Discriminatie van autochtonen door een Haagse wethouder |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Allochtoon krijgt voorrang bij sollicitatie»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de plannen van een Haagse wethouder om autochtonen te discrimineren op grond van hun afkomst?
De kwaliteit van medewerkers staat voor mij voorop, naast het bieden van gelijke kansen aan iedere sollicitant. Indien er sprake is van discriminatie wordt onder meer niet alle kwaliteit benut. Het tegengaan van discriminatie op de arbeidsmarkt vind ik dan ook een zeer belangrijke zaak. Na afronding van de Rijksmonitor anoniem solliciteren die ik u nog dit jaar toestuur, zal ik de Kamer informeren over mogelijke vervolgacties.
Daarbij merk ik op dat het voeren van een voorkeursbeleid in de werving en selectiefase onder voorwaarden is toegestaan. Zo is het verbod op onderscheid als neergelegd in de Algemene wet gelijke behandeling (awgb) ingevolge artikel 2, derde lid van deze wet niet van toepassing, indien het onderscheid een specifieke maatregel betreft die tot doel heeft personen behorende tot een bepaalde etnische of culturele minderheidsgroep een bevoorrechte positie toe te kennen ten einde feitelijke nadelen verband houdende met de grond ras op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot dat doel. Voorkeursbeleid moet daarbij volgens de vaste oordelenlijn van het College voor de Rechten van de Mens2 voldoen aan de voorwaarden van een vastgestelde achterstand, zorgvuldige en objectieve beoordeling, evenredigheid tussen middel en doel, en kenbaarheid van het gehanteerde voorkeursbeleid. De zorgvuldige beoordeling houdt onder meer in dat uitsluitend bij gelijke geschiktheid voorrang mag worden gegeven aan de kandidaat die deel uitmaakt van de doelgroep. Bij evenredigheid moet gedacht worden aan het feit dat het onderscheid in redelijke verhouding staat tot het doel, zodat de voorkeursmaatregel wordt gerechtvaardigd door de mate van achterstand en geschikt is om de achterstand daadwerkelijk te verminderen dan wel op te heffen.
In het artikel «Allochtoon krijgt voorrang bij sollicitatie» wordt vermeld dat het voorkeursbeleid van Den Haag aan de orde is bij gelijke geschiktheid. Hieruit leid ik af dat Den Haag bij het voornemen om dit voorkeursbeleid in te voeren etniciteit niet boven kwaliteit stelt.
Deelt u de visie dat sollicitanten aangenomen dienen te worden op basis van kwaliteit en niet op basis van etniciteit? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze vorm van discriminatie zich tot de eerder door u gebezigde zin: «iedereen moet iets van zijn of haar leven kunnen maken zonder gehinderd te worden door discriminatie»?2
Verschillende studies4 hebben aangetoond dat er sprake is van discriminatie van mensen met een migrantenachtergrond bij werving en selectie. Dit heeft effect op de personeelssamensteling van organisaties en instellingen. Het beleid van de gemeente Den Haag is, voor zover dit een bevoorrechte positie van mensen met een migrantenachtergrond zou opleveren, op basis van de Awgb onder voorwaarden toegestaan, ten einde feitelijke nadelen verband houdende met de grond ras op te heffen of te verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot dat doel (zie ook antwoord vraag 2 en 3).
Wat is uw visie op het gegeven dat de enige vorm van institutioneel racisme in Nederland «positieve» discriminatie betreft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de discriminerende wethouder spreekwoordelijk op de vingers te tikken en aan te sporen om af te zien van dit onzalige beleid? Zo neen, waarom niet?
Een gemeente heeft in beginsel een eigen verantwoordelijkheid en het gemeentebestuur dient hierover rekenschap te geven aan de gemeenteraad. De keuze voor een voorkeursbeleid en de vormgeving daarvan is in beginsel dan ook een aangelegenheid van de gemeente zelf om daarover te beslissen binnen de randvoorwaarden die het College voor de Rechten van de Mens daarvoor hanteert en die zijn genoemd in het antwoord op vraag 2 en 3. Vooralsnog beschik ik niet over informatie dat de gemeente Den Haag deze randvoorwaarden niet in acht neemt of wil nemen. Daarom zie ik thans geen aanleiding om de wethouder op zijn voornemen aan te spreken.
Etnisch profileren in Nederland |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoge Raad: Politie mag niet etnisch profileren in verkeer»? 1
Ja.
Hoe geeft u gevolg aan de uitspraak van de Hoge Raad dat de politie niet op straat zomaar een willekeurig voertuig uit mag kiezen voor een verkeerscontrole op basis van uitsluitend de etnische of religieuze kenmerken of achtergronden van de bestuurder of inzittende?
Bent u bereid om uw beleid te wijzigen of aan te scherpen aan de hand van de uitspraken van de Hoge Raad?
Hoe borgt u binnen de politieorganisatie dat deze geen controles uitvoert op basis van uitsluitend de etnische of religieuze kenmerken of achtergronden van de bestuurder of inzittende?
Kunt u gedetailleerd aangeven welke kenmerken er vallen onder «risicokenmerken»?
Bent u bereid om etnisch profileren bij de politie met prioriteit aan te pakken? Zo ja, hoe wilt u dit gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn brief van 4 oktober 20165 aan uw Kamer heb aangegeven, is het maken van onderscheid zonder objectieve rechtvaardiging bij (proactief) politieoptreden ontoelaatbaar. Om die reden is een pakket aan maatregelen genomen dat een verantwoorde en effectieve aanpak vormt voor de gesignaleerde problemen en de dilemma’s die hiermee gepaard gaan. Hiervoor verwijs ik naast de genoemde brief naar de voortgangsbrief politie van 20 juni 2016.6
Ziet u in dat etnisch profileren schade toebrengt aan het vertrouwen dat de burger in de politie heeft? Zo ja, kunt u een inschatting maken van de gevolgen? Zo nee, waarom beseft u dit niet?
Het voorkomen van ongerechtvaardigd onderscheid is van groot belang voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen in de politie en een effectief politieoptreden. Een negatief neveneffect van etnisch profileren is dat het de procedurele rechtvaardiging van het politieoptreden ondermijnt. Dit kan tot gevolg hebben dat de bereidheid van burgers om met de politie samen te werken en de politie informatie te verschaffen afneemt, terwijl dit van belang is voor de (effectieve) uitvoering van het politiewerk.
Welke initiatieven worden er ondernomen door de politie om het etnisch profileren op basis van etnische of religieuze kenmerken of achtergronden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat verkeerscontroles alleen uitgevoerd mogen worden door de verkeerspolitie en niet door de recherche? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat dit niet meer voorkomt? Zo nee, ondermijnt dit de positie van de verkeerspolitie niet?
Die mening deel ik niet. Ambtenaren van de politie, waaronder recherchemedewerkers, zijn bevoegd om verkeerscontroles te verrichten teneinde de Wegenverkeerswet 1994 te handhaven.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten zijn vrijgesproken door het gerechtshof nadat bekend is geworden dat de politie verkeerscontroles misbruikt heeft? Zo ja, om hoeveel verdachten gaat het? Zo nee, waarom niet?2
De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van 1 november 2016 waaraan u refereert niet geoordeeld dat de recherche misbruik zou hebben gemaakt van verkeerscontrole teneinde criminelen staande te houden. Een onderzoek hiernaar ligt dan ook niet voor de hand.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe vaak het voorkomt dat de recherche misbruik maakt van verkeerscontroles om criminelen staande te houden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen indien dit voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Bas van 't Wout (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Baan via gemeente of UWV? Vergeet het maar!»?1
Ja. De rapportage van de Inspectie SZW2 waar het artikel in Trouw op gebaseerd is en die ook andere bevindingen bevat dan in het artikel beschreven, hebben wij op 26 oktober met een beleidsreactie aan uw Kamer gezonden3. In onze beleidsreactie zijn wij ingegaan op de bevindingen van de Inspectie en de maatregelen die wij treffen. In deze antwoorden wordt daarom regelmatig verwezen naar de Kamerbrief.
Bent u bekend met het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk»?2
Ja.
Wat vindt u van de opmerking dat gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) elkaar soms zien als concurrenten, terwijl het UWV service zou moeten verlenen aan gemeenten? Waar ligt dit aan? Kunt u uitleggen wat u doet om dit tegen te gaan?
UWV en gemeenten zorgen voor uitkeringen en re-integratie van hun werkzoekenden en werken samen bij de registratie van vacatures en werkzoekenden en bij de werkgeversdienstverlening. Er is dus sprake van samenwerking en niet van serviceverlening van de ene partij aan de andere. Waar in arbeidsmarktregio’s sprake is van afzonderlijke taakstellingen tussen partijen voor het bemiddelen van de eigen werkzoekenden, kunnen uitvoerders elkaar soms als concurrenten zien bij het plaatsen van hun werkzoekenden bij werkgevers. Waar goed wordt samengewerkt en gezamenlijke doelstellingen worden afgesproken tussen gemeenten onderling en tussen gemeenten en UWV is concurrentie niet aan de orde.
Zoals aangegeven in de Kabinetsreactie SUWI van 16 december 20155 en in de Kamerbrief van 26 oktober jl. hebben de omvangrijke bezuinigingen op UWV van het kabinet Rutte I gevolgen gehad voor de samenwerking tussen UWV en gemeenten in de arbeidsmarktregio’s. UWV trok zich terug van 98 naar 30 werkpleinen en er vond een omslag plaats van integrale naar complementaire dienstverlening, UWV schakelde over naar elektronische dienstverlening en het re-integratiebudget voor WW-ers werd afgeschaft. De Inspectie schrijft in haar rapportage dat de invoering van de Participatiewet een positieve invloed heeft gehad op de samenwerking op bestuurlijk niveau, maar dat deze nog onvoldoende doorwerkt naar de uitvoering.
In de Kamerbrief van 26 oktober is beschreven hoe wij de laatste jaren samen met UWV, gemeenten, onderwijs, SW-bedrijven en sociale partners via verschillende maatregelen geïnvesteerd hebben in de samenwerking binnen de arbeidsmarktregio’s om vraag en aanbod van werkzoekenden met afstand tot de arbeidsmarkt beter bij elkaar te brengen. Denk aan de Participatiewet en de banenafspraak met ondersteuning van gemeenten en UWV door de Programmaraad, denk aan de aanpak Jeugdwerkloosheid, aan de regionale sectorplannen, aan het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers»6. Bij al deze maatregelen is samenwerking voorwaarde voor succes. De hieruit voortgekomen effectieve aanpakken bestendigen, het faciliteren dat regio’s van elkaar kunnen leren, het in hun kracht zetten van partijen in de regio’s bij het verbeteren van het matchen op werk, het voorkomen van versnippering tussen doelgroepen bij werkgeversdienstverlening en het verder vereenvoudigen van instrumenten voor werkgevers, zijn belangrijke elementen van de vervolgaanpak, zoals in de brief beschreven. Zoals toegezegd tijdens het AO Participatiewet van 27 oktober jl., zal uw Kamer voor 15 maart per brief geïnformeerd worden over de voortgang.
Zoals beschreven in het bericht zet de Inspectie SZW ook vraagtekens bij de kennis en kunde van de managers bij gemeenten en UWV; deelt u deze opvatting? Kunt u toelichten hoe deze kennis en kunde wordt geoptimaliseerd en gedeeld? Hoe ziet u erop toe dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
De Inspectie SZW adviseert in de onderzoeksrapportage «Werk aan de …uitvoering» om in te zetten op een versterking van de kennis- en informatiefunctie. Kennisontwikkeling voor (en binnen) de uitvoeringspraktijk is een belangrijk aandachtspunt.
De kennisontwikkeling bij gemeenten is nog versnipperd, de ontwikkelde kennis is niet altijd makkelijk toegankelijk en wordt bovendien nog onvoldoende toegepast.
Dat is een van de redenen geweest van het starten van het kennisprogramma Vakkundig aan het werk. Dat programma is bedoeld om systematisch en programmatisch kennis te ontwikkelen over de effectiviteit van interventies in het gemeentelijk domein van werk en inkomen. Over de opzet van dit programma bent u geïnformeerd bij brief van 9 november 20157, waarin ook is ingegaan op de motie van het lid Mulder (VVD) over de effectiviteit van het re-integratiebeleid.
Gebleken is ook dat de al ontwikkelde kennis niet altijd makkelijk toegankelijk is, en dat deze bovendien nog onvoldoende wordt toegepast. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om ervoor te zorgen dat de ontwikkelde kennis ook daadwerkelijk gebruikt en toegepast wordt. De gemeenteraden houden hier toezicht op.
Om het gebruik van deze kennis, en breder de professionaliteit van de uitvoering te bevorderen, wordt door Divosa sinds 2011 het programma Vakmanschap uitgevoerd. Het programma is er op gericht het leervermogen en professionalisering bij gemeenten te versterken en richt zich zowel op de klantmanagers als op de organisatorische context waarin zij werken. Het programma stimuleert methodisch werken en vooral het belang van de sturing daarop door het management.
Uit eerder onderzoek onder gemeenten is gebleken dat bij het toepassen van de kennis een belangrijke rol is weggelegd voor het (midden)management. Daarom is het management ook als belangrijke doelgroep opgenomen in het programma Vakmanschap dat sinds 2011 door Divosa wordt uitgevoerd. In de brief van 24 juni 20168 heeft de Staatssecretaris geschetst wat zij verder voornemens is op dit terrein.
Op dit moment laat Divosa onderzoek uitvoeren om inzicht te krijgen in hoe kennisproducten het beste kunnen aansluiten bij de behoeften van klantmanagers, zodat het aanbod daarop aangepast kan worden. Ook wordt door middel van een publiciteitscampagne ingezet op bewustwording bij gemeenten op dit thema. Op basis hiervan is meer gerichte verspreiding mogelijk. Dit is ook van belang voor het vervolg van het programma Vakmanschap.
Waar het gaat om de kennisontwikkeling bij management en medewerkers van UWV heeft UWV in haar reactie op het rapport aangegeven dat zij achter het voornemen van de Inspectie staat om de opgedane kennis uit de Inspectieonderzoeken meer bekendheid te geven en om actieve toepassingen van aanbevelingen te bevorderen. UWV heeft deze beweging binnen de eigen organisatie al ingezet. Zowel als het gaat om het intern delen van onderzoeksresultaten als het extern delen door middel van deelname aan het Kennisplatform Werk en Inkomen (KWI) waar UWV, SVB, het Ministerie van SZW en de Inspectie SZW aan deelnemen. Daarnaast nemen de gemeenten Amsterdam en Amersfoort en Divosa deel aan het KWI om de aansluiting tussen onderzoek en het gemeentelijk perspectief te realiseren.
