DENK) |
|
Gerrit van Leeuwen |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de inhoud van bovenstaand artikel1?
Ja.
Klopt het dat het ministerie sinds het vonnis in het hoger beroep heeft gezocht naar indirecte manieren om F35-onderdelen te leveren aan Israël?
Zie hiervoor de toelichting in de Kamerbrief over «de opvolging die het kabinet geeft aan het arrest van het Gerechtshof Den Haag over de doorlevering van F-35-onderdelen naar Israël» van 24 april 2024 (Kamerstuk 2024D16833). Het kabinet is in regelmatig contact met de F-35-partners, ook over de gevolgen van de rechterlijke uitspraak om door- en uitvoer van F-35-onderdelen vanuit Nederland naar Israël te staken. Er is niet gevraagd naar alternatieve routes te zoeken om alsnog F-35-onderdelen te kunnen leveren aan Israël. Er is dan ook geen sprake van omzeiling van de rechterlijke uitspraak.
Wel wil het kabinet zich ten volste inspannen om te voorkomen dat het F-35-programma in gevaar wordt gebracht, omdat dit programma cruciaal is voor de nationale veiligheid van Nederland en betrokken bondgenoten. De Kamer roept het kabinet hier ook toe op middels de motie Brekelmans (Kamerstuk 2024D0565). In de genoemde Kamerbrief wordt ook ingegaan op de motie Van Dijk (Kamerstuk 2024D15530) die het kabinet oproept te bezien of en op welke wijze het doorvoeren van F-35-onderdelen zo spoedig mogelijk kan worden hervat.
Kunt u deze interne correspondentie (departementaal en interdepartementaal) op grond van Artikel 68 van de Grondwet zo spoedig mogelijk aan de Kamer doen toekomen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 hebben er geen gesprekken plaatsgevonden waarin is gevraagd naar alternatieve routes te zoeken om alsnog F-35-onderdelen te kunnen leveren aan Israël. Hierover heeft dus ook geen interne correspondentie plaatsgevonden en daarom zijn er geen stukken te delen.
Heeft Nederland sinds het vonnis F35-onderdelen geleverd aan andere landen? Zo ja, is er een toename geweest in leveringen naar andere landen?
Sinds het arrest van het Gerechtshof van 12 februari 2024 zijn F-35-onderdelen vanuit Nederland uitgevoerd naar andere F-35-landen, niet zijnde Israël. Dergelijke uitvoer vindt plaats onder de Regeling algemene vergunning NL009 inzake doorvoer, uitvoer of overdracht waarop een overeenkomst in het kader van het F-35 Lightning II programma van toepassing is. Het instrument van de algemene vergunning vraagt van geregistreerde bedrijven om twee keer per jaar over de realisatie in het voorgaande half jaar te rapporteren. Een toename in leveringen aan andere landen kan alleen vastgesteld worden op basis van volledige rapportage-data. De bedrijven zijn verplicht de informatie over de periode januari 2024–juni 2024 voor 1 september 2024 bij de overheid aan te leveren, waarna deze gegevens kunnen worden verwerkt.
Zijn er afspraken met andere landen gemaakt over de levering van F35-onderdelen naar Israël via deze of andere landen?
Het kabinet is voortdurend met F-35-partners in gesprek en heeft hen geïnformeerd over het arrest. Zij weten hierdoor dat eventuele leveringen van F-35-onderdelen aan Israël niet vanuit Nederland kunnen plaatsvinden. Er zijn geen nadere afspraken gemaakt over de levering van F-35-onderdelen naar Israël via andere landen.
Klopt het dat u niet kunt uitsluiten dat via deze weg onderdelen indirect in Israël terecht zijn gekomen?
Zie hiervoor de toelichting in de Kamerbrief over «de opvolging die het kabinet geeft aan het arrest van het Gerechtshof Den Haag over de doorlevering van F-35-onderdelen naar Israël» van 24 april 2024 (Kamerstuk 2024D16833).
Kunt u aangeven of (een deel van) deze onderdelen indirect daadwerkelijk in Israël terecht zijn gekomen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Sluit u uit dat er directe levering van F35-onderdelen aan Israël heeft plaatsgevonden in de zeven dagen na het vonnis?
Ja.
Kunt u aangeven of het indirect leveren van F35-onderdelen in strijd is met het internationaal recht? Graag een reflectie.
Bij transacties van F-35-onderdelen naar de VS, bijvoorbeeld voor de productie van nieuwe toestellen, is het vanwege de werking van de internationale logistieke keten in het F-35-programma op het moment van uitvoer niet duidelijk wie de eindgebruiker zal zijn van de toestellen waarin de componenten worden geïntegreerd. Er kunnen meerdere jaren zitten tussen de uitvoer van deze componenten uit Nederland en het moment dat het afgebouwde F-35-toestel daadwerkelijk aan een F-35-land geleverd wordt. Mutatis mutandis is hetzelfde van toepassing op reserve-onderdelen. Voor de Nederlandse exportcontrole geldt de Verenigde Staten dan ook als het ontvangende en integrerende land waaraan getoetst wordt. Deze methodiek wordt al langer toegepast in het Nederlandse exportcontrolestelsel voor de uitvoer van componenten naar producenten in EU-, NAVO-, en daaraan gelijkgestelde landen (Australië, Japan, Nieuw-Zeeland en Zwitserland) waarbij op het moment van uitvoer geen eindgebruiker bekend is. Over deze methode werd uw Kamer in het verleden ook meermaals geïnformeerd, waaronder in de eerdergenoemde Kamerbrief van 24 april 2024 waarin nader ingegaan wordt op de internationale verplichtingen van Nederland inzake wapenexportcontrole (Kamerstuk 2024D16833).
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar en in ieder geval voor het dertigledendebat over de situatie in Gaza beantwoorden?
Ja.
De fraudezaak betreffende het Europees coronaherstelfonds |
|
Eddy van Hijum (CDA), Isa Kahraman (NSC) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het BNR-artikel «Mega-diefstal Europees coronaherstelfonds: «Lijkt op een Netflix-scenario»» d.d. 4 april 2024?1
Ja. Daarnaast wijs ik graag op het persbericht van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) over deze casus2 en op het aanvullende persbericht dat het EOM op 12 april gepubliceerd heeft over de omvang van HVF-middelen betrokken bij het vermoede fraudegeval in Italië.3 Daarin licht het EOM toe dat het onderzoek naar mogelijke fraude ter hoogte van 600 miljoen euro voor een deel middelen uit de HVF betreft. Het EOM doet geen uitspraak over welk deel HVF-middelen betreft. Op 12 april heeft het lid Heinen (VVD) ook vragen gesteld over een nieuwsbericht over deze casus, alsmede een nieuwsbericht over een andere casus waarin mogelijke fraude met HVF-middelen wordt onderzocht (2024Z06435).
