De campagne ‘zet een streep door discriminatie’ |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «Plasterk weigert Giel Beelen uit antidiscriminatiespotje te knippen»?1
Ja.
Vindt u de uitspraak van de heer Beelen racistisch?
Het kabinet vindt discriminatie ontoelaatbaar en zet zich sterk in om discriminatie te bestrijden en te voorkomen. De bedreigingen die recentelijk aan het adres van mevrouw Simons zijn gericht, zijn afschuwelijk.
De vragen van de heer Kuzu hebben betrekking op een bestaande TV-spot van de rijksoverheid, die is gemaakt in het kader van de campagne «Zet een streep door discriminatie». Deze TV-spot is eind 2015 en in het voorjaar van 2016 uitgezonden. Dit onderdeel van de campagne werd al niet meer actief ingezet op TV en er komt ook geen nieuwe campagne met deze TV-spot. De heer Beelen heeft inmiddels zelf het predicaat «smakeloos» aan zijn foute uitspraak gegeven en zijn excuses aan mevrouw Simons gemaakt. Dit is uitvoerig via de Publieke Omroep kenbaar gemaakt. De zaak is niet ter beslissing voor het kabinet. De wet biedt zonodig diverse mogelijkheden voor betrokkenen om gevallen van discriminatie aan de rechter voor te (laten) leggen.
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld zou moet geven in de aanpak van racisme en discriminatie? Zo ja, hoe kunt u dit rijmen met het feit dat iemand die zich discriminatoir uitgelaten heeft nog steeds zichtbaar is in de «zet een streep door discriminatie» campagne? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u in dat de uitspraak van de heer Beelen racistisch is? Zo ja, waarom weigert u het antidiscriminatiespotje aan te passen? Zo nee, waarom vindt u de uitspraak niet racistisch?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het terecht dat de regisseur van het filmpje inmiddels Giel Beelen onzichtbaar heeft gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De Minister van BZK past geen oordeel over deze persoonlijke beslissing van de regisseur.
Deelt u de mening dat uw handelen als «het door de vingers zien» van racistische uitspraken, en als goedkeuring kan worden opgevat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de wijze waarop de heer Beelen heeft gehandeld niet in overeenstemming is met de door de Publieke Omroep geformuleerde uitganspunten, waaronder «De Nederlandse Publieke Omroep is een bindende factor in onze pluriforme samenleving»? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel racistische opmerkingen moeten er nog volgen voordat u eindelijk de ernst van de situatie onderkent?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat gemeenten mensen van 27 jaar en ouder, vier weken laten wachten bij aanvraag van een bijstandsuitkering |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nationale ombudsman wederom klachten heeft ontvangen over de vier weken zoektermijn voor bijstandsaanvragers van 27 jaar en ouder? Welke consequenties verbindt u hieraan?1
De invoering van de vier weken termijn is bedoeld om jongeren tot 27 jaar – nadat zij zich hebben gemeld met de intentie om bijstand aan te vragen – eerst zelf actief te laten zoeken naar passend werk of een geschikte opleiding. Na afloop van de vier weken zoektijd kan de jongere vervolgens bijstand aanvragen. Gemeenten kunnen overigens op basis van artikel 18 van de Participatiewet maatwerk leveren indien de situatie daar om vraagt. Op grond van de Participatiewet is het college van burgemeester en wethouders echter wél verplicht om een bijstandsaanvraag van personen van 27 jaar en ouder direct in behandeling te nemen. Zolang binnen een periode van vier weken na de datum van aanvraag het college geen besluit heeft genomen met betrekking tot het recht op bijstand, is het college verplicht een voorschot te verstrekken. Indien het college van deze wettelijke opdracht beleidsmatig afwijkt, is het primair aan de gemeenteraad om de uitvoering van het beleid te controleren en, indien daar aanleiding toe wordt gezien, in de Raadsvergadering aan de orde te stellen. Als dit voor de betreffende burgers niet tot een oplossing leidt, is het uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of en zo ja in hoeverre de gemeente onrechtmatig tot besluitvorming is gekomen.
Heeft u een overzicht van gemeenten die op deze wijze omgaan met mensen van 27 jaar en ouder die bijstand aanvragen? Zo ja, kan de Kamer dit ontvangen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken welke gemeenten op een soortgelijke manier werken?
Ik beschik niet over een overzicht hoe gemeenten met mensen van 27 jaar en ouder die bijstand aanvragen, omgaan. Ik zie geen aanleiding om in dit kader een onderzoek te doen. Zoals in antwoord 1 is aangegeven betreft de uitvoering van het beleid op dit punt, en de beoordeling of dit binnen de wettelijke kaders plaatsvindt, primair een verantwoordelijkheid van het lokale bestuur.
Bent u van mening dat er hier sprake is van een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet, temeer omdat door de gemeenten gehanteerde zoekperiode al eerder aan de orde is geweest? Zo ja, gaat u deze gemeenten een aanwijzing geven? Zo nee, wanneer is er volgens u sprake van een ernstige tekortkoming en waarom vindt u het als systeemverantwoordelijke acceptabel als gemeenten zich opstellen als onbetrouwbare overheid?
Zoals in antwoord 1 is aangegeven, is het primair de Gemeenteraad die het college controleert. Door het minsterie van SZW wordt geen systematisch toezicht uitgeoefend op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet door individuele gemeenten. In uitzonderlijke gevallen kan de Minister van SZW de gemeente een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 76 van de Participatiewet. De toepassing van dit instrument is aan de orde in situaties waarin het zelfsturend vermogen van de gemeente tekortschiet én waarin naar het oordeel van de Minister van SZW sprake is van een rechtmatigheidstekortkoming die vanwege aard, intensiteit of duur een wettelijk verankerd fundament van de wet te zeer schaadt. De inkomenswaarborg is een van die fundamenten. Het toepassen van een buitenwettelijke zoektermijn voor personen van 27 jaar en ouder vormt in beginsel geen aanleiding voor rijksingrijpen, mede gelet op de reeds gememoreerde controlerende rol van de gemeenteraad en het feit dat een belanghebbende zich via bezwaar en beroep kan verweren tegen een beslissing van het college. In dit verband dient ook onderkend te worden dat de aanwijzingsbevoegdheid niet kan worden toegepast om te treden in de besluitvorming in individuele gevallen. De situatie kan anders komen te liggen indien er signalen zijn dat de contra legemuitvoering van een gemeente zich ook (meer systematisch) uitstrekt tot de inkomenswaarborg, bijvoorbeeld de voorschotverlening. Van een dergelijk signaal is evenwel geen sprake.
Deelt u de mening dat bijstandsgerechtigden van 27 jaar door de onterechte zoektijd van vier weken sociaaleconomische problemen zoals schulden, dakloosheid, etc. kunnen krijgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze praktijk te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord 1 heb aangegeven, is het college gehouden de bijstandsaanvraag van personen van 27 jaar en ouder direct in behandeling te nemen en indien binnen een periode van vier weken na de datum van aanvraag nog geen besluit is genomen met betrekking tot het recht op bijstand, verplicht om een voorschot te verstrekken. Hiermee wordt voorkomen dat mensen onnodig lang moeten wachten op een uitkering en dat als gevolg daarvan schulden worden opgebouwd of dat er andere sociale problemen ontstaan. Daarnaast kunnen gemeenten op basis van artikel 18 van de Participatiewet maatwerk leveren indien de situatie daar om vraagt. Ik acht het niet nodig om in dit kader met aanvullende maatregelen te komen.
Het bericht ‘Inzet budgetcoaches Vebego: sociaal en slim. Nu het onderwijs nog!’ |
|
Karin Straus (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel op de website van Wij Limburg over de inzet van budgetcoaches?1
Ja.
Deelt u de mening dat de hulp in de vorm van budgetcoaches van Vebego prijzenswaardig is?
Ja, budgetcoaches kunnen mensen helpen om inzicht te krijgen in hun inkomsten en uitgaven met als doel om het budget van het huishouden in balans te krijgen en (weer) financieel gezond en zelfredzaam te zijn.
Bent u het eens met de conclusie dat het duurzaam voorkomen van schulden een kwestie van win-win is voor zowel de werknemer als de werkgever en dat deze beide partijen hier meer bij zijn gebaat dan bij kwijtschelding van schulden? Zo ja, hoe bent u van plan preventie van schulden meer te stimuleren? Zo ja, hoe zult u in de toekomst voorkomen dat gemeenten schulden kwijtschelden, (zoals onlangs het geval was in Arnhem, Breda, Den Haag en Leiden)?
De win-win voor werknemer en werkgever zie ik zeker. De begeleiding van een werknemer die geen overzicht heeft in zijn administratie door een budgetcoach, kan hem helpen om zijn zaken weer op orde te krijgen en te houden. Hierdoor worden financiële zorgen en problemen mogelijk in een vroeg stadium opgepakt. Deze escaleren dan niet tot grote(re) zorgen die zich kunnen uiten in stress en uitval van de werknemer uit werk.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat preventie en vroegsignalering van schulden van cruciaal belang zijn. Ook werkgevers kunnen hier een rol vervullen, aangezien zij in veel gevallen de eerste signalen van mogelijke financiële problemen bij werknemers kunnen opmerken. In het samenwerkingsverband van het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) draag ik daarom bij aan de ontwikkeling van een website gericht op werkgevers, waar zij terecht kunnen voor informatie over het bevorderen van financieel gezonde medewerkers en het voorkomen van financiële problemen. De lancering van deze website staat gepland voor mei 2017.
Het is aan gemeenten hoe zij – binnen de kaders van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening – invulling geven aan de schuldhulpverlening. Het stadium van de financiële zorgen van de werknemer is bepalend voor welk instrument vanuit de schuldhulpverlening noodzakelijk is. Indien de financiële zorgen bestaan uit het ontbreken van overzicht en het niet op orde krijgen van de eigen administratie, dan kan een budgetcoach zeker helpen. Als onbetaalde rekeningen te hoog zijn en het moment van het treffen van betalingsregelingen voorbij is, dan zijn andere interventies nodig waar een budgetcoach niet in kan voorzien.
Deelt u de mening dat leren omgaan met geld en leren budgetteren op jonge leeftijd het maken van schulden helpt te voorkomen? Zo ja, hoe bent u van plan om het leren omgaan met geld en het leren budgetteren te implementeren in het primair onderwijs en in het voortgezet onderwijs?
Ik deel uw mening dat het aanleren van vaardigheden om goed om te gaan met geld noodzakelijk is en preventief kan werken om schulden bij jongeren nu of in de toekomst te voorkomen. Het opnemen van financiële vaardigheden, het leren omgaan met geld en het leren budgetteren, in het curriculum voor scholen is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW. Het is meegenomen als aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van het programma Onderwijs2032.
Ik steun projecten gericht op het aanleren en versterken van financiële vaardigheden van jongeren met subsidies vanuit de subsidieregeling aanpak armoede en schulden, zoals MoneyWays van Diversion, de Budget Challenge van Weet Wat Je Besteedt en ik organiseer ook in 2017 een activiteit voor jongeren in de Week van het Geld. Op die manier steun en stimuleer ik scholen, projecten en gemeenten die aan de financiële vaardigheden van jongeren werken.
Zou de wijze waarop en de mate waarin leren omgaan met geld nu onderdeel is van het onderwijs landelijk gemonitord moeten worden, omdat nu niet duidelijk is of en zo ja hoe scholen het leren omgaan met geld in hun lesprogramma verwerken, ondanks kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs en kerndoel 35 voor het primair onderwijs?
Voor alle kinderen en jongeren is het belangrijk dat zij de waarde en de functie van geld begrijpen, zodat zij hier op verstandige wijze mee om kunnen gaan. In de kerndoelen van het curriculum is vastgelegd dat scholen verplicht zijn hier aandacht aan te besteden. Scholen zijn vrij daar op een eigen manier invulling aan te geven, die past bij hun pedagogische en didactische visie en bij hun leerlingpopulatie.
Er zijn diverse (internationale) onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld onder kinderen en jongeren.2 Het gaat dan vooral over het effect van financiële educatie. Daaruit blijkt dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar graag meer onderwijs hierin zou willen hebben. Ook blijkt dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren wordt aangeboden. Via het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) worden scholen daarom ondersteund en gestimuleerd op een structurele manier aandacht te besteden aan financiële educatie. Het belang van financiële vaardigheden is tevens een aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van Onderwijs2032.
Hoe wordt de effectiviteit van financiële educatie op dit moment gemeten? Welke maatregelen worden genomen indien de effectiviteit van financiële educatie beneden peil ligt?
Financiële educatie omvat een scala aan onderdelen; van het overbrengen van kennis en informatie door massamediale campagnes met spotjes, flyers en via social media, het aanleren van vaardigheden in groepen tijdens lessen tot het veranderen van iemands houding en opstelling door individuele budgetcoaching. Door deze veelheid en diversiteit aan instrumenten om mensen financieel gezond gedrag aan te leren zodat ze verstandig omgaan met hun geld, is het nu nog onmogelijk om uitspraken te doen over de algehele effectiviteit van de financiële educatie. De WRR heeft in de working paper «Duurzame verbetering van gezond financieel gedrag. Droom of werkelijkheid?»geconcludeerd dat financiële educatie waarbij alleen sprake is van kennisoverdracht onvoldoende effectief is.3
Er is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Daaruit blijkt dat – mits op een goede manier opgezet – dergelijke interventies kunnen bijdragen aan het bevorderen van financiële vaardigheden en verantwoord financieel gedrag. Voor zover interventies zich beperken tot kennisoverdracht dragen zij nauwelijks bij aan het beïnvloeden van financieel gedrag.