Op de kennisagenda 2016–2017, waarin UWV op de onderzoeksinzet voor 2016 en 2017 focust, is het thema «samenwerking in de regio» opgenomen (UWV is inmiddels weer vertegenwoordigd in 35 regio’s). UWV brengt de kennis met betrekking tot dit en andere thema’s onder regie van het Kenniscentrum naar de uitvoering (management en medewerkers). Zowel middels nieuwsbrieven en verslagen als informatieve bijeenkomsten, waaronder kennismarkten.
Onderzoeksvoorstellen worden binnen het WERKbedrijf regelmatig besproken in bijeenkomsten met districtsmanagers en in portefeuillehoudersoverleggen. In deze portefeuillehoudersoverleggen zijn ook regionaal managers en operationeel managers aanwezig. Er is ook een portefeuilleoverleg Werkgeversdienstverlening. Gezamenlijk wordt hierin bepaald op welke uitvoeringsvraagstukken kennis nodig is. Ook worden uitkomsten van onderzoek gedeeld. Het is aan de deelnemers van de portefeuillehoudersoverleggen informatie te delen in regionale en landelijke managers overleggen.
Daarnaast worden reguliere managementdagen benut om niet alleen een toelichting te geven op uitkomsten van onderzoek, maar ook te bespreken wat toepasbaar is op de uitvoering.
Kunt u toelichten hoe groot het bereik is van het programma «Vakkundig aan het Werk»? Hoe veel mensen doen hier aan mee en wie zijn dat? Wat zijn concrete resultaten van dit programma?
Het kennisprogramma Vakkundig aan het werk is gericht op onderzoeken waarin samengewerkt wordt tussen gemeenten en kennisinstellingen.
In de eerste ronde van het kennisprogramma zijn 12 projecten gestart. De eerste resultaten van deze ronde worden begin 2017 verwacht in de vorm van afgeronde onderzoeken en bijeenkomsten voor gemeenten. In december 2016 starten 3 onderzoeken die zich richten op het aan het werk helpen van vergunninghouders. In totaal zijn op dit moment 29 verschillende gemeenten rechtstreeks en daarnaast 14 gemeenten via hun uitvoerende organisatie (bijvoorbeeld regionale uitvoerende diensten) betrokken binnen de gehonoreerde projecten van Vakkundig aan het werk.
De stand van zaken van de tweede ronde van het programma is dat er 47 projectideeën zijn ingediend die momenteel in de beoordelingsfase zijn. In totaal 104 gemeenten zijn bij deze projectideeën betrokken. In het voorjaar van 2017 wordt duidelijk hoeveel projecten er gehonoreerd worden en daarmee hoeveel gemeenten er betrokken zijn. Het uiteindelijk aantal gemeenten dat betrokken zal zijn bij de goedgekeurde projectvoorstellen in deze tweede ronde, zal dan ook lager liggen dan de 104 gemeenten die bij de projectideeën betrokken zijn, omdat vanwege de eisen aan relevantie en kwaliteit en de omvang van het budget niet alle aanvragen gehonoreerd kunnen worden.
Het is niet bekend hoeveel mensen er in de diverse onderzoeksprojecten participeren.
Hoe zorgt u ervoor dat de praktijkervaringen met re-integratie uit de bijstand, zowel de goede als de mindere, zoals beschreven in bijvoorbeeld het rapport «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» worden gedeeld tussen verantwoordelijke klantmanagers?
Verspreiding van kennis gebeurt door onder andere Divosa. Bijvoorbeeld via werkwijzers, nieuwsberichten of via Sprank. Ook de Programmaraad verspreidt goede voorbeelden via de site samenvoordeklant.nl en via Praktijkdagen. Daarbij moet opgemerkt worden dat onbekend is of de voorbeelden in de publicatie «Creatief uit de bijstand: voorbeelden uit de praktijk» daadwerkelijk tot duurzame effecten leiden. Daarvoor is monitoring en evaluatie nodig, zoals in de publicatie (blz. 5) ook wordt opgemerkt.
Er worden al vanaf de jaren »90 inspanningen verricht door verschillende (overheids)partijen om de regionale samenwerking en de samenwerking met werkgevers te versterken; hoe verklaart u dat nog geen 20% van de werkgevers contact heeft met gemeenten en UWV voor invulling van vacatures? Hoe zorgt u ervoor dat dit percentage drastisch wordt verhoogd?
Allereerst geeft de Inspectie als verklaring aan dat de vele stelselwijzigingen en bezuinigingen die verschillende kabinetten sinds de jaren «90 hebben doorgevoerd van invloed zijn geweest op de inrichting van de uitvoering en met grote regelmaat geleid hebben tot herinrichting van organisaties en werkprocessen. Dit heeft ook gevolgen gehad voor de continuïteit van de samenwerking tussen UWV en gemeenten en de toegankelijkheid en kwaliteit van de dienstverlening aan werkgevers, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Ook moet worden opgemerkt dat de match tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, terecht, meestal tot stand komt zonder tussenkomst van publieke dienstverlening door UWV en gemeenten aan werkzoekenden en werkgevers. Gemeenten en UWV bieden ondersteuning aan die werkzoekenden die ondersteuning nodig hebben bij het vinden van een baan, en aan die werkgevers die voor hen passende reguliere vacatures hebben en vaak zelfs bereid zijn om hun vacatures passend te maken.
Uit het deelonderzoek «Werkgeversperspectief»9 van de Inspectie SZW naar het perspectief van werkgevers (891 van 3000 hebben de vragenlijst ingevuld) blijkt dat grote bedrijven vaker gebruik maken van de publieke werkgeversdienstverlening dan kleine bedrijven. Bij werkgevers met minder dan 25 werknemers is het gebruik 15%, bij werkgevers met 25 tot 250 werknemers is het gebruik 23% en van de grote werkgevers (meer dan 250 werknemers) maakt 39% gebruik van werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten. Genoemde oorzaken voor niet-gebruik zijn dat werkgevers de dienstverlening niet kennen of denken dat deze voor hen niet bruikbaar is.
Het is op de eerste plaats aan gemeenten en UWV in de arbeidsmarktregio om met elkaar afspraken te maken over het omhoog brengen van het bereik onder werkgevers. Betere bekendheid van hun werkgeversdienstverlening en actieve betrokkenheid van werkgevers in de regio die aangeven waar zij behoefte aan hebben zal daar zeker bij helpen, daarom zijn werkgevers vertegenwoordigd in de regionale werkbedrijven. In de brief van 26 oktober10 hebben wij aangegeven wat voor goede werkgeversdienstverlening nodig is en hoe de partijen in de regio’s daarbij ondersteund worden, in het recente verleden en in de toekomst, zowel op de korte als op de langere termijn, zie ook het antwoord op vraag 3.
Verder lopen er – zoals aangegeven in paragraaf 4 in de Kamerbrief van 26 oktober – verschillende activiteiten vanuit de Programmaraad en de aanpak Jeugdwerkeloosheid om het matchen op werk en de dienstverlening aan werkgevers in de regio op de korte termijn te verbeteren. Zie de antwoorden 4, 5, 8, 9, 10 en 11. Tevens is inmiddels een traject gestart om samen met landelijke partijen en samen met de arbeidsmarktregio’s matchen op werk duurzaam te versterken, aansluitend op wat al gebeurt op lokaal en regionaal niveau.
Het artikel maakt ook melding van het feit dat ambtenaren nauwelijks weten wie hun werkzoekenden noch wat de wensen van de werkgevers zijn; dit kan deels worden opgelost door één bestand te maken van werkzoekenden waar bedrijven, met de nodige waarborgen, zelf op zoek kunnen gaan naar hun ideale werknemer; hoe sluiten regionale initiatieven vanuit de arbeidsmarktregio’s momenteel op elkaar en op andere initiatieven zoals de Kandidatenverkenner van het UWV aan?
Op de korte termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van kandidaten nog geen risico voor de realisatie van de Banenafspraak. Er staan inmiddels bijna 60.000 mensen uit het doelgroepregister Banenafspraak met hun profiel in de Kandidatenverkenner. De kandidatenverkenner banenafspraak van UWV is specifiek ontwikkeld als extra service voor werkgevers om in geanonimiseerde klantprofielen naar geschikte kandidaten te zoeken. In de kandidatenverkenner zijn kandidaten in de regio’s en over de gemeente- en regiogrenzen heen direct vindbaar voor publieke en private intermediairs en werkgevers. Daarnaast verkennen wij met UWV – vanuit de inzet gericht op vereenvoudiging – of het mogelijk is gegevens die essentieel zijn voor goede matching makkelijker digitaal uit te wisselen zijn tussen gemeenten en UWV. Wij verwijzen hierbij naar de Kamerbrief van 26 oktober.
Op de middellange termijn vormt de beschikbaarheid en vindbaarheid van gemeentelijke kandidaten wel een belangrijke voorwaarde voor het succes van de banenafspraak. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV kan aanzienlijk helpen bij de vindbaarheid van kandidaten in de Kandidatenverkenner en hier moeten gemeenten nog een grote inhaalslag maken. Gemeenten in arbeidsmarktregio’s worden hierbij ondersteund door de Programmaraad, onder andere met de inzet van de «vliegende brigade».
Overzichten van de voortgang per arbeidsmarktregio komen beschikbaar op de website van de Programmaraad: www.samenvoordeklant.nl. De Programmaraad is bereid «achterblijvende» gemeenten en arbeidsmarktregio’s extra ondersteuning bieden.
Opgemerkt zij, dat om klantprofielen te registreren, gemeenten hun kandidaten eerst moeten kennen en dat gemeenten hun kandidaten ook direct bemiddelen naar de vacatures van de Banenafspraak, zonder eerst klantprofielen te registeren in het systeem van UWV. Het registreren van klantprofielen in het Sonar systeem van UWV is een middel, geen doel.
Er is geen fysieke grens voor werkzoekenden en werkgevers tussen arbeidsmarktregio’s, gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de invulling van de bestanden; maar hoe worden de interoperabiliteit en kwaliteit van al deze bestanden geborgd?
Zie antwoord vraag 8.
Welke consequenties verbindt u aan de risico’s die de Inspectie SZW schetst met betrekking op de realisatie van de Banenafspraak?
Zie antwoord vraag 8.
In het artikel staat dat er voor de zomer van 2017 wederom een plan moet liggen hoe er een betere aansluiting kan komen tussen werkzoekenden en ondernemers die mensen zoeken; wat gaat u in de tussengelegen tijd concreet doen om de samenwerking tussen alle betrokken (overheids)partijen in de uitvoeringspraktijk op orde te brengen zodat mensen en vacatures daadwerkelijk aan elkaar gekoppeld kunnen worden?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 26 oktober, lopen er verschillende acties die gericht zijn op het versterken van de dienstverlening aan werkgevers en het versterken van matchen op werk in de arbeidsmarktregio’s op de korte termijn. In de tussengelegen tijd zijn verschillende maatregelen genomen en worden nieuwe activiteiten ontplooid.
Voor de doelgroep banenafspraak is er een premiekorting van maximaal € 2.000 per jaar alsmede het Lage-inkomensvoordeel (LIV) en de uniforme no-riskpolis via UWV voor alle werknemers die onder de banenafspraak vallen en voor mensen in een dienstbetrekking beschut werk.
Met partijen in de Programmaraad werken we aan een model om betere gezamenlijke en gecoördineerde dienstverlening aan landelijke en bovenregionaal opererende werkgevers te bieden. Dat kan in de vorm van een arrangement met deze werkgevers, waar arbeidsmarktregio’s op in kunnen tekenen.
Ook kent Programmaraad tot het eind van dit jaar nog een aantal acties die gericht zijn op het verbeteren van de werkgeversdienstverlening in de regio’s:
De Praktijkdag van de Programmaraad op 8 december staat geheel in het teken van werkgeversdienstverlening.
De vliegende brigade ondersteunt gemeenten en arbeidsmarktregio’s bij het registreren van vacatures en (potentiële) kandidaten bij het (her)kennen van diens mogelijkheden. (zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10)
Een overzicht met websites van de werkgeversservicepunten wordt actief onder de aandacht gebracht van werkgevers.
Vanuit de Aanpak Jeugdwerkloosheid wordt ingezet op het versterken van publiekprivate samenwerking tussen gemeenten en uitzendorganisaties voor het matchen op werk van jongeren zonder startkwalificatie met inzet van een scholingsvoucher. Met een pilot in acht regio’s worden jongeren zonder startkwalificatie door gemeenten overgedragen aan een uitzendorganisatie. De uitzendorganisatie bepaalt samen met de jongeren welke opleiding de jongere kan volgen met als doel de jongere een sterkere en duurzamere plek op de arbeidsmarkt te bieden.
De Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (Wet DBA) en de positie van zzp’ers |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Tienduizenden zzp’ers lopen opdrachten mis door nieuwe wet»?1
Ja.
Kent u ook het artikel van 26 september 2016 in Adformatie: «Zzp’ers in de problemen door wet DBA»2 en het artikel «Ondernemers in zwaar weer, wat maakt het zo spannend»?3
Ja.
Klopt het dat bedrijven massaal opdrachten aan zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) stopzetten omdat ze bang zijn voor de gevolgen van de nieuwe Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (Wet DBA), die schijnzelfstandigheid zou moeten tegengaan?
In mijn brief van 18 november 2016 aan uw Kamer4 ben ik hierop ingegaan. Hierin heb ik een aantal maatregelen aangekondigd, waaronder opschorting van de handhaving en onderzoek naar de herijking van de begrippen gezagsrelatie en vrije vervangbaarheid. Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Veiligheid en Justitie zal het Ministerie van Financiën – in overleg met onder andere sociale partners – onderzoeken hoe aan deze criteria een concretere of andere invulling moet worden gegeven, een invulling die beter aansluit bij het huidige maatschappelijke beeld van een arbeidsverhouding. Met uitzondering van evident kwaadwillenden5, wordt de handhaving tot in ieder geval 1 januari 2018 opgeschort.
Is het waar dat ook bij overheidsorganisaties, zoals het Ministerie van Defensie, zzp’ers voor sommige opdrachten niet meer in aanmerking komen?
Dat is niet juist, overheidsorganisaties huren nog steeds zzp’ers in. Echter, bij het openstellen van een vacature vraagt men zich af (wellicht meer dan voorheen) of de uit die vacature voortvloeiende arbeidsrelatie mogelijk kwalificeert als een dienstbetrekking. Indien dat het geval is, bijvoorbeeld omdat sprake is van een gezagsverhouding, kan een dergelijke functie niet worden vervuld door een zzp’er op basis van een overeenkomst van opdracht.
Klopt het dat de Belastingdienst ondanks uw toezeggingen tijdens het plenaire debat d.d. 29 september 2016 aangaande de toetsing van zzp-contracten door de Belastingdienst, nog massaal zzp-contracten afkeurt, zoals valt te lezen in het artikel «Zzp’ers in de problemen door Wet DBA»?
De Belastingdienst past bij zijn beoordelingen het bestaande wettelijke kader toe. Uit het eindrapport van de door mij ingestelde Commissie beoordeling modelovereenkomsten DBA blijkt dat de Belastingdienst slechts in een enkel geval te streng is geweest bij de beoordeling.