Bent u op de hoogte van de grote hoeveelheid fraudezaken met betrekking tot het coronaherstelfonds?
De nieuwsberichten en jaarverslagen van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) en het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) geven inzicht in de onderzoeken naar fraude met middelen uit de HVF en andere EU-fondsen.4, 5 Het EOM heeft volgens zijn jaarverslag in 2023 1371 nieuwe onderzoeken geopend en had op 31 december 2023 1927 actieve onderzoeken lopen.6 Daarvan hadden 319 onderzoeken betrekking op landbouwmiddelen, 313 onderzoeken op cohesiemiddelen en 233 onderzoeken op HVF-middelen. Op basis van deze informatie kan het kabinet op dit moment niet vaststellen hoe de hoeveelheid fraude en de effectiviteit van de fraudebestrijding bij het HVF zich verhoudt tot die bij andere EU-fondsen. OLAF geeft in zijn meest recente jaarverslag aan dat het in 2022 256 onderzoeken heeft afgerond, heeft voorkomen dat 197,9 miljoen euro onterecht zou worden uitgegeven en heeft aanbevolen om 426,8 miljoen euro terug te vorderen voor de EU-begroting. In dit jaarverslag wordt echter niet specifiek ingegaan op fraude met de HVF.
Kunt u toelichten wat de huidige maatregelen zijn tegen fraude en waarom deze maatregelen niet voldoende zijn geweest om fraude te voorkomen?
Op grond van de HVF-verordening zijn lidstaten primair verantwoordelijk voor het voorkomen, opsporen en corrigeren van fraude, corruptie en belangenverstrengeling.7 Dit vertaalt zich in diverse verplichtingen. Om aanspraak te maken op middelen uit de HVF moeten lidstaten, als onderdeel van hun herstelplan, een robuust nationaal controlesysteem opzetten. Bij de beoordeling van de herstelplannen heeft de Commissie getoetst of de controlesystemen voldeden aan de eisen van de HVF-verordening. Zonder een goed werkend controlesysteem hebben lidstaten geen recht op uitbetaling. Lidstaten moeten verkeerd uitbetaalde of incorrect bestede middelen terugvorderen. In de HVF-verordening is daarnaast vastgelegd dat lidstaten ten behoeve van audit en controle, gegevens moeten verzamelen over o.a. eindontvangers, contractanten en sub-contractanten.
Verder moet een lidstaat met ieder betaalverzoek een beheersverklaring meesturen die o.a. bevestigt dat de controlesystemen de nodige garanties bieden dat de middelen zijn beheerd volgens alle toepasselijke regels, in het bijzonder inzake het voorkomen van belangenconflicten, fraude, corruptie, en dubbele financiering. Ook moet een lidstaat bij ieder betaalverzoek een samenvatting meesturen van de uitgevoerde audits, met inbegrip van vastgestelde zwakke punten en eventuele genomen corrigerende maatregelen.
Naast de controlesystemen van lidstaten zelf voert de Commissie haar eigen controlestrategie uit. Deze controles hebben tot doel de Commissie de zekerheid te bieden dat de controlesystemen van de lidstaten fraude, corruptie, belangenconflicten en dubbele financiering kunnen voorkomen, opsporen en corrigeren. Daarnaast is ook van belang dat lidstaten op grond van de HVF-verordening verplicht zijn om de Europese Commissie, Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF), de ERK en het EOM toestemming te verlenen voor de uitoefening van hun rechten, en vergelijkbare verplichtingen op te leggen aan alle eindontvangers van middelen. OLAF heeft de bevoegdheid om administratieve onderzoeken, waaronder controles en verificaties ter plaatse, uit te voeren om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie, belangenconflicten of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Het EOM is bevoegd over te gaan tot onderzoek en vervolging van fraude, corruptie, belangenconflicten en andere strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.
Deze controlesystemen zijn erop gericht om fraude zoveel mogelijk te voorkomen en te detecteren en corrigeren als deze heeft plaatsgevonden. Nederland hecht veel waarde aan de correcte besteding van Europese middelen en verwelkomt het optreden van de relevante autoriteiten om de vermoede misstanden te onderzoeken en waar nodig recht te zetten.
In het laatst beschikbare jaarverslag8 van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie uit juli 2023 geeft de Commissie uitleg over de auditstrategie ten aanzien van de beheers- en controlesystemen van de lidstaten en legt daarbij uit welke goede praktijken zijn geïdentificeerd en wat de belangrijkste problemen waren die zijn aangetroffen. Op basis van de audits doet de Commissie aanbevelingen aan de lidstaten, die ermee hebben ingestemd om deze aanbevelingen binnen een vooropgestelde termijn uit te voeren om de problemen op te lossen. Ik verwacht dat de Europese Commissie in het eerstvolgende jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie aanvullend inzicht zal kunnen geven in de ontwikkeling van de fraudebestrijding bij de uitvoering van de HVF.
Kunt u toelichten wat het inhoudt als een lidstaat onder verscherpt toezicht staat en welke maatregelen er binnen dit kader van verscherpt toezicht worden getroffen om fraude te bestrijden?
Het BNR-bericht waar in vraag 1 aan wordt gerefereerd maakt melding van een scherper toezicht op Italië vanwege eerdere fraudegevallen. Een scherper of verscherpt toezicht heeft geen officiële status binnen de werkzaamheden van het EOM en OLAF, noch binnen de HVF-verordening. Het is aan deze instanties om te bepalen welke vorm van toezicht gepast is voor bepaalde lidstaten en programma’s.
Kunt u aangeven wat, naar aanleiding van deze recente fraudezaak, de gevolgen zijn voor de toekomstige steun vanuit het herstelfonds voor Italië en andere landen die onder verscherpt toezicht staan?
Op dit moment zijn er geen gevolgen voor toekomstige uitbetalingen aan Italië als gevolg van het vermoede fraudegeval.
De relevante autoriteiten onderzoeken momenteel of, en in welke mate, sprake is geweest van fraude. Op basis van de uitkomst van dat onderzoek en de stappen die daar mogelijk op volgen is het vervolgens aan de betreffende autoriteiten om verkeerd uitbetaalde of incorrect bestede middelen terug te vorderen.
Lidstaten worden geacht maatregelen te treffen om vastgestelde fraude, corruptie en belangenconflicten die de financiële belangen van de Unie schaden, recht te zetten. Indien een lidstaat hierin verzaakt heeft de Europese Commissie op grond van de HVF-verordening het recht om de financiële steun uit de HVF verhoudingsgewijs te verminderen en het verschuldigde bedrag terug te vorderen of te verzoeken om vervroegde terugbetaling van een lening. Vanzelfsprekend is het kabinet van mening dat indien deze situatie zich voordoet de Europese Commissie gebruik moet maken van dit recht.