Welke mogelijkheden ziet u om de vuistregels voor gezond financieel gedrag van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) die op 7 november 2016 zijn gepubliceerd, mee te nemen in het stimuleren van het leren omgaan met geld?2
Het Nibud is een belangrijke samenwerkingspartner in de aanpak van schulden en deelt veel kennis over de preventie, signalering en aanpak van schulden. De vuistregels van het Nibud zijn zeer nuttig in het kader van preventie van schulden en bewustwording van het belang van het voorkomen van financiële problemen. Deze vuistregels vormen de basis van wat gezond financieel gedrag inhoudt en passen geheel in mijn streven om financiële educatie in het onderwijs nadrukkelijk en structureel op te nemen. In afwachting van de uitwerking van het advies door het Ministerie van OCW werk ik samen met Wijzer in geldzaken (WiG) en het Ministerie van OCW aan manieren om op korte termijn jongeren financiële vaardigheden bij te brengen. Dat doe ik onder meer door de projecten en activiteiten die ik heb beschreven in het antwoord op vraag 4.
Het gebruik van het regeringsvliegtuig tijdens het staatsbezoek aan Australië |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat de reis naar Australië met het «lege» regeringstoestel KBX € 250.000 heeft gekost?1
Bij de voorbereiding van staatsbezoeken wordt vooraf altijd een afweging gemaakt ten aanzien van inzet van het regeringsvliegtuig, waarbij aspecten van kosten en doelmatigheid nadrukkelijk worden gewogen. Dat heeft er voor de staatsbezoeken aan Japan en Korea in 2014 en aan China in 2015 bijvoorbeeld toe geleid dat niet is gekozen voor inzet van het regeringstoestel. In dit geval is daar wel voor gekozen, om de volgende redenen.
Tijdens het staatsbezoek waren er veel verplaatsingen: van Perth naar Canberra, naar Sydney, naar Brisbane, naar Wellington, naar Christchurch, terug naar Wellington en naar Auckland. Het gebruik maken van binnenlandse lijnvluchten was daarbij geen optie, gezien het drukke programma en de vele verplaatsingen.
De optie van inhuur van een toestel ter plaatse is zorgvuldig bekeken. Die kosten bleken vergelijkbaar met die van de inzet van het regeringstoestel, waarna om redenen van doelmatigheid en uitstraling vervolgens is gekozen voor inzet van het regeringstoestel.
Het regeringstoestel leent zich gezien zijn relatief beperkte bereik niet voor de heen en terugreis (in verschillende etappes) van de delegatie voor het staatsbezoek naar Australië en Nieuw-Zeeland. Dat zou namelijk betekenen dat de delegatie rekening moet houden met circa 2,5 dag voor de heenreis en 2,5 dag voor de terugreis. Voor de heen- en terugreis maakt de delegatie daarom gebruik van lijnvluchten. Om die reden gaat het regeringstoestel vooruit met bagage.
De kosten voor heenreis naar Australië en terugreis uit Nieuw-Zeeland zijn geraamd op € 293.929,27. Het regeringsvliegtuig heeft daarbij zowel op de heen- als terugvlucht 750 kg aan bagage vervoerd. Gelet op de reistijd van het regeringsvliegtuig (ruim 2,5 dag) was het geen reële optie om Koning, Koningin en Ministers met delegatie ook met het regeringstoestel te laten reizen.
Is het waar dat niet is ingegaan op het Australische aanbod om een vliegtuig ter beschikking te stellen, omdat er niet voldoende bagageruimte zou zijn? Zo nee, waarom is er dan wel vanaf gezien?
Het Australische aanbod is uiteraard betrokken bij de voorbereiding van het staatsbezoek. Aanvullende inhuur was noodzakelijk omdat het aangeboden toestel onvoldoende capaciteit had, zowel qua passagiers als bagage, en er was een intensief reisschema. Het vliegtuig bood geen plaats aan alle leden van de delegatie. Vanwege het programma en het grote aantal verplaatsingen was het bovendien niet haalbaar om dat deel van het gevolg en bagage dat niet met de Australische Boeing Business Jet vervoerd zou kunnen worden, met lijnvluchten te vervoeren. Bovendien volgde op het staatsbezoek aan Australië ook een staatsbezoek aan Nieuw-Zeeland, waar geen toestel was aangeboden. Het was in dit scenario noodzakelijk geweest om een extra vliegtuig in te huren. Daarmee werden de totale kosten vergelijkbaar met de inzet van het regeringstoestel in Australië én Nieuw-Zeeland.
Is het waar dat het bij het aanbod van de Australische regering ging om een Boeing 737 Business jet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat deze Boeing een mogelijke bagagecapaciteit heeft van 23m2? Zo nee, wat is het aantal vierkante meters wel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel bagageruimte was er nodig voor de passagiers van dit vliegtuig?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat een eventuele opvolger van de KBX waarschijnlijk een Boeing 737 Business jet is? Zo ja, kunnen we dan niet vaker dit soort problemen verwachten?
Nee. Aangezien de openbare aanbesteding voor de opvolger van de KBX nog loopt is er geen vliegtuigtype bekend.
Kunt u een berekening sturen van wat de kosten zouden zijn geweest als wel was ingegaan op het aanbod van de Australiërs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De zeer hoge uitkering aan de topman van NXP bij de verkoop van het bedrijf |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u het nieuws dat de topman van NXP 428 miljoen Amerikaanse dollar overhoudt aan de verkoop van het bedrijf door na de voltooiing van de verkoop zijn (bonus)aandelen en toegekende optierechten te verzilveren?1
Ik begrijp dat er ophef is ontstaan over dit nieuws. Ik heb geen oordeel over de in de media genoemde hoogte van het bedrag dat de uitvoerend bestuurder van NXP zou overhouden aan de aangekondigde overname van NXP indien hij zijn opties zou verzilveren en zijn aandelen zou verkopen.
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen 2 tot en met 5 van Kamerlid Klein.
Past een dergelijk bedrag bij verantwoord besturen en staat het in uw ogen in verhouding tot wat deze topman heeft bijgedragen aan het bedrijf?
Het is aan de bij de vennootschap betrokkenen om te beoordelen of deze bezoldiging verantwoord is en of het in verhouding staat tot de bijdrage van de bestuurders aan het bedrijf. De aandeelhouders van NXP hebben het bezoldigingsbeleid, waaronder toekenning van aandelen en opties, vastgesteld. NXP stelt in het bestuursverslag dat de combinatie van deze beloningscomponenten aan de uitvoerend bestuurder, gecombineerd met de verplichting om een bepaald aantal aandelen in NXP te houden, bijdraagt aan het doel om lange termijn investeringen in de vennootschap te bevorderen. De op aandelen gebaseerde bezoldiging strekt ertoe om de belangen van bestuurders in lijn te laten zijn met die van de aandeelhouders (zie NXP bestuursverslag 2015). De uitvoerend bestuurder is sinds 2009 aangetreden en jaarlijks herbenoemd.
Ziet u mogelijke risico’s van een dergelijke exorbitant hoge beloning, zoals een eenzijdige focus op de korte termijn? Deelt u de mening van diverse beleggersverenigingen dat «opties als beloningsinstrument tot uitwassen kunnen leiden»?2
Ik verwijs hier naar het antwoord op vraag 3 van Kamerleden Nijboer en Kerstens.
Wat is uw mening over de volgende stelling van de directeur van de belangenvereniging van grote beleggers Eumedion: «De casus toont weer aan dat de wettelijke afroomregeling zo lek is als een mandje»? Bent u bereid om zijn suggestie om de gang van zaken bij NXP te betrekken bij de evaluatie van de claw-back regeling over te nemen?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 9 tot en met 11 en op vragen 13 tot en met 16 van Kamerlid Klein.
Wilt u de Kamer tegelijk met de antwoorden op deze vragen een compleet overzicht sturen van de subsidiebedragen die NXP heeft ontvangen van de overheid, waarmee wordt bedoeld een volledige lijst van alle subsidies aan het bedrijf die bekostigd zijn uit publieke middelen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 5 van Kamerleden Nijboer en Kerstens.
De beantwoording van schriftelijke vragen over de toetsing van pensioenfondsbestuurders door De Nederlandse Bank |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u er van dat 24% van de bestuurders die na 2014 voor het eerst werden getoetst naar aanleiding van herbenoeming geen positief oordeel van De Nederlandse Bank (DNB) hebben gekregen? Wat vindt u er van dat deze bestuurders achteraf ongeschikt bleken voor de taak die zij vervulden? Vindt u ook dat deelnemers recht hebben te weten dat hun pensioenfonds bestuurd is door bestuurders die achteraf ongeschikt bleken?1
De genoemde 24% (22 van de 91 bestuurders) heeft betrekking op 91 bestuurders die als gevolg van een functieverzwaring (lid beleggingscommissie) opnieuw zijn getoetst. In de functie van bestuurslid zijn deze 91 bestuurders eerder getoetst en hebben een positief oordeel ontvangen van DNB. Er is derhalve geen sprake van dat een pensioenfonds bestuurd werd door bestuurders die achteraf ongeschikt bleken. Deze bestuurders achtte DNB wel geschikt om deel te nemen aan het bestuur van een pensioenfonds, echter voor deelname aan de beleggingscommissie achtte DNB deze bestuurders niet geschikt.
Kunt u er zorg voor dragen dat de 30 bestuurders, waarvan u in uw antwoorden aangeeft dat zij voor 30 december 2000 al benoemd zijn, en daardoor nog niet getoetst door DNB, net als hun collega’s getoetst worden? Zo ja, waarom is dat nog niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
De huidige wet- en regelgeving voorziet in een toetsing van nieuwe toetreders in besturen of bij herbenoeming met een functiewijziging. DNB heeft tevens de mogelijkheid om op ieder moment tot een hertoetsing over te gaan als er sprake is van een redelijke aanleiding. Op deze grond kunnen ook bestuurders worden hertoetst die voor 30 december 2000 zijn benoemd. Tot op heden is daar geen aanleiding voor geweest.
Heeft DNB ook (alarm)signalen ontvangen vanuit de sector over bestuurders waarin gevraagd werd om een tussentijdse toets voor een bestuurder of meerdere bestuurders? Hoe wordt er door DNB met dit soort signalen omgegaan?
DNB krijgt soms signalen over specifieke bestuurders of een bestuur en neemt deze signalen altijd zeer serieus. Indien DNB serieuze signalen krijgt, doet ze onderzoek en kan DNB concluderen dat er sprake is van een redelijke aanleiding om over te gaan tot een hertoetsing. De resultaten van de hertoetsing worden gedeeld met de betreffende bestuurder en het betreffende pensioenfonds. Indien een hertoetsing leidt tot een negatief oordeel, dient deze bestuurder zijn of haar functie onverwijld neer te leggen. Sinds 2012 heeft DNB 7 keer een hertoets afgenomen (zie tabel bij antwoord 4).
Kunt u een overzicht geven van de belangrijkste wijzigingen in pensioenregelgeving sinds 2000, zoals de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, aanpassingen aan het Financieel Toetsingskader, de beleidsregel deskundigheid 2011, de beleidsregel geschiktheid 2012, etc? Kunt u per belangrijke wijziging aangeven hoeveel pensioenbestuurders en hoeveel procent van de pensioenbestuurders na die wijziging zijn getoetst of hertoetst?
Het wettelijk kader voor toetsing van pensioenfondsbestuurders is in de loop der tijd gewijzigd.
Daarin zijn drie periodes te onderscheiden:
De pensioenfondsbestuurders die benoemd zijn in de periode voorafgaand aan 30 december 2000 zijn getoetst bij de volgende herbenoeming na deze datum. De zittingsduur van bestuursleden is meestal vier jaar. Daarna kan op grond van de Code Pensioenfondsen maximaal tweemaal herbenoeming plaatsvinden.
De belangrijkste wijzigingen in de pensioenregelgeving in de afgelopen periode betreffen:
Hieronder treft u een overzicht aan van het aantal hertoetsingen en het aantal gewone toetsingen van bestuurders van pensioenfondsen in de periode 2012 – 2016. Tevens is het totaal aantal bestuurders vermeld dat op 1 januari van het desbetreffende jaar werkzaam was.
Jaartal
Hertoetsingen pensioenfondsen
2012
1
2013
3
2014
2
2015
0
2016
1
Jaartal
Aanvangstoetsingen (incl. functiewijziging bij herbenoeming) pensioenfondsen
2012
379 toetsingen (94% positief)
2013
367 toetsingen (92% positief)
2014
672 toetsingen (90% positief)
2015
375 toetsingen (95% positief)
2016
366 toetsingen (94% positief)
Jaartal
Totaal aantal bestuurders per 1 januari1
2012
3.094
2013
2.799
2014
2.594
2015
2.561
2016
2.364
Het betreft het aantal bestuurders en niet het aantal personen, aangezien één persoon soms meerdere functies vervult.
Hoe vaak sinds 2014 zijn kandidaat-bestuurders geschikt bevonden «met voorschrift»? In hoeveel van die gevallen zijn de bestuurders daarna getoetst of zij ook daadwerkelijk hun kennis of competenties verbeteren? In hoeveel gevallen zijn bestuurders daarna alsnog ongeschikt bevonden?
DNB is zeer terughoudend met het geschikt bevinden op basis van een voorwaardelijke beschikking. DNB heeft sinds 2014 vijf pensioenbestuurders voorwaardelijk geschikt bevonden. Daarbij kan gedacht worden aan het neerleggen van nevenfuncties of het opdoen van bepaalde kennis. DNB geeft in dat geval duidelijk aan wat er wordt verwacht van de kandidaat. Ook wordt aangegeven binnen welke termijn (maximaal 6 maanden) aan de voorwaarde moet zijn voldaan en hoe DNB geïnformeerd dient te worden over het voldoen aan deze voorwaarde. Indien niet is voldaan aan de voorwaarde binnen de termijn, vervalt de beschikking. Het fondsbestuur is in principe zelf verantwoordelijk voor de opvolging van de voorwaarde. DNB ziet hier in het reguliere toezicht op toe.
Bent u van mening dat de toetsing van pensioenfondsbestuurders op dit moment voldoende is geborgd?
Het doel van de geschiktheidseisen aan pensioenfondsbestuurders is een blijvende verbetering van het beheer van de Nederlandse pensioenen. Mede daarom zijn de eisen de afgelopen jaren sterk verhoogd en is DNB als toezichthouder gevraagd goed en stevig te toetsen, in het belang van alle deelnemers, slapers en gepensioneerden.