Erkent u dat een resultaat van de Wet DBA is dat zzp’ers aan alle kanten opdrachten mislopen en dreigen mis te lopen, zoals valt te lezen in de drie bovengenoemde artikelen? Zo ja, bent u voornemens hier iets aan te doen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Weet u hoe hoog – als gevolg van de Wet DBA – de nood is voor vele zzp’ers, zoals de voorzitter ZZP Nederland, de grootste belangenorganisatie voor zelfstandigen stelt?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier bent u voornemens de zelfstandig ondernemers die als gevolg van de bepalingen in de Wet DBA opdrachten mislopen, te beschermen, te helpen of op enigerlei wijze te compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Tot slot, bent u bekend met het in het artikel »Ondernemers in zwaar weer, wat maakt het zo spannend?» genoemde «handvest van de grondrechten van de Europese Unie»4, waarin de minimale grondrechten opgenomen zijn waar iedere inwoner van de EU een beroep op kan doen?
Ja.
Bent u bekend met artikel 16 uit dit handvest, te weten de vrijheid van ondernemerschap5: «de vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken»?
Ja. Onze nationale wetgeving staat aan artikel 15 uit dit handvest, de vrijheid van ondernemerschap, niet in de weg. Of een belanghebbende in fiscale zin ondernemer is en daarmee fiscale faciliteiten kan genieten wordt bepaald door de nationale wetgeving. Het handvest bepaalt dat het tot de lidstaten is gericht, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.
Bij de Wet DBA speelt het handvest daarom geen rol. Door de Wet DBA is alleen de VAR afgeschaft.
Dit onderwerp is ook aan de orde geweest tijdens het debat uitwerking Wet DBA op 8 december 2016. De heer Klein heeft hierover ook een motie ingediend8, een motie die is verworpen.
Bent u van mening dat dit grondrecht, «de vrijheid van ondernemerschap», rechters een geheel nieuw kader geeft om te beoordelen of het inderdaad redelijk is dat ondernemerschap wordt beperkt door regelgeving?
Zie antwoord vraag 10.
Is bij de realisatie van de Wet DBA rekening gehouden met dit artikel 16 over de vrijheid van ondernemerschap overeenkomstig het recht van EU? Zo ja, op welke wijze is daar rekening mee gehouden en hoe verliep dat proces? Zo nee, hoe kan de Wet DBA dan wel voorzien in de vrijheid van ondernemerschap, zoals die is bedoeld en opgenomen in het handvest van de grondrechten van de EU?
Zie antwoord vraag 10.
Het artikel ‘Nederlands overnamerecord: topman NXP pakt 380 miljoen’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederlands overnamerecord: topman NXP pakt 380 miljoen»?1
Ja.
Is het volgens u inderdaad het geval dat de topman van NXP een bedrag van (circa) 380 miljoen euro krijgt uitgekeerd als gevolg van het feit dat chipfabrikant NXP wordt overgenomen? Hoe groot acht u de kans dat het door de de CEO vergaarde waardepapierenpakket – aandelen en opties – bij de overname van NXP omgewisseld casu quo verzilverd zal worden?
Klopt het dat de CEO «die waardepapieren als variabele beloning boven op zijn salaris en zijn prestatiebonussen» heeft ontvangen? Klopt het dat de CEO deze waardepapieren dus gekregen heeft, en niet zelf gekocht heeft?
Klopt het dat «nog nooit eerder een topbestuurder van een Nederlands bedrijf zo veel geld overgehouden heeft aan de verkoop ervan»?2
Is dit bedrag in uw ogen een redelijk en billijk bedrag? In hoeverre is hier volgens u sprake van een redelijke en billijke variabele beloning?
Klopt het dat de regering, na de vestiging van het oude Nederlandse record – dat in 2007 op naam van de CEO van Numico kwam te staan toen hij 63 miljoen overhield aan de verkoop van een babyvoedingsbedrijf – een afroomregeling heeft ontworpen, de zogenaamde claw-back regeling?
Klopt het dat het de bedoeling van deze regeling was om in de toekomst dergelijke «enorme overname premies te voorkomen»?
Klopt het dat deze regeling moet voorkomen dat «de baas in kwestie bij het afwegen van het overnamebod meer denkt aan zichzelf dan aan het bedrijfsbelang»?
Kunt u – gelet op het bedrag dat de CEO van NXP overhoudt aan de verkoop van het bedrijf – aangeven in hoeverre deze afroomregeling naar wens en afdoende werkt? Worden de bovenstaande doelen van deze regeling in uw ogen voldoende gehaald, ook met het oog op de recente ontwikkelingen bij NXP? Heeft de CEO naar uw inschatting bij het afwegen van het overnamebod meer of minder aan zichzelf gedacht dan aan het bedrijfsbelang?
Bent u op de hoogte van het feit dat er in 2014 – ondanks de afroomregeling die in datzelfde jaar van kracht ging – óók «al diverse bedrijven de nieuwe regels omzeilden door de beloning voor de lange termijn niet meer in aandelen af te wikkelen, maar in contanten of in andere vormen van beloning die niet tellen als aandelen», zoals valt te lezen in het artikel «Bonuswet bij overnames blijkt zo lek als een mandje»?3 Zo ja, in hoeverre functioneerde deze regeling volgens u dan naar behoren destijds? In het geval deze regeling destijds onvoldoende functioneerde, heeft u hierop stappen ondernomen? Zo ja, welke dan? Wat is het resultaat hiervan? Zo nee, waarom niet?
Heeft u enig zicht op of, en zo ja, op welke wijze de drie bedrijven Vastned Retail, Telegraaf Media Group en Batenburg die genoemd worden in het artikel «Bonuswet bij overnames blijkt zo lek als een mandje» hun regels hebben veranderd zodat de bonus voor bestuurders in contanten kan worden uitgekeerd in plaats van in aandelen? Zijn de betrokken bestuurders van deze bedrijven inderdaad rijk geworden?
Hoe rijmt u de passage zoals die valt te lezen in een brief van de Minister van Financien van 5 september jongstleden dat «de perverse prikkels die voorheen aanwezig waren in variabele beloningen, zijn door de Wbfo sterk beperkt»4 met het gegeven dat de CEO 380 miljoen euro mee naar huis neemt als gevolg van de overname van NXP?
De genoemde passage ziet niet op NXP, want NXP is geen financiële onderneming.
Klopt het dat het onder de huidige wetgeving zo is geregeld dat de afroomregeling alleen geldt voor bedrijven die aan een Europese beurs – zoals de AEX – genoteerd staan?
Kunt u nader uitleggen waarom de bepaling dat het Nederlandse bedrijven moet betreffen die aan een Europese beurs staan genoteerd, is opgenomen in de regeling? Waarom heeft men ervoor gekozen om dit onderscheid te maken?
Valt de overname van NXP niet onder deze regeling simpelweg omdat dit bedrijf buiten Europa – in dit geval in Amerika – aan de beurs genoteerd staat?
In hoeverre acht u het wenselijk en verantwoord dat bij de overname van een Nederlands bedrijf het onder de huidige wet- en regelgeving mogelijk is dat een topbestuurder een bedrag van 380 miljoen euro meekrijgt, eenvoudigweg omdat dit bedrijf niet aan een Europese beurs genoteerd staat?
Bent u het eens met de directeur van de belangenvereniging van grote beleggers Eumedion, dat de huidige wet- en regelgeving zo lek als een mandje is? Zo ja, welke stappen bent u van plan te ondernemen op dit gebied, en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vragen 9 tot en met 11.
Het ontbreken van schoolboeken op een school in Bonaire |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Welke signalen heeft u dat op het VWO van Liseo Bonairiano op Bonaire nog steeds voor verschillende vakken de schoolboeken niet zijn geleverd, terwijl het schooljaar al maanden onderweg is? Wat klopt er van deze signalen? Bent u bereid zo snel mogelijk te waarborgen dat voor alle leerlingen op de school in alle vakken die worden gegeven het lesmateriaal, inclusief de schoolboeken, op orde is, zodat leerlingen fatsoenlijk onderwijs kunnen genieten? Op welke wijze gaat u dit doen?
Het bestuur van de Scholengemeenschap Bonaire (SGB) is verantwoordelijk voor het bestellen en op voorraad hebben van de boeken. Een aantal boeken is door omstandigheden te laat geleverd en wasdaardoor bij aanvang van het schooljaar niet beschikbaar. De SGB heeft dit opgelost doordat de leerkrachten, totdat de boeken aanwezig waren, met zelf samengesteld lesmateriaal hebben gewerkt. Er is geen lestijd verloren gegaan en de leerlingen hebben vanaf de start van het schooljaar onderwijs genoten.
Wat is de oorzaak dat deze school niet alle schoolboeken voorradig heeft? Is er ook sprake van dat de school onvoldoende geld heeft om alle schoolboeken te verstrekken? Wat zijn de resultaten voor de vakken waar nog geen schoolboeken voor zijn, en hoe verhouden die zich tot vorig schooljaar?
In het onderhavige geval is het wijzigen van de bestelling en het versturen van de boeken over zee (wat veel tijd kost) de oorzaak geweest dat aan het begin van het schooljaar niet alle boeken voorradig waren. Ik heb geen signalen gekregen dat de school onvoldoende geld heeft om alle schoolboeken te verstrekken.
Voor zover mij bekend, zijn alle schoolboeken nu aanwezig. Het effect van de afwezigheid van de schoolboeken is niet meetbaar, zeker niet omdat de leerkrachten hebben gewerkt met zelf samengesteld lesmateriaal, zodat les kon worden gegeven en de leerlingen onderwijs hebben genoten. Ik heb geen reden aan te nemen dat de resultaten op dit moment slechter zijn dan vorig schooljaar.
Welke andere scholen op Bonaire hebben eveneens problemen met het tijdig verstrekken van schoolboeken?
Voor zover mij bekend heeft geen van de andere scholen op Bonaire problemen met het tijdig verstrekken van schoolboeken.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat leerlingen op Bonaire geen volledig en goed onderwijs kunnen volgen, omdat zij daar de boeken niet voor krijgen? Zo ja, op welke wijze garandeert u in overleg met de lokale autoriteiten en de scholen dat mogelijke oorzaken hiervan structureel weggenomen worden, zodat dit niet meer voorkomt?
De enkele aanwezigheid van schoolboeken is niet de succesfactor waarmee goed en volledig onderwijs staat of valt. Kwalitatief onderwijs is een samenspel van vele factoren. Het bestuur van de SGB is zich hier goed van bewust en werkt hier hard aan.
Deelt u tevens de mening dat voor Europees Nederland en voor Caribisch Nederland dezelfde standaarden gelden, ook wat betreft de waarborg van goed en deugdelijk onderwijs? Zo ja, op welke wijze realiseert u dat?
Ik deel de mening dat voor Europees Nederland en voor Caribisch Nederland, wat betreft de waarborg van goed en deugdelijk onderwijs, dezelfde standaarden gelden. Samen met alle betrokkenen in het onderwijsveld is voor Caribisch Nederland een tweede onderwijsagenda opgesteld, die op 28 november 2016 op Sint Eustatius wordt ondertekend door de Minister. Hierin staat hoe alle betrokkenen verder werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs in Caribisch Nederland. U zult binnenkort worden geïnformeerd over deze nieuwe onderwijsagenda.
Het gebruik van Nederlandse ambassades in het buitenland |
|
Michiel van Nispen (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Verlovingsfeest krijgt staartje. Van der Steur viert verloving in rijksgebouw»?1
Er was geen sprake van een verlovingsfeest in een rijksgebouw.
Welke regels gelden er voor het gebruik van ambassadegebouwen in het buitenland?
In algemene zin worden ambassadegebouwen en/of residenties gebruikt voor door de ambassades en/of permanente vertegenwoordigingen in het kader van hun taakopdracht geïnitieerde activiteiten.
Afhankelijk van de praktische mogelijkheden en lokale omstandigheden wordt daarnaast in het kader van de moderne diplomatie en de zichtbaarheid van het Koninkrijk der Nederlanden ook het gebruik door derden – dwz, externe partijen die geen onderdeel uitmaken van de rijksoverheid – van ambassadegebouwen en/of residenties aangemoedigd. Algemeen uitgangspunt is dat de evenementen in beginsel kostendekkend dienen te zijn en dat de residentie niet beschikbaar is voor privédoeleinden.
Uitgangspunt daarbij is dat er altijd sprake moet zijn van activiteiten die invulling geven aan eerdergenoemde zichtbaarheid van het Koninkrijk der Nederlanden op economisch, cultureel en maatschappelijk gebied dan wel activiteiten die uitdrukking geven aan de bilaterale betrekkingen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Frankrijk. De residentie in Parijs wordt in dit opzicht veelvuldig benut.
Was er in dit specifieke geval sprake van dat invulling werd gegeven aan Frans-Nederlandse betrekkingen, op grond waarvan niet betaald zou hoeven worden voor privégebruik?
In het onderhavige geval betrof het een fondsenwervingsactiviteit van het Nationaal Muziekinstrumentenfonds door tussenkomst van de heer van der Steur die daarvoor ook zijn Franse collega Minister Cazeneuve had uitgenodigd. Ook zonder tussenkomst van de heer Van der Steur zou, gelet op het gestelde onder het antwoord op vraag 2, de activiteit plaats hebben kunnen vinden.
Is het ontstane beeld juist dat de Minister van Veiligheid en Justitie hier gratis gebruik van kon maken en dat ieder ander, burger of ondernemer, tegen betaling deze locatie moet huren? Met andere woorden, kan iedere Nederlander op dezelfde voorwaarden als de Minister gebruik maken van een Nederlandse ambassade in het buitenland voor privéaangelegenheden? Zo niet, waarom niet? Op basis waarvan is dit onderscheid gerechtvaardigd?
Het beeld is niet juist. Iedereen binnen de kaders zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 had voor deze activiteit gebruik kunnen maken van de residentie.
De mobiele bereikbaarheid in Nederland |
|
Agnes Mulder (CDA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Tientallen dorpen hebben nog altijd nauwelijks mobiel bereik»?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het komt dat inwoners nog steeds veel problemen ervaren met het mobiele bereik en wat is de verklaring voor de regionale verschillen op het gebied van mobiel bereik?
Het is uiteraard vervelend dat men op verschillende plekken in Nederland nog steeds problemen ervaart met de mobiele bereikbaarheid. Verbetering van de lokale mobiele bereikbaarheid heeft dan ook mijn aandacht, waarbij gemeenten en operators ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben, en waarvan ik ook verwacht dat zij die nemen, om te zoeken naar de mogelijkheden tot verbetering. Zoals ook aangegeven in mijn brief2 aan uw Kamer van 18 februari 2016 kan Agentschap Telecom daarbij beschikbare technische expertise aanbieden om, in het verlengde van het onderzoek naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112, het lokale beeld compleet te krijgen.