Kunt u aangeven hoe de Europese Unie de verantwoordelijkheid om fraude te voorkomen neemt en wat nu, naar aanleiding van de constatering van 200 fraudezaken, de strategie is om verdere fraude met Europese fondsen te voorkomen?
De verschillende maatregelen die worden genomen om fraude te voorkomen, op te sporen en te corrigeren zijn beschreven in het antwoord op vraag 3. Zij hebben hun basis in de HVF-verordening, het Financieel Reglement en de bestaande wetgeving die de rechten van het EOM, OLAF en de ERK beschrijft. De nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord. Zoals in het antwoord op vraag 3 ook aangegeven brengt de Europese Commissie jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude. Dat verslag gaat in op zowel de maatregelen op EU niveau als in de lidstaten, op de bestrijding van onregelmatigheden, fraude, corruptie en belangenconflicten en op manieren om het fraudebestrijdingsbeleid te versterken. De ontwikkelingen in het onderzoek naar fraudezaken bij de HVF en andere fondsen door bijvoorbeeld OLAF en het EOM zijn vanzelfsprekend belangrijke ingrediënten van deze jaarlijkse verslagen. Het betreffende verslag over het jaar 2023 moet nog verschijnen.
Kunt u aangeven welke maatregelen er worden genomen om fraude met Nederlandse steunmaatregelen te voorkomen? In hoeverre is, of wordt, het toezicht daarop versterkt naar aanleiding van de fraudezaken bij andere lidstaten?
Zoals toegelicht bij vraag 3, verplicht de HVF-verordening lidstaten om een robuust nationaal controle- en auditsysteem op te zetten om dubbele financiering, corruptie, fraude en belangenverstrengeling te voorkomen bij de besteding van HVF-middelen. De Rijksoverheid heeft ten algemene veel maatregelen genomen om rechtmatig gebruik van middelen te garanderen, bijvoorbeeld met klokkenluidersregelingen, verklaringen omtrent gedrag (VOG), het vier-ogenprincipe, en subsidieaanvraagcontroles. Voor het Nederlandse Herstel en Veerkrachtplan (HVP) specifiek worden alle financieringsstromen in kaart gebracht tot aan het niveau van de eindontvanger of eindbegunstigde.
Het audit- en controlesysteem van het Nederlandse HVP steunt op het «three lines of defence»-model. De eerstelijnscontrole wordt uitgevoerd door de verantwoordelijke beleidsdirecties van de betrokken departementen. De tweedelijnscontrole wordt uitgevoerd door de FEZ-directies van de betrokken departementen. De derdelijns controle wordt uitgevoerd door de Auditdienst Rijk (ADR). De ADR stelt als laatste controlelijn een samenvatting van audits op, die bij de indiening van een betaalverzoek wordt aangeleverd bij de Europese Commissie. Indien bij deze getrapte controles onrechtmatigheden worden ontdekt, dienen corrigerende maatregelen doorgevoerd te worden. Voorbeelden daarvan zijn het maken van een melding bij het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF), meldingen aan het EOM of het terugvorderen van de toegekende middelen. Ook de Europese Rekenkamer (ERK) zal in een later stadium een audit uitvoeren op (onderdelen van) het Nederlandse HVP.
Door de implementatie van de vereiste audit- en controlesystemen, kunnen situaties van mogelijke fraude worden gedetecteerd. Het kabinet vertrouwt erop dat de bovengenoemde maatregelen voldoende robuust zijn om fraude met Nederlandse steunmaatregelen zo veel mogelijk te voorkomen en als toch fraude voorkomt deze op te sporen en te corrigeren.
Kunt u aangeven hoe de Europese Commissie het draagvlak bij Europese Landen, die net als Nederland grote netto betalers zijn, gaat behouden als gelden uit dit fonds niet ordentelijk worden besteed?
Nederland en de Europese Commissie hechten veel waarde aan de correcte besteding van Europese middelen en Nederland zal dit ook blijven uitdragen. Een correcte besteding is essentieel voor het behoud van draagvlak in alle lidstaten. Ik reken erop dat de Europese Commissie de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft om fraude te voorkomen, op te sporen en te corrigeren ten volle zal benutten. De Europese Commissie speelt daarbij een rol in het samenspel met de nationale autoriteiten, de Europese Rekenkamer, OLAF en het EOM. De recente nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord.
Het bericht 'Onderzoek banken: criminele geldstromen blijven te vaak onopgemerkt' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Heeft u reeds kennisgenomen van het rapport van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) getiteld «Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands», waaraan de grote banken, de FIU, de FIOD en de politie meewerkten, en heeft u ook kennisgenomen van de vertrouwelijke versie van het rapport?1
Ik heb kennisgenomen van de openbare documenten, de vertrouwelijke versie is alleen beschikbaar voor leden van de NVB en de participanten aan de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands. De NVB geeft aan dat het Threat Assessment ook laat zien waar de risico’s voor banken niet identificeerbaar zijn en er dus andere maatregelen moeten worden genomen. Om criminelen niet wijzer te maken dan ze zijn, blijven deze analyses alleen beschikbaar voor banken, FIU en opsporingsdiensten, aldus de NVB. Ik respecteer de keuze om deze bevindingen niet verder te delen buiten deze partijen, het zijn immers de poortwachters, opsporingsinstanties en FIU die moeten acteren op deze risico’s. De FIU-Nederland, FIOD en politie hebben meegewerkt vanuit hun specifieke inhoudelijke expertise. Het rapport en de uiteindelijke analyses en conclusies daarin zijn getrokken door de opstellers van het rapport.
Wat vindt u van de conclusie van het rapport dat de manier waarop het witwasonderzoek op dit moment wordt ingericht onvoldoende effectief is om criminele geldstromen afdoende op te sporen?
Ik ben niet bekend met de in deze vraag genoemde conclusie van de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands, deze zijn niet opgenomen in de openbare documenten. Daarin worden wel resultaten in de vorm van geïdentificeerde dreigingen weergeven. In de Nederlandse twopager en op de website geeft de NVB wel aan te zien «waar de risico’s voor banken niet identificeerbaar zijn en er dus andere maatregelen moeten worden genomen». Ik ga voor de beantwoording ervan uit dat hierop wordt gedoeld.
Allereerst draagt kennis en inzicht bij banken over de beperkingen van wat zij kunnen identificeren bij aan een goede en realistische risicobeoordeling die banken als poortwachter moeten maken. Ten tweede zijn er naast banken ook andere financiële en niet-financiële instellingen aangewezen als poortwachter en heeft de strafrechtketen opsporing als taak. Uit de FATF-evaluatie komt naar voren dat financiële informatie en andere relevante informatie goed wordt gebruikt door opsporingsdiensten en het OM voor de repressieve aanpak van witwassen. Tot slot heeft de FIU-Nederland onder andere tot taak om voorlichting te geven aan meldingsplichtige instellingen over het voorkomen en opsporen van witwassen. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat de poortwachtersrol voornamelijk een preventieve functie heeft, doordat poortwachters criminelen de toegang tot het financiële systeem ontzeggen blijft het financiële systeem integer en wordt het niet misbruikt voor criminele doeleinden.