Pensioenfondsen moeten in eerste instantie zelf zorgen voor goede bestuurders en moeten bij de voordracht van nieuwe bestuurders de wettelijke geschiktheidseisen meewegen.
Alle nieuwe bestuurders van pensioenfondsen worden door DNB getoetst aan de hand van dezelfde criteria. Net als bij banken, verzekeraars en andere financiële instellingen hanteert DNB een risicogebaseerde aanpak in haar toetsingsbeleid. Deze risicogebaseerde aanpak resulteert bij de pensioenfondsen in een focus op toetsingen van voorzitters van pensioenfondsen en de raden van toezicht alsook de leden en voorzitters van de beleggingscommissies.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg over pensioenonderwerpen voorzien op 24 november 2016 beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Diploma’s zonder examens’ uit het Dagblad van het Noorden |
|
Daniel van der Ree (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Diploma’s zonder examens»?1
Ja
In hoeverre onderschrijft u de beweringen die worden gedaan in het artikel dat er studenten aan het Alfa-College in Groningen een diploma hebben gekregen zonder dat ze alle benodigde examens hebben gemaakt? Zo ja, om hoeveel studenten gaat dit?
Uit zowel het eigen onderzoek door het College van Bestuur van het Alfa-college als het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) is gebleken dat er bij de betreffende opleiding geen diploma’s zijn afgegeven zonder dat alle benodigde examens zijn afgelegd.
In hoeverre bent u op de hoogte gesteld door de Inspectie van het Onderwijs over de volgens het artikel heersende onrust op de locatie Boumaboulevard van het Alfa-College? Welke stappen heeft u gezet nadat deze berichten bij u bekend werden?
De inspectie is geïnformeerd door het College van Bestuur van het Alfa-college, al voordat het artikel in de krant verscheen. Op 14 november 2016 heeft de inspectie de locatie bezocht en met het College van Bestuur de actuele situatie besproken. De inspectie heeft afspraken gemaakt over het door de instelling uit te voeren onderzoek, de informatie-uitwisseling tussen het College van Bestuur en de inspectie en de wijze waarop de inspectie het toezicht op het onderzoek vanuit het College van Bestuur uitvoert. De inspectie houdt mij op de hoogte van de voortgang.
Deelt u de mening dat gesjoemel met examens de waarde van diploma’s van het bewuste ROC compleet ondermijnt en slecht is voor het aanzien van het gehele middelbaar beroepsonderwijs (mbo)? Op welke wijze wordt de waarde van diploma's die bij het Alfa-college behaald worden gewaarborgd? Ziet u dit geval als een incident of als een structureel probleem? Kunt u dit toelichten?
De term gesjoemel sluit niet aan bij de actuele bevindingen van de inspectie bij het Alfa-college. De huidige problemen doen zich voor bij één van de vijf sub-examencommissies op de locatie Boumaboulevard in Groningen. Zo waren er problemen met het versiebeheer van examens en de studenten werden niet goed geïnformeerd over de exameneisen. De problemen hebben niet geleid tot het onterecht verstrekken van diploma’s. Er is door het Alfa-college onderzoek gedaan naar hoe deze problemen zich hebben kunnen voordoen en er zijn maatregelen getroffen ter verbetering. De inspectie volgt de ontwikkelingen nauwgezet. De inspectie zal daarnaast bij het Alfa-college ook zelf onderzoek doen naar de examinering, de kwaliteitsborging en het schoolklimaat.
Op dit moment lijkt er bij de instelling sprake van een incident in plaats van een structureel probleem. Bij het onderzoek naar de Staat van de instelling in 2015 door de inspectie zijn namelijk geen risico’s voor de examinering vastgesteld.
In hoeverre bent u bereid om actie te ondernemen tegen zaken zoals beschreven in het artikel? Welke acties heeft u al ondernomen? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op bovenstaande vraag 3 over de al ondernomen en de nog lopende acties bij het Alfa-college.
De kwaliteit van de examinering en diplomering dient onomstreden te zijn gezien de civiele waarde van diploma’s. Scholen hebben de handschoen stevig opgepakt, de kwaliteit is de laatste jaren flink verbeterd en er zijn afspraken in de Examenagenda mbo 2015–2020 vastgelegd voor de verdere verbetering.
Ik heb bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel examencommissies mbo ingediend ter aanscherping en verduidelijking van de taken van examencommissies en van de taken van het bevoegd gezag ten aanzien van de examencommissie.
Hoge parkeerkosten voor zieke mensen en hun naasten |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Parkerende zieken laten kassa rinkelen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat mensen die een ziekenhuis bezoeken, veel geld kwijt kunnen zijn aan het parkeren bij een ziekenhuis? Waar ligt wat u betreft de grens voor parkeerkosten voor zieke mensen?
Er zijn mij signalen bekend over situaties waarbij mensen veel geld kwijt zijn aan parkeerkosten. Ik begrijp dat hoge parkeerkosten niet prettig zijn voor patiënten en bezoekers. In het geval dat een patiënt of bezoeker door omstandigheden gebonden is aan vervoer per auto en voor een langere periode gebruik moet maken van een parkeerplaats, kunnen de kosten bij sommige ziekenhuizen namelijk oplopen. Ziekenhuizen hebben de mogelijkheid om in deze gevallen een korting te geven. Ik ben van mening dat ziekenhuizen in overleg met de gemeente aan zet zijn om beleid op dit punt te maken. Wanneer een patiënt of bezoeker het niet eens is met dit beleid, kan hij of zij zich wenden tot de gemeente en het ziekenhuis. Ik vind dat het te ver gaat om landelijke maatregelen te nemen. Desondanks wil ik ziekenhuizen en gemeenten wel oproepen om kritische geluiden serieus te nemen en zo de toegankelijkheid van zorg te waarborgen. Recentelijk heeft bijvoorbeeld de gemeente Enschede om de parkeertarieven bij Medisch Spectrum Twente tijdelijk (als pilot) te verlagen om ook aan deze kritiek tegemoet te komen.
Is het de bedoeling dat patiënten veel geld betalen voor parkeren? Zo nee, welke oplossingen zijn er denkbaar om te voorkomen dat patiënten of naasten die een patiënt bezoeken worden gevrijwaard van hoge kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van tarieven van € 4,– per uur en € 36,– per dag? Kent u ook de voorbeelden van mensen die voor een langere periode vaak in het ziekenhuis moeten zijn en daardoor honderden euro's kwijt zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u een overzicht geven van de parkeertarieven per ziekenhuis, wie per ziekenhuis verantwoordelijk is voor de parkeervoorziening en aan wie dat geld ten goede komt?
Het Ministerie van VWS beschikt niet over een overzicht per ziekenhuis van de hoogte van parkeertarieven, de verantwoordelijkheid van de parkeervoorziening, het eigenaarschap of waar de inkomsten van die parkeervoorziening voor worden gebruikt. Ik ben ook niet voornemens hier onderzoek naar te laten doen, aangezien dit geen aangelegenheid is waar de Minister van VWS een rol of bevoegdheid in heeft.
Klopt het dat er ook parkeergarages op ziekenhuisgrond staan die zijn verkocht aan particuliere eigenaren, waardoor de hoge tarieven hen ten goede komen? Wat vindt u daarvan en ben u bereid te voorkomen dat patiënten via parkeerkosten als melkkoe dienen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het ook dat parkeerkosten soms dienen als spaargeld ter investering van nieuwbouw van een ziekenhuis? Vindt u het wenselijk dat parkeerkosten voor een patiënt dienen als investering in ziekenhuis gebouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Wie is verantwoordelijk om de parkeerkosten voor zieke mensen niet te hoog te laten oplopen? Hoe is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen ziekenhuisbestuur, raad van toezicht, gemeente en zorgverzekeraar? Wie houdt het patiëntbelang in het oog en waar blijkt dat uit?
Het is de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen, al dan niet in samenspraak met gemeenten, om beleid te maken op parkeertarieven. Deze partijen moeten ook het patiëntbelang in het oog houden. Uiteraard zijn er ook andere partijen, zoals zorgverzekeraars, die met ziekenhuizen het gesprek kunnen aangaan over hoge parkeerkosten voor bezoekers van ziekenhuizen. Primair ligt de verantwoordelijkheid daar echter niet.
Wat vindt u van de onduidelijkheid over tarieven en aan wie dat geld ten goede komt? Wat vindt u van het feit dat bijvoorbeeld de ziekenhuizen in Brabant, na rondvraag van Omroep Brabant, geen opheldering geven over parkeertarieven?2 Vindt u dat publieke verantwoording hoort bij een organisatie met een publiek doel en gefinancierd door publiek geld?
Ik ben er voorstander van dat ziekenhuizen transparant zijn over hun inkomsten en uitgaven. Ziekenhuizen zouden bijvoorbeeld op hun website of in hun jaarverslag informatie kunnen verschaffen over parkeerbeleid en kosten.
Deelt u de mening dat zorgverzekeraars een rol kunnen oppakken in dezen, door bij het inkoopproces eisen te stellen aan de parkeertarieven voor patiënten? In hoeverre acht u dit een aspect waarmee de zorgverzekeraars inzage kunnen geven in hun mate van service en dienstbaarheid aan hun verzekerden?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Het bericht dat de gemeente Sittard-Geleen uitkeringsgerechtigden gaat inzetten voor het schoonhouden van de stad |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het verplicht inzetten van mensen met een bijstandsuitkering voor het schoonhouden van de stad leidt tot verdringing van betaalde werkzaamheden? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen? Zo nee, kunt u aantonen dat deze werkzaamheden niet leiden tot het verdringen van betaalde werkzaamheden?1
Volgens informatie van de gemeente Sittard-Geleen worden in de pilot Schone Stad activiteiten uitgevoerd die additioneel zijn aan de reguliere taken van Wijkbeheer. Doel van de pilot is het bieden van een zinvolle en actieve participatievorm aan uitkeringsgerechtigden die daar behoefte aan hebben, en die bijdraagt aan de leefbaarheid in de gemeente. De gemeente heeft aangegeven dat de pilot open staat voor alle uitkeringsgerechtigde inwoners. Zij kunnen deelnemen aan de pilot zolang deze aansluit op hun vermogen om de werkzaamheden uit te voeren. Het betreft de groep uitkeringsgerechtigden die nog niet, met of zonder re-integratietraject, bemiddeld kan worden naar regulier betaald werk. Dit kunnen ook mensen zijn met een verminderde loonwaarde. De additionele activiteiten betreffen het verwijderen van zwerfafval en onkruid, sneeuwruimen, leeg maken van goten en straatkolken en het behandelen van meldingen van burgers. De pilot heeft tot doel bij te dragen aan sociale activering.
Gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk om, gegeven de wettelijke kaders, zelf invulling te geven aan de uitvoering van het beleid om verdringing te voorkomen. Dat kan op verschillende manieren. Het is aan de individuele gemeente om hierin een keus te maken.
De gemeente Sittard-Geleen geeft aan de activiteiten in de pilot te toetsen op verdringing, aan de hand van de criteria in haar verordening tegenprestatie en de re-integratieverordening Participatiewet. De gemeenteraad heeft de verantwoordelijkheid om toezicht te houden op beleid en uitvoering van de Participatiewet waaronder het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid. Dat wordt op basis van de feitelijke en lokale situatie beoordeeld.
De lokale SP-fractie heeft op 7 november jl. schriftelijke vragen gesteld aan het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen over de pilot Schone Stad. In aanvulling op bovenstaand antwoord, verwijs ik u voor meer informatie over de pilot naar de beantwoording door het college van burgemeester en wethouders, welke op 8 december jl. is verzonden.
Ik hecht er aan dat gemeenten aandacht besteden aan het voorkomen van verdringing. De algemene kaders voor het verkomen van verdringing lichtte ik eerder toe in een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 544, nr. 624). In de Participatiewet is bij een aantal instrumenten opgenomen dat deze activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en dat die niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Ook ben ik hierop ingegaan in de reactie die ik de Kamer op 10 november jl. toestuurde in antwoord op uw vraag van 19 september jl. met betrekking tot de Lokale Monitor 2016 van de FNV.
Ik heb op meerdere momenten en uiteenlopende manieren aandacht gevraagd voor het thema verdringing. Zo heb ik de oproep gedaan aan gemeenten in de Verzamelbrief 2015–2, om in hun re-integratieverordening op te nemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. In aanvulling hierop ontwikkelt
Divosa een werkwijzer ter ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken.
De kosten van extra veiligheidsmaatregelen rond de Amerikaanse ambassade in Wassenaar |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Welke afspraken zijn er gemaakt inzake de te maken kosten voor veiligheidsmaatregelen rondom de nieuwe Amerikaanse ambassade in Wassenaar? Hoe passen deze afspraken in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeente?
Het bewaken en beveiligen van objecten is geregeld in de circulaire «bewaken en beveiligen van personen, objecten en diensten 2015». Daarin is bepaald dat de uitvoering van bewakings- en beveiligingsmaatregelen van objecten en diensten in het Rijksdomein geschiedt onder gezag van de burgemeester voor zover het de handhaving van de openbare orde betreft. Dit is onder andere het geval voor diplomatieke objecten, waaronder ook de Amerikaanse ambassade. De NCTV stelt namens de Minister het dreigingsniveau vast en adviseert het lokaal bevoegd gezag over bewakings- en beveiligingsmaatregelen. Het aanwijzen van genoemde objecten brengt niet met zich mee dat de Minister van Veiligheid en Justitie daarmee ook verantwoordelijk is voor de financiering van deze maatregelen. De noodzakelijke kosten voor de financiering van de bewakings- en beveiligingsmaatregelen worden lokaal gedragen.
Kunt u bevestigen dat de gemeente Wassenaar verantwoordelijk wordt gehouden voor het nemen van de onvoorziene veiligheidsmaatregelen buiten de Amerikaanse ambassade?