In het algemeen is de mobiele netwerkdekking in Nederland zeer goed te noemen. Uit recent onderzoek in opdracht van de Europese Commissie3 blijkt dat Nederland een overall 4G-dekking van ruim 99% kent. 100% mobiele bereikbaarheid is vanuit technisch oogpunt echter niet haalbaar. Er zijn verschillende factoren, zoals het weer, bebouwing en vegetatie, van invloed op het tot stand komen van een mobiele verbinding. Ook kan lokaal de dekking per operator verschillen. De factoren wisselen per situatie en kunnen eraan bijdragen dat men problemen ervaart met het mobiele bereik. Van het bereik binnenshuis is bekend dat door de demping van bebouwing de bereikbaarheid lastiger is en soms niet mogelijk blijkt te zijn. Er zijn allerlei technische oplossingen in de markt die er voor kunnen zorgen dat het mobiele bereik in huis wordt verbeterd. Hierbij kan gedacht worden aan femtorepeaters en femtocellen.
De regionale verschillen die uit de enquête van de NOS blijken, kan ik niet verklaren, behalve dat de NOS zelf in haar verantwoording bij de resultaten aangeeft dat de uitkomsten niet als representatief voor het hele land kunnen worden beschouwd, doordat mogelijk mensen met klachten eerder zullen deelnemen en een stad als Amsterdam ondervertegenwoordigd is.
Uit het onderzoek van de NOS en de regionale omroepen komt een top 10 van gemeenten met meeste klachten over mobiel bereik. Dit zijn Westerveld (Drenthe), Sint-Oedenrode (Noord-Brabant), Neerijnen (Gelderland), Bronckhorst (Gelderland), Baarle-Nassau (Noord-Brabant), Zaltbommel (Gelderland), Tynaarlo (Drenthe), Medemblik (Noord-Holland), Berkelland (Gelderland) en Weststellingwerf (Friesland). Kunt u per gemeente aangeven wat het probleem is waarom in deze dorpen geen goed mobiel bereik is? Kunt u per gemeente aangeven welke actie het kabinet gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat het mobiel bereik in deze gemeente verbeterd?
Uit het onderzoek naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112, dat TNO en Agentschap Telecom in 2015 hebben uitgevoerd, is gebleken dat in de gemeenten Sint-Oedenrode en Neerijnen in delen van deze gemeenten de waarschijnlijkheid op een succesvolle verbinding met de 112-alarmcentrale met een mobiele telefoon lager is dan 99%. Agentschap Telecom heeft deze twee gemeenten gedetailleerde kaarten gestuurd en, indien dit nog niet was gebeurd, geadviseerd contact op te nemen met de mobiele operators. Daarnaast heeft het agentschap uitleg gegeven over de mobiele bereikbaarheid van 112.
Van de overige gemeenten heb ik op dit moment geen specifieke informatie. Een aantal gemeenten uit deze top 10 voert een stringent antennebeleid of heeft dit in het verleden gedaan. Deze gemeenten stelden strenge eisen aan de plaatsing van antennemasten. Zo zijn er bijvoorbeeld eisen gesteld aan de hoogte van een mast en mag er binnen een bepaald aantal meters van de bebouwde kom geen mast worden geplaatst. De uitrol van een mobiel communicatienetwerk kan hierdoor lokaal bemoeilijkt worden.
In het algemeen kan worden gezegd dat operators en gemeenten ieder een eigen verantwoordelijkheid hebben waar het gaat om verbetering van het mobiele bereik. Lokale afwegingen rondom ruimtelijke ordening en commerciële overwegingen spelen hierbij een rol. Gemeenten en mobiele operators zijn bij uitstek toegerust om deze afweging te maken. Operators geven aan continu bezig te zijn hun mobiele netwerken te optimaliseren. Elke lokale situatie kent eigen specifieke uitdagingen. Gemeenten kunnen bijdragen aan verbetering van de mobiele dekking door operators te faciliteren, zeker zodra inwoners bij een gemeente aangeven mobiele bereikbaarheid belangrijk te vinden. De rijksoverheid draagt bij aan een goede mobiele telecommunicatie-infrastructuur door het beschikbaar stellen van zoveel mogelijk frequentieruimte voor mobiele communicatie en door een actief antennebeleid te voeren gericht op het stimuleren en faciliteren van voldoende ruimte voor antenne-opstelpunten.
Tijdens het Algemeen overleg Mobiele bereikbaarheid van 112 in grensgebieden en plattelandsgemeenten van de vaste commissie voor Economische Zaken op 14 april 2015 heeft u gezegd: «Als er ergens problemen zijn, of dat nu ergens aan de grens, op de Veluwe, op een Waddeneiland of in Zeeland is, gaan wij in gesprek met de gemeente die dit meldt. Wij stellen onze deskundigheid beschikbaar om die gemeente in staat te stellen om die dingen te doen die er uiteindelijk toe leiden dat ook daar de optimale situatie voor de burgers wordt bereikt». 2);kunt u aangeven welke gemeenten zich hebben gemeld en welke vervolgstappen toen zijn ondernomen?
Naar aanleiding van het onderzoek door TNO en Agentschap Telecom naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112 uit 2015 is er uitgebreid contact geweest met de gemeenten Huizen, Naarden, Bergen (L), Midden Drenthe, Barneveld, Neerijnen, Lingenwaal, Vlagtwedde, alle Zeeuwse gemeenten via de Vereniging van Zeeuwse Gemeenten (VZG) en de provincie Groningen. Agentschap Telecom heeft aan deze gemeenten en provincie nadere uitleg gegeven over de locaties in hun gemeente waar de kans op een geslaagde noodoproep naar verwachting lager is dan 99%. Daarnaast heeft het agentschap aangegeven hoe de betreffende gemeenten en provincie ondersteuning kunnen krijgen bij het vergroten van de bereikbaarheid van 112. Indien dit nog niet was gebeurd, heeft het agentschap geadviseerd contact op te nemen met de mobiele operators. De meeste gemeenten die contact met het agentschap opnamen, hadden op dat moment nog geen actie ondernomen om in contact te treden met de operators. Verder is er contact geweest met provincies Zeeland en Gelderland en de gemeente Sint-Oedenrode waar het gaat om mobiele dekking in het algemeen.
Bij de gemeenten Huizen en Naarden en de provincie Groningen heeft Agentschap Telecom op verzoek de lokale situatie in kaart gebracht door metingen in de praktijk te doen. In de gemeenten Huizen en Naarden bleek 100% van de mobiele noodoproepen tot stand te komen. In delen van de provincie Groningen zijn twee keer metingen verricht, waarbij 99,58% resp. 99,76% van de mobiele noodroepen tot stand zijn gekomen.
Hoe kan het dat de provincie Noord-Brabant, na Drenthe, het slechts scoort qua mobiele bereikbaarheid, terwijl uit de brief van het kabinet van 18 februari 2016 blijkt dat Noord-Brabant de derde provincie is op het gebied van antenne-installaties?2
De enquête van de NOS laat zien dat het om hele specifieke locaties gaat waar men blijkbaar de mobiele dekking als minder goed ervaart. In het geval van de provincie Noord-Brabant gaat het om (specifieke locaties in) de gemeenten Sint-Oedenrode en Baarle-Nassau. Daarmee kan niet een uitspraak gedaan worden over de mobiele dekking van de gehele provincie.
Kunt u schetsen wat de mogelijkheden zijn indien gemeenten weigeren om in bepaalde gebieden vergunningen voor antennes te verstrekken? Op welke manier kan er dan alsnog voor worden gezorgd dat het mobiele bereik wordt verbeterd?
Binnen de kaders van volksgezondheid, leefmilieu en veiligheid worden de mogelijkheden voor het plaatsen van antenne-installaties zo veel mogelijk gestimuleerd en gefaciliteerd. Het heeft mijn voorkeur dat mobiele operators en gemeenten in goed overleg tot een selectie van (vergunbare) locaties voor antenne-opstelpunten komen.
De wet- en regelgeving voor plaatsing van antenne-installaties is zoveel mogelijk ingericht om er voor te zorgen dat netwerken voor mobiele communicatie kunnen worden gerealiseerd. Zo is er voor gekozen een groot gedeelte van antenne-installaties vergunningvrij te maken; voor antennes tot vijf meter is geen omgevingsvergunning nodig. De rijksoverheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de aanbieders van mobiele telefonie hebben afspraken gemaakt over de zorgvuldige plaatsing van dergelijke vergunningvrije installaties. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Antenneconvenant. Daarnaast is het beleid gericht op het bevorderen van site-sharing en het creëren van ruimte voor de antennes. Hierdoor wordt zo veel mogelijk voorkomen dat het weigeren van een vergunning voor een specifieke aanvraag door de gemeente op basis van wettelijke gronden er toe leidt dat dit het plaatsen van een antenne-installatie in het betreffende gebied onmogelijk maakt en dit tot dekkings- of capaciteitsproblemen leidt.
In beginsel beslissen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd op de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is voor het plaatsen van bepaalde antenne-installaties een omgevingsvergunning vereist. De Wabo biedt de mogelijkheid deze beslissingsbevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde projecten aan de gedeputeerde staten van de provincie of aan de Minister toe te kennen in het geval van een provinciaal respectievelijk nationaal belang. Voor antenne-installaties is er geen aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
De omgevingsvergunning is een gebonden beschikking. Dit betekent dat deze in beginsel wordt geweigerd indien er een weigeringsgrond is op basis van de wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit. Zodra een gemeente besluit dat een vergunning niet verleend kan worden, kan de aanvrager via een bezwaar- en beroepsprocedure alsnog proberen om de vergunning te verkrijgen. Mocht zowel de gemeente als de bestuursrechter bepalen dat de vergunning voor een antenne-installatie in bepaalde gebieden niet verleend kan worden, dan zijn de mogelijkheden voor een vergunningplichtige antenne-installatie uitgeput. De rijksoverheid heeft geen mogelijkheden om een dergelijk besluit van een gemeente te verwerpen.
Mijn ministerie voert regulier overleg met de mobiele operators over aangelegenheden betreffende antenne-installaties. Tijdens dit overleg kunnen knelpunten worden gesignaleerd. In een enkel geval wordt er door mijn ministerie overleg gevoerd met het betreffende lokale bevoegde gezag om tot oplossingen voor gesignaleerde knelpunten te komen.
Klopt het bericht van de Hartstichting, genoemd in het nieuwsbericht van de NOS, dat in bepaalde gebieden het mobiele bereik zo slecht is dat er soms te laat hulp komt bij een slachtoffer dat in levensgevaar is vanwege een hartstilstand? Zo ja, vindt u dit acceptabel en wat gaat u hier aan doen?
Het bericht van de Hartstichting dat het mobiele bereik van 112 in bepaalde gebieden zo slecht is, blijkt niet uit het onderzoek dat in 2015 is uitgevoerd door TNO en Agentschap Telecom. Bij een normale mobiele oproep is de beller afhankelijk van dekking van de eigen mobiele operator. Voor 112-oproepen zijn echter afspraken gemaakt tussen mobiele operators onderling die garanderen dat wanneer een beller geen dekking heeft bij de eigen mobiele operator, deze zal worden overgenomen door één van de andere mobiele operators. Deze gestapelde dekking garandeert dat er altijd gebeld kan worden met het alarmnummer 112 wanneer er verbinding is met één van de beschikbare mobiele netwerken. Daarmee is de bereikbaarheid van het alarmnummer 112 goed geregeld. Het onderzoek door TNO en Agentschap Telecom laat een percentage van geslaagde mobiele testoproepen van 99% zien. Uit het onderzoek bleek ook dat al bij zeer lage signaalsterktes noodoproepen kunnen slagen. Meerdere factoren zijn echter van invloed op de slagingskans van een mobiele oproep. Naast netwerkdekking zijn dat factoren als type toestel, het gedrag van de beller, weersinvloeden, vegetatie en bebouwing. Dit maakt dat zelfs bij een optimale dekking de slaagkans van 100% niet zal worden bereikt. Het onderzoek heeft ook handelingsperspectieven6 opgeleverd voor de beller om de slagingskans van een 112-oproep te vergroten in gebieden waarin de dekking niet optimaal is of de oproep niet direct slaagt.
Hoe verklaart u dat er nog steeds klachten zijn over de mobiele bereikbaarheid van 112, terwijl uit onderzoek van Agentschap Telecom en TNO een percentage geslaagde mobiele testoproepen kwam van rond de 99%?3
Zie antwoord vraag 7.
Is er naast het onderzoek van de NOS en de regionale omroepen meer informatie bekend over de mobiele bereikbaarheid per gemeente? Zo ja, welke informatie is dat? Zo nee, bent u bereid om hier nader onderzoek naar te doen?
In 2014 heeft Stratix in opdracht van mijn ministerie onderzoek gedaan naar 4G-dekking in Nederland. Uit dit onderzoek7 bleek dat nagenoeg heel Nederland een basis LTE8-dekking kent. Met die basis LTE-dekking is een downloadsnelheid van minimaal 5 Mbps mogelijk. En verder blijkt uit dit onderzoek dat een grote meerderheid van huishoudens en bedrijven kan beschikken over LTE-dekking waar pieksnelheden mogelijk zijn van 30 Mbps of meer. Gelet op deze uitkomsten acht ik het niet zinvol om nader onderzoek te doen.
Overigens hebben alle mobiele netwerkoperators op hun website informatie staan waar consumenten kunnen zien wat de dekking (2G, 3G, 4G of 4G+) van de desbetreffende netwerkoperator is op de plaats waar ze wonen.
Herinnert u zich uw toezegging op 7 september 2016 om de Auditdienst Rijk onderzoek te laten doen om de volledige notulen van het Directeuren Overleg Alcohol van 7 maart 2008 te vinden?
Ja.
Hoever is de Auditdienst Rijk nu met het onderzoek naar het Directeuren Overleg Alcohol?
Na het AO op 7 september is op 13 september met de Auditdienst Rijk gesproken. Tijdens dit overleg is afgesproken dat de informatietechnici van VWS de digitale archieven volledig doorzoeken naar het betreffende document. De Auditdienst Rijk zal daarna dit zoekproces toetsen en beoordelen. Momenteel loopt er vanuit de ICT dienst nog een laatste zoekopdracht, waarbij naar het verslag wordt gezocht in de accounts van medewerkers die in 2008 werkzaam waren binnen het alcoholbeleid en nu nog voor VWS werken. Zodra deze laatste actie is afgerond zullen alle resultaten aan de Auditdienst Rijk worden overgedragen.
Waarom duurt dit onderzoek zo lang?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over dit onderzoek?
Zodra de Auditdienst Rijk haar werkzaamheden heeft afgerond zal ik uw Kamer informeren over stappen die in dit proces zijn gezet en de resultaten die dit heeft opgeleverd. Streven is om u in januari hierover te informeren.
Grensoverschrijdende gaswinning Groningse gasveld |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de internetapplicatie Niedersächsischer Bildungsserver (NIBIS)?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de rand is van het Groningse veld en hoe omgegaan is met grensoverlappende vergunningsgrenzen?