Bent u het met de NVB eens dat de poortwachtersfunctie niet alleen bij banken ligt, maar ook bij accountants en andere ketenpartijen?
Ja, naast banken zijn er veel andere instellingen, waaronder accountants, sinds jaar en dag aangewezen als poortwachter op grond van de Wwft.
Wat vindt u ervan dat criminele geldstromen via crypto en ondergronds bankieren, bijvoorbeeld drugshandel, niet aan het licht komen bij de analyse van kwantitatieve data zoals dat nu gebeurt?
Ik ben niet bekend met de in deze vraag genoemde conclusie van de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands, deze zijn niet opgenomen in de openbare documenten. In zijn algemeenheid is het uiteraard een voortdurende uitdaging voor zowel poortwachters, toezichthouders als opsporingsinstanties om inzicht te hebben in methodes van criminelen om gelden wit te wassen. Deze methodes zijn immers voortdurend in ontwikkeling en hebben het oogmerk om niet gedetecteerd te worden. Verschillende categorieën van crypto-activadiensten vallen nu bijvoorbeeld nog onder delen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Dit wordt op korte termijn aanzienlijk uitgebreid waardoor alle cryptoactivadienstverleners onder het stelsel van de Wet op het financieel toezicht en de Wwft komen en daarmee volwaardig poortwachters zullen worden. Hiertoe heb ik twee implementatiewetten ingediend.2 Het risico van ondergronds bankieren wordt tevens gesignaleerd in de recente National Risk Assessment witwassen 2023. Dit vindt plaats buiten de reguliere financiële dienstverlening om waarop geen toezicht plaatsvindt, waardoor het begrijpelijk is dat banken aangeven hier minder zicht op te hebben. Naar dit specifieke thema loopt momenteel een separaat WODC-onderzoek, waarover de Kamer in de loop van dit jaar wordt geïnformeerd.3 Ik verwelkom dat ook banken als poortwachters van het financiële stelsel, in samenwerking met politie, FIOD en FIU-Nederland, daarnaast hebben gekeken naar de grootste risico’s op witwassen binnen hun eigen sector. Ik constateer op basis van de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands dat banken goed in staat zijn om deze risico’s in kaart te brengen en ik vind dat dit bijdraagt aan de passende invulling van hun poortwachtersrol. Dit sluit goed aan op het bredere spoor waarbinnen de Ministeries van Financiën en Justitie en Veiligheid de uitkomsten van de NRA actief onder de aandacht zullen brengen van de Wwft toezichthouders, betrokken departementen, opsporingsdiensten en uiteraard de poortwachters zelf.4
Wat vindt u van de analyse dat bij handelsfinanciering nog veel te winnen is in het onderzoek naar witwassen en terrorismefinanciering, waarbij het gaat om transacties in cash, ontbrekende periodieke geldstromen of plotselinge bestellingen uit een gesanctioneerde regio, wat nu niet per definitie onder het reguliere poortwachtersonderzoek valt?
In de National Risk Assessment Witwassen 20235 worden handelsconstructies met goederen en/of diensten ook als hoog risico geïdentificeerd. Dat betekent dat alle poortwachters op grond van de Wwft verplicht zijn om na te gaan wat dit risico voor hun bedrijfsmatige activiteiten betekent en zo nodig hun processen daar op aan te passen.6 Dit risico is al langer bekend en heeft de aandacht van zowel poortwachters, toezichthouders en opsporingsinstanties. Zo heeft het AMLC van het FIOD tradebased money laundering als thema geselecteerd7 en is aanvullend binnen het Financieel Expertise Centrum een specifiek project binnen dit domein uitgevoerd.8
Deelt u de analyse van de banken dat de poortwachtersfunctie anders moet worden ingericht, met meer gezamenlijk onderzoek door banken, meer mogelijkheden en meer acteren op echte dreigingen na signalen van opsporingsdiensten?
Publiek-private samenwerking is een van de sterke punten van het Nederlandse systeem ter voorkoming van witwassen. Dit wordt bevestigd door zowel nationale als internationale rapporten.9 Ik vind het belangrijk dat Nederland die voorsprong behoudt en zet mij daarvoor in. Een van de fundamentele uitgangspunten van het mondiale anti-witwasbeleid, zoals dat ook is neergelegd in de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn, is dat poortwachters zelfstandig een individuele risicoafweging maken omdat zij zelf het beste in staat zijn de risico’s bij hun eigen klanten en transacties in te schatten. Recentelijk is eveneens een akkoord gekomen op het Europese AML-pakket, waarin dit uitgangspunt weer is vastgelegd en volledig geharmoniseerd voor de gehele Europese Unie. Op 24 april zal het Europees Parlement hier formeel over stemmen. Daarna moet de Raad van de Europese Unie formeel instemmen. Daarna wordt het pakket in het Publicatieblad gepubliceerd en zal de implementatietermijn van drie jaar aanvangen.10 Uiteraard ben ik, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, doorlopend in gesprek met zowel poortwachters, toezichthouders als opsporingsinstanties over hoe we de samenwerking op nationaal niveau kunnen verbeteren met inachtneming van de AVG.
Is deze door de banken gewenste inrichting van de poortwachterfunctie mogelijk in het licht van de Europese richtlijn en AVG-regels, en zo niet, wat zou daarvoor nodig zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Herkent u het signaal dat het resultaat van het omvangrijke witwasonderzoek beperkt is en bent u het met de NVB eens dat dit effectiever moet en met minder hinder voor reguliere klanten?
De FATF heeft de Nederlandse aanpak van witwassen in 2022 als robuust beoordeeld. Zo is de FATF positief over het inzicht in de witwasrisico’s en geeft de FATF aan dat de beleidsmaatregelen in verhouding staan tot die risico’s. Verder beoordeelt de FATF de binnenlandse samenwerking en coördinatie en het gebruik van financiële inlichtingen in strafrechtelijke onderzoeken als positief. Daarmee is het algehele oordeel van de FATF over de Nederlandse aanpak van witwassen positief.11 Het is uiteraard een voortdurend streven om ons stelsel ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme zo risicogebaseerd – en daarmee proportioneel en effectief – mogelijk in te richten.
Wat vindt u van de analyse van de NVB dat Nederland fungeert als magneet voor criminele geldstromen, vanwege de gezonde economie en de enorme handelsstromen die door Nederland gaan, maar ook vanwege een cultuurmaatschappelijk element, zijnde polarisatie, tolerantie en het poldermodel?