Bij de nieuwbouw van de Amerikaanse ambassade is veiligheid een belangrijk thema. Het is gebruikelijk dat over de precieze invulling van de benodigde bewakings- en beveiligingsmaatregelen overleg en afstemming plaatsvindt met de betreffende gemeente, politie en de NCTV, zoals ook het geval is bij de Amerikaanse ambassade. De burgemeester is verantwoordelijk voor de uitvoering van bewakings- en beveiligingsmaatregelen voor zover het de handhaving van de openbare orde betreft en de officier van justitie voor zover dat geschiedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
Bent u, ook al wordt er niet getwijfeld aan de noodzaak van deze veiligheidsmaatregelen, op de hoogte van de onrust die in de gemeente Wassenaar is ontstaan vanwege de hoge kosten? Bent u bereid met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wassenaar in overleg te treden teneinde een passende oplossing voor de ontstane situatie te zoeken?
Ik ben op de hoogte dat vragen zijn gesteld in de gemeenteraad van Wassenaar. Ik heb reeds gesproken met burgemeester Hoekema over de aard, omvang en kosten van beveiligingsmaatregelen rondom de Amerikaanse ambassade. Het betreft een lokale aangelegenheid.
De ziekte van Huntington |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het item over de ziekte van Huntington in de televisie-uitzending van Pauw d.d. 1 november 2016?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stellingname van de (internationale) wetenschap(pers) dat voor «slechts vier miljoen euro» op korte termijn een medische doorbraak tot stand gebracht zou kunnen worden in de strijd tegen deze vreselijke ziekte? Herkent u dit?
De stellingname luidde dat met vier miljoen euro de onderzoekslijnen gecontinueerd kunnen worden en de laboratoria niet hoeven te stoppen. Met vier miljoen euro proberen de onderzoekers om binnen enkele jaren goede aangrijpingspunten te vinden voor een geneesmiddel, die weer verder getest moeten worden in klinische studies. Klinische studies kosten een veelvoud van vier miljoen euro om de veiligheid en effectiviteit van een geneesmiddel aan te tonen. Het is doorgaans een lang traject zonder garantie op succes. De stellingname dat met een onderzoeksbudget van slechts vier miljoen euro op korte termijn een medische doorbraak tot stand gebracht kan worden, acht ik daarom op z’n minst twijfelachtig.
Kunt u motiveren of het inderdaad in de rede ligt te veronderstellen dat genezing dan wel voorkoming van deze erfelijke ziekte zo nabij is?
Als de onderzoekers er inderdaad in slagen om binnen enkele jaren aangrijpingspunten te vinden voor een geneesmiddel is dat goed nieuws voor patiënten. Zoals vermeld moeten potentiële geneesmiddelen nog getest worden in klinische studies die nog het nodige aan tijd en middelen vragen. Of gesteld kan worden dat de genezing of remming van de ziekte daarmee nabij is, is moeilijk te voorspellen.
De aanwezigheid van het gen dat de ziekte van Huntington veroorzaakt, kan aangetoond worden in een genetische test. Langs deze weg lijkt voorkoming van deze ziekte daarom dichterbij.
Welke kansen zijn er om te investeren in onderzoek naar de ziekte van Huntington door middel van de «Health Deals» waarvoor u 130 miljoen euro investeert?1 Welke mogelijkheden zijn er op dit terrein in de door u aangekondigde alternatieve businessmodellen voor innovatieve geneesmiddelen?2
Er is geen sprake van investering vanuit de overheid binnen een Health Deal. Er is wel in kind inzet van verschillende VWS- en EZ-medewerkers en het loket bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De Health Deals zijn bedoeld om de brede toepassing van effectieve innovaties te versnellen. Het gaat dus met name om innovaties die de initiële onderzoeksfase al gepasseerd zijn en waarbij opschaling een uitdaging is waar gezamenlijk aan gewerkt moet worden.
De 130 miljoen euro waar u naar refereert, betreft de VWS-bijdrage in 2016 en 2017 voor de topsector Life Sciences & Health die geoormerkt zijn voor bestaande programma’s.
Ik heb in mijn geneesmiddelenvisie gezegd dat ik ruimte wil bieden aan alternatieve businessmodellen voor innovatieve geneesmiddelen. Nieuwe modellen kunnen mogelijk bijdragen aan de ontwikkeling van een geneesmiddel voor Huntington, doordat het middel sneller en/of tegen lagere prijzen op de markt kan komen. Alternatieve businessmodellen bieden echter geen middelen om te investeren in onderzoek naar de ziekte van Huntington.
Wel heb ik recent in de begrotingsbehandeling in uw kamer aangegeven dat VWS de onderzoekers zal ondersteunen in hun zoektocht naar de juiste onderzoeksprogramma’s.
Kunt u een overzicht geven van de onderzoeken naar de ziekte van Huntington die in het kader van het Nationaal Plan Zeldzame Ziekten door ZonMw gefinancierd zijn, en welke bedragen daarmee gemoeid zijn (geweest)?3
Vanuit het Nationaal Plan Zeldzame Ziekten (NPZZ) wordt geen onderzoek gefinancierd. Wel zijn er vanuit ZonMw projecten gefinancierd, gericht op aandoeningen die vergelijkbare kenmerken hebben zoals die spelen bij de ziekte van Huntington. Voorbeelden daarvan zijn Alzheimer, Parkinson of ALS. De gefinancierde onderzoeksprojecten richten zich dus veelal op meerdere aandoeningen zoals hierboven genoemd, of de algemene mechanismen die aan dergelijke ziekten ten grondslag liggen (inclusief Huntington). Voor dergelijk onderzoek heeft ZonMW projecten gefinancierd uit de programma’s E-Rare (€ 454.000), Priority Medicines Rare (€ 3 miljoen), Investeringen (€ 553.391), en Vidi (€ 600.000).
Op welke wijze worden de door u officieel erkende expertisecentra in het LUMC en het MUMC gefinancierd? Kunt u aangeven welke bedragen binnen deze centra beschikbaar zijn voor onderzoek naar de ziekte van Huntington?4
Bekostiging van de expertisecentra geschiedt via de reguliere bekostiging voor medisch specialistische zorg en/of de beschikbaarheidsbijdrage academische zorg (BBAZ). Het is mij niet bekend welke bedragen binnen deze centra beschikbaar zijn voor onderzoek naar de ziekte van Huntington.
Het door kerken uitgebrachte rapport ‘Armoede in Nederland 2016’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Armoede in Nederland 2016, onderzoek naar hulpverlening door diaconieën, parochiële caritasinstellingen en andere kerkelijke organisaties in Nederland», dat gezamenlijk door de belangrijkste kerken en kerkelijke organisaties van Nederland is uitgebracht?
Ja, het rapport werd aan het Ministerie van SZW aangeboden tijdens de presentatiebijeenkomst op vrijdag 28 oktober in Utrecht. Ik ben tijdens het Vragenuur op 1 november jl. en in mijn brief van 24 november jl. over diverse onderwerpen armoede- en schuldenbeleid1 aan de Tweede Kamer ingegaan op het rapport. Op 30 november jl. heb ik tijdens mijn regulier overleg met de Sociale Alliantie, waar Kerk in Actie bij aanwezig was, gesproken over het rapport en de aanbevelingen.
Bent u blij met dit initiatief van de Nederlandse kerken?
Ja, het rapport geeft waardevol inzicht in het werk van de kerken in Nederland, de vraagstukken en problematiek van mensen die voor hulp bij de kerken aankloppen en wat de kerken hen concreet bieden.
Wat is uw reactie op de analyses, conclusies en aanbevelingen uit het rapport?
Ik heb mijn reactie gegeven in mijn brief van 24 november jl. Daarin geef ik aan dat het kabinet met diverse aanbevelingen die zijn gericht aan het adres van de rijksoverheid aan de slag is, zoals de voorgenomen vereenvoudiging van de beslagvrije voet, de implementatie van de Rijksincassovisie, het beslagregister en de voorgenomen invoering van het wettelijk moratorium. Tevens wijs ik er, naar aanleiding van de aanbevelingen aan het adres van de lokale overheden, op dat ik het rapport van Kerk in Actie via de verzamelbrief onder de aandacht van gemeenten zal brengen en dat ik het rapport zal agenderen voor mijn periodiek overleg met gemeenten en maatschappelijke organisaties over het armoede- en schuldenbeleid. Ik waardeer het werk van de kerken, de inzet van vrijwilligers en de samenwerking die zij zoeken met andere partijen om mensen in armoede te helpen.
Wat vindt u ervan dat kerken steeds vaker urgente hulpvragen opvangen, bijvoorbeeld van mensen die anders niets te eten hebben? Waarom?
Ik vind het essentieel dat mensen met urgente hulpvragen worden opvangen. De overheid heeft daarbij uiteraard haar verantwoordelijkheid en het is aanvullend uitstekend dat private partijen, zoals de kerken, ook voor versterking van de sociale cohesie zorgen. Het gaat vaak om mensen die vast zijn gelopen of die het niet zelfstandig lukt om de juiste hulp te verkrijgen. De hulp die de kerken bieden aan deze mensen is zeer waardevol, zeker ook omdat men mensen verder op weg helpt door hen door te verwijzen, bijvoorbeeld naar de gemeente. Zo dragen velen bij aan het aanpakken van het maatschappelijk vraagstuk van armoede en schulden.
Deelt u de conclusie van de kerken dat de Nederlandse overheid meer kan doen aan het voorkomen van armoede, door zeer kwetsbare groepen meer en gerichter te ondersteunen en minder bureaucratisch te werk te gaan? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Het kabinet heeft de bestrijding van armoede en schulden van meet af aan hoog op de agenda staan en stelt structureel 100 miljoen euro beschikbaar voor het armoede- en schuldenbeleid, waarvan gemeenten jaarlijks 90 miljoen euro ontvangen voor de intensivering van hun armoede en schuldenbeleid. Daarnaast stelt het kabinet vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro per jaar extra beschikbaar om kansen te bieden aan alle kinderen. Het kabinet heeft de afgelopen periode stevig geïnvesteerd in de zelfredzaamheid en koopkracht van huishoudens, onder meer door toeslagen te verhogen. De groepen die het meest geraakt dreigden te worden, worden nu het sterkst gecompenseerd door extra koopkrachtmaatregelen per 2017.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en doen al heel veel. Dat gebeurt op lokaal niveau in samenwerking met partijen als woningcorporaties, het lokale bedrijfsleven en met kerken, noodfondsen en andere maatschappelijke organisaties. Dit onderzoek laat zien dat kerken een belangrijke partner zijn, voor de mensen maar ook voor gemeenten. Ik zal in de verzamelbrief aan gemeenten het rapport onder de aandacht brengen van de gemeenten.
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport dat veel mensen hulp van de kerk nodig hebben omdat ze vastlopen in bureaucratie van de overheid? Wat gaat u doen om voor vereenvoudiging te zorgen?
Ik vind het een goede zaak dat er organisaties zijn waar mensen bij terecht kunnen als ze de regels en procedures niet begrijpen of niet kunnen volgen. Naast de kerk zijn ook de sociale raadslieden in gemeenten actief en kunnen mensen ook advies inwinnen bij het Juridisch Loket.
Maar als het dan toch fout gaat en mensen komen in de financiële problemen dan is het belangrijk dat ze in ieder geval hun vaste lasten en boodschappen kunnen blijven betalen. Dat gaat nu in de praktijk heel vaak fout, blijkt ook uit het rapport, wat ervoor zorgt dat mensen in grote(re) moeilijkheden komen. Daarom werk ik aan de vereenvoudiging van de beslagvrije voet, zodat het voor mensen en professionals minder ingewikkeld is om de beslagvrije voet te berekenen en mensen met schulden in ieder geval voldoende geld overhouden om hun vaste lasten te kunnen betalen. Ook werk ik aan de voorgenomen invoering van het breed wettelijk moratorium, waarmee mensen die in de schuldhulpverlening zitten in bepaalde situaties een «adempauze» van een half jaar krijgen en er geen schuldeisers en deurwaarders op de stoep zien. Ook werk ik aan de implementatie van de Rijksincassovisie waarmee we beogen om de verschillende overheidsorganisaties meer te laten samenwerken, zodat er beter rekening wordt gehouden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. Het huidige beslagregister levert een belangrijke bijdrage aan de afstemming tussen gerechtsdeurwaarders. Daarmee wordt het mogelijk de beslagvrije voet beter te borgen en onnodige kosten van (gerechtelijke) procedures en incassoacties te voorkomen. Ik vind het wenselijk dat ook overheidsorganisaties op het beslagregister aansluiten. Hierdoor wordt de afstemming van incassohandelingen van gerechtsdeurwaarders en overheidscrediteuren verder bevorderd, waardoor de beslagvrije voet beter kan worden beschermd. Het kabinet bereidt deze verbreding van het beslagregister voor.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat mensen die een beroep doen op de overheid voor bijvoorbeeld een uitkering, andere aanvragen en handelingen bij de overheid zoveel mogelijk via één contactpersoon kunnen laten plaatsvinden?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. De decentralisaties bieden extra kansen voor een integrale aanpak, bijvoorbeeld via sociale wijkteams. Hulp bij het onder controle krijgen van schuldenproblematiek is daarbij essentieel. Het is aan de gemeenten om hun werkprocessen in te richten. Ik heb vertrouwen dat de medeoverheden hier de juiste keuzes maken en de lokale context betrekken in de afwegingen. Ik heb ook met de Sociale Alliantie afgesproken dat ik in de aankomende verzamelbrief het rapport onder de aandacht breng van gemeenten omdat het aanknopingspunten biedt om schulden- en armoedeproblematiek te voorkomen, signaleren en duurzaam te bestrijden.
Wat vindt u van de conclusie dat veel mensen in de problemen komen door de wachttijden bij de toekenning van uitkeringen? Wat gaat u vanuit uw verantwoordelijkheid doen om deze wachttijden te (helpen) verkorten?