De rand van het Groningenveld is aangegeven op de kaart in bijlage 1.2 Die kaart is afkomstig van de NIBIS-website van de overheid van Nedersaksen. De kaart toont de overloop van het Groningenveld onder de Eemsmonding. De kaart toont ook enkele kleine gasvelden ten oosten van het Groningenveld. Het gaat om de gasvelden Emshörn, Manslagt, Groothusen en Wybelsum. Deze gasvelden zijn «leeg» (de productie is beëindigd). Ze staan niet in verbinding met het Groningenveld.
In het gebied van de Eemsmonding is een geschil tussen Nederland en Duitsland over de ligging van staatsgrens. Over een aantal onderwerpen zijn tussen Nederland en Duitsland verdragen gesloten waarin afspraken zijn opgenomen over de samenwerking en het beheer van de Eemsmonding, zonder dat die verdragen de kwestie van de ligging van de staatsgrens beslechten. Op 8 april 1960 hebben Duitsland en Nederland het Eems-Dollardverdrag (Tractatenblad 1960, nr. 69) gesloten, dat de samenwerking regelt voor onder meer de scheepvaart. Op 14 mei 1962 is een Aanvullende Overeenkomst gesloten (Tractatenblad 1962, nr. 54), die de opsporing en winning van aardgas regelt voor het overlappende gebied («Common Area») tussen de beide grens-claims. Die aanvullende overeenkomst bevat onder meer de bepaling dat elk land recht heeft op een gelijk deel van de gewonnen hoeveelheid aardgas onder de Common Area.
In de Common Area zijn twee winningsvergunningen van kracht, een Nederlandse en een Duitse. De Nederlandse vergunning is de «winningsvergunning Groningen». De Duitse winningsvergunning heet «Krummhörn». Deze vergunning omvat een deel van de oorspronkelijke vergunning «Groothusen».
In de negentiger jaren is er een arbitrageprocedure geweest tussen NAM en Brigitta (de Duitse vergunninghouder) over de hoeveelheid gas in de Common Area. Over het verloop van deze procedure is uw Kamer door mijn ambtsvoorgangers geïnformeerd. De conclusie van de arbiters was dat NAM, die destijds het aardgas ten behoeve van Brigitta won, meer gas aan Brigitta had geleverd dan waar het bedrijf recht op had (zie de brief van 9 juli 1999, Kamerstuk 21 563, nr. 8). Als gevolg daarvan heeft de Staat uiteindelijk een bedrag van € 1,76 miljard aan afdrachten en belastingen terugontvangen (Kamerstuk 21 563, nr. 13).
Kunt u aangeven of er drukcommunicatie is tussen de onshore winning van het Groningse gasveld en de offshore winning onder het deel van het Groningse veld dat onder de Eems ligt? Zo nee, waar baseert u dit op?
De winning van het gas uit het Groningenveld vindt uitsluitend plaats vanaf winningslocaties op het vasteland (onshore). Naar deze locaties stroomt echter wel gas toe vanuit het offshore gedeelte van het gasveld (het gedeelte dat onder de Eemsmonding ligt). Dat is onder meer aangetoond met drukmetingen in observatieputten in en rondom de Eemsmonding, zoals de observatieputten «De Hond» (op het eilandje De Hond in de Eems) en «Farmsum».
Indien er sprake is van drukcommunicatie tussen de onshore winning van het Groningse gasveld en de offshore winning onder het deel van het Groningse veld dat onder de Eems ligt op welke plaats of plaatsen vind deze drukcommunicatie dan plaats?
Het gehele deel van het Groningenveld dat onder de Eemsmonding ligt, heeft drukcommunicatie met het deel dat onder het vasteland ligt. De drukcommunicatie is niet beperkt tot een enkele plaats of plaatsen.
Indien er sprake is van de bij vraag drie en vier genoemde drukcommunicatie, deelt u dan de mening dat het onttrokken bruto volume uit het reservoir onder de Eems in ogenschouw genomen dient te worden bij bepaling van seismische risico’s en seismiciteit?
Dat deel van het gasreservoir van het Groningenveld dat zich uitstrekt onder de Eemsmonding, is meegenomen in de modellen, waarmee reservoircompactie en bodemdaling zijn berekend (zowel al gerealiseerd als toekomstig). In die zin maakt het onder de Eemsmonding gelegen deel van het Groningenveld integraal deel uit van het gehele Groningenveld.
Het model voor de bepaling van toekomstige seismiciteit en van seismische risico’s maakt gebruik van reservoircompactie. In die zin is ook het van onder de Eems onttrokken volume (uit het Groningenveld) meegenomen in die berekeningen.
Indien het Groningen gasveld grensoverschrijdende drukcommunicatie heeft met Duitse winningen onder de Eems en onder Nedersaksen, waarom wordt dan niet gekeken naar geïnduceerde bevingen in Duitsland?
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat de Duitse gasvelden Emshörn, Manslagt, Groothusen en Wybelsum niet in verbinding staan met het Groningenveld. Bovendien is de gaswinning uit deze gasvelden beëindigd. Dat is de reden dat geïnduceerde aardbevingen in Nedersaksen (buiten de Common Area) buiten beschouwing zijn gebleven.
Kunt u aangeven waarom Energiebeheer Nederland (EBN) (mede) opdrachtgever was van de boring op locatie Paapzand Z1 en Paapzand Z1A, beide op Duits grondgebied?
Het Groningenveld wordt geëxploiteerd voor rekening van de Maatschap Groningen, waarin EBN namens de Staat participeert. De genoemde boringen vanaf de locatie Paapsand zijn gezet ter nadere verkenning van de overloop van het Groningenveld onder de Eemsmonding, in het kader van de finale bepaling van de oorspronkelijke hoeveelheid aardgas in het Groningenveld onder de Eemsmonding.
De subsidie ten behoeve van tijdschrift OneWorld |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het (online) tijdschrift OneWorld? Klopt het dat dit magazine tot nu toe via de Nationale Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO) subsidie heeft ontvangen, al wordt deze op dit moment afgebouwd? Zo ja, hoeveel subsidie is de afgelopen jaren verstrekt ten behoeve van de publicatie van OneWorld?
Ja. Het online platform en tijdschrift OneWorld wordt uitgegeven door de NCDO. In de Kamerbrief «Samenwerking met het maatschappelijk middenveld in een nieuwe context» (oktober 2013) is aangekondigd dat de zelfstandige subsidierelatie met de NCDO wordt beëindigd. In het kader van dit voornemen heeft de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie een evaluatie van de NCDO uitgevoerd. Op basis van de conclusies van deze evaluatie is in 2014 besloten om voor de NCDO tot eind 2017 een transitie mogelijk te maken. Dit stelt de NCDO in staat om voor de platforms OneWorld en SamSam een nieuw financieringsmodel vorm te geven met de inzet deze onafhankelijker te maken van overheidssubsidie. In de periode 2015 – 2017 loopt de subsidie stapsgewijs terug. Voor OneWorld is in 2015 1,4 miljoen euro gereserveerd. In 2016 1,2 miljoen en in 2017 1,0 miljoen.
Welke doelstelling had en heeft de subsidie ten behoeve van OneWorld? Klopt het dat uw ministerie de subsidie heeft verstrekt in het kader van het stimuleren van «mondiaal burgerschap»? Hoe verhoudt de doelstelling waarmee deze subsidie is versterkt zich tot de doelstellingen van buitenlands beleid?
De huidige afspraken met de NCDO richten zich op functies die op basis van de genoemde evaluatie als kernfuncties zijn aangemerkt: kennisontsluiting en service, alsook het faciliteren van initiatieven uit de samenleving. Hierbij is de inzet op verantwoorde wijze toe te werken naar verzelfstandiging van platforms en afbouw van subsidie van de overheid.
Welke doelstellingen en voorwaarden waren en zijn er aan de subsidie verbonden? In hoeverre is hier door OneWorld aan voldaan? Hoe is, in lijn met de zogeheten «methode-Duisenberg», gemeten of de activiteiten bijdroegen aan het behalen van de doelstellingen? Aan de hand van welke concrete resultaten is de subsidie geëvalueerd?
Op basis van de IOB evaluatie «Investeringen in wereldburgerschap: evaluatie van de Nederlandse Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO)» in 2014 werd besloten een aantal kernfuncties voor de overheid in stand te houden. Het gaat daarbij om kennisontsluiting en service en om het faciliteren van initiatieven uit de samenleving. Een gereorganiseerde NCDO draagt bij aan de invulling daarvan. Er is gekozen voor een transitieperiode waarin de NCDO een nieuw financieringsmodel ontwikkelt voor de platforms OneWorld en SamSam. Voor de invulling van de afspraken heeft de NCDO een reorganisatieplan en een activiteitenplan voor 2015 tot 2017 opgesteld, waarbij afspraken zijn gemaakt over specifieke outcome en output indicatoren. Er is geen nieuwe evaluatie voorzien.
Wat is mondiaal burgerschap? Is mondiaal burgerschap de afgelopen jaren toegenomen? Welke concrete bijdrage heeft OneWorld en de Nederlandse subsidie daaraan geleverd? Hoe en door wie is en onderzocht wat mondiaal burgerschap is en welke bijdrage OneWorld aan het stimuleren ervan heeft geleverd?
Het begrip «mondiaal burgerschap» hanteert dit kabinet niet en wordt dan ook niet gemeten. Het begrip komt niet voor in de lopende afspraken met de NCDO. De activiteiten van het platform OneWorld richten zich op het informeren van publieksgroepen, op het bevorderen van meningsvorming over mondiale thema’s en duurzame ontwikkeling en op het aanreiken van handvatten voor handelingsperspectief.
Hoe beoordeelt u het verwijt van de uitgeverij van Vice Versa, het vakblad over ontwikkelingssamenwerking, dat dit vakblad in vergelijking met OneWorld oneerlijk is behandeld en dat de goudomrande overgangsregeling in het kader van de subsidie-afbouw moet worden gezien als «oneerlijke concurrentie» die «niet meer van deze tijd is»?1
Het artikel waarnaar wordt verwezen, komt uit 2014. Zoals aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Smaling (Voorbereiding Begrotingsbehandeling BHOS, 19 november 2014) zijn er cruciale verschillen tussen OneWorld en ViceVersa: zowel qua doel als doelgroep. ViceVersa is de facto het vakblad voor de Nederlandse ontwikkelingssector, terwijl OneWorld een breder publiek bedient.
Betekent de afbouw van steun dat noch OneWorld, noch de NCDO, enige vorm van directe of indirecte subsidie meer van de rijksoverheid zullen ontvangen?
In oktober 2013 is aangekondigd dat de zelfstandige subsidierelatie met de NCDO wordt beëindigd met inachtneming van een transitieperiode 2015 – 2017. Over de toekomst van de NCDO en de platforms OneWorld en SamSam zijn op dit moment geen afspraken voorbij de huidige overeenkomst.
Subsidieert uw ministerie, al dan niet in het kader van mondiaal burgerschap, nog meer (online) tijdschriften? Zo ja, welke?
Ja. Naast OneWorld is de NCDO ook uitgever van het multimediale educatieve platform SamSam, dat zich richt op kinderen van 8 t/m 12 jaar en als lesmateriaal op Nederlandse basisscholen gebruikt wordt. De financiering van SamSam valt onder de huidige afspraken met de NCDO. Er zijn verder geen subsidieafspraken met producenten van andere magazines.
Het bericht dat er alarm wordt geslagen over het geweld en corruptie in de cocaïnehandel |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat de lokale driehoek van politie, openbaar ministerie en bestuur in Rotterdam alarm slaat over de toenemende cocaïnehandel?1
Ja.
Neemt u dit signaal serieus? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
Dit signaal nemen wij serieus. In de brief aan de Tweede Kamer van 2 november jl. (Kamerstuk 31 934, nr. 9) bent u geïnformeerd over hoe de aanpak van de cocaïnehandel wordt vormgegeven met een één-overheid-aanpak samen met private partijen. De partijen van de lokale bestuurlijke driehoek in Rotterdam maken deel uit van de overheidsaanpak en hun signaal wordt daarin besproken. In de brief worden samenwerkingsvormen beschreven die bijdragen aan de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit in de haven van Rotterdam. Er zijn kansen voor versterking op het terrein van de samenwerking van alle betrokken partijen – zowel publiek als privaat. Het afstemmen van elkaars processen en de gevolgen voor de andere partners is een belangrijk onderdeel van die samenwerking. De regionale driehoek en de Douane onderzoeken in welk overlegmodel dit het beste vorm gegeven kan worden. Het eerste overleg daarover heeft reeds plaatsgevonden.
Bent u het eens met de zorgen van het OM, dat ondanks de innovatie in het havengebied de capaciteit in personeel onvoldoende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen?
In de brief van 2 november jl. hebben wij aangegeven dat de Douane inzet op slim en gericht toezicht. Dat geldt ook voor de Rotterdamse haven. De stroom van containers in de haven van Rotterdam is groot en criminelen worden steeds vernuftiger. De Douane zet daarom ook in op onder andere het gebruik van big data, cameratoezicht, gerichte controleopdrachten en geavanceerde scans. Daarnaast staat in de brief dat de vraag naar opsporingscapaciteit per definitie groter is dan de capaciteit die ingezet kan worden en dat het daarom van belang is om de problematiek integraal te benaderen en samen te werken, zowel binnen de overheid als tussen overheid en private partijen. In de brief is aangegeven langs welke lijn de aanpak de komende tijd wordt versterkt.
Bent u het eens met de gevolgtrekking dat de toename in het aantal liquidaties en schietincidenten ook te maken heeft met cocaïnesmokkel? Zo ja, bent u het er mee eens dat extra capaciteit bij de douane om cocaïnesmokkel bij binnenkomst al te onderscheppen ervoor kan zorgen dat er minder politiecapaciteit nodig is? Zo nee, hoe verklaart u het aantal toenemende liquidaties en schietincidenten dan?
De forse toename van schietincidenten kan indirect in verband worden gebracht met invoer van verdovende middelen. Ze kunnen hun oorzaak vinden in zakelijke geschillen over partijen verdovende middelen, terreinafbakening tussen criminele organisaties of het elkaar afhandig maken van ingevoerde en opgeslagen partijen verdovende middelen (ripdeals). Voor de vraag over extra capaciteit bij de Douane verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wat onderneemt u om te onderzoeken of eventuele corruptie bij de douane cocaïnehandel mede mogelijk maakt?
Voor de specifieke maatregelen die Douane onderneemt op het gebied van corruptiebestrijding verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 4 van de beantwoording van de Kamervragen van Jasper van Dijk (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2590).
De test met internetstemmen voor kiezers in het buitenland |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel deelnemers aan de test zijn nodig om deze succesvol te laten verlopen?