De NVB signaleert zeven overkoepelende kenmerken van het Nederlandse financiële criminaliteitslandschap op basis van de NRA uit 2019 en 2023 die tezamen een algemene weergave geven van Nederland, met een korte toelichting waarom deze specifieke kenmerken Nederland aantrekkelijk zouden kunnen maken voor criminelen.12 Ik beschouw deze kenmerken als een gegeven, waar iedereen, poortwachters, toezichthouders, opsporingsinstanties en de ministeries goed aan doet om kennis van te nemen.
Bent u het ermee eens dat we de meest effectieve inrichting van het witwasonderzoek moeten kiezen om de grootste bedreigingen voor Nederland op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Bestrijding witwassen en terrorismefinanciering op 24 april 2024?
Dit is helaas niet gelukt.
De huidige ontwikkelingen rondom Gaza |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Gerrit van Leeuwen , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Frankrijk een voorstel doet voor Verenigde Naties (VN)-toezicht op een staakt-het-vuren in de Gazastrook?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de huidige positie van de Nederlandse regering is met betrekking tot deze door Frankrijk voorgestelde VN-resolutie?
Er is op dit moment nog geen definitieve resolutietekst gepresenteerd door Frankrijk waar de leden van de VN-Veiligheidsraad over kunnen stemmen. Voor zover bekend, wordt er achter de schermen onderhandeld over een tekst. Het is niet bekend wanneer deze resolutie ter stemming wordt gebracht. Nederland is geen lid van de VN-Veiligheidsraad en is bij deze onderhandelingen niet betrokken. Daarom is het innemen van een nationale positie momenteel voorbarig. Deze zal afhangen van de uiteindelijke resolutietekst.
Bent u bereid zich actief in te zetten om de kans van slagen van het Franse voorstel voor VN-toezicht op een staakt-het-vuren te vergroten?
Op dit moment heeft Frankrijk geen definitief voorstel voorgelegd aan de VN voor VN-toezicht op een staakt-het-vuren. Nederland deelt wel de oproep tot een onmiddellijk staakt-het-vuren in Gaza en het onvoorwaardelijk vrijlaten van de gijzelaars. Een onmiddellijk staakt-het-vuren moet eveneens leiden tot massief meer humanitaire hulp aan Gaza. Hier zet het kabinet zich actief voor in middels diplomatieke contacten in de regio.
Bent u bereid, gelet op de tragische dood van zeven medewerkers van World Central Kitchen in Gaza door een aanval, om met de Europese Ministers van Buitenlandse Zaken gezamenlijk en resoluut aan te dringen bij de Israëlische autoriteiten op het wegnemen van alle belemmeringen voor humanitaire hulp naar Gaza? Zo ja, kunt u hier op een zo’n kort mogelijke termijn op inzetten? Zo nee, waarom niet?
Nederland dringt veelvuldig en op alle niveaus en met andere gelijkgezinde landen bij de Israëlische autoriteiten aan op onmiddellijke en aanzienlijke verbetering van humanitaire toegang naar alle delen van Gaza. Hierbij heeft het, zowel in bilateraal contact met Israël als in diplomatieke interventies met gelijkgezinde landen, herhaaldelijk onderstreept dat belemmeringen van humanitaire toegang per ommegaande moeten worden verholpen, rekening houdend met het recht van Israël om de goederen te controleren. Het gebrek aan veiligheid voor humanitaire hulpverleners is één van de kritieke punten van zorg, en heeft in het afgelopen half jaar geleid tot de dood van meer dan 200 hulpverleners in Gaza. De dood van de zeven hulpverleners van World Central Kitchen heeft het belang van coördinatie- en deconflictiemechanismes andermaal onderstreept. Humanitaire hulpverleners moeten hun werk ongehinderd en veilig kunnen uitvoeren. Ook op dit punt zal Nederland zich, in nauwe afstemming met de VN en met name de VN Senior Humanitair en Wederopbouw Coördinator voor Gaza, Sigrid Kaag en haar team, blijven inspannen.
Hoe verklaart u het feit dat er nu gewacht wordt op het onderzoek naar de toedracht van de dood van de medewerkers bij World Central Kitchen, terwijl er na de vermeende betrokkenheid van UNWRA-medewerkers bij Hamas wel direct conclusies konden worden getrokken ten aanzien van de ontvankelijkheid van Nederlandse steun?
Het kabinet roept consequent op tot bescherming van humanitaire hulpverleners en benadrukt dat bij dit conflict al veel te veel hulpverleners om het leven zijn gekomen. Hulpverleners mogen nooit een doelwit zijn, niet in Gaza en niet elders in de wereld. Nederland heeft aangegeven dat het belangrijk is dat de gebeurtenissen snel en gedegen worden onderzocht.
Klopt het dat sinds het laatste debat over de Raad Buitenlandse Zaken van 12 maart 2024 slechts één Nederlander Gaza heeft kunnen verlaten? Zo ja, welke belemmeringen spelen een rol bij de evacuatie van Nederlanders uit Gaza?
Ja. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zorgt ervoor dat de namen van de mensen met wie het ministerie in contact staat en die in aanmerking komen voor consulaire steun, bekend zijn bij de relevante autoriteiten. Hieronder vallen de Israëlische en Egyptische autoriteiten, die de lijsten opstellen van mensen die de grens over mogen. Het ministerie en de Nederlandse ambassades en vertegenwoordigingen in de regio onderhouden actief contact met alle betrokken partners in de regio. De definitieve lijst wordt opgesteld door Israël en Egypte, die ook gezamenlijk de grens bewaken. Aan de grens wordt toegang verzocht; de autoriteiten ter plekke bepalen vervolgens de feitelijke toelating. Ook zijn er mensen die vanwege individuele en veiligheidsomstandigheden Gaza (nog) niet kunnen verlaten.
Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders en Nederlandse ingezetenen nog in Gaza verblijven, en hoeveel van hen Gaza zo snel mogelijk zouden willen verlaten?
Het aantal mensen dat het ministerie probeert Gaza uit te helpen, is constant in beweging omdat zich (nog) steeds nieuwe mensen aanmelden zowel vanuit Gaza als via de IND die machtigingen tot voorlopig verblijf (MVV’s) inwilligt. Het ministerie staat op dit moment in contact met een dertigtal mensen in Gaza die het gebied willen verlaten, van wie een enkeling vanwege individuele- en veiligheidsomstandigheden Gaza (nog) niet heeft kunnen verlaten. Dat zijn mensen met een Nederlands paspoort, hun kerngezinsleden, mensen met een Nederlandse verblijfsstatus en mensen met een MVV inwilliging van de IND voor gezinshereniging. Het ministerie zet zich in om deze personen, indien zij hebben aangegeven te willen vertrekken, te ondersteunen bij vertrek uit Gaza. Het is tot nu toe gelukt om meer dan 90 mensen uit onze doelgroep te ondersteunen bij het verlaten van Gaza en het doorreizen naar Nederland.