De gemeente moet in beginsel binnen acht weken een besluit nemen op een aanvraag om algemene en/of bijzondere bijstand. In dit kader benadruk ik dat het college is gehouden een aanvraag om algemene bijstand van personen van 27 jaar en ouder direct in behandeling te nemen en indien binnen een periode van vier weken na de datum van aanvraag nog geen besluit is genomen met betrekking tot het recht op bijstand, verplicht is om een voorschot in de vorm van een renteloze geldlening te verstrekken. Hiermee wordt voorkomen dat mensen onnodig lang moeten wachten op een uitkering algemene bijstand en dat als gevolg daarvan schulden worden opgebouwd of dat er andere sociale problemen ontstaan. De verlening van bijzondere bijstand is beleidsmatig en financieel gedecentraliseerd aan de gemeenten en daarmee een expliciete gemeentelijke bevoegd- en verantwoordelijkheid. Ook bij deze vorm van inkomensondersteuning is het voor gemeenten mogelijk om een voorschot in de vorm van een renteloze geldlening te verstrekken. Mensen kunnen ook zelf om een voorschot vragen. Ook kunnen ze vragen om een tijdelijke voorziening bijvoorbeeld ter overbrugging van een bepaalde periode. Het is primair de taak van de gemeenten om toe te zien op de termijnen van afhandeling. Ik zal in de verzamelbrief aan gemeenten dit signaal uit het rapport specifiek onder de aandacht brengen van de gemeenten.
Wat gaat u in de toekomst doen om verder bij te dragen aan de inspanningen van (onder meer) de gezamenlijke kerken om tot een landelijk netwerk van maatjesprojecten te komen, onder andere gericht op schuldhulp en andere problemen gerelateerd aan armoede?
Met de subsidieregeling armoede en schulden steun ik projecten met landelijke betekenis, gericht op het leveren van een duurzame bijdrage aan het tegengaan van armoede en schulden. Over de resultaten van deze subsidieregeling tot nu toe heb ik de Tweede Kamer via mijn brief van 24 november jl. geïnformeerd. Sinds 2014 bestaat deze regeling en verschillende maatschappelijke en aan kerken gelieerde organisaties hebben subsidies verkregen voor projecten en initiatieven. Zo zijn de lokaties van SchuldHulpMaatje mede opgebouwd met subsidie, heeft Kerk in Actie subsidie ontvangen voor de ontwikkeling van het landelijk netwerk van sociale noodfondsen, heeft Vereniging Humanitas subsidies ontvangen voor de inrichting van de begeleiding van mensen bij thuisadministratie, heeft Stichting Encour voor JobHulpMaatje subsidies ontvangen en ook het Leger Des Heils heeft subsidies gekregen. Ik promoot maatjesprojecten bij gemeenten, omdat ik heb gezien hoe waardevol de maatjes zijn voor mensen die (schuld)hulp nodig hebben.
Zoals gemeld in mijn brief van 24 november ben ik voornemens om twee extra tijdvakken aan de subsidieregeling toe te voegen. Zo stel ik maatschappelijke organisaties ook in 2018 en 2019 in staat om subsidieaanvragen in te dienen.
Bent u bereid de vragen vóór de aankomende begrotingsbehandeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid te beantwoorden en een uitgebreide schriftelijke reactie te geven op het rapport?
Ja.
Bent u bekend met het pleidooi «voor meer aandacht bij politieopleidingen voor het omgaan met slachtoffers van seksueel geweld»?1
Ja.
Kunt u cijfermatig inzicht geven in wat de stand van zaken is na de invoering van de nieuwe zedenrichtlijn vanaf 1 januari 2016 voor wat betreft de aantallen aangiftes betreffende seksueel geweld, het aantal ingetrokken aangiftes betreffende seksueel geweld en het aantal ambtshalve aangiftes betreffende seksueel geweld?2
In de periode van januari 2016 tot en met oktober 2016 is het aantal aangiftes in verband met seksueel geweld3 licht gestegen ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. In 2016 waren het er 1795 en in 2015 1706.
Een aangifte kan na het indienen niet worden ingetrokken en vormt de start van een strafrechtelijk onderzoek. Een slachtoffer kan na het doen van aangifte wel laten weten wat de (eventueel veranderde) wensen zijn rondom strafvervolging. Het OM beslist vervolgens of en hoe de zaak wordt voortgezet. Ambtshalve aangiftes bestaan niet. Als na een melding of het informatieve gesprek geen aangifte wordt gedaan toetst het Team Zeden in samenspraak met het OM op de mogelijkheid van het uitvoeren van ambtshalve opsporingsonderzoek. Indien er voldoende gronden zijn voor ambtshalve opsporingsonderzoek wordt dat ingezet. Er zijn geen cijfers beschikbaar over ambtshalve opsporingsonderzoeken.
Kunt u nu, bijna een jaar na de invoering van de nieuwe zedenrichtlijn, al iets zeggen over het effect van de nieuwe richtlijn op het aantal aangiftes betreffende seksueel geweld?
In het antwoord op vraag 2 heb ik u van de laatste cijfers rondom de aangifte betreffende seksueel geweld voorzien. Daarbij moet worden opmerkt dat de nieuwe Politie-instructie is geschreven om het proces rondom de aangifte nog zorgvuldiger uit te kunnen voeren. Het al dan niet doen van aangifte is dan ook niet een doel op zich maar moet worden gezien in een breder pakket van middelen die ter beschikking van het slachtoffer staan. Het slachtoffer beslist uiteindelijk zelf of hij/zij aangifte wil doen.
De politie dient die mening te respecteren; tenzij er onder meer gevaar dreigt voor personen of herhaling van het feit. Dan kan de politie in overleg met het OM toetsen of ambtshalve opsporingsonderzoek dient te worden ingesteld.
Is de nieuwe richtlijn (en in het verlengde daarvan aandacht voor seksueel geweld en de omgang met aangiften en slachtoffers daarvan) onderdeel van de permanente educatie en basisopleiding van politieagenten? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Politieagenten zijn opgeleid hoe om te gaan met een melding van seksueel geweld. Dit maakt eveneens deel uit van de Politie-instructie. Deze geldt voor de medewerkers van de Intake en Service, meldkamer en basisteams. In de praktijk komt het er op neer dat politieagenten zo spoedig mogelijk de melding door moeten verwijzen naar het Team Zeden (24 uur bereikbaar en inzetbaar) zodat de zaak direct met de nodige expertise wordt opgepakt.
Ontvangt u, net zoals Pimp de Troonrede-winnares, signalen dat aangiftes betreffende seksueel geweld in sommige gevallen niet serieus worden genomen door de politie? Is naar uw mening de nieuwe richtlijn een oplossing hiervoor? Zo ja, waarom? Zo nee, wat is er dan nodig om te voorkomen dat aangiftes van seksueel geweld niet serieus genomen worden?
De politie streeft er naar iedere melding van seksueel geweld de gewenste aandacht te geven. Iedere melding wordt beoordeeld door zedenrechercheurs volgens de nieuwe Politie-Instructie. In de Teams Zeden werken speciaal opgeleide en gecertificeerde zedenrechercheurs die dagelijks aan dit soort zaken werken en de benodigde competenties bezitten. Het is vervolgens aan het OM om te beoordelen of de aangifte voldoende aanknopingspunten biedt voor verdere vervolging.
In hoeverre deelt u de mening dat seksueel geweld en de omgang met aangiften van seksueel geweld en slachtoffers daarvan een speciale plek verdienen binnen de politie, analoog aan de rol van «Roze in Blauw»?
Die mening deel ik en is al praktijk. Meldingen van seksueel geweld worden doorgezet naar de zedenteams van politie. Hierdoor is direct een gespecialiseerde rechercheur betrokken die getraind is om op een juiste manier om te gaan met een slachtoffer.
Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat in tien jaar tijd het aantal aangiften van verkrachting en aanranding meer dan gehalveerd is terwijl het aantal verkrachtingen en aanrandingen gelijk gebleven of zelfs gestegen is (aldus Slachtofferhulp en het Centrum Seksueel Geweld) en dat het van groot belang is om te voorkomen dat er een drempel wordt opgeworpen voor (danwel gevoeld wordt door) slachtoffers van seksueel geweld bij het doen van aangifte? Zo ja, op welke wijze anders dan de nieuwe richtlijn wilt u het belang van het doen van aangifte onder de aandacht brengen van slachtoffers en het taboe dat bestaat op seksueel geweld doorbreken?
Ik deel de zorg over de lage aangiftebereidheid bij zedenmisdrijven. In mijn beleidsreactie4 op het WODC onderzoek naar aangiftebereidheid dat ik uw Kamer op 15 september jl. heb toegezonden, heb ik aangegeven dat er een onderzoek is gestart onder ervaringsdeskundigen naar de factoren die een rol spelen bij de keuze van slachtoffers om al dan niet aangifte te doen van seksueel geweld of al dan niet hulp te zoeken. Naar verwachting zijn de uitkomsten van dit onderzoek medio 2017 bekend. De resultaten van dit onderzoek kunnen gebruikt worden om beleidsmaatregelen te treffen die als doel hebben om drempels die slachtoffers mogelijk om begrijpelijke reden ervaren om aangifte te doen of hulp te zoeken te verminderen.
Het bericht “EU betaalt nog steeds salaris aan 16 ex-eurocommissarissen” |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u ook met verontwaardiging kennisgenomen van het feit dat de EU 16 ex-eurocommissarissen een jaarlijkse toelage van minstens 99.996 euro uitkeert, terwijl een deel daarvan reeds goedbetaald nieuw werk heeft gevonden?1
De precieze gang van zaken in aanloop naar het vrijgeven van de door Die Zeit gevraagde informatie door de Commissie is het kabinet niet bekend en kan het kabinet derhalve niet beoordelen. In algemene zin geldt dat transparantie een essentiële voorwaarde voor goed bestuur is.
Klopt het dat deze informatie pas werd vrijgegeven nadat de Duitse krant Die Zeit gedreigd had met een gang naar het Europees Hof van Justitie? Wat zegt dit volgens u over de transparantie en werkwijze van de Europese Commissie?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven om welke ex-eurocommissarissen het gaat, en of zij inmiddels wel of niet een nieuwe betrekking hebben gevonden? Kunt u daarbij ook de hoogte van de toelage per ex-eurocommissaris aangeven, de onderliggende berekening leveren en ingaan op de vraag of deze berekening overeenstemt met de Europese regels?
Het kabinet verwijst in dezen naar de uitkeringsregeling, de zogenaamde overbruggingstoelage, voor voormalige hoge EU-ambtsdragers. Eurocommissarissen maken als hoge EU-ambtsdragers bij beëindiging van hun functie aanspraak op een overbruggingstoelage. Sinds de nieuwe verordening (voorjaar 2016, nr 2016/300) is de duur van deze overbruggingstoelage afhankelijk van de duur van de diensttijd in de betreffende functie. De minimale duur is zes maanden en de maximale duur twee jaar. Op basis van de oude verordening 422/67/EEG, die nog geldt voor de betreffende voormalige eurocommissarissen, was de aanspraak op de overbruggingstoelage in alle gevallen drie jaar. Ook de hoogte van de toelage, zoals opgenomen in de nieuwe verordening, is afhankelijk van de diensttijd in de betreffende functie. Dit varieert van 45% van het basissalaris bij een diensttijd van korter dan twee jaar tot 65% bij een diensttijd langer dan 15 jaar.
In het geval een voormalige hoge EU-ambtsdrager een nieuwe bezoldigde functie aanvaardt, vindt een korting op de overbruggingstoelage plaats, voor het gedeelte dat de bezoldiging van de nieuwe functie samen met de overbruggingstoelage de bezoldiging van de voormalige ambtsdrager overschrijdt. Ook bij de aanvaarding van de nieuwe betaalde functie kan een voormalige hoge EU-ambtsdrager dus recht houden op (een gedeelte van) de overbruggingstoelage. De voorwaarden van deze verrekening van de overbruggingstoelage met nieuwe inkomsten is vergelijkbaar met de Nederlandse uitkeringsregeling voor politiek ambtsdragers.
In de media circuleren verschillende namen van oud-Commissarissen, die de Commissie niet met de lidstaten gedeeld heeft. Op basis van deze berichtgeving kan het kabinet geen uitspraken doen over de bedragen die per individu zijn uitgekeerd.
Hebben de eurocommissarissen die een nieuwe functie bekleden volgens de Europese regels recht op deze toelage, en zo nee, hoe heeft het dan kunnen gebeuren dat zij toch minstens een ton per jaar incasseren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe effectief is dit toelagesysteem om belangenverstrengeling te voorkomen volgens u?
Het kabinet hecht aan de Europese regeling die een overbruggingstoelage voor hoge EU-ambtsdragers mogelijk maakt. Mede met het oog op eventuele belangenverstrengeling heeft de Commissie een Code of Conduct opgesteld, waarin onder andere bepalingen zijn opgenomen over de aard van de bezoldigde functies die voormalig Commissarissen mogen aanvaarden3. Het is van belang dat deze verplichtingen strikt worden nagekomen. Momenteel wordt door de Commissie nagedacht over aanpassing van de «code of coduct» in nauwe samenspraak met het Europees parlement.
Deelt u de mening dat dergelijke situaties het draagvlak onder de Europese Unie ernstig ondermijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat deze overgangsregeling niet functioneert en aangepast moet worden? Zo ja, op welke wijze gaat u zich daarvoor inzetten? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Over de voorwaarden van de overgangsregeling voor voormalige hoge EU ambtsdragers, waaronder eurocommissarissen, wordt op Europees niveau gesproken. In dat verband is tijdens het Nederlandse voorzitterschap in de eerste helft van 2016 van de Raad van Ministers van de Europese Unie een nieuwe verordening (2016/300) tot vaststelling van de geldelijke regeling van de hoge ambtsdragers aangenomen, die van toepassing is op nieuwe eurocommissarissen. Met deze verordening is de uitkeringsduur verkort en zijn andere vergoedingen voor hoge EU-ambtsdragers verlaagd4. Voor deze versoberingen heeft Nederland zich al langere tijd ingezet. Daarnaast zal Nederland zich blijven inzetten voor versobering van vergoedingen voor hoge EU-ambtsdragers.