De test wordt gehouden om te onderzoeken hoe de techniek van het internetstemmen zich ontwikkelt. In het bijzonder is de test een middel om na te gaan hoe betrouwbaar internetstemmen nu kan zijn. De test heeft de vorm van een gesimuleerde (schaduw) verkiezing. Zoals eerder is gemeld1 zullen tijdens de gesimuleerde verkiezing beveiligingstesten plaatsvinden om na te gaan hoe betrouwbaar de stemdienst is. Hiervoor is niet een bepaald aantal deelnemers noodzakelijk.
Op verzoek van het Ministerie van BZK heeft de gemeente Den Haag op 13 oktober jl. aan Nederlanders in het buitenland die zich eerder bij de gemeente hebben geregistreerd om vanuit het buitenland te stemmen (én daarbij ook een e-mailadres hebben opgegeven) een mail gestuurd. In de mail wordt melding gemaakt van de test en wordt aangegeven dat men zich (door een mail te sturen) bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan aanmelden om een teststem te kunnen uitbrengen. De mail van de gemeente Den Haag heeft inmiddels tot ruim 9.000 aanmeldingen geleid. Er komen nog dagelijks aanmeldingen binnen. Voorzien is dat de codes die men nodig heeft om een teststem uit te brengen eind november a.s. (per mail) zullen worden gezonden aan de personen die zich hebben aangemeld om deel te nemen aan de test. De test zelf vindt plaats van 7 december tot en met 13 december a.s.
Hoeveel mensen hebben zich tot nu toe aangemeld voor de test?
Zie antwoord vraag 1.
Wat doet u om de deelname aan de test te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer ontvangen de mensen die zich hebben aangemeld de codes om mee te doen aan de test?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in elk geval vóór 11 november a.s. beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het artikel 'Maximaal 3 plassen in verpleeghuis Careyn' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Maximaal 3 keer plassen in verpleeghuis Careyn»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het bericht dat er met deze bewoner, en wellicht met meer personen, de afspraak is gemaakt om slechts 3 keer per dag naar het toilet te kunnen gaan?
Kwetsbare ouderen die wonen in een verpleeghuis moeten er op kunnen vertrouwen dat zij daar veilig zijn en naar hen wordt geluisterd, door professionals die daarvoor de ruimte hebben. Ik verwijs daartoe ook naar mijn brief van 31 oktober 2016, (Kamerstuk 31 765, nr. 245). Het gaat er in essentie om dat er goede afspraken worden gemaakt tussen de cliënt/zijn verwanten en de professionals. Dat gaat heel vaak goed. Soms doen zich echter incidenten voor. Het is dan zaak dat er door de aanbieder snel en adequaat wordt gehandeld.
Hoe beoordeelt u de stelling dat dit geen incident is, aangezien familieleden van andere bewoners ook bevestigen dat bewoners soms lang moeten wachten om naar het toilet te kunnen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit bericht in het licht van het feit dat Careyn één van de instellingen op de nieuwe zwarte lijst is?
Het bovenstaande geldt voor alle instellingen. In mijn brief van 31 oktober 2016, (Kamerstuk 31 765, nr. 245) heb ik aangegeven dat door de IGZ maatregelen zijn genomen, waarin binnen een bepaalde tijd verbeteringen zijn geëist o.a. met betrekking tot deze locatie.
Hoe beoordeelt u het bericht dat Careyn op deze locatie een interventieteam op bezoek krijgt? Had dit wel zover hoeven te komen?
Het advies van de IGZ om een interventieteam in te zetten betekent dat er sprake is van een aanzienlijke problematiek bij Careyn. Het is onwenselijk dat dergelijke problematiek ontstaat. Het is aan de zorgaanbieder om te voorkomen dat het zover komt.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat dit vaker zal gebeuren?
In genoemde brief van 31 oktober jl. heb ik aangegeven dat de IGZ intensief toezicht blijft houden bij de verpleeghuizen. Daarnaast is er ondersteuning voor de zorgaanbieders die dat nodig hebben (Kamerstuk 31 765, nr. 245). Via deze werkwijze, hulp waar het kan en toezicht waar het moet, werken we aan het naar een hoger plan tillen van de verpleeghuiszorg in Nederland.
De uitzetting van een “haatimam” van België naar Nederland |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «België zet Marokkaans-Nederlandse imam uit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de komst van een dergelijke imam naar Nederland ongewenst is? Zo ja, waarom en kunt u iets doen om die komst tegen te gaan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het ontzeggen van het verblijf van een burger van de Europese Unie om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is mogelijk als het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In dit geval ontzegt België verblijf van een Nederlander op haar grondgebied. Nederland maakt een eigen afweging ten aanzien van de Nederlandse nationale veiligheid. Vooralsnog is er in Nederland geen informatie beschikbaar dat betrokkene voor de Nederlandse nationale veiligheid een dreiging vormt. Gezien de ervaringen die de Belgen met betrokkene hebben, houden wij de uitspraken en de gedragingen van betrokkene de komende tijd nadrukkelijk in de gaten. Indien betrokkene in Nederland haatzaaiende uitspraken doet of oproept tot geweld wordt hier tegen opgetreden.
Wat wordt bedoeld met de uitspraak «in het algemeen geldt dat Nederlanders de toegang tot Nederland niet kan worden ontzegd»? Zijn er dan bijzondere redenen om die toegang wel te ontzeggen? Zo ja, welke zijn dat?
Nederlanders kan de toegang tot Nederland niet worden geweigerd. Evenmin kunnen zij worden uitgezet. Uitzetten kan alleen wanneer iemand geen Nederlander is en bijvoorbeeld ongewenst vreemdeling is verklaard.
Is het in het bericht gestelde dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie het vonnis van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bestudeert waar? Zo ja, wat is de uitkomst van die studie en in hoeverre kan die uitkomst van belang zijn voor het toelaten van deze imam tot Nederland dan wel het controleren van hem? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ik heb het arrest bestudeerd. Het arrest behelst geen strafrechtelijk oordeel en biedt geen aanknopingspunten voor een strafrechtelijke maatregel. Aangezien betrokkene beschikt over de Nederlandse nationaliteit is er ook geen vreemdelingenrechtelijke maatregel mogelijk. Er is voldoende reden om extra scherp te zijn op de uitspraken die betrokkene in het openbaar doet.
Hoe en door wie wordt de komst van betrokkene scherp in de gaten gehouden?
Gemeenten, politie, openbaar ministerie en andere organisaties – binnen hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden – scherp zijn op het verblijf van betrokkene in Nederland. Ik kan hier niet in gaan op welke wijze zij dat doen.
Hoe kunnen de Nederlandse autoriteiten, indien de in het bericht genoemde imam binnen 30 dagen zelf naar Nederland komt, daarvan op de hoogte raken?
Het is mogelijk om vrij te reizen tussen België en Nederland. Hierdoor is het mogelijk dat iemand pas wordt opgemerkt als deze zich al in Nederland bevindt. De Belgische autoriteiten hebben de Nederlandse autoriteiten, waaronder de politie en het Openbaar Ministerie, geïnformeerd over het genomen besluit.
Indien zij genoodzaakt zijn over te gaan tot uitzetting, hebben zij mij verzekerd dit in overleg met de Nederlandse autoriteiten te doen binnen de daartoe bestaande afspraken.
Is het mogelijk dat deze imam naar Nederland komt zonder dat dat door een gemeente, de politie of andere autoriteit wordt opgemerkt? Zo ja, waarom en wat zegt dat over de mogelijkheid om deze persoon in de gaten te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Flexwerkers die aanzienlijk minder verdienen dan collega’s in vaste dienst |
|
Roos Vermeij (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «flexwerkers verdienen twee vijfde van wat vaste werknemers krijgen»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat alle categorieën flexwerkers, in totaal 1,8 miljoen personen, minder verdienen dan vaste krachten?2
Het CBS geeft aan dat een deel van de verschillen in inkomen tussen verschillende typen flexwerkers en werknemers met een vaste arbeidsrelatie wordt veroorzaakt door de kenmerken van een persoon of de baan.3 Oproep- en invalkrachten hebben bijvoorbeeld een lager inkomen dan uitzendkrachten, maar zijn gemiddeld ook jonger, lager opgeleid en werken veel vaker in deeltijd dan uitzendkrachten.
Daarnaast geeft het CBS aan dat wanneer er wordt gecorrigeerd voor verschillende persoons- en baankenmerken (anciënniteit en arbeidsduur) er nog steeds verschillen tussen contracttypen overblijven. Zo verdienen tijdelijke werknemers met uitzicht op een vast contract en tijdelijke werknemers met voltijd werk en vaste uren circa 80% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren. Werknemers met een vast contract zonder vaste uren verdienen ongeveer 70% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren, werknemers met een tijdelijk contract met vaste uren van minder dan een jaar en werknemers met een uitzend of oproepcontract verdienen na genoemde correctie ongeveer 60% van het bruto jaarinkomen van werknemers met een vast contract en vaste uren en voor werknemers met een tijdelijk contract zonder vaste uren ligt dit percentage op ongeveer 50%.4
Het spreekt voor zich dat ik het een onwenselijke situatie vind als sprake is van verschil in beloning wanneer de werkzaamheden die worden verricht hetzelfde zijn. Bij gelijk werk hoort immers gelijk loon, ongeacht de vraag of een werknemer in vaste of tijdelijke dienst is, of op basis van een oproepcontract werkzaam is. Dit uitgangspunt is ook wettelijk vastgelegd in artikel 7:649 Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen werknemers in de arbeidsvoorwaarden op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de arbeidsovereenkomst, tenzij een dergelijk onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Deze wettelijke bepaling vloeit voort uit Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999. Voor uitzendkrachten geldt op grond van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs dat zij recht hebben op hetzelfde loon als werknemers die werkzaam zijn in gelijke of gelijkwaardige functies, tenzij van dit voorschrift bij cao is afgeweken.
Of in strijd wordt gehandeld met bovengenoemde wettelijke bepalingen kan ik aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek niet beoordelen. Als het gaat om baankenmerken wordt immers alleen gecorrigeerd voor arbeidsduur en anciënniteit, niet ook naar functieniveau. Dat laatste is uiteraard met name bepalend voor het antwoord op de vraag of verschillen gerechtvaardigd zijn of niet.
Overigens merk ik op dat de juridische beoordeling van vermeend verboden onderscheid uiteraard aan de rechter is. Als een tijdelijke werknemer, oproepkracht of uitzendkracht meent dat hij ten onrechte minder verdient dan een werknemer die dezelfde werkzaamheden op basis van een vast contract verricht, kan hij zich tot de rechter te wenden als een werkgever weigert zijn of haar beloning aan te passen.
Kunt u toelichten waarom de inkomensverschillen tussen flexwerkers en medewerkers in vaste dienst zo groot zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt gelijk loon voor gelijk werk dient te zijn? Zo ja, kunt u toelichten wat u heeft gedaan en wat u gaat doen om deze inkomensverschillen te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie van het CBS dat het merendeel van de werknemers met een flexibele arbeidsrelatie flexwerker is uit noodzaak?
Die conclusie is niet nieuw en mede aanleiding geweest voor de maatregelen die met de Wwz zijn getroffen om de doorgeschoten flexibilisering tegen te gaan; doorgeschoten flexibilisering, zowel in termen van het bij herhaling aangaan van tijdelijke contracten daar waar feitelijk sprake is van structurele werkzaamheden, als in termen van oproepcontracten waarbij het werkgeversrisico feitelijke geheel wordt afgewenteld op werknemers. Beiden leiden tot baan- en inkomensonzekerheid waar met de maatregelen in de Wwz (aanpassing ketenbepaling en het regime voor oproepcontracten) tegenwicht aan wordt geboden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat flexwerkers een grote mate van onzekerheid kennen? Zo ja, wat doet u om hun positie te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik streef naar een rechtvaardige en fatsoenlijke arbeidsmarkt. Daarin past niet dat steeds meer mensen gedurende een steeds langere periode werkzaam zijn op basis van een flexibel contract en daardoor te maken hebben met een grote mate van inkomensonzekerheid. Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 5 aangegeven zijn met de Wwz maatregelen getroffen om dit tegen te gaan. Het is nu nog te vroeg om over de effectiviteit hiervan te oordelen maar als zou blijken dat die te wensen overlaat, zullen andere maatregelen moeten worden getroffen om de beoogde doelen te realiseren. Met de evaluatie van de Wwz zal uitgebreid op de effecten van de wijzigingen die de Wwz heeft gebracht worden ingegaan. De evaluatie van de ketenbepaling is voorzien voor 2018 en de evaluatie van de gehele wet voor 2020.
Misstanden in de pleegzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Haarlemse pleegouder: misstand in pleegzorg»?1
Ja, ik ken het bericht. In deze casus blijkt dat het pleegkind niet tijdelijk is opgenomen. Er is een andere zorgvorm voor het kind gevonden in verband met toename van de problematiek van het kind. Daarom is het onzeker of het kind nog wordt teruggeplaatst in het pleeggezin. Dit gegeven was reden voor de pleegzorgaanbieder om aanvankelijk het pleegcontract te ontbinden. De gemeente Haarlem heeft (op basis van inhoudelijke overwegingen richting de pleegouders) afspraken gemaakt met de pleegzorgaanbieder met ruimte voor maatwerk voor deze pleegouders. Dat betekent dat zij een pleegcontract hebben ontvangen voor weekendpleegzorg gedurende de opname van het kind.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin pleegkinderen worden opgenomen, de verantwoordelijkheid van pleegouders ophoudt, en de pleegzorgvergoeding wordt stopgezet, terwijl kosten voor het pleegkind wel door kunnen lopen?
Wanneer een pleegkind tijdelijk wordt opgenomen in een andere zorgvorm, bijvoorbeeld voor een tijdelijke behandeling in een residentiële setting, loopt de zorg voor dat kind door de pleegouders door en hoeft het pleegcontract niet ontbonden te worden. Pleegouders houden dan recht op pleegvergoeding voor dit kind. Hierin voorziet de Regeling Jeugdwet, artikel 5.1, lid 2:
De reden om een pleegcontract te ontbinden is op het moment dat een andere zorgvorm voor het pleegkind in de plaats komt van pleegzorg en er in principe geen indicatie is om het kind nog terug te plaatsen in het pleeggezin.
Wordt de pleegzorgrelatie tussen een pleegkind en de pleegouders formeel verbroken wanneer een kind tijdelijk opgenomen wordt?
Bij een tijdelijke opname van een pleegkind met vooruitzicht op terugplaatsing in het pleeggezin, hoeft een pleegzorgcontract niet ontbonden te worden. Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat pleegouders in praktijk wel zorg blijven dragen voor pleegkinderen, ook in geval van tijdelijke opname, via de verstrekking van bijvoorbeeld kleding, verzorgingsproducten en andere levensbehoeften, en daarnaast ook emotioneel betrokken blijven bij hun pleegkind vanuit hun zorgopvatting, maar ook omdat dit kind eventueel weer bij hen terug kan keren?