Welke stappen gaat u ondernemen om evacuatie van overgebleven Nederlanders uit Gaza te versnellen zodat ze in veiligheid worden gebracht?
Het ministerie blijft zich actief inspannen om de relevante mensen in Gaza met wie contact is, zo snel mogelijk het gebied uit te helpen. Via alle beschikbare diplomatieke kanalen, ook in EU-verband, zet het ministerie zich er voor in dat deze personen zo snel mogelijk Gaza kunnen verlaten. Daarnaast wordt op politiek niveau door verschillende leden van het kabinet – onder wie de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister-President – blijvend aangedrongen bij de relevante landelijke autoriteiten dat alle Nederlanders, inclusief kerngezinsleden, mensen met een Nederlandse verblijfsstatus en mensen die een positief besluit van de IND hebben in het kader van gezinshereniging, zo snel mogelijk Gaza kunnen verlaten.
Een dikbilstier die vanwege de stress is overleden op de veemarkt in Schagen. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een dikbilstier op een veemarkt in Schagen in elkaar is gezakt en is overleden?1
De foto van de dikbilstier op de grond vind ik uiteraard verschrikkelijk om te zien. Het overlijden van de dikbilstier is voor alle betrokkenen ingrijpend.
Wat vindt u ervan dat we dieren op markten puur voor het vermaak van mensen blootstellen aan grote hoeveelheden stress, met ernstige welzijnsaantastingen als gevolg?
Ik vind dat dieren meer zijn dan een object of eigendom, het zijn levende wezens met een eigen waarde, los van de (gebruiks-)waarde die de mens er aan toekent. Deze intrinsieke waarde van dieren is vastgelegd in de Wet dieren en vormt dan ook het uitgangspunt van mijn beleid. We dienen met respect met dieren om te gaan, ze goed te behandelen en goede huisvesting en verzorging te bieden, van fok tot slacht ongeacht van de plaats waar het dier zich bevindt. Dus ook op markten waar dieren tentoongesteld mogen worden.
Deelt u de mening dat het overlijden van de dikbilstier geen incident is, maar onderdeel van een breder patroon van welzijnsproblemen en misstanden op markten met levende dieren?2, 3, 4, 5
Naar mijn mening is het overlijden van de dikbilstier een incident. Wanneer er runderen naar een tentoonstelling of keuring worden gebracht, dan gelden er eisen. Deze zijn opgenomen in artikel 4.15 en 4.16 van het Besluit houders van dieren en in hoofdstuk 8a, paragraaf 8a.1 van de Regeling houders van dieren. Daarnaast gelden er eisen aan het vertonen van dieren. Deze zijn opgenomen in artikel 2.16 van de Wet dieren. Houders van dieren dienen daarnaast te voldoen aan geldende huisvestings- en verzorgingseisen uit bestaande regelgeving.
Bent u bereid om wetgeving voor te bereiden om markten met levende dieren te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Voor markten met leven dieren zijn er voldoende waarborgen in de huidige regelgeving om het dierenwelzijn te borgen. Hoezeer ik het incident met de dikbilstier ook betreur, zie ik in dit incident geen aanleiding om de bestaande eisen verder aan te scherpen. Ik zal dan ook niet overgaan tot het verbieden van markten met levende dieren.
Kunt u bevestigen dat het verboden is om dieren onnodig angst en stress te bezorgen?
Als het onnodig bezorgen van angst en stress het welzijn van dieren benadeelt, dan is dat verboden op grond van artikel 2.1 van de Wet dieren.
Kunt u bevestigen dat dieren op deze veemarkt onnodig angst en stress zijn bezorgd?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Door genoemde eisen in het antwoord op vraag 3 wordt angst en stress tot een minimum beperkt op dergelijke tentoonstellingen en evenementen.
Was de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aanwezig op deze veemarkt? Zo nee, waarom niet?
De NVWA was niet aanwezig op de veemarkt in Schagen. De NVWA voert haar toezicht risico gebaseerd uit en is niet op alle evenementen met levende dieren aanwezig. Er was geen directe aanleiding om deze markt te bezoeken.
Indien de NVWA wel aanwezig was, zijn er overtredingen of misstanden geconstateerd op deze veemarkt? Zo ja, hoeveel en welke?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat vindt u ervan dat extreem doorgefokte rassen zoals dikbilrunderen worden tentoongesteld op markten?
Ik deel de zorgen rondom het tentoonstellen van dieren met extreme uiterlijke kenmerken voor het dienen van het economisch belang. Echter is het tentoonstellen van runderen toegestaan in Nederland, mits wordt voldaan aan de genoemde eisen in artikel 4.15 en 4.16 van het Besluit houders van dieren en in hoofdstuk 8a, paragraaf 8a.1 van de Regeling houders van dieren.
Ziet u de mogelijkheid om dikbilrunderen ook op te nemen in het vertoningsverbod dat u voorbereidt voor dieren met extreme uiterlijke kenmerken? Zo nee, waarom niet?
Het vertoningsverbod dat wordt voorbereid voor schadelijke uiterlijke kenmerken ziet specifiek toe op gezelschapsdieren (te beginnen met honden en katten) die lijden onder hun uiterlijk omdat mensen dit mooi of schattig vinden. Door hun uiterlijk zijn deze dieren veelvuldig te zien in reclame en op social media en met het vertoningsverbod wordt beoogd de populariteit, en daarmee de vraag terug te dringen. De vraag naar landbouwhuisdieren met extreme uiterlijke kenmerken komt echter hoofdzakelijk voort uit productietechnische en economische overwegingen. Ik acht een vertoningsverbod gericht op reclame en social media voor deze dieren daarom weinig zinvol.
Kunt u bevestigen dat veel dikbilrunderen extreem zijn doorgefokt zodat ze meer vlees opleveren, maar dat dit ten koste is gegaan van het bekken dat juist smaller is geworden?
De selectie op spiermassa bij dikbilrunderen van de rassen Verbeterd Roodbont en Belgisch Witblauw lijkt gepaard te gaan met een onbedoelde selectie op moederdieren met een nauw bekken. Met het project Bewust Natuurlijk Luxe wordt door de sector gewerkt aan meer natuurlijke geboorten bij deze rassen, onder andere door selectie op bekkenmaten. Dit jaar vindt er een evaluatie plaats van het project Bewust Natuurlijk Luxe dat als doel had het aantal natuurlijke geboorten bij deze dieren te verhogen. Ik zal de resultaten van de evaluatie te zijner tijd met uw Kamer delen. Naast deze genoemde rassen zijn er andere vleesveerassen (bijvoorbeeld: Limousins, Charolais) in Nederland die doorgaans wel natuurlijk afkalven.