De benchmark duurzaam inkopen van vervoer |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Natuur & Milieu rankt aanbestedingen Nederlandse gemeenten» en het daarin genoemde rapport «Benchmark Duurzaam inkopen van vervoer; een onderzoek naar gemeentelijke vervoersaanbestedingen: Wmo-, leerlingenvervoer en eigen wagenpark in de periode juni 2015 t/m juni 2016»?1 Herinnert u zich het antwoord op vragen over de vorige benchmark?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de benchmark over de periode juni 2015 tot juni 2016 dat maar liefst 82% van de gemeenten niet aan de eigen eisen voldoet om (reeds in 2015) 100% duurzaam in te kopen? Deelt u de teleurstelling dat er ten opzichte van de vorige benchmark vrijwel geen vooruitgang is geboekt in het duurzaam inkopen van vervoer door gemeenten? Hoe verklaart u dat er vrijwel geen stappen zijn gezet?
Ik vind het van belang dat er bij maatschappelijk verantwoord inkopen meer vooruitgang wordt geboekt. Juist daarom heb ik uw Kamer op 11 september 2015 het Plan van Aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen toegezonden3. Voor maatschappelijk verantwoord inkopen is het van belang dat bestuurders ambitie hebben en dat inkopers kennis hebben van criteria, instrumenten en processen voor Maatschappelijk Verantwoord Inkopen en dat deze voor hen toegankelijk zijn. Al deze aspecten zijn nadrukkelijk onderdeel van het Plan van Aanpak.
Ik heb u in mijn voortgangsbrief van 7 juli jl.4 aangegeven dat ik met medeoverheden een Manifest wil ondertekenen met concrete afspraken waarin tot uiting wordt gebracht hoe wij onze duurzaamheidsambities een stap verder zullen brengen. Op 8 december vindt ondertekening van dit manifest plaats met de eerste tranche medeoverheden. Mijn voornemen is dat hierop in 2017 nog meer tranches volgen. Ik zie dit als een belangrijke stap voor het realiseren van een hoger duurzaamheidsniveau bij het inkopen door overheden.
De doelstellingen voor duurzaam vervoer hebben een belangrijke positie in dit manifest. De analyse van de Stichting Natuur & Milieu, die zich specifiek richt op het inkopen van vervoer, ondersteunt onze inzet daarbij.
Deelt u de mening dat het hoog tijd wordt om de criteriadocumenten voor Wmo- en leerlingenvervoer, die dateren uit 2011, te actualiseren? Heeft de actualisatie van deze criteria, zoals aangekondigd in het antwoord op voornoemde vragen, reeds plaatsgevonden?
Het herziene criteriadocument voor contractvervoer, waarin het leerlingenvervoer en het vraagafhankelijke vervoer zijn inbegrepen, wordt in februari 2017 formeel vastgesteld en gepubliceerd op de website van het Expertisecentrum Aanbesteden PIANOo.
Bent u het met de conclusie uit het rapport eens dat één van de belangrijkste knelpunten het gebrek aan kennis over duurzaam inkopen bij gemeenten is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat straks de nieuwe inkoopcriteria daadwerkelijk worden toegepast door gemeenten?
Binnen het Plan van Aanpak wordt nadrukkelijk ingezet op de ontwikkeling en overdracht van kennis. In mijn brief van 7 juli4 ben ik daarop ingegaan. Ik heb opdracht gegeven om voor inkopers aanvullende ondersteuning te ontwikkelen, naast de ondersteuning die nu al plaatsvindt door PIANOo. Het gaat daarbij om een aanpak voor strategisch inkopen en een pool van experts die actieve ondersteuning kunnen bieden on the job. Deze expertpool is op 18 november operationeel geworden en zal de komende jaren worden voortgezet.
Deelt u de mening dat het afgelopen week in werking getreden Klimaatakkoord dwingt tot de hoogst haalbare milieuprestaties? Vindt u het daarom ook onbegrijpelijk dat kosteneffectieve maatregelen (bijvoorbeeld zuinige banden) niet standaard gevraagd worden, terwijl de meeste gemeenten dieselvoertuigen nog niet uitsluiten?
Ja. Ik verwacht dat medeoverheden nu een ambitieus klimaatbeleid zullen voeren en dat zij daarbij weloverwogen Maatschappelijk Verantwoord Inkopen zullen inzetten als één van de instrumenten. Dat impliceert ook dat kosteneffectieve opties daarbij nadrukkelijk worden betrokken door hen.
Kunt u aangeven wat het resultaat is van uw overleg met gemeenten over duurzame gunningscriteria, zoals aangekondigd in het antwoord op voornoemde eerdere vragen?
Bij het tot stand komen van de hiervoor genoemde geactualiseerde versie van het criteriadocument Contractvervoer is aandacht geschonken aan het bieden van concrete handvatten voor het realiseren van duurzaamheidsambities. Daarbij zijn de medeoverheden en maatschappelijke organisaties betrokken. Deze betrokkenheid heeft er toe geleid dat het conceptdocument op een aantal punten is verduidelijkt en geconcretiseerd. Dit heeft geleid tot aanpassingen bij de inleidende teksten, de minimumeisen voor luchtkwaliteit en de minimumeisen voor klimaat (waaronder brandstofbesparende maatregelen).
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de Benchmark maatschappelijk verantwoord inkopen (MVI) zoals aangekondigd in het Plan van aanpak MVI?
De Benchmark wordt momenteel ontwikkeld. Op dit moment voert het Rijk een pilot uit. Hierin worden de mogelijkheden onderzocht om een benchmark te construeren uit de gegevens die in TenderNed staan. Deze pilot loopt tot begin 2017. Op basis van de uitkomst van deze pilot en mogelijk ook andere gegevens bouwt het Rijk samen met (potentiële) gebruikers in 2017 verder aan de benchmark. Deze zal in 2017 operationeel zijn en via een groeimodel verder worden verbeterd en uitgebouwd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Duurzaamheid en milieu voorzien op 29 november 2016?
Ja, ik ben bereid deze vragen te beantwoorden vóór het AO Duurzaamheid en Milieu, dat nu geagendeerd staat voor 18 januari.
Het bericht ‘Creditcardbedrijf van ABN gaf klanten te veel krediet’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Creditcardbedrijf van ABN gaf klanten te veel krediet»?1
Ja.
Klopt het dat ABN-dochter ICS jarenlang te veel krediet verstrekte aan klanten? Hoe kan het dat deze praktijken «in elk geval vijf jaar» hebben geduurd?
ICS heeft een deel van haar klanten te veel krediet verstrekt. ICS geeft in het bericht zelf aan dat de praktijken in elk geval vijf jaar hebben geduurd. In 2014 heeft de AFM de eerste signalen ontvangen en op basis daarvan een eigen regulier onderzoek ingesteld. Het onderzoek van de AFM heeft betrekking op een aantal jaren die voorafgaan aan de eerste signalering. Later heeft ICS nieuwe onregelmatigheden ontdekt en deze incidenten zelf gemeld bij de AFM. Daarop is de AFM een formeel onderzoek gestart, aangezien de eerdere onregelmatigheden en de melding van incidenten tezamen duiden op ernstige overtredingen.
Klopt het dat wanneer een bank zich niet aan zijn eigen normen houdt daarmee de zorgplicht wordt geschonden? Aan welke regels dienen banken zich in het algemeen te houden ten aanzien van het verlenen van kredieten via een creditcard?
De Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo) kennen verschillende bepalingen om verantwoorde kredietverstrekking te bevorderen en overkreditering te voorkomen. Zo is bepaald dat een kredietaanbieder informatie moet inwinnen van de consument over diens financiële positie en beoordelen of het aangaan van de kredietovereenkomst (of verhoging daarvan) verantwoord is (4:34 Wft). Daarnaast geldt een algemene zorgplicht (in artikel 4:24a Wft) op grond waarvan een financiële dienstverlener altijd op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van de consument of begunstigde in acht dient te nemen. De normen die een bank aan zichzelf oplegt staan los van de bepalingen uit de Wft. Dat overtreding van de eigen normen leidt tot overtreding van een zorgplicht kan in algemene zin niet worden gesteld.
ICS zou volgens berichten tot 14% rente hebben gerekend over deze kredieten; deelt u de mening dat deze zeer hoge rentepercentages niet in het belang van de klant zijn, zeker gezien de huidige lage rentestanden?2
Wettelijk bedraagt de maximale kredietvergoeding op jaarbasis op dit moment 14%. Deze maximale kredietvergoeding is opgebouwd uit de wettelijke rente voor niet-handelstransacties (thans 2%) met een maximale opslag van 12%. De wettelijke rente voor niet-handelstransacties is grotendeels afhankelijk van de ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkten. In de systematiek wordt in zoverre dus rekening gehouden met de hoogte van de rente op de geld- en kapitaalmarkten.
Een relatief hoge kredietvergoeding hoeft niet noodzakelijkerwijs tot problematische situaties te leiden, zo lang klanten zich bewust zijn van de hoogte van die kredietvergoeding en zij vrij zijn om op ieder moment over te stappen naar een andere kredietaanbieder als die gunstigere voorwaarden kan bieden. De wijze waarop kredietverleners hiermee omgaan is uiteindelijk mede bepalend voor de vraag of het belang van de klant voldoende centraal is gesteld.
ABN AMRO laat weten dat ICS debetrente hanteert wanneer de klant het openstaande saldo op de creditcard gespreid terugbetaalt en dus een krediet heeft. Wanneer klanten het openstaande saldo op hun creditcard binnen 21 dagen na ontvangst van het rekeningoverzicht volledig terugbetalen, wordt er overigens geen rente in rekening gebracht.
Hoe verhoudt deze onthulling zich tot de doelen van ABN Amro om een gematigd risicoprofiel aan te houden en de klant centraal te stellen?
ABN AMRO heeft vastgesteld dat, ondanks het profiel van de bank, deze incidenten bij ICS in het verleden hebben kunnen plaatsvinden als gevolg van tekortkomingen in het kredietverleningsproces van deze dochter. Inmiddels is ABN AMRO bezig om structurele verbeteringen door te voeren in dit proces. Daarnaast heeft ABN AMRO de invloed op het beleid van dochterbedrijven – en dus ook ICS – versterkt.
Klopt het dat ICS werkt aan een plan om gedupeerde klanten te compenseren? Wat zijn de voorwaarden voor deze compensatie? Zal de AFM (Autoriteit Financiële markten) betrokken zijn bij dit traject? Zo nee, bent u bereid de AFM te vragen toe te zien dat de gedupeerden zo snel mogelijk en volledig worden gecompenseerd?
Ja, ICS werkt inderdaad aan een plan om klanten die teveel krediet hebben gehad te compenseren. De AFM is geen partij in het traject tussen ICS en haar klanten waarin klanten worden gecompenseerd, maar zal wel hierover worden geïnformeerd door ABN AMRO.
Zijn er bij u ook andere creditcardmaatschappijen bekend die klanten meer lenen dan hun eigen normen toestaan? Bent u bereid de AFM te vragen hier verder onderzoek naar te doen? Hoe houdt de AFM in het algemeen toezicht op het verstrekken van deze kredieten? Hoe vaak heeft de AFM in het afgelopen jaar opgetreden tegen creditcardmaatschappijen?
Het is volgens de AFM niet bekend dat ook andere creditcardmaatschappijen hun klanten meer lenen dan hun eigen normen toestaan. De AFM houdt risicogestuurd toezicht, ook op creditcardmaatschappijen. Dat betekent dat op basis van signalen uit eigen onderzoeken en op basis van externe signalen, prioriteiten worden gesteld en tot (nader) onderzoek en handhaving wordt besloten. De AFM heeft in 2006 een branchebreed onderzoek gedaan naar de naleving van de normen gericht op het voorkomen van overkreditering door consumptief kredietmaatschappijen. Dit branchebrede onderzoek heeft sindsdien tot circa tien formele maatregelen, zoals boetes, geleid. Sinds 2011 worden aanbieders van consumptief krediet daarnaast bevraagd en gescoord via het «Klantbelang Dashboard». Dit is een meetinstrument dat inzichtelijk maakt in welke mate de sector het belang van de klant centraal stelt in producten en dienstverlening. De grootste banken en kredietverstrekkers, die ook creditcards uitgeven, worden meegenomen in het Dashboard Consumptief Krediet.
De AFM concludeerde vorige week nog dat de kredieten die klanten aangeboden worden vaak niet aansluiten bij hun behoeftes; bent u bereid om met de sector en AFM in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat het aanbod van type kredieten beter wordt aangesloten op de behoeftes van de klant?
Het type krediet van de klant, moet (blijven) passen bij zijn bestedingsdoel en zijn situatie. De AFM ziet dat het beleid van banken hierop nog te vaak tekort schiet en dit moet beter. Zoals ook door de AFM recentelijk naar voren is gebracht naar aanleiding van bevindingen in het Klantbelang Dashboard, is dit voor de sector en daarmee voor de AFM al een belangrijk punt van aandacht. Net zoals de afgelopen periode zal daar de aankomende tijd dan ook de benodigde aandacht aan worden geschonken.
Het bericht dat jeugdzorg in de regio Arnhem in de knel dreigt te komen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat 3 jeugdhulpaanbieders in Arnhem en omgeving overwegen zich terug te trekken uit een aanbestedingsprocedure?1
Op dit moment vindt in de regio Arnhem een aanbestedingsprocedure plaats voor de inkoop van 2017. In het bericht wordt gesproken over aanbieders van gespecialiseerde jeugdzorg. Uit navraag bij gemeente Arnhem blijkt dit te gaan over de inkoop van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Op dit moment is de aanbestedingsprocedure in de regio Arnhem nog niet afgerond en past het mij niet om hierover uitspraken te doen.
In algemene zin geldt dat gemeenten de plicht hebben om te voorzien in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen (art 2.4, tweede lid, Jeugdwet). Daarbij moeten zij rekening houden met de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders (art 2.4, derde lid, Jeugdwet). De gemeenten dienen zich bij de inkoop er bovendien van te vergewissen dat de instellingen in staat zijn om te voldoen aan de wettelijke eisen, waaronder de eisen die zijn opgenomen in het normenkader. In dit normenkader zijn specifieke eisen opgenomen waaraan de gecertificeerde instellingen moeten voldoen. De inspecties en het keurmerkinstituut (normenkader) houden hier toezicht op.