Ja, dat begrijp ik. Bij een tijdelijke opname heeft het pleegkind die pedagogische basis vanuit het pleeggezin nodig. Pleegouders kunnen extra emotionele ondersteuning en begeleiding bieden tijdens een tijdelijke opname, zoals alle ouders dat doen wanneer een kind tijdelijk wordt opgenomen.
De Regeling Jeugdwet voorziet hier dus in.
Deelt u de mening dat hier ook nog een verantwoordelijkheid van de pleegouders ligt, omdat door instellingen waar kinderen tijdelijk worden opgenomen, zoals een psychiatrische instelling, niet altijd wordt voorzien in levensbehoeften zoals kleding en verzorgingsproducten?
Omdat er de mogelijkheid is dat pleegzorg doorloopt bij een tijdelijke opname, kunnen pleegouders dan (blijven) voorzien in dit soort levensbehoeften, omdat de pleegouder de werkelijk gemaakte noodzakelijke kosten vergoed krijgt, weliswaar tot ten hoogste het basisbedrag.
Deelt u tevens de mening dat het van belang is dat pleegouders betrokken blijven bij hun pleegkind, omdat zij extra emotionele ondersteuning en begeleiding kunnen bieden tijdens een tijdelijke opname?
Ja, die mening deel ik en die geluiden hoor ik ook van pleegouders zelf.
Deelt u voorts de mening dat het uitgangspunt van pleegzorg moet zijn dat de kosten die pleegouders voor deze zorg maken vergoed moeten worden? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het onwenselijk is dat de pleegzorgvergoeding helemaal stop gezet wordt, terwijl pleegouders deze zorg nog wel blijven geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat de huidige wet- en regelgeving daartoe voldoende mogelijkheden biedt. Ik zal dit punt meenemen in het actieplan pleegzorg en daaruit voortvloeiend de evaluatie van de maatregelen ter verbetering van de positie van pleegouders, dat ik u heb toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg op 14 november jongstleden. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op de voorgaande vragen.
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment voor pleeggezinnen waarvan een pleegkind is opgenomen om toch een vergoeding te krijgen voor de geboden zorg, en bent u eventueel bereid hierin ondersteuning te bieden? Vindt u dat deze bestaande mogelijkheden voor ondersteuning van pleegouders waarvan een pleegkind is opgenomen voldoende zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 7.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat pleegouders waarvan een pleegkind tijdelijk is opgenomen toch een vergoeding ontvangen voor de zorg die zij nog aan hun pleegkind bieden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Onderzoek kerncentrale Borssele door Roland Berger |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Kerncentrale Borssele – Analyse van de financiële situatie van de centrale» van 29 september 2016 dat in opdracht van WISE en Greenpeace door Consultantbureau Spring Associates gemaakte is?1
Ja.
Onderschrijft u alle bevindingen en conclusies van het hoofdrapport van Roland Berger en het onderliggende rapport van de commissie Holtkamp?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de totale veiligheidsinvesteringen die kerncentrale Borssele moet doen om te voldoen aan de post-Fukushima eisen?
Nee. De investeringskosten die horen bij de maatregelen zijn mij niet bekend.
Over welke jaren is het gemiddelde investeringsvolume uit het rapport Holtkamp precies gerekend en hoe hoog zou dat gemiddelde zijn als er een langere periode wordt genomen, bijvoorbeeld vanaf de dag dat de centrale operationeel is geworden?
In het rapport Holtkamp wordt uitgegaan van het investeringsprogramma van EPZ tot en met 2033. Dit programma omvat alle verwachte investeringen tot en met 2033 gericht op verbeteringen van de nucleaire veiligheid. Daarnaast omvat dit programma alle investeringen tot en met 2033 die noodzakelijk zijn voor de instandhouding en het reguliere onderhoud van de installatie.
Dit investeringsprogramma van EPZ is onder andere getoetst aan de hand van historische cijfers van het investeringsoverzicht van EPZ over de periode 2005–2015. Naar het oordeel van de commissie Holtkamp is het investeringsvolume in deze periode een conservatieve schatting van het investeringsvolume in de komende periode.
Hoe hoog het gemiddelde bedrag aan investeringen in de jaren voor 2005 was, is mij niet bekend.
Kunt u een overzicht geven van alle investeringen – reguliere en extra, onverwachte – die gedaan zijn sinds het opstarten van de kerncentrale 1973? Zo nee, waarom niet?
Nee, een dergelijk overzicht van bedrijfsgegevens heb ik niet beschikbaar. Voor het van kracht worden van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid in 2013 zag de toezichthouder alleen toe of maatregelen die genomen moesten worden in het kader van nucleaire veiligheid ook daadwerkelijk werden uitgevoerd. Of de vergunninghouder over voldoende financiële middelen beschikte, was geen onderwerp van toezicht. Een aantal investeringen zijn bekend, zoals bijvoorbeeld de kosten van de omvangrijke modificaties in de jaren ’90 die ongeveer 450 miljoen gulden bedroegen. De ANVS schat in dat, in het kader van continue verbetering, gemiddeld ongeveer € 10 miljoen per jaar aan veiligheidsverhogende maatregelen geïnvesteerd zijn sinds 1973.
Op grond waarvan gaat Economische Programmaraad Zuidvleugel (EPZ) uit van «een sterke daling van het investeringsvolume» (vanaf het jaar 2025) bij doordraaien naar 2033?
Ik neem aan dat waar u «Economische Programmaraad Zuidvleugel» (EPZ) schrijft, u «N.V. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland» bedoelt, de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele (hierna: KCB).
Investeringen in onderhoud worden zo gepland dat ze zo effectief mogelijk zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat onderdelen met een lange levensduur niet pas in de laatste bedrijfsjaren van de KCB vervangen zullen worden, maar dat vervanging van deze onderdelen op een eerder moment plaats zal vinden. Hoe langer de levensduur van een onderdeel, hoe verder een eventuele vervanging van dit onderdeel en de bijbehorende investering naar voren zal worden gehaald. Dit heeft als resultaat dat in de laatste bedrijfsjaren van de KCB de investeringskosten voor onderhoud zullen dalen, omdat het aantal onderdelen dat vervanging behoeft daalt.
Is het niet reëler om bij de beoordeling van de benodigde investeringen in een scenario van vervroegde sluiting uit te gaan van een percentage van de tot 2025 benodigde investeringen in plaats van de gemiddelde investeringskosten in 2033?
Ja, dat is ook gebeurd. Bij de schatting van de benodigde investeringen tijdens de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 is uitgegaan van een percentage van de geplande investeringen voor de jaren van de post-operationele fase. Daarnaast is bij een vervroegde sluiting in 2023 uitgegaan van een mogelijke besparing op de investeringen in de periode 2017 tot 2023.
Waarom gaat de commissie Holtkamp uit van de gemiddelde beschikbaarheid in de periode 1999–2015 in plaats van de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De periode voor 1999 is niet representatief voor de verwachte beschikbaarheid van de KCB. De eerste jaren van bedrijfsvoering van een kerncentrale zijn niet representatief voor de beschikbaarheid van de kerncentrale in latere jaren, vanwege zowel «kinderziektes» als een leercurve bij de bedrijfsvoering van de centrale. Bovendien zijn sinds de ingebruikname van de KCB meerdere verbeteringen doorgevoerd met het oog op verbetering van de bedrijfsvoering en leveringszekerheid. Tenslotte merk ik op dat de elektriciteitsmarkt in 1998 is geliberaliseerd, hetgeen van invloed is geweest op de manier van opereren van elektriciteitscentrales.
Wat is het effect op de voorgestelde kosten in de verschillende scenario’s van Holtkamp als er wel gewerkt wordt met de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De beschikbaarheid van de KCB heeft geen effect op de extra kosten bij een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 zoals onderzocht door de commissie Holtkamp.
Waarom is niet preciezer dan op honderden miljoenen Euro’s in te schatten hoeveel de afkoop van contracten en het aangaan van nieuwe contracten rond brandstofaanvoer en -afvoer?
De schatting van EPZ voor de totale kosten in verband met het afkopen van contracten en het aangaan van nieuwe contracten bevat een kleinere marge dan «enkele honderden miljoenen». De schatting van EPZ voor deze bedragen is gevalideerd door de commissie Holtkamp. Vanwege de bedrijfsgevoeligheid van onderliggende bedragen en de mogelijke consequenties voor de onderhandelingspositie van EPZ, wordt in het rapport Holtkamp slechts een globale omschrijving van de hoogte van het totale bedrag gegeven.
Kunt u aangeven welke investeringen nog plaats moeten vinden na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt?
Bij een acute sluiting in 2017 zal een deel van de reeds gecontracteerde investeringen voor de komende jaren niet teruggedraaid kunnen worden, bijvoorbeeld de vervanging van het huidige regelsysteem. Daarnaast is het onderhoudsprogramma niet geoptimaliseerd voor de op de sluiting volgende lange post-operationele fase. Hierdoor zullen, zeker in het begin van de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017, investeringskosten voor onderhoud relatief hoog zijn.
Toch blijft het grootste deel van de kosten tijdens de post-operationele fase bestaan uit personeelskosten. Een veel kleiner deel bestaat uit een schatting van de investeringen die nog tijdens de post-operationele fase moeten worden uitgevoerd om een veilige bedrijfsvoering te blijven garanderen zolang er nog splijtstof aanwezig is.
Een precieze analyse van welke investeringen wel en niet noodzakelijk zijn, is niet gemaakt. Aangezien de geschatte kosten voor investeringen tijdens de post-operationele fase veel lager zijn dan de personeelskosten in deze fase en relatief klein zijn in verhouding tot de totale kosten ten gevolge van een vervroegde sluiting wordt dit ook niet als noodzakelijk gezien.
Zijn de kosten die nodig zijn na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt ook meegenomen in het scenario waarin uitgegaan wordt van sluiting in 2033? Zo nee, waarom niet?
De kosten van de post-operationele fase bij een reguliere sluiting in 2033 zijn meegenomen in de ontmantelingskosten. Aangezien de post-operationele fase in het geval van een acute sluiting in 2017 veel langer zal zijn dan bij een sluiting in 2033, zijn de kosten in dit geval ook veel hoger. Het verschil tussen de kosten van de post-operationele fase van de twee scenario’s is opgenomen als bijdrage aan de extra kosten in het geval van een acute sluiting in 2017.
Kan er voor wel besmette, maar niet gebruikte splijtstofstaven ook gekozen worden voor directe opslag zonder opwerking in Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Om directe opslag van deze splijtstofelementen mogelijk te maken moeten eerst nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten speciaal hiervoor bij de COVRA ontworpen, vergund en gerealiseerd worden, zie ook het antwoord op vraag 16.
Is het een denkbaar scenario dat de specificaties van het Afval Behandelings- en Opslag Gebouw (HABOG) zo aangepast worden dat deze categorie splijtstofstaven – natuurlijk na een vergunning traject – in het HABOG kunnen worden opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het ontwerp van het HABOG is zodanig dat het onmogelijk is hierin volledige splijtstofelementen uit de KCB in op te slaan. Om dat mogelijk te maken moeten nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten worden ontworpen, zie ook het antwoord op vraag 16.
Wat zou het kosten om het HABOG zo aan te passen dat deze categorie ook hier opgeslagen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 16.
De doorlooptijd van het door Holtkamp geschetste scenario is negen jaar; hoeveel jaar zou het kosten om de HABOG – inclusief vergunning traject – zo aan te passen dat deze splijtstofstaven direct hierheen kunnen?
Hiervoor zou een geheel nieuwe opslagfaciliteit bij de COVRA ontworpen en gebouwd moeten worden. Als eerste schatting voor de kosten en de tijd om een dergelijke faciliteit te realiseren kan het HABOG als uitgangspunt worden genomen, wat € 125 miljoen en 10 jaar kostte, maar daadwerkelijke kosten en doorlooptijd zijn zeer onzeker.
Is er sprake geweest van boetes bij een of meerdere al eerder opengebroken en beëindigde opwerkingscontracten van Duitsland, België, en Zwitserland met Frankrijk? Zo ja, kunt u aangeven hoe hoog deze waren?
Zowel de inhoud van dergelijke contracten als eventuele afspraken rond de beëindiging van deze contracten zijn niet openbaar.
Wel is bekend dat België in de jaren ’90, bij het besluit voorlopig te stoppen met opwerken van verbruikte splijtstof, ervoor gekozen heeft een reeds bestaand opwerkingscontract uit 1978 met de opwerkingsinstallatie in Frankrijk volledig uit te voeren gezien de mogelijke financiële gevolgen voortvloeiend uit een opzegging van dit contract.
Zijn er andere oplossingen gevonden, bijvoorbeeld een verandering – met gesloten beurzen – in die contracten waardoor de wel besmette maar niet gebruikte splijtstofstaven konden worden afgevoerd naar Frankijk?
De opwerkingsfabriek in Frankrijk heeft geen vergunning om niet gebruikte splijtstofstaven aan te nemen. Er zijn dus ook geen ongebruikte splijtstofelementen naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk afgevoerd.
Kunt u een overzicht maken van de reactoren uit Duitsland, België en Zwitserland voor wie geldt dat ze eerder dan gepland stopten met opwerken -en dus contracten dienden te beëindigen- en wat er met de splijtstofstaven (zowel de staven die wel besmet, maar niet gebruikt zijn als de wel gebruikte splijtstofstaven) is gedaan?
In zowel Duitsland, België, als Zwitserland werd in het verleden (een deel van de) gebruikte splijtstof naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk gebracht voor opwerking. In alle drie de landen werd hier na een overheidsverbod mee gestopt (België: 1993, Duitsland: 2002, Zwitserland: 2003).
In België, Duitsland en Zwitserland worden de gebruikte splijtstofelementen op de locatie van de kerncentrale zelf opgeslagen. De splijtstofelementen worden in splijtstofopslagbassins in de kerncentrales bewaard of, na voldoende lang wachten, in speciale opslagcontainers welke weer in een speciaal gebouw staan bij de kerncentrales.
In Zwitserland wordt daarnaast een klein deel van de gebruikte splijtstof niet bij de kerncentrales zelf opgeslagen maar in containers in een centrale interim--opslag voor gebruikte splijtstof.
Ten gevolge van de verplichte sluiting in Duitsland van acht kerncentrales na Fukushima, is in de splijtstofopslagbassins van deze kerncentrales een aantal splijtstofelementen met een zeer lage opbrand (slechts heel kort gebruikt) aanwezig. Op dit moment is het niet toegestaan deze splijtstofelementen in de bestaande opslagcontainers en opslagvoorzieningen voor de tijdelijke opslag van gebruikte splijtstof op te slaan. In Duitsland wordt de mogelijkheid onderzocht om, na additionele veiligheidsanalyses, nieuwe certificaten voor de opslagcontainers aan te vragen welke toestaan om, met inachtneming van extra randvoorwaarden voor de belading van de opslagcontainers, ook splijtstofelementen met zeer lage opbrand op te slaan in de bestaande opslagcontainers en opslaglocaties.