Kunt u bevestigen dat hierdoor het overgrote deel van de dikbilkalfjes niet op natuurlijke wijze kan bevallen, maar alleen via routinematige keizersneden?
Het is mij niet bekend hoeveel keizersneden er per jaar bij de rassen Verbeterd Roodbont en Belgisch Witblauw, de rassen waarbij gewerkt wordt aan meer natuurlijke geboorten, plaatsvinden. Voor de overige vleesrassen geldt dat natuurlijke geboorten de standaard is.
Kunt u bevestigen dat het al meer dan 15 jaar de inzet van het ministerie is om het aantal keizersneden bij dikbilrunderen te verminderen door vrijblijvende onderzoeken, pilots, gesprekken en plannen van de sector?6
In de Beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2013 (Kamerstuk 28 286, nr. 651) zijn houders van de dubbelgespierde rassen Verbeterd Roodbont en Belgisch Witblauw opgeroepen om toe te werken naar dieren die weer op een natuurlijke wijze kunnen afkalven. De sector heeft hiervoor een plan gemaakt en het project Bewust Natuurlijk Luxe (BNL) gestart. Wageningen Livestock Research heeft in 2018 een evaluatie over de voortgang opgeleverd welke eerder met de Kamer is gedeeld (Kamerstuk 28 286, nr. 1063). Uit het evaluatierapport bleek dat genetische selectie op specifieke kenmerken tijd kost en dat een projectperiode van 3 jaar te kort was om de beoogde genetische vooruitgang te bewerkstelligen om het aantal keizersneden te reduceren. Ook bleek uit het rapport dat de tot dan toe geboekte genetische vooruitgang het gunstigste was dat in dat stadium verwacht kan worden. Daarnaast bleek dat het draagvlak voor meer natuurlijke geboorten onder fokkers van luxe vleesvee duidelijk is versterkt. Daarom is in 2019 gestart met fase 2 van het project met meerdere doelstellingen, zoals het uitbreiden van dataverzameling ten behoeve van het fokprogramma en het uiteindelijke doel dat de sector het proces zelfstandig voortzet. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 11 vindt dit jaar de evaluatie plaats. Dan zal duidelijk worden wat het resultaat is van deze inspanningen.
Wat vindt u ervan dat het aantal keizersneden ondanks al deze vrijblijvende initiatieven nog steeds extreem hoog is?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Kunt u herinneren dat u eerder aan de Kamer schreef dat u een einde wil aan het fokken van dierrassen met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn en gezondheid?7
Ja, dat kan ik mij herinneren.
Erkent u dat dikbilrunderen worden gefokt met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn en gezondheid? Zo nee, waarom niet?
Mijn beleid is gericht om op termijn te komen tot een dierwaardige veehouderij volgens de zes leidende principes van de Raad van Dierenaangelegenheden (RDA). Binnen een dierwaardige veehouderij kunnen dieren hun gedragsbehoeften uitoefenen en worden fysieke ingrepen die plaatsvinden vanwege de wijze van houden niet meer toegepast. In de Quickscan die ik in dit kader heb laten opstellen worden ook de standaard keizersneden bij de dubbelgespierde vleesveerassen genoemd. De integriteit van het dier wordt aangetast en is daarmee onwenselijk. Het stoppen met fokken van dierrassen met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn of gezondheid zal binnen mijn beleid voor een dierwaardige veehouderij worden onderbracht.
Wanneer komt u met maatregelen om de fok van dikbilrunderen te verbieden?
Het instellen van een fok- of houdverbod is in strijd met de Europese Fokkerijverordening 2016/1021. In deze verordening is onder meer bepaald dat lidstaten er op toe moeten zien dat de toelating van raszuivere fokrunderen tot de voortplanting niet wordt verboden, beperkt of belemmerd. Fokrunderen van de rassen Verbeterd Roodbont en Belgisch Witblauw zijn raszuiver en vallen binnen de werkingssfeer van de verordening. Ik kan het fokken van dikbilrunderen niet verbieden. In het traject dierwaardige veehouderij wil ik zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16 afspraken maken over het fokken van dierrassen met kenmerken die schadelijk zijn voor hun welzijn en gezondheid. Daarnaast heb ik bij onze inzet op Europees niveau gepleit voor het uitfaseren en verbieden van het fokken en houden van dieren met schadelijke kenmerken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Om de vragen zorgvuldig te beantwoorden en af te stemmen is tijd nodig. Uiteraard heb ik mijn best gedaan de antwoorden zo spoedig mogelijk naar uw Kamer te sturen.
De toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de agrarische sector. |
|
André Flach (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er in de agrarische sector veelvuldig gebruik wordt gemaakt van het ruilen van gronden, bijvoorbeeld in het kader van vruchtwisseling en bodemkwaliteit?
Ja, dat is mij bekend.
Klopt het dat de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) ook van toepassing is op onroerende zaken (in casu los land), indien sprake is van een teeltpachtovereenkomst en dus uit gebruik is gegeven?
Ja, het is juist dat de BOR van toepassing kan zijn op los land dat op grond van een schriftelijke pachtovereenkomst ter beschikking is gesteld aan een ander, mits wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 396, eerste lid onderdelen a tot en met c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (vergelijk artikel 4.17, tiende lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en artikel 35c, negende lid van de Successiewet 1956).
Klopt het dat de Grondkamer beoordeelt of sprake is van een teelt waarvoor teeltwisseling vereist is?
Teeltpachtovereenkomsten worden ter registratie aan de grondkamer gezonden (art 7:396 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek). Bij een teeltpachtovereenkomst moet het gaan om een pachtovereenkomst betreffende los land die is aangegaan voor een teelt waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is voor de duur van ten hoogste één onderscheidenlijk twee jaar (art 7:396 eerste lid onderdeel b en c van het Burgerlijk Wetboek1). Om een overeenkomst te kunnen registreren als teeltpachtovereenkomst dient de grondkamer daarom de vraag te beantwoorden of voor de teelt die genoemd wordt in de overeenkomst vruchtwisseling noodzakelijk is.
Hoe wordt beoordeeld of er sprake is van een teeltpachtovereenkomst die is aangegaan voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is?
Er is sprake van een open norm, die door de grondkamer op basis van zijn deskundigheid wordt ingevuld.
Voor welke gewassen geldt dat vruchtwisseling noodzakelijk is, om in aanmerking te komen voor artikel 7:396 lid 1 sub c Burgerlijk Wetboek (BW)?
De grondkamers beoordelen slechts die overeenkomsten (en de daarin vermelde gewassen) die ter registratie worden toegezonden. Er is dus geen uitputtende lijst van gewassen waarvoor naar het oordeel van de grondkamer vruchtwisseling noodzakelijk is. De grondkamers hebben geoordeeld dat er geen sprake is van noodzakelijke vruchtwisseling bij de volgende teelten:
Klopt het dat grassen en maïs hier niet voor in aanmerking komen?