Wanneer zich een situatie voordoet van overgang van instelling, rust er een belangrijke verplichting op het college zich in te spannen voor continuïteit van de bestaande hulpverleningsrelaties. Omdat dit zo belangrijk is, regelt artikel 2.13 van de Jeugdwet dat in gevallen waarin een gemeente een overeenkomst sluit met een andere gecertificeerde instelling, het college erop toe ziet dat de gecertificeerde instelling in overleg treedt met de gecertificeerde instelling die vóór hem de kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering uitvoerde, over de overname van personeel en over het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties tussen medewerkers van de gecertificeerde instelling en jeugdige of diens ouders.
Vindt u het wenselijk dat mogelijk vele tientallen kinderen en gezinnen hun vaste en vertrouwde hulpverlener kwijtraken, simpelweg vanwege bezuinigingen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat uw recente uitspraak over reële basistarieven in de jeugdhulp concreet inhoudt voor de situatie die dreigt te ontstaan in Arnhem en omgeving?2
U verwijst naar het debat dat wij hadden over het bericht dat de gemeenten, op basis van de door CBS gepubliceerde Iv3-cijfers, € 1,2 miljard minder hebben uitgegeven aan de gecombineerde clusters Maatschappelijke Ondersteuning en Jeugd, dan het Gemeentefonds hiertoe beschikbaar stelt. Ik heb aangegeven dit, samen met gemeenten, nader te zullen onderzoeken. In dat debat is ook gesproken over de waarborgen inzake de tarieven in het kader van de Jeugdwet.
In artikel 2.11 van de Jeugdwet is geregeld dat wanneer een gemeente – dus ook Arnhem – voor een deel van de uitvoering van de Jeugdwet derden inschakelt, daarbij niet alleen op de prijs wordt gelet, maar dat in ieder geval ook kwaliteitscriteria worden gehanteerd. Op grond van artikel 2.12 van de Jeugdwet heeft Arnhem bij verordening zelf regels gesteld om een goede verhouding te waarborgen tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Kunt u inzichtelijk maken waar op dit moment vergelijkbare problemen spelen? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren en de resultaten voor het wetgevingsoverleg Jeugd van 14 november aanstaande aan de Kamer terug te koppelen?
Conform de wet dient het college te voorzien in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen. Het is aan de gemeenteraad om erop toe te zien dat het college zich bij de inkoop van de jeugdbescherming rekenschap geeft van deze verantwoordelijkheid en de wettelijke vereisten die gelden voor de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het is geen verantwoordelijkheid van het Rijk om een overzicht te hebben van de onderhandelingen en aanbestedingsprocedures die plaatsvinden tussen gemeenten en instellingen.
Wat gaat u als stelselverantwoordelijke doen om ervoor te zorgen dat bij de inkoop van zorg jeugdhulpaanbieders niet onderbetaald worden?
Het is aan de gemeenteraad om erop toe te zien dat het college zich bij de inkoop van de jeugdbescherming in voldoende mate rekenschap geeft van deze verantwoordelijkheden. Daarbij is voor de gemeenteraad een belangrijke rol weggelegd als het gaat om de vaststelling van de verordening waarin (conform art 2.12 Jeugdwet) regels zijn vastgelegd ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs van een maatregel voor jeugdbescherming en jeugdreclassering en de kwaliteitseisen die daaraan gesteld worden.
Indien instellingen en gemeenten vastlopen in het inkoopproces, hebben zij ook de mogelijkheid om de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) in te schakelen. De TAJ is beschikbaar om te bemiddelen tussen gemeente en instellingen vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg. In het kader van de inkoop in de regio Arnhem heeft geen van de partijen zich gemeld bij de TAJ.
Bent u van mening dat in dit soort situaties aanbestedingen tijdelijk stopgezet moeten worden, zodat er een dialoog tussen gemeenten of jeugdhulpregio’s en aanbieders kan plaatsvinden? Zo ja, welke acties gaat u nemen in deze aanbestedingsprocedure? Zo nee, waarom niet?
De omstandigheid dat één of meer inschrijvers afzien van inschrijving op een aanbesteding omdat zij zich niet kunnen verenigen met de aanbestedingsvoorwaarden betekent niet automatisch dat de aanbesteding tijdelijk moet worden stopgezet. Van geval tot geval moet het bevoegd gezag een belangenafweging maken. De regio Arnhem heeft laten weten dat zij de huidige aanbestedingsprocedure niet stop zal zetten maar dat zij wel het initiatief heeft genomen om een nadere toelichting te vragen bij de partijen die niet hebben ingeschreven. Naar we begrepen hebben zullen de gesprekken daarover plaatsvinden in de week van 16 november 2016.
Overigens mogen partijen tijdens een aanbestedingsprocedure altijd verhelderende vragen stellen en dan dient de aanbestedende gemeente die te beantwoorden. De gestelde vragen en gegeven antwoorden moeten vervolgens gedeeld worden met alle partijen.
Kunt u deze vragen vóór het wetgevingsoverleg Jeugd voorzien op 14 november 2016 beantwoorden?
Ja.
Een tweede intercity van en naar Fryslân |
|
Aukje de Vries (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de werkgroep Spoor in Fryslân en de brief die deze werkgroep op 5 november jl. aan de Tweede Kamer heeft gestuurd? Wat vindt u van deze brief?
De Werkgroep Spoor in Fryslân is een groep vrijwilligers met veel kennis van het spoor, die zich inzet voor het verbeteren van het spoorvervoer in Fryslân.
Ik begrijp de zorgen van de werkgroep. Alle betrokken partijen zouden het liefst in december de tweede Intercity opnemen in de dienstregeling, zoals NS en Fryslân in 2012 afgesproken hebben. Maar er bleken problemen te zijn met de tractie- en energievoorziening. NS, ProRail en Fryslân hebben hard gewerkt om een oplossing te bedenken. Gelukkig is dat nu gelukt. Op 16 november 2016 hebben NS, Fryslân en ProRail afgesproken dat de tweede intercity naar verwachting eind 2017 gaat rijden op het traject Leeuwarden – Zwolle.
Hoe luiden de oorspronkelijke afspraken dat er een tweede intercity tussen Fryslân en Zwolle zou komen en wie waren partij bij deze afspraken? Hoe hard waren c.q. zijn deze afspraken? Hoeveel betaalt de provincie Fryslân mee aan de extra trein en/of hoe ziet de rest van de financiering eruit?
De provincie Fryslân en NS hebben eind 2012 een aantal afspraken gemaakt. Een daarvan is dat NS met ingang van de dienstregeling 2017 op werkdagen vier treinen per uur zou rijden tussen Leeuwarden en Meppel. Per uur rijden er dan twee stoptreinen tussen Leeuwarden en Meppel plus twee intercity’s tussen Leeuwarden en Zwolle. Randvoorwaarden waren wel dat de infrastructuur en de capaciteitstoedeling door ProRail dit toestonden. IenM was geen partij bij deze afspraken.
Via de Motie Koopmans is er in 2007 op de IenM-begroting € 160 miljoen gereserveerd voor de Sporendriehoek Groningen-Zwolle-Leeuwarden. De regio Noord-Nederland heeft zelf de regie over de inzet van deze middelen. Een deel van dit bedrag is ingezet voor meer treinen en een snellere verbinding van het Noorden met de Randstad. Fryslân draagt ook bij aan deze dienstregel door de jaarlijkse exploitatievergoeding, die de Provincie aan NS betaalt.
Wat vindt u van het feit dat de afspraak blijkbaar niet wordt nagekomen, ook gelet op het feit dat de provincie fors heeft geïnvesteerd om een tweede volwaardige intercity naar de Randstad te realiseren?
Alle betrokken partijen zouden het liefst in december 2016 de tweede Intercity opnemen in de dienstregeling 2017, zoals afgesproken. De voorziene extra treinen vragen echter meer van de stroomvoorziening dan nu mogelijk is, ProRail heeft de infrastructuur daarom overbelast verklaard. Dat is voor overheden, vervoerders en reizigers heel jammer. NS, ProRail en Fryslân hebben hard gewerkt om een technische oplossing te bedenken en de benodigde financiering te regelen. Gelukkig zijn beide nu gelukt. De werkzaamheden zullen naar verwachting eind 2017 gereed zijn.
Is een tweede intercityverbinding tussen Fryslân en de Randstad technisch te realiseren? Zo nee, waarom niet? Kan dat met ingang van de dienstregeling 2017? Zo nee, waarom niet? Waarom heeft NS dan de afspraak met de provincie gemaakt?
NS en Fryslân hebben afspraken over de extra intercity gemaakt met het voorbehoud dat de infrastructuur dit zou kunnen faciliteren. Strikt genomen kan de infrastructuur een tweede intercity aan, maar niet met het type treinen dat NS kan inzetten. Met dubbeldekkers zou het bijvoorbeeld wel kunnen, maar die heeft NS nodig op de drukste trajecten in de Randstad. Omdat NS er aan hecht dat de gewenste dienstregeling binnen niet al te lange termijn met het beschikbare materieel gerealiseerd kan worden, draagt zij in deze bijzonder situatie bij om de tractie- en energievoorziening hiervoor geschikt te maken.
Wat zijn de knelpunten en hoe kunnen die opgelost? Hoe snel kan dat?
De tractie- en energievoorziening is onvoldoende om het voorziene treintype te faciliteren. Dit heeft te maken met de grote afstand tussen de onderstations op dit traject. Als er één onderstation uitvalt kan de «aanraakspanning» op de rails hoger zijn dan wettelijk is toegestaan. Een te hoge aanraakspanning is mogelijk gevaarlijk voor mensen en dieren die zich op of dichtbij het spoor bevinden. Inzet van ander materieel is een mogelijkheid, maar NS heeft dergelijke treinen niet beschikbaar.
Inmiddels is duidelijk welke maatregelen nodig zijn om dit op te lossen. ProRail bouwt al een extra onderstation in Heerenveen. Daarnaast zijn extra aanpassingen nodig op enkele onderstations. ProRail is bezig met voorbereidende werkzaamheden en het bestellen van componenten. Deze zullen in de loop van 2017 worden geïnstalleerd.
Is het mogelijk om een extra intercityverbinding door een andere vervoerder te laten verzorgen als NS het niet op zich wil nemen om een extra verbinding tussen Fryslân en de Randstad te realiseren? Zo nee, waarom niet? Wie zijn hierin mogelijk geïnteresseerd?
NS en Fryslân willen graag zo snel mogelijk de extra intercityverbinding realiseren en hebben uitvoerig gekeken naar de verschillende mogelijkheden om al op korte termijn een extra intercity in te zetten. Het inzetten van andere treintypen, eventueel van andere vervoerders, blijkt echter praktisch niet haalbaar te zijn. In overleg met alle partijen is besloten dat NS de tweede intercity inpast zodra ProRail klaar is met de werkzaamheden.
Kunnen deze vragen worden beantwoord vóór het Notaoverleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) voorzien op 28 november 2016?
Ja.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de discussie die in meerdere Nederlandse gemeenten is ontstaan, naar aanleiding van uw beantwoording van vragen over de aanmeldleeftijd in het onderwijs?1
Ja.
Zijn er gemeenten die richting het Ministerie van OCW hebben aangegeven dat ze twijfels hebben over het juridisch oordeel dat in bovengenoemde schriftelijke vragen wordt weergegeven?
Ja.
Heeft u inmiddels een inventarisatie laten uitvoeren van de verschillende convenanten en afspraken die er hierover zijn in het land? Zo ja, zijn er meer convenanten of afspraken die mogelijk in strijd zijn met de wet?
Een aantal gemeenten en besturen heeft gereageerd naar aanleiding van de antwoorden op de Kamervragen van mevrouw Straus. Op 27 oktober jongstleden heeft een eerste gesprek plaatsgevonden om eventuele spanningen tussen aanmeldprocedures en wet- en regelgeving in kaart te brengen.
Is er, sinds de voor passend onderwijs noodzakelijke aanpassing van de Wet primair onderwijs (Wpo) en Wet voortgezet onderwijs (Wvo) in 2012 door de Kamer werd behandeld, contact geweest tussen het Ministerie van OCW of de Inspectie van het Onderwijs en gemeenten of schoolbesturen, over convenanten of afspraken rond aanmeldingsprocedures voor primair- of voortgezet onderwijs?
Ja, over convenanten en afspraken rond aanmeldprocedures is in het verleden contact geweest. Zo heeft de Inspectie van het Onderwijs in 2015 bijvoorbeeld onderzocht hoe middelbare scholen omgaan met de eindtoets en het schooladvies bij het toelaten van leerlingen.
Ziet de Inspectie van het Onderwijs actief toe op de naleving van de Wpo en de Wvo op het punt van aanmeldingsprocedures? Zo nee, waarom niet?
De inspectie maakt in haar toezicht op de naleving van regelgeving elk jaar keuzes voor onderwerpen waaraan zij speciale aandacht geeft. Deze onderwerpen betrekt de inspectie dan in principe in alle onderzoeken die zij bij besturen en scholen uitvoert. De keuze voor deze onderwerpen wordt bepaald op basis van met name het risico dat een bepaalde norm niet wordt nageleefd en de impact daarvan op de onderwijskwaliteit of de veiligheid. In de afgelopen periode is in dit kader niet gekozen voor de aanmeldingsprocedures. Voor dit onderwerp hanteert de inspectie een signaal-gestuurde aanpak. Krijgt de inspectie een signaal binnen, dan onderneemt zij zo nodig actie. Dat kan uiteraard ook als de inspectie tijdens haar onderzoek situaties tegenkomt die tegen de regels indruisen.