Hebben die landen dan niet ook al containers moeten laten ontwerpen en certificeren om deze categorie splijtstofstaven af te kunnen voeren? Zo nee waarom niet?
Nee. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 19 bestaat er in deze landen op dit moment niet de noodzaak deze categorie splijtstofstaven af te voeren.
Zijn of worden de niet gebruikte maar wel besmette splijtstofstaven uit een of meer van de drie genoemde landen opgewerkt in Frankrijk?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 18.
Zo nee, voor welke – al dan niet tijdelijke – oplossing hebben Duitsland, België en Zwitserland dan respectievelijk gekozen?
Zie het antwoord op vraag 19.
Het nog steeds niet op een juiste wijze uitvoering geven aan de Wmo 2015 door gemeenten in vervolg op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uw antwoorden op eerder gestelde vragen herinneren over de wijze waarop door het gemeentebestuur van Katwijk uitvoering wordt gegeven aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?1 2
Ja.
Kunt u zich tevens herinneren dat u in uw antwoord heeft gezegd dat «een dergelijk beleid niet aan sluit bij de letter en geest van de Wmo 2015, welke door de CRvB is bekrachtigd in haar uitspraken met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis» en dat u «het college van B en W van de gemeente Katwijk daarom, conform de spelregels van het interbestuurlijk toezicht, schriftelijk verzocht heeft u op korte termijn te informeren over de wijze waarop de gemeente beleid en uitvoering in lijn brengt met de Wmo 2015, met inachtneming van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u het gemeentebestuur van Katwijk in een brief van 12 september 2016, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, tot uiterlijk 26 september jl. heeft gegeven om u «schriftelijk te informeren over de wijze waarop het gemeentebestuur van Katwijk, binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aanpast en in lijn brengt met de Wmo 2015»?3
Ja.
Wat is de inhoud van de informatie die het gemeentebestuur van Katwijk u heeft verstrekt en op welke wijze gaat dit gemeentebestuur opvolging geven aan uw dringende oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om, «binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015»?
In vervolg op mijn eerdere brief heb ik in gesprek met de verantwoordelijk wethouder nog eens duidelijk gemaakt dat het gemeentelijk beleid van Katwijk niet voldoet aan de Wmo 2015. De bezwaren richten zich op het ontbreken van de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening bij eenvoudige schoonmaakhulp en de wijze waarop de bijdrage in de kosten voor cliënten is geregeld. Op basis van de Wmo 2015 dient de gemeenteraad in de Wmo-verordening de bijdrage in de kosten voor een algemene voorziening vast te leggen.5 Delegatie daarvan aan het college is niet toegestaan. Ook een eventuele korting op de bijdrage aan een algemene voorziening dient in die verordening te zijn bepaald. Wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bij het college, dient het college onder meer te onderzoeken of de algemene voorziening voor betrokkene financieel haalbaar is.6 Indien de algemene voorziening financieel niet passend is, dient het college een maatwerkvoorzienig te verstrekken.7 De gemeente Katwijk heeft, behoudens de vaststelling van de bijdrage van de algemene voorziening in de verordening, haar beleid niet dienovereenkomstig vormgegeven.
Het college van B en W heeft mij bij brief van 24 november jl. aangegeven de rapportage die ontwikkeld is door het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) n.a.v. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei jl. te willen gebruiken om het beleid te bezien en te onderzoeken of de invulling van de voorziening schoon en leefbaar huis in de vorm van een algemene voorziening met een kortingsregeling voor bepaalde inkomensgroepen dan wel een maatwerkvoorziening een betere optie is.
Daarbij heeft het college van B en W mij laten weten er nog steeds van overtuigd te zijn dat de gemeente zorgvuldig handelt binnen de kaders die de Wmo 2015 stelt en – in afwachting van de uitkomst van het onderzoek – het huidig beleid tot uiterlijk 1 juli 2017 te zullen voortzetten.
Met deze reactie geeft de gemeente Katwijk onvoldoende gehoor aan mijn eerdere, dringende, oproep om op de kortst mogelijke termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015. De gemeenteraad heeft het college hierin niet gecorrigeerd. Dit gegeven vormt voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure overeenkomstig artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 te starten.
Hoe beoordeelt u in het licht van de voorgaande vraag het antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op door een raadslid gestelde vragen, waarop het gemeentebestuur van Katwijk op 25 oktober jl. heeft geantwoord dat zij «er vooralsnog niet van overtuigd zijn dat zij in strijd met wettelijke bepalingen handelen» en zij «met u in overleg over dit onderwerp zijn en hopen binnenkort met meer duidelijkheid op dit punt te kunnen komen»?4
Zie antwoord vraag 4.
Moet dit antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op schriftelijke vragen van een raadslid ook zo begrepen worden dat uw oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om binnen de kortst mogelijk termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015, voor u «onderhandelbaar» is? Zo ja, wilt u dit antwoord gemotiveerd toelichten?
Mijn brieven van 6 juni jl. aan alle colleges van B en W met daarin het verzoek, voor zover dat nodig is, het beleid op de kortst mogelijke termijn aan te passen en mijn brief van 12 september jl. aan het college van B en W van de gemeente Katwijk geven helder aan waar de wet niet (goed) wordt uitgevoerd. Nu de gemeente Katwijk tot op heden onvoldoende invulling heeft gegeven aan mijn oproep in deze brieven, is dat voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure te starten. Deze procedure van aanwijzing schrijft, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, een bepaalde termijn voor die in acht genomen moet worden. Mijn inzet blijft er vooralsnog op gericht dat hangende deze procedure de gemeente Katwijk haar beleid in lijn met de Wmo 2015 zal aanpassen.
Op welke uiterste datum vindt u dat het gemeentebestuur van Katwijk de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid daadwerkelijk moet hebben aangepast en volledig in lijn met Wmo 2015 gebracht moeten hebben, en op welke wijze zult u daarop toezien?
Zie antwoord vraag 6.
Indien het gemeentebestuur van Katwijk daaraan onverhoopt niet voldoet, op welke wijze en binnen uiterlijk welke termijn zult u dan met uw interbestuurlijk instrumentarium zodanig ingrijpen dat de inwoners van Katwijk er op kunnen vertrouwen dat op de kortst mogelijke termijn binnen het sociaal domein van Katwijk volledig en onverkort voldaan wordt aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u gemeenten (zoals bijvoorbeeld Aa en Hunze en Assen) die zelf aangeven dat er geen aanleiding is om hun beleid naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. aan te passen met uitzondering van het opnemen van de eigen bijdragen in de Wmo-verordening dan wel het aanpassen van contracten, terwijl het er sterk op lijkt dat zij de eenvoudige huishoudelijke hulp alleen vormgeven via een algemene voorziening waarbij de eigen bijdragen gelijk zijn aan de de kostprijs met een mogelijkheid tot korting op die eigen bijdragen alleen voor minima met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimum loon?
De CRvB heeft in betreffende zaken geoordeeld dat de gemeente ervoor kan kiezen huishoudelijke verzorging aan te bieden in de vorm van een algemene voorziening. Deze voorziening kan in dat geval als basisvoorziening voorliggend zijn op een eventueel in aanvulling daarop te verstrekken maatwerkvoorziening indien deze noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid van de betrokken cliënt. De CRvB baseert zich hierbij op de memorie van toelichting die beschrijft dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt het college indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan dat deze maatschappelijke ondersteuning nodig heeft.
Deze systematiek brengt met zich mee dat wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college op grond van het bepaalde in de Wmo 2015 onderzoek dient te doen naar die behoefte, met daarbij aandacht voor de kenmerken van deze persoon en diens situatie. Ingeval van het verstrekken van een algemene voorziening dient het college te kunnen onderbouwen dat deze in de betreffende situatie als passende bijdrage aan de ondersteuning van de zelfredzaamheid van betrokkene kan worden aangemerkt. In dit kader dient ook onderzocht te worden of de algemene voorziening voor betrokkene financieel passend is. Indien de algemene voorziening in die specifieke situatie financieel niet passend is, dient een maatwerkvoorziening verstrekt te worden.
Een gemeente die beleid heeft vormgegeven waarbij alle cliënten naar een algemene voorziening worden doorverwezen, en daarbij toetst of iemand in aanmerking komt voor een aanvullende tegemoetkoming op het moment dat een cliënt na betaling van de kosten minder dan 120% van de bijstandsnorm overhoudt en in het geheel geen maatwerkvoorziening heeft vormgegeven omdat deze algemene voorziening voor alle cliënten passend zou zijn, handelt in strijd met de Wmo 2015. Gemeenten waarvan mij bekend is dat zij een dergelijk beleid hanteren, zoals de gemeenten Aa en Hunze en Assen, worden door mij om die reden aangesproken het beleid aan te passen binnen de kaders van de Wmo 2015.
Klopt het dat hoewel de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. heeft uitgesproken dat de huishoudelijke hulp via een algemene voorziening kan worden vormgegeven dit gemeenten niet ontslaat van de verplichting na melding van een behoefte om maatschappelijke ondersteuning er gekeken moet worden of volstaan kan worden met een algemene voorziening dan wel dat er via een maatwerkvoorziening ondersteuning moet worden gegeven, en dit dus betekent dat gemeenten niet in zijn algemeenheid de eenvoudige huishoudelijke voorziening (voormalige HH1) alleen onder een algemene voorziening kan verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat hoewel artikel 2.3.2. het onderzoek voorschrijft na melding van behoefte aan maatschappelijke ondersteuning dit in combinatie met de zorgvuldige voorbereiding die de Algemene Wet Bestuursrecht voorschrijft er sprake is van een gebrek in de besluitvorming wanneer gemeenten kiezen voor een zogenaamd piepsysteem dan wel het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie? Zo nee, hoe beoordeelt u dit dan en waar baseert u zich op?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerder door u gestelde vragen over het aftreden van de Adviesraad Sociaal Domen van de gemeente Katwijk heb geantwoord, schrijft de Wmo 2015 in artikel 2.3.2 voor dat een gemeente een onderzoek dient in te stellen op basis van een melding van een cliënt. Dit onderzoek bestaat onder andere uit het onderzoeken van de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt, de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Ook dient het college daarbij de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie. Op basis van dit onderzoek beslist het college, nadat een aanvraag door de cliënt is ingediend, tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verlangt een zorgvuldige voorbereidingsprocedure alvorens een besluit wordt genomen. Het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie sluit niet aan bij de procedures die hieromtrent in hoofdstuk 3 van de Awb zijn voorgeschreven.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk vóór aanvang van de komende plenaire behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2017?
Gelet op de noodzakelijke afstemming met de genoemde gemeenten, de daarbij ook procedureel vereiste zorgvuldigheid, heb ik niet aan dit verzoek kunnen voldoen.
De berichten ten aanzien van de nieuwe gouverneur van Aruba |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederland schendt afspraken» en «twijfels over screening» uit het Antilliaans Dagblad?1
Ja.
Klopt het dat er een benoemingsprotocol, vastgelegd door de Rijksministerraad in 2001, bestaat waarin afspraken over de benoeming van gouverneurs zijn vastgelegd? Kunt u aangeven wat de status van dit benoemingsprotocol is? Is het nog steeds geldig? Bent u bereid dit benoemingsprotocol openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
In 2001 is in de Rijksministerraad een notitie aan de orde geweest. De notitie gaat in op de in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Reglementen voor de Gouverneurs en het Reglement van Orde van de ministerraad voorgeschreven procedure voor de benoeming van de Gouverneur. Daarnaast wordt een informele procedure beschreven die voorafgaat aan de voordracht aan de Koning van een kandidaat voor het Gouverneurschap. De notitie is als bijlage toegevoegd3. De in de notitie beschreven procedure, die geen wettelijke status heeft, heeft tot doel dat tijdig voor het einde van de termijn van de zittende Gouverneur een kandidaat die op draagvlak in de Rijksministerraad kan rekenen, door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt voorgedragen op aanbeveling van de ministerraad van het betrokken land. Ondanks het feit dat de tweede termijn van Gouverneur Refunjol reeds op 1 mei 2016 verliep en er gedurende geruime tijd veelvuldig contact is geweest, ontstond er geen zicht op een aanbeveling vanuit Aruba die op draagvlak zou kunnen rekenen. De Rijksministerraad heeft vervolgens besloten dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de voordracht tot benoeming van de heer Boekhoudt aan de Koning kan doen. In de toekomst zal het streven blijven om bij voorkeur in de geest van de in de notitie beschreven procedure tot overeenstemming met het betrokken land en draagvlak in de Rijksministerraad te komen, zodat tot voordracht kan worden overgegaan.
Kunt u aangeven of de benoeming van de nieuwe gouverneur niet alleen volgens de geldende regels van het Statuut voor het Koninkrijk en het Reglement van Orde voor de Gouverneur is geweest, maar ook geheel conform het benoemingsprotocol heeft plaats gevonden? Indien dit niet het geval was, kunt u aangeven op welke punten de benoeming afweek van het benoemingsprotocol, en waarom u daarvoor heeft gekozen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of in het benoemingsprotocol inderdaad is afgesproken dat, in het kader van de Reglementen voor de Gouverneurs (artikel 6 en 7), door de Minister-President van het betreffende land de kandidaat wordt getoetst op eventuele belangenverstrengeling en onverenigbaarheid van functies? Heeft deze toetsing plaats gevonden? Zo niet, waarom is dit niet gebeurd en wie heeft daartoe besloten? Zal er nog wel op enige wijze een screening plaats vinden, opdat kan worden getoetst of aan artikelen 6 en 7 is voldaan?
Toetsing aan de artikelen 6 en 7 vindt volgens de notitie plaats door de Minister-President van het betrokken land voorafgaand aan de (schriftelijke) aanbeveling door de Raad van Ministers van het betrokken land. In dit geval is de procedure zoals beschreven in de notitie, waarbij een schriftelijke aanbeveling door de Raad van Ministers wordt gedaan, niet gevolgd. Derhalve heeft geen toets in het kader van artikel 6 en 7 van het Reglement voor de Gouverneur door de Minister-President van Aruba plaatsgevonden. Een dergelijke toets heeft wel plaatsgevonden voordat de heer Boekhoudt tot Gevolmachtigde Minister werd benoemd en is voorafgaand aan de voordracht in de gesprekken met de Minister van BZK aan de orde geweest.
U geeft aan dat deze benoeming niet de schoonheidsprijs verdiende2; kunt u bevestigen dat er vanuit deze benoemingsprocedure geen precedent zal voortvloeien? Kunt u tevens uiteenzetten op welke manier volgens u toekomstige procedures van benoemingen van gouverneurs zouden moeten verlopen? Welke rol speelt het benoemingsprotocol daar volgens u bij? Waar liggen daarbij de verantwoordelijkheden en inspraakmogelijkheden van de betreffende landen en van Nederland?
Zie antwoord vraag 2.