Bij de totstandkoming van de teeltpacht is door de wetgever bepaald dat het regime niet bedoeld is voor mais en gras (Handelingen II 1994, p. 21–1216 en Handelingen I 1995, p. 2–42). De grondkamers wijzen het verzoek tot registratie van een teeltpachtovereenkomst dan ook af als in die overeenkomst maïs of gras de overeengekomen teelt is.
In hoeverre is de gemaakte uitzondering, op de hoofdregel dat alles wat uit gebruik wordt gegeven niet kwalificeert voor de BOR, dan toereikend voor diegenen die bodemkwaliteit en milieubeheer als onderdeel van hun bedrijfsexploitatie meewegen, indien voor bijvoorbeeld gras en maïs geen rechtsgeldige teeltpachtovereenkomst kan worden gesloten?
De bedrijfsopvolgingsregeling voorziet in een voorwaardelijke vrijstelling van de schenk- en erfbelasting voor het ondernemingsvermogen bij bedrijfsopvolgingen (BOR). Aan een ander ter beschikking gestelde onroerende zaken komen met ingang van 1 januari 2024 niet langer voor de BOR en de doorschuiffaciliteit voor het aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting (DSR ab) in aanmerking. Daarvan zijn uitgezonderd pachtovereenkomsten betreffende los land die zijn aangegaan voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is zoals is geregeld in artikel 396, eerste tot en met derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De agrarische ondernemer kan zodoende, maar alleen dan, het land voor die vruchtwisseling verpachten en voor dit land ondanks de ter-beschikking stelling ervan aan een derde toch de BOR op dit land toepassen.
De vraagstelling is door het noemen van gras en maïs met name gericht op situaties waarbij grond van veehouders in gebruik gegeven is aan telers van andere gewassen. Meer specifiek wordt -naar ik begrijp- gevraagd waarom die situaties niet in aanmerking komen voor de genoemde uitzondering voor de terbeschikkingstelling van onroerende zaken aan anderen. In momenteel staande landbouwpraktijk worden onder andere regelmatig percelen van melkveehouders via niet geregistreerde teeltpacht in gebruik gegeven (niet geruild via wederzijdse pacht) aan telers van bloembollen en van pootaardappelen. Deze vaak niet- geregistreerde pacht is niet ingegeven door vruchtwisseling voor een goede landbouw-bedrijfspraktijk maar als uitbreiding van de teeltmogelijkheden voor de bollen- of pootgoedteler, waarvoor de melkveehouder een financieel gunstige pachtprijs ontvangt. Dit is hoofdzakelijk een financieel gedreven praktijk.
Vanuit het oogpunt van een duurzame goede landbouwpraktijk kan in elk geval het hierbij regelmatig voorkomende scheuren van grasland niet als een gewenste en daarom extra te faciliteren praktijk worden aangemerkt. Zowel vanuit klimaatbeleid als vanuit het oogpunt van duurzaam bodembeheer en waterkwaliteit is het niet gunstig om (blijvend) grasland van een veehouderijbedrijf te scheuren. Bij scheuren vervliegt jarenlang vastgelegde organische stof tot een stabiel hoog gehalte in korte tijd als CO2 naar de atmosfeer; op gescheurd grasland komt in korte tijd veel minerale stikstof vrij die niet in alle gevallen door het gewas kan worden opgenomen en dan de waterkwaliteit negatief beïnvloedt.
Bent u bereid om, voor teeltpachtovereenkomsten waarbij voor één partij sprake is van een teelt waarvoor teeltwisseling noodzakelijk is en bij de andere partij niet, de teeltpachtovereenkomst bij beide partijen te laten kwalificeren voor de BOR?
Deze vragen van uw Kamer zijn erop gericht om op korte termijn wijzigingen door te voeren in de pachtregelgeving in verband met een specifieke doorwerking in de BOR en DSR ab, waarbij een aantal dilemma-afwegingen ten aanzien van vruchtwisseling in een duurzame landbouwpraktijk spelen. Ik ben om meerdere redenen van mening dat het niet verstandig is om dat nu te doen:
Ten eerste wordt er gewerkt aan een herziening van de Pachtwet. Onder andere wordt daarin gekeken naar de mogelijkheid van (tijdelijke) grondruilovereenkomsten, waarbij ten behoeve van duurzame landbouwpraktijk landbouwers qua omvang vergelijkbare percelen grond voor een of twee jaar uitwisselen.
Ten tweede kunnen in het kader van die regelgeving zorgvuldige integrale afwegingen worden gemaakt ten aanzien van de gewenste te bevorderen vruchtwisselingen ook in relatie tot de in antwoord op vraag 7 geschetste aspecten van het scheuren van (blijvend) grasland. Vooruitlopend daarop wijzigingen doorvoeren ten behoeve van teeltpachtovereenkomsten die ook gebruikt kunnen worden om grond (tijdelijk) aan een andere landbouwer in gebruik te geven zonder wederzijdse grondruil en/of tweezijdig noodzakelijke vruchtwisseling vind ik niet wenselijk. Eerst na een eventuele wijziging van de pachtregelgeving zal worden gekeken naar een specifieke doorwerking in de BOR.
Indien u hiertoe niet bereid bent, welke oplossing voorziet u voor het probleem dat de eigenaar van de grond (de verpachter) de BOR niet kan toepassen op een deel van zijn vermogen en dientengevolge in mindere mate bereid zijn om grond uit gebruik te geven aan een pachter?
Zoals in de voorgaande antwoorden is vermeld, komen aan een ander ter beschikking gestelde onroerende zaken met ingang van 1 januari 2024 niet langer voor de BOR in aanmerking met uitzondering van los land op grond, dat op grond van een schriftelijke pachtovereenkomst voor de duur van één respectievelijk twee jaar ter beschikking is gesteld aan een ander voor teelten waarvoor vruchtwisseling noodzakelijk is zoals is geregeld in artikel 396, eerste tot en met derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De voorbereiding en planning van een bedrijfsopvolging kost enige jaren. Een ondernemer in een veehouderijbedrijf heeft bij schenking van de onderneming enige ruimte om binnen de kaders van de wet en regelgeving een teeltpachtovereenkomst op te stellen waarmee wordt voldaan aan de uitzonderingsgrond voor de zogenoemde vastgoedmaatregel van de BOR en DSR ab. Op duurzame landbouwpraktijk gerichte samenwerking tussen landbouwers met tijdelijke uitruil van grond wordt, zoals in antwoord op vraag 8 is aangegeven, meegenomen in de voorbereiding van de herziening van de Pachtregelgeving.