Klopt het dat in Rotterdam recent een nieuw aanmeldproces voor het voortgezet onderwijs (vo) is ingevoerd? Zo ja, is over dat nieuwe aanmeldproces contact geweest tussen de gemeente en/of de Rotterdamse schoolbesturen enerzijds en het Ministerie van OCW en/of de Inspectie van het Onderwijs anderzijds? Welk advies heeft Rotterdam hierover gekregen?
De Rotterdamse plaatsingswijzer is voor het schooljaar 2016–2017 vastgesteld op 10 oktober 2016. Over het nieuw ingevoerde aanmeldproces heeft voorafgaand geen contact met het ministerie of de inspectie plaatsgevonden. In het vroege voorjaar van 2015 is tussen de inspectie en de Federatie van Onderwijskoepelorganisaties en Openbaar Onderwijs Rotterdam (FOKOR) op het gebied van de aanmeldprocedure contact geweest over de overname van het schooladvies. Uit recent contact tussen het ministerie en FOKOR blijkt dat de Rotterdamse aanmeldingsprocedure in essentie niet is veranderd. Wel is extra informatie aan de plaatsingswijzer toegevoegd over een aantal zaken: loting, voorrangsregels en klachtenregeling. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor aanmelding en toelatingsprocedures, binnen het kader van de wet. Vaak worden lokaal afspraken gemaakt door de bevoegde gezagsorganen in samenspraak, om te komen tot een doelmatige en transparante overgang van primair naar voortgezet onderwijs.
Heeft u inmiddels contact gehad met de schoolbesturen in Den Haag en in andere gemeenten waar het aanmeldingsproces mogelijkerwijs in strijd is met de wet, om hen te vertellen aan welke eisen dat proces moet voldoen?
Zoals hierboven aangegeven, heeft op 27 oktober een bijeenkomst plaatsgevonden. Daarbij was ook een vertegenwoordiger van de Haagse schoolbesturen aanwezig. Gedurende het gesprek is aangegeven aan welke juridische eisen de aanmelding moet voldoen. Voor het eind van dit jaar zal hierover breed worden gecommuniceerd.
Kunt u inschatten of het de betreffende schoolbesturen, die nu het systeem van aanmelding voor het vo moeten gaan aanpassen, gaat lukken om dat voor elkaar te krijgen vóór begin 2017, wanneer de aanmeldingen voor het nieuwe schooljaar moeten gaan plaatsvinden? Kunt u daarbij ook inschatten of het de schoolbesturen lukt om alle betrokken ouders én leerkrachten van leerlingen in groep 8 op de basisschool nog vóór dat startmoment zorgvuldig voor te lichten?
Het is mij bekend dat veel aanmeldprocedures al begonnen zijn. Ik verwacht niet van scholen dat zij in dit stadium nog eventueel noodzakelijke aanpassingen hierin kunnen doorvoeren. Uiteraard is het wel zaak dat alle aanmeldprocedures zo spoedig mogelijk conform wet- en regelgeving zijn. Ik geef scholen daarom het komende schooljaar de tijd om hun procedures aan te passen. Daarmee verwacht ik dat zij voldoende tijd hebben om betrokken ouders en leerkrachten voor te lichten.
Wat gaat u doen om de schoolbesturen te ondersteunen bij het aanpassen van de aanmeldprocedure? Gaat u een model convenant delen met gemeenten en schoolbesturen, dan wel op andere wijzen communiceren welke voorwaarden u stelt aan dergelijke convenanten en afspraken? Neemt u hierbij ook de impact op onderwijshuisvesting en leerlingenprognoses mee?
Ik ben in gesprek met diverse betrokken schoolbesturen en gemeenten over de knelpunten die zij momenteel ervaren op het gebied van aanmelding. De toelating tot de scholen is primair de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Zij kunnen in onderling overleg komen tot een transparante, consistente procedure van aanmelding. Het is de taak van de rijksoverheid om de kaders vast te stellen, het is de taak van de bevoegde gezagsorganen om deze kaders in te vullen. Gezien de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om de aanmeldprocedure conform wet- en regelgeving vorm te geven, maar hun vrijheid om daarbij in te spelen op lokale omstandigheden, is een model convenant niet aan de orde.
Kunt u, naar aanleiding van de beantwoording van de genoemde vragen waarin u stelt dat – op basis van artikel 27, lid 2a van de Wvo – ouders hun kind op meer dan één school tegelijk mogen aanmelden, uitleggen waarom u stelt dat er sprake zou moeten zijn van een gelijktijdige aanmelding? In veel gemeenten wordt immers gebruik gemaakt van een systeem waarbij ouders hun leerlingen op meerdere scholen achteréénvolgens mogen aanmelden, dus eerst op de school van hun eerste voorkeur, daarna op de school van hun tweede voorkeur, etc; is dat volgens u ook in strijd met de wet? Zo ja, is dat opgemerkt door de Inspectie van het Onderwijs bij de contacten die zij hebben gehad met schoolbesturen en/of gemeenten over aanmeldprocedures?
Ik heb aangegeven dat ouders hun kinderen tegelijkertijd op meerdere scholen in het voortgezet onderwijs moeten kunnen aanmelden voor toelating. Dit blijkt onder andere uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel passend onderwijs.2 Dat neemt niet weg dat er met een procedure gewerkt kan worden die verschillende rondes kent, mits ouders per ronde de mogelijkheid hebben om hun kind bij meerdere scholen aan te melden. De inspectie heeft tot op heden geen aanleiding gezien om schoolbesturen op dit punt aan te spreken.
Kunt u, in aanvulling op uw beantwoording op vragen gesteld in de eerste termijn van de onderwijsbegroting2 over zorgplicht in het kader van passend onderwijs, aangeven wat er gebeurt als een school geen plaatsruimte heeft, of op dat punt nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft? Welke school heeft dan de zorgplicht? Wie ziet erop toe dat kinderen hier niet tussen wal en schip vallen?
Scholen die een toelatingsbeleid voeren, moeten dit consistent en transparant doen. Zij mogen hierbij geen onderscheid maken tussen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben en leerlingen die dat niet nodig hebben. Als een school geen plaatsruimte heeft voor een leerling, geldt de zorgplicht niet. Het is de verantwoordelijkheid van ouders om hun kind aan te melden bij een school die plaatsruimte heeft. Deze school heeft de zorgplicht om te zorgen voor een passend aanbod. In situaties waarin nog niet bekend is of de school plaatsruimte heeft, bijvoorbeeld als er op een later moment geloot wordt, geldt ook dat de zorgplicht pas gaat gelden als de leerling die extra ondersteuning nodig heeft, ingeloot wordt. Ouders van leerlingen die worden uitgeloot, zijn vervolgens verantwoordelijk voor het tijdig aanmelden bij een andere school.
Kunt u uitleggen hoe uw beleid voor een doorgaande leerlijn van de voorschool naar de basisschool, waarbij peuters vanaf 2,5-jarige leeftijd naar een voorschool gaan die als preferente partner samenwerkt met een basisschool, zich verhoudt tot de wettelijke kaders voor aanmelden op de basisschool vanaf 3-jarige leeftijd?
Voor kinderen met een risico op een taalachterstand bestaat er voor- en vroegschoolse educatie. Daarbij is een soepele overgang van belang van de voorschoolse educatie die wordt aangeboden in een peuterspeelzaal of kinderopvang naar de vroegschoolse educatie in groep 1 en 2 van de basisschool. Op gemeentelijk niveau moeten op grond van artikel 167 WPO afspraken worden gemaakt over de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie en een goede overdracht van gegevens. Er is vanuit de rijksoverheid geen beleid gericht op «preferente partners». De inspanningen gericht op een doorlopende leerlijn staan los van de keuzevrijheid van ouders. Het staat ouders altijd vrij om zelf te kiezen bij welke school of scholen zij hun kind aanmelden, ongeacht of en waar hun kind op een voorschool heeft gezeten. Andersom geldt dat een school een aanmelding nog niet in behandeling mag nemen, voordat het kind drie jaar is. De wet bepaalt namelijk dat «de aanmelding van kinderen voor toelating» pas kan worden gedaan vanaf de dag dat het kind de leeftijd van drie jaar bereikt (artikel 40, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs). Voordat kinderen drie zijn, mag een school dus geen beslissing over toelating nemen. Een kind jonger dan drie kan dus niet vanuit de voorschool toegang worden gegarandeerd.
Bent u bereid, gezien de tijdsdruk voor veel schoolbesturen en gemeenten om begin 2017 hun procedure van aanmelding te hebben aangepast met oog op het nieuwe schooljaar, deze vragen nog voor 1 december 2016 te beantwoorden?
Ja.
Het niet voorwaardelijk kunnen opleggen van een strafbeschikking door het Openbaar Ministerie |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de ratio weergeven van de keuze zoals gemaakt in de Wet OM-afdoening (2006) om een bestuurlijke boete niet (deels) voorwaardelijk te kunnen opleggen?1
Met de Wet OM-afdoening kan de officier van justitie straffen en maatregelen opleggen (artikel 257a, tweede lid, Sv). Daarnaast heeft de Wet OM-afdoening het onder andere mogelijk gemaakt voor de officier van justitie om in een strafbeschikking diverse aanwijzingen te geven. In de in artikel 257a, derde lid, Sv genoemde aanwijzingen is voortgebouwd op de voorwaarden die aan de transactie kunnen worden verbonden. De term «aanwijzingen» is gebruikt omdat deze beter past bij de strafbeschikking dan «voorwaarden». In een strafbeschikking worden immers niet, zoals bij de transactie, voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging gesteld, maar worden sancties opgelegd (Kamerstuk 29 849, nr. 3, p. 24). In het geval de tenuitvoerlegging niet slaagt doordat de bestrafte zich niet aan de gegeven aanwijzing houdt, kan de strafzaak aan de rechter worden voorgelegd. Bij het opstellen van de regeling van de strafbeschikking is – vanwege het werken met aanwijzingen – niet overwogen te voorzien in oplegging van straffen die onder voorwaarden niet ten uitvoer worden gelegd. Dit vraagstuk wordt meegenomen in de lopende evaluatie naar de Wet OM afdoening. Hier ga ik in het antwoord op de vragen 4, 5, 6 verder op in.
Herkent u de uitwerking in de rechtspraktijk dat vanwege de veronderstelde noodzakelijkheid van de rijbevoegdheid van de overtreder voor diens dagelijkse werkzaamheden, nogal eens besloten wordt geen ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen maar enkel een geldboete en dat deze geldboete dan vervolgens hoger uitvalt in de strafbeschikking om het niet-opleggen van ontzegging van de rijbevoegdheid, enigszins te compenseren?
Het Openbaar Ministerie kent strafvorderingsrichtlijnen ten aanzien van onder meer rijden onder invloed, rijden tijdens een rijverbod en overschrijding van de maximumsnelheid. Deze zijn normerend en bieden tegelijkertijd de benodigde ruimte om te komen tot een afdoening die gericht is op de bijzondere omstandigheden van de zaak. Bij de uitvaardiging van de strafbeschikking, maar ook bij de formulering van de eis ter terechtzitting, worden deze richtlijnen als uitgangspunt gehanteerd. De officier van justitie maakt een afweging welke sanctie in een concreet geval passend is. Hierbij wordt rekening gehouden met strafverzwarende, maar ook met eventueel aanwezige strafverminderende omstandigheden. Hierbij spelen bijvoorbeeld de draagkracht van verdachte of de impact van het ontzeggen van de rijbevoegdheid op de verdachte een rol. De officier van justitie komt per geval tot een op maat gesneden sanctie. Hij maakt daarbij (telkens) een zorgvuldige afweging van alle belangen. Zoals u weet treed ik niet in de eigenstandige beslissingen van het Openbaar Ministerie bij deze beoordeling en afdoening.
Hoe wenselijk acht u een dergelijke keuze, ook gelet op geldende richtlijnen van het OM inzake snelheidsovertredingen, rijden onder invloed en/of tijdens een rijverbod?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij het (parket Centrale Verwerking van het) openbaar ministerie (OM) inventariseren in hoeverre behoefte bestaat om middels een (deels) voorwaardelijke strafbeschikking, meer maatwerk alsmede een effectievere stok te bieden in veelvoorkomende zaakstromen waarbij een (kale) geldboete en/of een ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden opgelegd?
Het Openbaar Ministerie heeft de behoefte geuit om bij strafbeschikking (deels) voorwaardelijke straffen op te kunnen leggen, zodat meer maatwerk middels een strafbeschikking kan worden geleverd en indien een voorwaardelijke straf door de officier van justitie passend wordt gevonden, deze direct kan worden opgelegd (in tegenstelling tot het aanbrengen van een zaak bij de rechter). Dit zou wetswijziging vergen, waarbij onder meer zou moeten worden voorzien in extra procedurele voorzieningen volgens welke de in een onherroepelijke strafbeschikking opgelegde voorwaardelijke straf alsnog in een onvoorwaardelijke straf kan worden omgezet in het geval de verdachte de voorwaarden niet naleeft. Hierbij zou dan ook moeten worden betrokken de aan te wenden rechtsmiddelen tegen zodanige omzettingsbeslissingen.
Ik heb de door deze leden gestelde vragen onder de aandacht gebracht van de onderzoekers van de lopende evaluatie naar de Wet OM-afdoening in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. De onderzoekers hebben mij laten weten dat dit vraagstuk reeds is meegenomen in het onderzoek en dat de vraag deel zal uitmaken van de procesevaluatie en van het onderzoek naar mogelijke knelpunten in de praktijk. De uitkomsten van dit onderzoek worden betrokken bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.
Kunt u alle voor- en nadelen schetsen die zouden zijn verbonden aan het (deels) voorwaardelijk opleggen van een strafbeschikking door het OM? Bent u voornemens aan deze behoefte gevolg te geven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of een dergelijke aanpassing in de processen eenvoudigweg te realiseren valt of dat dit een aparte wetswijziging vereist? Indien dat laatste het geval is, wordt dit vraagstuk ook meegenomen in de lopende evaluatie naar de Wet OM-afdoening? Zo nee, kunt u dit onder de aandacht van de onderzoekers brengen?2
Zie antwoord vraag 4.